2-1599/1

2-1599/1

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

9 APRIL 2003


Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde het afstammingsrecht in overeenstemming te brengen met de principes van gelijkheid en non-discriminatie

(Ingediend door mevrouw Marie-José Laloy)


TOELICHTING


De wet van 31 maart 1987 tot hervorming van het afstammingsrecht was een belangrijke stap voorwaarts in de evolutie van het afstammingsrecht.

Toch hebben de indieners ervan al van bij de inwerkingtreding gewezen op een aantal onverenigbaarheden van de nieuwe bepalingen met de principes van gelijkheid en non-discriminatie.

Sinds 1989 is het Arbitragehof bevoegd om door middel van vernietiging of een prejudiciële vraag op te treden tegen wetgevende handelingen die strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het Arbitragehof is in deze dan ook meermaals opgetreden :

­ Het Hof heeft eerst bezwaar gemaakt tegen het feit dat een man zijn kind niet kan erkennen zonder instemming van de moeder (weliswaar met een opportuniteitscontrole door de rechtbank), terwijl die vereiste niet bestaat voor de erkenning door de moeder (arresten van 21 december 1990, 8 oktober 1992 en 14 juli 1994);

­ Overigens stelde het Hof dat artikel 318, § 3, 2º, strijdig is met de Grondwet, omdat het niet voorziet in erkenning na een bepaalde termijn na het begin van een feitelijke scheiding gevolgd door een echtscheiding door onderlinge toestemming (terwijl die mogelijkheid wel bestaat na het verstrijken van een bepaalde termijn na de vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten);

­ Het Hof heeft ook gesteld dat de rechtsvordering tot onderzoek naar het vaderschap kon worden toegestaan, in tegenstelling tot wat de wet zelf bepaalt in geval van weigering door de moeder (21 oktober 1998);

­ enz.

Die vaststellingen van ongrondwettigheid stroken niet met de praktijk. Volgens de rechtspraak dient de rechter namelijk de rechtsleer die ontstaat uit de arresten van het Arbitragehof, toe te passen (onder voorbehoud dat een nieuwe prejudiciële vraag wordt gesteld). Dat geldt echter niet voor de administratie. Zo blijven de ambtenaren van de burgerlijke stand immers de toestemming van de moeder eisen voor de erkenning door de vader buiten het huwelijk; ingeval de moeder weigert, kan de vader een proces aanspannen, dat hij vrijwel zeker zal winnen (behalve als de moeder doet vaststellen dat de vader niet de biologische vader is, maar dat is een andere kwestie).

Overigens zou de wetgever verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Die verantwoordelijkheid wordt trouwens in beginsel bevestigd door een beslissing van de burgerlijke rechtbank van Luik van 17 november 2000 (JT 2001, blz. 303; in dat geval heeft de rechtbank uiteindelijk vastgesteld dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de fout en de aangehaalde schade, maar toch heeft zij het principe erkend).

Bijgevolg dienen de teksten die door het Arbitragehof vernietigd zijn, dringend aangepast te worden.

Daartegenover staat dat een aantal teksten niet vernietigd zijn om de eenvoudige reden dat zij niet aan het Hof voorgelegd zijn geweest. Uit de rechtsleer blijkt echter steeds dat die bepalingen strijdig zijn met de principes die het Arbitragehof huldigt.

Een interuniversitaire werkgroep is samengekomen met de indieners van dit voorstel en om nieuwe moeilijkheden te voorkomen, stellen ze voor de hiernavolgende teksten in beperkte mate aan te passen, alvorens het volledige afstammingsrecht grondig te hervormen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Dit artikel beoogt artikel 313, § 1, aan te passen aan het nieuwe artikel 329bis (zie toelichting bij de artikelen 5 en 9, infra).

Artikel 3

Dit artikel wijzigt artikel 314 door te verwijzen naar het nieuwe artikel 332quinquies (cf. infra, toelichting bij artikel 11).

Artikel 4

Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt onder welke voorwaarden het vaderschap van de echtgenoot kan worden betwist. Paragraaf 3 biedt een opsomming van gevallen waarin de rechtbanken de aanvraag tot betwisting van het vaderschap gegrond kunnen verklaren vanaf het ogenblik dat zij vaststellen dat er een bepaalde termijn is verstreken tussen bepaalde feiten of daden enerzijds en de geboorte anderzijds. Een van die feiten is de feitelijke scheiding gevolgd door echtscheiding op grond van bepaalde feiten, maar niet door een echtscheiding door onderlinge toestemming. Het Arbitragehof heeft dat gebrek aan logica ongrondwettig verklaard in zijn arrest nr. 61/2000 van 25 mei 2000. Dat arrest slaat op artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, maar hetzelfde probleem keert terug in artikel 318, § 3, 2º. Duidelijkheidshalve wordt voorgesteld de voorwaarde dat de echtscheiding uitgesproken moet zijn, te schrappen. Het bewijs van feitelijke scheiding is voldoende. In de rechtspraak werd daarmee al zeer soepel omgesprongen.

Artikel 5

Dit artikel heeft tot doel artikel 319 over de erkenning door de vader te wijzigen. Het grootste aantal arresten van het Arbitragehof had precies op dat onderwerp betrekking.

De tekst van 1987 eist voor de vader de toestemming van het meerderjarige kind (artikel 319, § 2) en voorziet niet in een mogelijkheid van beroep. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is zijn toestemming vereist als het 15 jaar oud is. Bovendien is dan ook de toestemming vereist van de moeder (artikel 319, § 3) of de wettelijke vertegenwoordiger (artikel 319, § 4). Artikel 319, § 3, in fine voorziet in een procedure waarmee de vader het kind zelfs zonder toestemming van de moeder kan erkennen. Indien de verzoeker niet de vader is, wordt het verzoek afgewezen. Indien de verzoeker wel degelijk de biologische vader is, kan de rechtbank de erkenning door de vader alsnog weigeren, aangezien artikel 319, § 3 stelt : « Ontbreekt dat bewijs, dan beslist de rechtbank, met inachtneming van de belangen van het kind, of de erkenning kan plaatshebben. » Artikel 319, § 4, voorziet in een aangepaste regeling.

Het Arbitragehof heeft in verscheidene arresten te kennen gegeven dat zulks een discriminatie oplevert tussen de vader en de moeder, aangezien er in geval van erkenning door de moeder niets de erkenning in de weg staat, zelfs niet als het kind meerderjarig is.

Het is wenselijk de gelijkheid te herstellen door aan elk van beide ouders dezelfde voorwaarden inzake erkenning op te leggen. Dit verklaart waarom slechts één enkele tekst wordt voorgesteld (329bis, cf. infra, toelichting bij artikel 8). Om rekening te houden met de jongste arresten van het Arbitragehof (zie met name het arrest nr. 112/02 van 26 juni 2002, RTDF 2002, blz. 695), wordt de afschaffing voorgesteld van de opportuniteitscontrole door de ouder van wie de afstamming vaststaat. De erkenning zal pas worden geweigerd, indien bewezen is dat de kandidaat voor erkenning niet de biologische vader is. Gaat de weigering echter uit van het meerderjarige kind, dan kan er geen sprake zijn van erkenning en staat er geen mogelijkheid van beroep open. Gaat de weigering uit van een niet-ontvoogd minderjarig kind dat de volle leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, dan zal de rechtbank uitspraak doen met inachtneming van de belangen van het kind.

De opportuniteitscontrole wordt bijkomstig, zoals overigens al het geval was bij de toepassing van artikel 319, § 3, nog vóór de arresten van het Arbitragehof. Alleen indien het bewijs wordt geleverd dat de kandidaat voor erkenning (de vader of de moeder) een ernstig gevaar betekent voor het kind, kan de rechtbank de erkenning weigeren. De vaststelling van afstamming moet voorgaan.

Artikel 6

Zoals hiervoor ook al aangegeven (zie toelichting bij artikel 4), dient artikel 320 te worden aangepast om rekening te houden met arrest nr. 61/2000 van 25 mei 2000 van het Arbitragehof.

Artikel 7

Artikel 322 wordt gewijzigd met de verwijzing naar het nieuwe artikel 332quinquies (zie toelichting bij artikel 11).

Artikel 8

Zelfde opmerking voor artikel 323.

Artikel 9

Zoals ook hiervoor al aangegeven (zie toelichting bij artikel 5), wordt voorgesteld aan de erkenning door zowel vader als moeder dezelfde voorwaarden op te leggen. De indieners van dit voorstel hebben zich geïnspireerd op de huidige tekst en rekening gehouden met de leeftijd van het kind en de hypothese dat een van de erkenners overleden zou zijn of niet in staat zou zijn om zijn wil kenbaar te maken. (zie supra, toelichting bij artikel 5).

Om bijkomende interpretatiemoeilijkheden te vermijden, leunt de voorgestelde tekst nauw aan bij de oude artikelen 319, § 3, en 319, § 4.

Artikel 10

Er wordt voorgesteld een nieuw artikel 332quinquies in te voegen.

De vroegere bepalingen onderwierpen de rechtsvordering tot onderzoek naar het vaderschap aan voorwaarden die niet bestonden voor de rechtsvordering tot onderzoek naar het moederschap.

De wijziging is noodzakelijk op grond van arrest nr. 104/98 van 21 oktober 1998 van het Arbitragehof, dat bepaalt dat er geen enkele reden kan worden aanvaard om de biologische vader van een kind te weigeren een rechtsvordering tot onderzoek naar zijn vaderschap in te stellen, omdat de moeder zich hiertegen verzet omwille van de gepastheid. Dit arrest is het logische vervolg op de arresten over de hinderpalen in de erkenning door de vader (cf. supra, in verband met de wijziging van artikel 319).

Naar het voorbeeld van de suggesties over de wijzigingen in verband met de erkenning door de vader, wordt voorgesteld de gelijkheid te herstellen en dus de rechtsvordering tot onderzoek naar het moederschap te onderwerpen aan dezelfde voorwaarden als de rechtsvordering tot onderzoek naar het vaderschap.

Net zoals bij de erkenning wordt een onderscheid gemaakt tussen meerdere hypotheses, naargelang de weigering uitgaat van het kind of van de erkenner van wie de afstamming is vastgesteld. Gaat de weigering uit van de erkenner, dan kan de vordering slechts worden verworpen, indien bewezen is dat hij of zij van wie de afstamming wordt onderzocht, niet de biologische vader of moeder van het kind is. Gaat de weigering echter uit van het meerderjarige kind of de ontvoogde minderjarige, dan zal de vordering met zekerheid worden verworpen. Gaat de weigering uit van een niet-ontvoogd minderjarig kind dat de volle leeftijd van 15 jaar heeft bereikt, dan beschikt de rechtbank net zoals bij de erkenning over een beoordelingsbevoegdheid en beslist zij met inachtneming van de belangen van het kind.

Artikel 11

Er wordt voorgesteld de artikelen 334bis, 334ter, 745quater, § 1, tweede lid, en 837 op te heffen. Zij beperken immers de rechten van het overspelige kind. Het Arbitragehof heeft zich daarover niet uitgesproken, maar toch lijken zij strijdig met de principes van gelijkheid en non-discriminatie (zie hierover De Gavre, « Le principe d'égalité dans le droit de la filiation : limites, exceptions et contrôle », « Revue de droit de l'ULB », 1990/1, blz. 11 en volgende; zie ook G. Mahieu en D. Pire, « La filiation », Larcier, 1999, blz. 155).

Overigens heeft het Arbitragehof in zijn arrest nr. 38/93 van 19 mei 1993 geoordeeld dat artikel 335, § 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek indruist tegen de principes van gelijkheid en non-discriminatie, doordat het aan de echtgenote van de vader van een kind dat hij verwekt heeft tijdens zijn huwelijk met een andere vrouw, de mogelijkheid biedt zich te verzetten tegen het feit dat de vader in kwestie zijn naam doorgeeft aan het kind, zelfs al heeft hij de toestemming van de moeder. De opheffing van artikel 335, § 3, tweede lid, maakt een einde aan het veto dat de echtgenote in dergelijke situatie heeft.

Marie-José LALOY.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 313, § 1, van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« onder de voorwaarden bepaald in artikel 329bis ».

Art. 3

Artikel 314, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« onder de voorwaarden bepaald in artikel 332quinquies ».

Art. 4

In artikel 318, § 3, 2º, van hetzelfde Wetboek vervallen de woorden « ingeval de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232 ».

Art. 5

Artikel 319 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 319. ­ Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens artikel 315 of 317, kan de vader het kind erkennen onder de voorwaarden bepaald in artikel 329bis. »

Art. 6

In artikel 320, 4º, van hetzelfde Wetboek vervallen de woorden « ingeval de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232 ».

Art. 7

Artikel 322, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens artikel 315 of 317, noch op grond van een erkenning, kan het worden vastgesteld bij vonnis, onder de voorwaarden bepaald in artikel 332quinquies. »

Art. 8

Artikel 323 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« onder de voorwaarden vastgesteld in artikel 332quinquies ».

Art. 9

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 329bis ingevoegd, luidende :

« Art. 329bis. ­ § 1. De erkenning van het meerderjarige kind of van de ontvoogde minderjarige is alleen ontvankelijk mits het daarin vooraf toestemt.

§ 2. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de verzoeker van wie de afstamming vaststaat, daarin vooraf toestemt.

Indien het kind de volle leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, is zijn voorafgaande toestemming vereist.

Bij gebreke van die toestemmingen maakt de persoon die het kind wil erkennen, de zaak bij gewoon verzoekschrift aanhangig bij de vrederechter van de woonplaats van het kind. De verzoeker en de personen wier toestemming vereist is, worden in raadkamer opgeroepen. Indien de vrederechter de partijen tot verzoening brengt, ontvangt hij de nodige toestemmingen. Zo niet, dan verwijst hij de zaak naar de rechtbank van eerste aanleg.

De rechtbank hoort de partijen en het openbaar ministerie. Zij wijst het verzoek af, indien het bewijs wordt geleverd dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. Gaat de weigering uit van het kind, dan beslist de rechtbank, met inachtneming van de belangen van het kind, of de erkenning kan plaatshebben.

§ 3. Is het kind minderjarig en niet ontvoogd en zijn verwekker is onbekend of de verwekker van wie de afstamming vaststaat is overleden dan wel in de onmogelijkheid zijn wil te kennen te geven, dan moet de ambtenaar van de burgerlijke stand een letterlijk afschrift van de erkenning ter kennis brengen van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind en van het kind zelf, indien het de volle leeftijd van 15 jaar heeft bereikt, tenzij dezen vooraf hebben toegestemd.

Indien de erkenning niet is ontvangen door een Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand, moet zij op verzoek van de verwekker worden betekend aan de personen bedoeld in het vorige lid.

Binnen zes maanden te rekenen van de kennisgeving of de betekening, kunnen de personen aan wie zij is gedaan, bij gewoon verzoekschrift de vernietiging van de erkenning vorderen van de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van het kind.

De griffier stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand of de ministeriële ambtenaar die de akte van erkenning heeft opgemaakt, onmiddellijk in kennis van die vordering.

Na de partijen en het openbaar ministerie gehoord te hebben, doet de rechtbank uitspraak op de vordering tot nietigverklaring. Zij vernietigt de erkenning, indien het bewijs wordt geleverd dat de verweerder niet de biologische vader of moeder is. Ontbreekt dat bewijs en gaat de weigering uit van het kind, dan doet de rechtbank uitspraak met inachtneming van de belangen van het kind.

Artikel 1029, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek is niet van toepassing.

Tot het verstrijken van de termijn van 6 maanden of totdat de afwijzende beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, kan de erkenning niet worden tegengeworpen aan het kind en aan zijn wettelijke vertegenwoordiger, die er zich niettemin op kunnen beroepen. »

Art. 10

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 332quinquies ingevoegd, luidende :

« Art. 332quinquies. ­ De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap worden afgewezen, indien het meerderjarige kind of de ontvoogde minderjarige zich ertegen verzetten. Gaat de weigering uit van een niet ontvoogde minderjarige die de volle leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, dan doet de rechtbank met inachtneming van de belangen van het kind uitspraak over de vraag of de afstamming kan worden vastgesteld. De rechtbank wijst de vordering af, indien het bewijs wordt geleverd dat de persoon van wie de afstamming wordt onderzocht, niet de biologische vader of moeder van het kind is. »

Art. 11

In hetzelfde Wetboek worden opgeheven :

1º artikel 334bis;

2º artikel 334ter;

3º artikel 335, § 3, tweede lid;

4º artikel 745quater, § 1, tweede lid;

5º artikel 837.

6 maart 2003.

Marie-José LALOY.