2-613/1 (Senaat) | 2-613/1 (Senaat) |
21 DECEMBER 2000
Beslissingen over de eventuele aanrekening
van de kostprijs van verschillende
door de Vlaamse regering
en sommige Vlaamse ministers
gevoerde voorlichtingscampagnes
en verspreide mededelingen
op het maximumbedrag dat zij
voor verkiezingspropaganda mogen uitgeven
bij de eerstvolgende verkiezingen
waaraan zij deelnemen
Met toepassing van artikel 4bis, § 4, tweede tot vierde lid, van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale Kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen (1), heeft de Controlecommissie op 2 mei 2000 uitspraak gedaan over de vraag of de hierna vernoemde Vlaamse ministers dienen over te gaan tot de aanrekening van de kostprijs van door hen gevoerde voorlichtingscampagnes en verspreide mededelingen op het maximumbedrag dat zij voor verkiezingspropaganda mogen uitgeven bij de eerstvolgende verkiezingen waaraan zij deelnemen, om reden dat zij over deze voorlichtingsinitiatieven niet het verplicht voorafgaand advies van de Controlecommissie hebben gevraagd.
De beslissingen van de Controlecommissie betreffen de volgende ministers :
1. de heer Patrick Dewael, minister-president van de Vlaamse regering, in zijn hoedanigheid van regeringsleider, voor de op 19 juli 1999 in verscheidene Nederlandstalige kranten verschenen advertentie met de tekst van de Vlaamse regeringsverklaring en de foto's van de verschillende Vlaamse ministers;
2. de heer Patrick Dewael, minister-president van de Vlaamse regering, voor de publicatie van zijn ministeriële bevoegdheden en zijn curriculum vitae met foto op de internetsite www.vlaanderen.be;
3. de heer Steve Stevaert, minister vice-president van de Vlaamse regering, voor :
3.1. de brief die de Vlaamse vervoermaatschappij De Lijn in de loop van 1999 en 2000 naar alle 65-plussers in Vlaanderen heeft gestuurd met de mededeling dat « de Vlaamse regering en De Lijn op voorstel van minister Steve Stevaert alle Vlaamse 65-plussers een cadeau geven met een waarde van 33 740 frank (836,39 euro) per jaar »;
3.2. de publicatie van een met foto's van hem geïllustreerd interview in de Mobiliteitsbrief van september 1999 (2de jaargang, nr. 11, maandelijkse uitgave), die mede door zijn kabinet is uitgegeven;
3.3. de publicatie van een met zijn foto geïllustreerd interview in het tweemaandelijkse informatieblad Op 1 lijn, de campagnekrant van De Lijn voor uw gemeente (9de jaargang, nr. 24 januari/februari 2000);
4. mevrouw Vera Dua, minister van de Vlaamse regering, voor :
4.1. de publicatie in OpgeruimD, het driemaandelijkse tijdschrift van de OVAM, de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, (vierde kwartaal 1999, jaargang 8, nr. 4) van een met haar foto geïllustreerd artikel waarin zij als nieuwe voogdijminister wordt voorgesteld;
4.2. de publicatie van een vraaggesprek met haar foto in Natuur daar zorgen wij voor, de tweemaandelijkse nieuwsbrief van de afdeling natuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (jaargang 2, nr. 5, november-december 1999);
4.3. de publicatie van haar voorwoord met foto in het maandblad @wel, uitgegeven door de VZW Water-Energik-vLario (nr. 3 februari 2000);
5. de heer Johan Sauwens, minister van de Vlaamse regering, voor de publicatie in Sport, het tweemaandelijkse tijdschrift van het BLOSO, het Commissariaat-generaal voor de bevordering van de lichamelijke ontwikkeling, de sport en de openluchtrecreatie, (41ste jaargang, november 1999, nr. 4/99) van een met foto's van hem geïllustreerd artikel waarin hij als beleidsverantwoordelijke voor sport wordt voorgesteld.
Met het oog op de toepassing van de in artikel 4bis, § 4, tweede lid, van de wet van 4 juli 1989 bepaalde sanctie hebben de hierna vernoemde leden van de Controlecommissie haar gevraagd negen dossiers in behandeling te nemen tegen de Vlaamse regering en enkele van haar leden betreffende voorlichtingscampagnes of mededelingen waarvoor deze laatsten het door het voormelde artikel verplicht gestelde, voorafgaande advies van de commissie niet hebben gevraagd :
1. bij brief van 31 augustus 1999 verzocht de heer Ludwig Caluwé (CVP-S) een dossier in behandeling te nemen tegen de Vlaamse regering betreffende de op 19 juli 1999 in verscheidene Nederlandstalige kranten verschenen advertentie met de tekst van de Vlaamse regeringsverklaring en de foto's van de verschillende Vlaamse ministers;
2. bij brief van 28 maart 2000 verzochten de heren Ludwig Caluwé (CVP-S) en Yves Leterme (CVP-K) een dossier te openen tegen de heer Patrick Dewael, minister-president van de Vlaamse regering, vanwege de publicatie van zijn ministeriële bevoegdheden en zijn curriculum vitae met foto op de met overheidsgeld gefinancierde internetsite www.vlaanderen.be;
3. bij brief van 30 januari 2000 verzochten de heren Ludwig Caluwé (CVP-S) en Yves Leterme (CVP-K) twee dossiers in behandeling te nemen tegen Vlaams minister vice-president Steve Stevaert wegens :
3.1. de brief die de Vlaamse vervoermaatschappij De Lijn in de loop van 1999 en 2000 naar alle 65-plussers in Vlaanderen heeft gestuurd met de mededeling dat « de Vlaamse regering en De Lijn op voorstel van minister Steve Stevaert alle Vlaamse 65-plussers een cadeau geven met een waarde van 33 740 frank (836,39 euro) per jaar. Dat is immers het bedrag dat u zou betalen voor een netabonnement, geldig voor 1 jaar op alle bussen en trams van De Lijn »;
3.2. de publicatie van een met foto's van hem geïllustreerd interview in de Mobiliteitsbrief van september 1999 (2de jaargang, nr. 11, maandelijkse uitgave), die mede door zijn kabinet is uitgegeven;
4. bij brief van 28 maart 2000 verzochten dezelfde twee leden een derde dossier te openen tegen Vlaams minister vice-president Steve Stevaert, ditmaal wegens de publicatie van een met zijn foto geïllustreerd interview in het tweemaandelijkse informatieblad Op 1 lijn, de campagnekrant van De Lijn voor uw gemeente (9de jaargang, nr. 24 januari/februari 2000);
5. bij brief van 27 december 1999 verzocht de heer Ludwig Caluwé (CVP-S) een dossier aanhangig te maken tegen Vlaams minister Vera Dua wegens de publicatie in OpgeruimD, het driemaandelijkse tijdschrift van de OVAM, de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, (vierde kwartaal 1999, jaargang 8, nr. 4) van een met haar foto geïllustreerd artikel waarin zij als nieuwe voogdijminister wordt voorgesteld;
6. bij de reeds vermelde brief van 28 maart 2000 verzochten de heren Ludwig Caluwé (CVP-S) en Yves Leterme (CVP-K) een tweede en een derde dossier te openen tegen Vlaams minister Vera Dua wegens :
6.1. de publicatie van haar vraaggesprek met foto in Natuur daar zorgen wij voor, de tweemaandelijkse nieuwsbrief van de afdeling Natuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (jaargang 2, nr. 5, november-december 1999);
6.2. de publicatie van haar voorwoord met foto in het maandblad @wel, uitgegeven door de VZW Water-Energik-vLario (nr. 3 februari 2000);
7. bij dezelfde brief van 28 maart 2000 verzochten de twee voornoemde leden tevens een dossier te openen tegen Vlaams minister Johan Sauwens wegens de publicatie in Sport, het tweemaandelijkse tijdschrift van het BLOSO, het Commissariaat-generaal voor de bevordering van de lichamelijke ontwikkeling, de sport en de openluchtrecreatie, (41ste jaargang, november 1999, nr. 4/99) van een met foto's van hem geïllustreerd artikel waarin hij als beleidsverantwoordelijke voor sport wordt voorgesteld.
Na een debat over de toe te passen procedure en de problematiek van de bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de gemeenschaps- en gewestregeringen respectievelijk op 3 december 1999 en 28 maart 2000, heeft de commissie op 6 april 2000 de negen voormelde dossiers in behandeling genomen en op 2 mei 2000 haar eindbeslissingen genomen. Op 21 december 2000 werd het voorliggende verslag ter goedkeuring aan de Controlecommissie voorgelegd.
Vooraleer de bespreking aan te vatten, worden eerst de uitgangspunten in herinnering gebracht die de Controlecommissie tot op heden in acht heeft genomen bij de toepassing van artikel 4bis, § 4, van de wet van 4 juli 1989.
a. Bevoegdheid van de Controlecommissie
Overeenkomstig artikel 4bis, § 1, van de wet van 4 juli 1989 is de Controlecommissie bevoegd om alle voor het publiek bestemde mededelingen en voorlichtingscampagnes te toetsen, ongeacht of die door de federale regering en haar leden dan wel door de gemeenschaps- en gewestregeringen en hun leden worden verspreid respectievelijk gevoerd.
Ondanks de klare en duidelijke bewoordingen van deze wetsbepaling, betwist de Vlaamse regering sinds 25 september 1995 de bevoegdheid van de Controlecommissie (2). De commissie heeft zich tot op heden echter steeds tegen dat standpunt verzet en acht zich dan ook bevoegd om de voorlichtingscampagnes van de gemeenschaps- en gewestregeringen te toetsen.
Gelet op het individueel karakter van de door artikel 4bis, § 4, tweede lid, van de wet van 4 juli 1989 bepaalde sanctie, te weten de aanrekening van de kostprijs van een voorlichtingscampagne op het maximumbedrag dat de betrokken minister voor verkiezingspropaganda mag uitgeven bij de eerstvolgende verkiezingen waaraan hij deelneemt, huldigt de Controlecommissie de stelregel dat het haar rechtens niet toekomt een algemene beslissing tot aanrekening van de kostprijs van alle informatiecampagnes of mededelingen te nemen ten aanzien van een regering, inzonderheid de Vlaamse regering, louter op grond van het feit dat deze laatste de bevoegdheid van de Controlecommissie betwist en weigert haar voorafgaand advies in te winnen (3).
Dit betekent dat de commissie uitsluitend casusgericht optreedt. Het volstaat dat een van haar leden daartoe schriftelijk of mondeling ter vergadering het verzoek doet en de commissie de nodige bewijsstukken betreffende een gevoerde informatiecampagne of verspreide mededeling overlegt.
Overeenkomstig artikel 4bis, § 4, tweede tot vijfde lid, van de wet van 4 juli 1989 neemt de Controlecommissie, wanneer een regeringsmededeling is verspreid waarover haar advies niet is gevraagd, de zaak ambtshalve in behandeling. In dat geval moet zij uiterlijk een maand nadat de zaak bij haar aanhangig is gemaakt, een met redenen omklede beslissing nemen, met inachtneming van de rechten van de verdediging. Deze beslissing wordt binnen zeven dagen ter kennis gebracht van de betrokkenen. Ze wordt tevens in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Het is vaste praktijk dat een zaak bij de Controlecommissie aanhangig is zodra zij van de vraag daartoe akte neemt en een datum vaststelt waarop de betrokken minister zijn verdediging kan voeren ten overstaan van de commissie. De commissie ziet erop toe dat de betrokkene vanaf de verzending van de ter post aangetekende brief houdende de uitnodiging om op de zitting van de commissie te verschijnen, over een termijn van ten minste acht dagen beschikt om zich voor te bereiden. Voorts waakt de commissie er steeds voor dat de termijn van een maand binnen welke de procedure moet zijn afgehandeld, wordt gerespecteerd. De termijn van zeven dagen binnen welke de beslissing, bij een ter post aangetekende brief, aan de betrokkene moet worden meegedeeld, wordt daarentegen slechts nageleefd voor zover de commissie tot de aanrekening van de kostprijs van een voorlichtingscampagne of een regeringsmededeling heeft besloten. Idem dito voor de verplichting tot publicatie van de beslissing in het Belgisch Staatsblad. Aan te stippen valt dat de twee in artikel 4bis, § 4, derde lid, bepaalde termijnen geen vervaltermijnen zijn.
a. Arrest nr. 20/2000 van het Arbitragehof d.d. 23 februari 2000
Het onderzoek door de Controlecommissie van de verschillende vragen om niet alleen de hiervoor opgesomde dossiers, maar ook andere zaken (4) in behandeling te nemen, verliep tegen de achtergrond van de rechtszaken die de gewezen Vlaamse ministers Hugo Weckx en Theo Kelchtermans op 15 september 1995 bij de Raad van State hebben ingeleid tegen de beslissingen van de Controlecommissie houdende aanrekening van de kostprijs van door hen gevoerde voorlichtingscampagnes op het maximumbedrag dat zij voor verkiezingspropaganda mogen uitgeven bij de eerstvolgende verkiezingen waaraan zij deelnemen (5).
Deze beslissingen en de daartegen ingestelde beroepen tot nietigverklaring vormden de directe aanleiding tot de beslissing van de Vlaamse regering, meegedeeld bij brief van 25 september 1995, om niet langer synthesenota's met betrekking tot beleidsnota's of -brieven voor advies aan de Controlecommissie voor te leggen. Bij brief van 18 mei 1998 verhardde de Vlaamse regering haar standpunt. Voortaan zou ze voor geen enkel voorlichtingsinitiatief nog het advies van de Controlecommissie inwinnen (6).
Op 20 oktober 1998 heeft de Raad van State in de twee voormelde zaken beslist het Arbitragehof de volgende drie prejudiciële vragen te stellen betreffende artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989 en artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State (7) :
1. Schendt artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989, zoals ingevoegd bij de artikelen 1 en 2 van de wet van 12 juli 1994 betreffende de controle op de voor het publiek bestemde mededelingen en voorlichtingscampagnes van de overheid, geïnterpreteerd in die zin dat de Controlecommissie geen rechtbank of administratief rechtscollege is in de zin van de artikelen 146 of 161 van de Grondwet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat aan een categorie van burgers het recht wordt ontzegd om een geschil dat verband houdt met hun recht om verkozen te worden door een rechterlijke instantie te laten beslechten ?
2. Schendt artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State luidens hetwelk de afdeling administratie van de Raad van State uitspraak doet « bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring (...) tegen de administratieve beslissingen in betwiste zaken », geïnterpreteerd in die zin dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van beroepen gericht tegen de jurisdictionele beslissingen van administratieve rechtscolleges die ressorteren onder de wetgevende macht meer bepaald wat betreft de jurisdictionele beslissingen van de Controlecommissie betreffende de financiering en de boekhouding van de politieke partijen, wanneer deze uitspraak doet krachtens artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989, zoals ingevoegd bij de artikelen 1 en 2 van de wet van 12 juli 1994 betreffende de controle op de voor het publiek bestemde mededelingen en voorlichtingscampagnes van de overheid, in de mate dat wordt aangenomen dat de Controlecommissie is te beschouwen als een orgaan dat onder de wetgevende macht ressorteert , de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat aldus aan een categorie van rechtsonderhorigen het recht wordt ontzegd om een geschil dat verband houdt met hun recht om verkozen te worden door de Raad van State te laten beslechten ?
3. Schendt artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State luidens hetwelk de afdeling administratie van de Raad van State uitspraak doet « bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring (...) tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden », geïnterpreteerd in die zin dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van beroepen gericht tegen de bestuurshandelingen van organen die ressorteren onder de wetgevende macht meer bepaald wat betreft de bestuursbeslissingen van de Controlecommissie betreffende de financiering en de boekhouding van de politieke partijen, wanneer deze uitspraak doet krachtens artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989, zoals ingevoegd bij de artikelen 1 en 2 van de wet van 12 juli 1994 betreffende de controle op de voor het publiek bestemde mededelingen en voorlichtingscampagnes van de overheid, in de mate dat wordt aangenomen dat de Controlecommissie is te beschouwen als een orgaan dat onder de wetgevende macht ressorteert , de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat aldus aan een categorie van rechtsonderhorigen het recht wordt ontzegd om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de categorie van bestuurshandelingen die door de wetgevende macht of haar organen worden gesteld ?
De hierboven geschetste chronologie toont duidelijk aan dat de Controlecommissie is aangezocht om in verschillende dossiers de in artikel 4bis, § 4, tweede lid, van de wet van 4 juli 1989 bepaalde sanctie op te leggen, terwijl haar rechtspositie en de in het voormelde artikel vervatte procedure voor de Raad van State en het Arbitragehof vanuit grondwettelijk oogpunt ter discussie stonden. Terzelfder tijd werd ze geconfronteerd met de verwerping van haar toetsingsbevoegdheid inzake voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen, door zowel de vorige als de huidige Vlaamse regering.
Aangezien de commissie wou vermijden dat een door haar krachtens artikel 4bis, § 4, tweede lid, ingeleide procedure zou worden doorkruist door een arrest van het Arbitragehof, heeft ze op 3 december 1999 besloten de beslissing nopens het formeel in behandeling nemen van alle vragen om toepassing van de in het voormelde artikel bepaalde sanctie, met inbegrip dus van de negen in dit verslag geciteerde zaken, uit te stellen tot na het arrest van het Arbitragehof.
Op 23 februari 2000 velde het Arbitragehof zijn arrest nr. 20/2000 (8). Hierin zegt het voor recht :
« 1. Artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale Kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, ingevoegd bij de artikelen 1 en 2 van de wet van 12 juli 1994, in zoverre het niet voorziet in beroepen tegen de beslissingen van de Controlecommissie betreffende de verkiezingsuitgaven en de boekhouding van de politieke partijen, bedoeld in paragraaf 4 van dat artikel, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
2. Artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, geïnterpreteerd in die zin dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van beroepen gericht tegen de beslissingen van de Controlecommissie betreffende de verkiezingsuitgaven en de boekhouding van de politieke partijen, wanneer deze uitspraak doet krachtens artikel 4bis van de voormelde wet van 4 juli 1989, ingevoegd bij de artikelen 1 en 2 van de voormelde wet van 12 juli 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. »
Aan deze uitspraak liggen de volgende overwegingen ten gronde :
« B.3. Tot de basisbeginselen van de democratische opbouw van de Staat behoort de regel dat de verkozen wetgevende Kamers in de uitoefening van hun opdracht over de meest ruime onafhankelijkheid beschikken. Die onafhankelijkheid uit zich onder meer in het toezicht dat zij zelf uitoefenen op hun leden zowel ter zake van de geldigverklaring van het mandaat als van de wijze waarop dit bij wege van verkiezingen wordt verworven. Van dat basisbeginsel is artikel 48 van de Grondwet een toepassing, welk artikel stelt dat elke Kamer de geloofsbrieven van haar leden onderzoekt en de geschillen die hieromtrent rijzen, beslecht.
De wetgever heeft identieke bepalingen aangenomen voor wat betreft de geldigheid van de gemeenschaps- en gewestverkiezingen (artikel 31 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen) evenals de verkiezingen voor het Europees Parlement (artikel 43 van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese Parlement).
B.4. De bepalingen van het voormelde artikel 4bis hebben tot doel te vermijden dat degenen die één van de in de eerste paragraaf vermelde functies uitoefenen, mededelingen of voorlichtingscampagnes die tot doel hebben hun persoonlijke imago te bevorderen, met overheidsgeld zouden laten financieren. Om de inachtneming van die regel te verzekeren heeft de wetgever aan de Controlecommissie een preventieve en disciplinaire opdracht toevertrouwd : enerzijds, geeft zij het in paragraaf 2 bedoelde voorafgaande advies; anderzijds, kan zij de in paragraaf 4 vermelde sanctie bij « een met redenen omklede beslissing [...] met inachtneming van de rechten van de verdediging » opleggen.
B.5. De wetgever vermocht, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, een dergelijke opdracht toe te vertrouwen aan een orgaan samengesteld uit parlementsleden.
B.6. Aan de in artikel 4bis bedoelde categorie van personen wordt ongetwijfeld de mogelijkheid tot jurisdictioneel toezicht ontzegd. Doordat echter die afwezigheid van jurisdictioneel toezicht tot doel heeft de onafhankelijkheid van de wetgevende vergaderingen in verhouding tot de andere machten te waarborgen, is zij niet klaarblijkelijk zonder verantwoording en schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
B.7. De vragen dienen ontkennend te worden beantwoord, of de beslissingen van de commissie nu van jurisdictionele (tweede vraag) of van administratieve (derde vraag) aard zijn. »
b. Bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen
Met betrekking tot de gevolgen van het arrest van het Arbitragehof op de bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen, lopen de opvattingen in de commissie uiteen (9).
b.1. In een eerste reactie op het arrest verklaren de voorzitters van Kamer en Senaat dat de drie aan het Arbitragehof gestelde prejudiciële vragen uitsluitend de mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betroffen en, in het kader van de betwisting omtrent de ontvankelijkheid van de beroepen van de gewezen Vlaamse ministers Weckx en Kelchtermans, tot doel hadden duidelijkheid te verschaffen over de bevoegdheid van de Raad van State ten aanzien van de in artikel 4bis bedoelde beslissingen van de Controlecommissie.
Er werd evenwel geen prejudiciële vraag gesteld over een mogelijke schending van de door of krachtens de Grondwet vastgestelde bevoegdheidsverdelende regels (cf. artikel 26, § 1, 1º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof).
Dat zou wel kunnen in het kader van een strafproces gevoerd, krachtens artikel 14, § 1, van de wet van 4 juli 1989, tegen een minister die geen rekening zou hebben gehouden met een beslissing tot aanrekening van de Controlecommissie.
Mocht het Hof alsdan verklaren dat artikel 4bis de door of krachtens de Grondwet vastgestelde bevoegdheidsverdelende regels schendt, dan staat overeenkomstig artikel 4, 2º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voor de (federale) Ministerraad of een Gemeenschaps- of Gewestregering een nieuwe termijn van zes maanden open om een beroep tot vernietiging tegen artikel 4bis in te stellen.
Op dit ogenblik kan uit het arrest van het Arbitragehof van 23 februari 2000 echter in geen geval worden afgeleid dat de bevoegdheidskwestie definitief beslecht is.
Volgens de voorzitters van de commissie blijft de Controlecommissie derhalve tot nader order bevoegd om toezicht uit te oefenen op de officiële mededelingen van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en kan ze derhalve beslissen tot de aanrekening van de kostprijs van dergelijke mededelingen.
De heer Joris Van Hauthem (Vlaams Blok-S) sluit zich hierbij aan. Hij herinnert eraan dat de vorige Vlaamse regering de bevoegdheid van de Controlecommissie heeft betwist, maar in de aanloop naar de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999, op 23 maart 1999 wel een gedragscode heeft goedgekeurd voor de externe communicatie van de Vlaamse ministers tot de voormelde verkiezingsdatum. De huidige Vlaamse regering erkent evenmin de bevoegdheid van de Controlecommissie, maar gaat nog een stap verder doordat ze de in haar eigen gedragscode neergelegde zorgvuldigheidsregel overtreedt.
b.2. De heer Guy Moens (SP-S) blijft twijfels koesteren over de bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de gemeenschaps- en gewestregeringen. Daarom vraagt hij dat de commissie zich bij stemming over deze kwestie zou uitspreken.
Tezamen met de heer Jef Tavernier (AGALEV/ÉCOLO-K) is spreker van oordeel dat er hoe dan ook afspraken voor de toekomst moeten worden gemaakt. Zij verwijzen ter staving van hun stelling naar de beslissingen van de Controlecommissie van 4 mei 1999 (10) houdende de verwerping van de voorstellen tot aanrekening van de kostprijs van verschillende door Vlaamse ministers gevoerde voorlichtingscampagnes en verspreide mededelingen op het maximumbedrag dat zij voor verkiezingsuitgaven mogen uitgeven bij de eerstvolgende verkiezingen waaraan zij deelnemen.
Op basis hiervan heeft blijkbaar ook de huidige Vlaamse regering de houding aangenomen om geen voorafgaand advies aan de Controlecommissie te vragen. Deze houding valt niet goed te keuren, maar is wel begrijpelijk. Deze twee leden dringen er dan ook op aan eerst de discussie betreffende de bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestministers te beslechten. Daarna kan een basis worden gelegd voor de toekomstige beslissingen van de Controlecommissie en kunnen er met de Vlaamse regering afspraken worden gemaakt.
Het kan echter niet, aldus de heer Jef Tavernier (AGALEV/ÉCOLO-K), dat de Vlaamse regering aan elke controle ontsnapt.
De Kamervoorzitter, de heer Herman De Croo, en de heer René Thissen (PSC-S) delen de stelling van de vorige sprekers niet. Gelet op het arrest van het Arbitragehof bestaat er volgens hen geen twijfel meer over de bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen.
Voorts wijst de Kamervoorzitter erop dat de Raad van State nog geen uitspraak ten gronde heeft gedaan over de door de gewezen Vlaamse ministers Weckx en Kelchtermans ingestelde beroepen. Er is enkel het bovenvermelde arrest van het Arbitragehof over de drie prejudiciële vragen van de Raad van State. Het ligt evenwel in de lijn der verwachtingen dat de Raad van State de uitspraak van het Arbitragehof zal volgen. Aangezien het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak moet doen, zich overeenkomstig artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof naar het arrest van dit hof moeten voegen, kan de Raad van State zich volgens de Kamervoorzitter niet anders dan onbevoegd verklaren. Spreker kan zich niet voorstellen dat de Raad van State het arrest van het Arbitragehof naast zich zou neerleggen.
Andere leden, zoals de heren Claude Eerdekens (PS-K) en Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC-S), betreuren dat de bevoegdheidskwestie nog steeds niet volledig is opgelost : de Raad van State dient zich nog steeds ten gronde over de zaak uit te spreken.
Dat neemt volgens de heer Claude Eerdekens (PS-K) niet weg dat het vigerende artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989 wellicht aan herziening toe is vanwege zijn rigiditeit en extreme strengheid : vrijwel elke mededeling van een minister hoe verantwoord en nuttig deze ook moge zijn is vandaag de dag onderworpen aan de bepalingen van het voormelde artikel. Hij pleit er dan ook voor dat de Controlecommissie een rechtspraak zou ontwikkelen die de redelijkheidsgrenzen niet overschrijdt.
Bovendien, wanneer de Controlecommissie zou willen weten hoeveel een minister in totaal aan zijn communicatiebeleid heeft besteed, lijkt een onderzoek daarnaar eventueel met behulp van het Rekenhof een veel betere keuze te zijn. Hij pleit ervoor dat de Controlecommissie enkel sancties zou uitspreken ingeval informatiecampagnes werkelijk een misbruik van overheidsgeld inhouden omdat ze erop gericht zijn het persoonlijke imago van een minister te bevorderen.
De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC-S) vindt het onaanvaardbaar dat de Controlecommissie in afwachting van een definitieve regeling van het bevoegdheidsprobleem twee maten en twee gewichten zou hanteren waarbij de ministers van de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest krachtens artikel 4bis, § 4, wél voor de Controlecommissie zouden verschijnen en de Vlaamse ministers niet. Ofwel verschijnen alle ministers van de deelgebieden voor de Controlecommissie ofwel niemand. Indien de Vlaamse ministers zich niet aan de toetsing van de Controlecommissie onderwerpen, dan weigert hij ministers van de Franse Gemeenschap of het Waalse Gewest te controleren.
b.3. Een belangrijke strekking, waartoe onder meer de heren Alfons Borginon (VU & ID-K), Ludwig Caluwé (CVP-S) en Joris Van Hauthem (Vlaams Blok-S) behoren, is van oordeel dat ministers met betrekking tot hun voorlichtingsbeleid in principe zouden moeten worden gecontroleerd door een orgaan dat behoort tot de wetgevende vergadering waarvoor ze politiek verantwoordelijk zijn.
Deze principiële stelling verklaart ook de houding van de vorige en de huidige Vlaamse regering.
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S) citeert in dat verband het antwoord van Vlaams minister-president Patrick Dewael op zijn vraag in het Vlaams Parlement op 28 februari 2000 (11) : « Natuurlijk steun ik de idee van de heer Caluwé dat dit een Vlaamse bevoegdheid moet worden, maar zolang dat niet het geval is, moeten we handelen volgens die beperking. In afwachting van verdere stappen in de staatshervorming moeten de Vlaamse ministers zich onderwerpen aan de federale Controlecommissie. We kunnen de geldende regels niet overtreden. We zouden ons zelf daarmee vogelvrij verklaren. (...) Door de uitspraak van het Arbitragehof moeten Vlaamse ministers zich alsnog verantwoorden bij de federale Controlecommissie. »
De enige oplossing voor het probleem van het toezicht van de federale Controlecommissie op de informatiecampagnes van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen, bestaat erin deze bevoegdheid te regionaliseren door middel van een bijzondere wet. Hij heeft daartoe een voorstel van bijzondere wet ingediend tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (12).
De heer Jef Tavernier (AGALEV/ÉCOLO-K) is van oordeel dat de commissie zich de lege ferenda zou moeten beraden over de wijze waarop zij de politieke gevoeligheden die haar toetsingsbevoegdheid inzonderheid bij de Vlaamse regering oproept, binnen de grenzen van de wet kan wegwerken. Dat kan zijns inziens op twee manieren. In de eerste plaats door in haar statuten te bepalen dat de vertegenwoordigers van de Senaat in de commissie bij voorkeur gemeenschapssenatoren zijn. Ten tweede door de Gemeenschaps- en Gewestraden op de een of andere wijze in de adviesprocedure te betrekken.
De heer Alfons Borginon (VU&ID-K) acht het niet opportuun om nu reeds een beslissing te nemen over de bevoegdheidskwestie. Hij stelt voor daarmee te wachten totdat de Raad van State zich heeft uitgesproken over de beroepen van de gewezen Vlaamse ministers Weckx en Kelchtermans. De Vlaamse regering zal wellicht tot dan haar praktijk gewoon voortzetten en geen vragen om advies aan de Controlecommissie voorleggen.
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S) preciseert dat de Controlecommissie op 3 december 1999 beslist heeft het debat over de vraag om de verschillende dossiers in behandeling te nemen, op te schorten tot na de uitspraak van het Arbitragehof. Hij kan dan ook niet akkoord gaan met het voorstel om de behandeling van de voorliggende dossiers nog eens uit te stellen tot na de uitspraak van de Raad van State.
De heren René Thissen (PSC-S) en Paul Wille (VLD-S) scharen zich achter de stelling dat de Controlecommissie bevoegd is ten aanzien van de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen. Met betrekking tot de vraag om de behandeling van de dossiers op te schorten tot na de uitspraak van de Raad van State, wijzen zij erop dat de Raad van State in zijn advies over het wetsvoorstel houdende de invoeging van artikel 4bis in de wet van 4 juli 1989, uitdrukkelijk heeft verklaard dat de controle op de voorlichtingscampagnes van de overheden van de deelentiteiten door de Controlecommissie toegestaan is omdat zij uitsluitend de weerslag ervan op de verkiezingsuitgaven betreft, wat voorzeker tot de kiesrechtzaken behoort (13). De Controlecommissie kan derhalve overgaan tot de behandeling van de negen dossiers, ongeacht of de leden van de Vlaamse regering voor de commissie verschijnen of niet.
De heer Hugo Coveliers (VLD-K) leidt hieruit af dat de Controlecommissie de intentie heeft de dossiers van de Vlaamse ministers bij verstek te behandelen. Hij wenst dan ook te vernemen of er in een procedure van verzet is voorzien. In ontkennend geval, gaat dit in tegen de elementaire regels van het recht. Voorts heeft hij zijn bedenkingen bij het feit dat een politiek orgaan er bij wet toe wordt gemachtigd de in artikel 4bis, § 4, tweede lid, bepaalde sanctie op te leggen.
Ook de heer Alfons Borginon (VU&ID-K) is van mening dat de besluitvorming in de federale Controlecommissie de toets aan artikel 6 EVRM niet kan doorstaan, inzonderheid met betrekking tot de rechten van de verdediging en het recht om door een onafhankelijk rechter te worden beoordeeld. Vroeg of laat zal de Controlecommissie met een veroordeling van het Europees Hof voor de rechten van de mens worden geconfronteerd, aldus spreker.
De Kamervoorzitter, de heer Herman De Croo, werpt tegen dat het Arbitragehof in antwoord op de prejudiciële vragen van de Raad van State heeft verklaard dat de Controlecommissie geen jurisdictioneel toezichtsorgaan is. Bovendien heeft de Controlecommissie de in artikel 4bis, § 4, tweede lid, bedoelde procedure reeds meermaals toegepast.
Bij wijze van conclusie legt de Kamervoorzitter, de heer Herman De Croo, de Controlecommissie twee vragen voor :
1. Is de commissie van oordeel dat ze, op grond van arrest nr. 20/2000 van het Arbitragehof en in afwachting van het arrest van de Raad van State, tot nader order bevoegd blijft om toezicht uit te oefenen op de officiële mededelingen van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen, inzonderheid die van de Vlaamse regering, zodat zij, bij ontstentenis van adviesaanvraag, kan beslissen tot de aanrekening van de kostprijs van deze mededelingen op het maximumbedrag dat de leden van deze regeringen voor verkiezingspropaganda mogen uitgeven bij de eerstvolgende verkiezingen waaraan zij deelnemen ?
2. Wenst de commissie het verzoek om de negen bovenvermelde dossiers in behandeling te nemen, uit te stellen tot na de uitspraak van de Raad van State over de beroepen van de gewezen Vlaamse ministers Weckx en Kelchtermans tegen de Belgische Staat ?
Zonder over te gaan tot een formele stemming beslist de Controlecommissie bij consensus dat ze, in de huidige stand van de wetgeving, bevoegd blijft om de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen te toetsen. De voorzitters van de Controlecommissie hebben trouwens bij het begin van deze legislatuur, namelijk op 25 augustus 1999, een brief gericht aan alle leden van de federale regering en van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen, waarin hen op de bepalingen van artikel 4bis van de wet van 4 juli 1989 is gewezen. Het verzoek om de behandeling van de negen dossiers uit te stellen tot na de uitspraak van de Raad van State, wordt verworpen.
c. Het in behandeling nemen van de negen aangebrachte dossiers
Ondanks het feit dat de Controlecommissie zich bevoegd acht om de negen voormelde dossiers te onderzoeken, blijft er discussie bestaan over het gevolg dat, in het licht van het arrest van het Arbitragehof, aan deze negen zaken moet worden verleend.
Moet de commissie de spons vegen over dossiers betreffende informatiecampagnes en regeringsmededelingen uit de periode vóórdat het Arbitragehof zijn arrest heeft geveld, toen en er in de ogen van sommigen nog twijfel bestond over de bevoegdheid van de Controlecommissie ten aanzien van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen of vat zij in overeenstemming met haar gedragslijn de behandeling van deze dossiers aan ?
Bovendien ontspint er zich een debat over het besluitvormingsproces in de commissie waardoor vragen om een zaak in behandeling te nemen, zijn uitgesteld tot na de uitspraak van het arrest van het Arbitragehof.
Met betrekking tot dit laatste punt verklaart de heer Ludwig Caluwé (CVP-S), die alle zaken heeft aangebracht, dat de Controlecommissie niet consequent heeft gehandeld. Tijdens de vorige legislatuur heeft hij op 31 maart 1999 voorgesteld om, in het licht van de nakende parlementsverkiezingen van 13 juni 1999, de in artikel 4bis bedoelde procedures niet op te starten zolang het Arbitragehof geen uitspraak had gedaan over de drie prejudiciële vragen van de Raad van State.
De commissie heeft toen beslist die uitspraak niet af te wachten en een aantal vragen om toepassing van artikel 4bis, § 4, toch in behandeling te nemen (14). Voortgaande op deze beslissing heeft spreker na de verkiezingen van 13 juni 1999 gevraagd negen dossiers aanhangig te maken. De commissie heeft zijns inziens derhalve niet rechtlijnig gehandeld door te beslissen de uitspraak van het Arbitragehof alsnog wel af te wachten.
Ten gronde had spreker gehoopt dat het Arbitragehof tot een andere uitspraak zou zijn gekomen. Inmiddels heeft hij de Vlaamse minister-president om een officiële reactie gevraagd op het bovenvermelde arrest. Op 28 februari 2000 heeft deze laatste onder meer geantwoord dat « de Vlaamse ministers zich in afwachting van verdere stappen in de staatshervorming moeten onderwerpen aan de federale Controlecommissie. We kunnen de geldende regels niet overtreden, we zouden onszelf daarmee vogelvrij verklaren ».
Bij wijze van conclusie stelde hij dat « door de uitspraak van het Arbitragehof Vlaamse ministers zich alsnog moeten verantwoorden bij de federale Controlecommissie » (15).
Deze woorden hebben echter geen feitelijke navolging gekregen. Ondanks de mooie beloften van de Vlaamse minister-president weigert de Vlaamse regering nog steeds haar voorlichtingsinitiatieven door de Controlecommissie te laten toetsen.
Op grond van het voorgaande kan de heer Ludwig Caluwé (CVP-S) niet aanvaarden dat alle informatiecampagnes die na de verkiezingen van 13 juni 1999 zijn gevoerd en waarvoor het advies van de Controlecommissie niet is gevraagd, zonder gevolg zouden worden geklasseerd, terwijl tijdens de vorige legislatuur elk verzuim onderwerp was van een verzoek om toepassing van de in artikel 4bis, § 4, vervatte procedure.
Spreker kan begrijpen dat de na 13 juni 1999 aangetreden Vlaamse regering in haar enthousiasme een eerste keer in de fout is gegaan met de campagne waarin zij haar regeerprogramma voorstelde, maar na de voormelde brief van 25 augustus 1999 van de voorzitters van Kamer en Senaat was ze gewaarschuwd en kan ze geen enkel excuus meer aanvoeren ter rechtvaardiging van het stelselmatig verzuim om het advies van de commissie in te winnen. Indien de commissie niet optreedt en dit alles over haar kant laat gaan, beschouwt ze deze wetgeving zelf als een lachertje.
Hij pleit derhalve voor de onverkorte toepassing van artikel 4bis, § 4, zoals dit in het verleden steeds het geval is geweest, en dit ten aanzien van alle dossiers die sinds de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 aanhangig zijn gemaakt.
De heer Jef Tavernier (AGALEV/ÉCOLO-K) bestrijdt dat de commissie in het verleden steeds consequent tegen elk verzuim is opgetreden. In den beginne heeft de commissie alleen de meest in het oog springende dossiers behandeld daarom zijn de heren Weckx en Kelchtermans « veroordeeld » (16) , maar nadien werd elke vraag om aanrekening krachtens artikel 4bis, § 4, consequent verworpen. Het ging daarbij steeds om de overtreding van de verplichting om vooraf het advies van de Controlecommissie te vragen. Hoewel de wet bepaalt dat in dergelijk geval de kostprijs van de campagne van rechtswege moet worden aangerekend op de verkiezingsuitgaven van de betrokken minister voor de eerstvolgende verkiezingen waaraan hij deelneemt, heeft de commissie steevast tot het tegendeel besloten en deze sanctie niet opgelegd onder andere wegens het bevoegdheidsconflict met de Vlaamse regering.
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S) verklaart dat er na de beslissingen tegen de gewezen Vlaamse ministers Weckx en Kelchtermans geen overtredingen meer zijn begaan.
Verschillende leden spreken dit met klem tegen.
De heer Alfons Borginon (VU & ID-K) wenst deze fundamentele kwestie vanuit institutioneel oogpunt te benaderen.
Spreker gaat ervan uit dat het verzet van de Vlaamse regering om zich aan het gezag van de Controlecommissie te onderwerpen, veeleer door politieke overwegingen ingegeven is. Zoals reeds eerder verklaard, vindt hij het niet evident dat de federale Controlecommissie een vorm van politiek toezicht uitoefent op de voorlichtingsinitiatieven van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen. Daarom moet de commissie onderzoeken op welke wijze dit probleem, eventueel door wetswijzigingen, kan worden opgelost.
Het lid meent dat de houding die de Vlaamse regering na de verkiezingen van 13 juni 1999 heeft aangenomen, ingegeven is door de discussie omtrent de bevoegdheid van de Controlecommissie. Het zou niet onnuttig zijn ze hierover te ondervragen.
De Kamervoorzitter verklaart dat men het niet te ver mag drijven. In de eerste plaats mag men niet vergeten dat de toetsing van de regeringsmededelingen een afgeleide is van de federale wetgeving inzake verkiezingsuitgaven. Ten tweede mag men in de aanloop naar de lokale verkiezingen van 8 oktober 2000 het gelijkheidsprincipe niet uit het oog verliezen. Het is ontoelaatbaar dat de regering van de ene gefedereerde entiteit zich aan artikel 4bis onderwerpt en de andere niet.
Hij wijst erop dat, naast de negen voorliggende dossiers die uitsluitend Vlaamse ministers betreffen, er ook zijn ingediend tegen federale ministers en ministers van de Waalse gewestregering (17).
Hij is het ermee eens dat de betrokken ministers moeten worden gehoord. Daarna kan de commissie beslissen welk gevolg zij aan de dossiers wenst te verlenen. Het ligt immers niet in haar aard om de ogen te sluiten voor de klachten van haar leden.
De heer Guy Moens (SP-S) acht het in het licht van arrest nr. 20/2000 van het Arbitragehof daarentegen opportuun tabula rasa te maken en met een schone lei te beginnen. De commissie zou deze houding aan de Gemeenschaps- en Gewestregeringen moeten meedelen en een datum bepalen waarop zij met verhoogde waakzaamheid op de naleving van artikel 4bis zal toezien.
Indien de commissie deze werkwijze niet volgt, maakt ze zich schuldig aan een dubbele discriminatie. In de eerste plaats zijn er niet alleen tegen Vlaamse ministers, maar ook tegen federale ministers en ministers van andere Gemeenschaps- en Gewestregeringen dossiers ingediend. Moeten deze laatsten op dezelfde wijze worden behandeld als de Vlaamse ministers die de bevoegdheid van de commissie niet erkennen ? Ten tweede zijn er na 13 juni 1999 reeds tal van andere informatiecampagnes en regeringsmededelingen geweest waarvoor, bij ontstentenis van advies van de commissie, de toepassing van de in artikel 4bis, § 4, tweede lid, bepaalde sanctie niet is gevraagd.
Volgens mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC-S) en de heer René Thissen (PSC-S) gaat het te ver om de spons over het verleden te vegen wanneer de voorzitters van de Controlecommissie alle ministers bij brief van 25 augustus 1999 op de in artikel 4bis vervatte verplichtingen hebben gewezen. Bijgevolg moeten de vragen om toepassing van artikel 4bis, § 4, tweede lid, die na de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 zijn ingediend, worden onderzocht.
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S) stelt voor de procedure op te starten en niet vooruit te lopen op de beslissingen die de commissie na het horen van de betrokken ministers zal nemen.
Gelet op het voorgaande neemt de Controlecommissie, op voorstel van de Kamervoorzitter, op 28 maart 2000 de principiële beslissing om ten aanzien van de negen dossiers waarvoor de toepassing van artikel 4bis, § 4, tweede lid, wordt gevraagd, niet af te wijken van haar vaste gedragslijn. Er kan dus geen sprake van zijn deze dossiers zonder gevolg te klasseren. Daarom neemt ze zich voor ze op 6 april 2000 formeel in behandeling te nemen.
d. Tijdstip van de saisine (18)
Overeenkomstig artikel 4bis, § 4, derde en vijfde lid, van de wet van 4 juli 1989 dient de commissie, wanneer ze beslist heeft een dossier in behandeling te nemen, na een hoorzitting met de betrokkenen, binnen dertig dagen een met redenen omklede beslissing te nemen, met inachtneming van de rechten van de verdediging. Die beslissing moet vervolgens binnen zeven dagen aan de betrokkenen worden meegedeeld.
Overeenkomstig de beslissing van 3 december 1999 werd het onderzoek van de verschillende vragen om toepassing van artikel 4bis, § 4, tweede lid, opgeschort totdat het Arbitragehof zijn arrest had geveld. Hoewel de commissie zich op 28 maart 2000 bevoegd heeft verklaard om de aangebrachte dossiers in behandeling te nemen, waren ze op dat ogenblik formeel nog niet bij haar aanhangig. Bijgevolg heeft de termijn van dertig dagen voor geen enkel dossier al een aanvang genomen.
De heer Claude Eerdekens (PS-K) verklaart dat de termijn van dertig dagen volgens de letter van de wet begint te lopen vanaf het ogenblik dat de vraag om toepassing van artikel 4bis, § 4, tweede lid, bij de Controlecommissie toekomt. Volgens deze bepaling neemt de commissie immers op dat ogenblik de zaak ambtshalve in behandeling en begint de termijn van dertig dagen dus te lopen. Dit betekent dat de beslissing van de commissie van 3 december 1999 om de behandeling van deze aanvragen uit te stellen geen rechtsgrond heeft. Bijgevolg dienen alle ingediende dossiers zonder gevolg te worden geklasseerd wegens overschrijding van de voormelde termijn.
De Kamervoorzitter verklaart dat de commissie deze zienswijze nooit heeft aangekleefd. Het door de vorige spreker ingenomen standpunt gaat trouwens regelrecht in tegen de beslissing van de commissie van 3 december 1999 om de behandeling van de na 13 juni 1999 ingediende dossiers uit te stellen tot na de bovenvermelde uitspraak van het Arbitragehof.
De heer Claude Eerdekens (PS-K) meent dat een wetswijziging hier op haar plaats is om de procedure van artikel 4bis, § 4, tweede lid en volgende, te preciseren.
Op vraag van de heer Joris Van Hauthem (Vlaams Blok-S) bevestigen de voorzitters van Kamer en Senaat dat zij in hun brief van 25 augustus 1999 aan de ministers van de federale regering en van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen niet op de procedures hebben gewezen die voor de Raad van State en het Arbitragehof hangende waren. Er werd evenmin een voorbehoud gemaakt in afwachting van het arrest van het Arbitragehof. Bijgevolg is de termijn van dertig dagen binnen welke de in artikel 4bis, § 4, bepaalde procedure moet worden afgehandeld, nog niet ingegaan. De procedure vereist trouwens dat de rechten van de verdediging worden gerespecteerd. De commissie kan bijgevolg geen beslissing nemen zonder dat ze de betrokken ministers vooraf in hun middelen heeft gehoord. Tot slot dient te worden aangestipt dat deze termijnen geen vervaltermijnen zijn.
Gelet op het voorgaande beslist de commissie op 6 april 2000 bij consensus om de zaken lastens de Vlaamse regering, de Vlaamse minister-president Patrick Dewael, de Vlaamse minister vice-president Steve Stevaert en de Vlaamse ministers Vera Dua en Johan Sauwens krachtens artikel 4bis, § 4, tweede lid en volgende, van de wet van 4 juli 1989 in behandeling te nemen.
Deze procedure kan ertoe leiden dat de kostprijs van de betrokken mededelingen en voorlichtingscampagnes wordt aangerekend op de verkiezingsuitgaven die de betrokken ministers na de eindbeslissing van de Controlecommissie zouden verrichten.
Daartoe moet de commissie uiterlijk een maand nadat elke zaak bij haar aanhangig is gemaakt, een met redenen omklede beslissing nemen, met inachtneming van de rechten van de verdediging.
e. Klacht wegens lasterlijke aangifte
De heer Claude Eerdekens (PS-K) wenst te weten of de minister tegen wie na afloop van de in artikel 4bis, § 4, bedoelde procedure geen beslissing tot aanrekening is genomen, krachtens artikel 445 van het Strafwetboek klacht wegens lasterlijke aangifte kan indienen tegen het commissielid dat de zaak voor de commissie heeft gebracht.
De Kamervoorzitter antwoordt negatief. Het commissielid handelt immers op grond van een hem door de wet toegewezen bevoegdheid.
Gelet op het voorgaande zijn de Vlaamse minister-president Patrick Dewael, enerzijds in zijn hoedanigheid van regeringsleider, anderzijds als lid van de Vlaamse regering, de Vlaamse minister vice-president Steve Stevaert en de Vlaamse ministers Vera Dua en Johan Sauwens, bij ter post aangetekende brieven van 19 april 2000, uitgenodigd op de vergadering van de Controlecommissie van 2 mei 2000 om er, eventueel bijgestaan door hun raadsman, hun standpunt terzake uiteen te zetten.
Op 2 mei 2000 heeft de commissie over deze zaken beraadslaagd en een beslissing genomen, telkens na te hebben vastgesteld dat de betrokken ministers geen gevolg hebben gegeven aan haar uitnodiging.
Zij heeft er zich daarbij van vergewist dat de Raad van State, na kennisneming van het arrest nr. 20/2000 van het Arbitragehof, nog geen uitspraak had gedaan over de annulatieberoepen van de gewezen Vlaamse ministers Hugo Weckx en Theo Kelchtermans. Zij wenste deze arresten trouwens niet af te wachten.
De heren Guy Moens (SP-S) en Jef Tavernier (AGALEV/ÉCOLO-K) zijn van oordeel dat de commissie pas over de individuele dossiers mag beraadslagen en stemmen, nadat zij een aantal beoordelingscriteria heeft vastgesteld. Zo zou ze moeten beslissen of de volgende voorlichtingsinitiatieven al dan niet onder de gelding van artikel 4bis vallen :
1. interviews met ministers;
2. internetsites van ministeriële kabinetten;
3. een rondschrijven dat niet door een minister, maar door een ambtenaar is ondertekend. Overeenkomstig de letter van de wet valt een dergelijk rondschrijven volgens deze twee leden niet onder artikel 4bis aangezien deze bepaling enkel mededelingen van regeringen, ministers en voorzitters van wetgevende vergaderingen viseert.
De commissie behandelt uitsluitend de vraag over de internetsites.
De heer René Thissen (PSC-S) herinnert eraan dat de Controlecommissie naar aanleiding van de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 heeft beslist dat « de kostprijs van internettoepassingen niet dient te worden aangegeven, tenzij hij gefactureerd werd voor de aanmaak van verkiezingspropaganda (bijvoorbeeld de creatie tegen betaling van een website of van verkiezingspropaganda met het oog op verzending via e-mail door een gespecialiseerde onderneming » (20). Hij stelt voor om deze regel vooralsnog naar analogie toe te passen op de ministers, met dien verstande dat de Controlecommissie richtlijnen voor de toekomst moet vastleggen.
De Kamervoorzitter, de heer Herman De Croo, brengt de tekst van artikel 4bis, § 1, van de wet van 4 juli 1989 in herinnering : « De Controlecommissie wordt belast met de toetsing, ongeacht het gebruikte mediakanaal, van alle voor het publiek bestemde mededelingen en voorlichtingscampagnes van (ministers, staatssecretarissen en voorzitters van wetgevende vergaderingen), waartoe deze niet op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht zijn en die direct of indirect met overheidsgeld worden gefinancierd. »
Tezamen met de heer Guy Moens (SP-S) is spreker van oordeel dat deze bepaling voldoende duidelijk is : er is immers sprake van « ongeacht het gebruikte mediakanaal ». De communicatie via Internet valt dus wel degelijk onder het toepassingsgebied van artikel 4bis.
Overeenkomstig artikel 4bis, § 4, vierde lid, van de wet van 4 juli 1989 beslist de Controlecommissie bij gewone meerderheid van stemmen in elke taalgroep.
Aan te stippen valt dat geen een van de uitgenodigde ministers op 2 mei 2000 ter zitting van de commissie is verschenen.
a. De publicatie van de Vlaamse regeringsverklaring met foto's van de Vlaamse ministers in verscheidene Nederlandstalige kranten
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S), die deze zaak heeft aangebracht, wijst erop dat de Vlaamse regeringsverklaring op 19 juli 1999 in verscheidene Nederlandstalige kranten is verschenen en dat hierbij telkens de groepsfoto van de Vlaamse regering en de afzonderlijke foto's van de ministers zijn afgedrukt. Voor deze informatiecampagne werd het advies van de Controlecommissie niet ingewonnen.
In dat geval, zo bepaalt artikel 4bis, § 4, tweede lid, van de wet van 4 juli 1989, wordt de kostprijs van de mededeling of van de campagne van rechtswege aangerekend op de uitgaven van de betrokken ministers voor de eerstvolgende verkiezingen waaraan zij deelnemen.
Daar komt nog bij dat foto's volgens de vaste « rechtspraak » van de Controlecommissie niet toegestaan zijn. Indien men van oordeel is dat deze « rechtspraak » overdreven streng is, dan moet de commissie ertoe worden bewogen haar standpunt te wijzigen.
In elk geval ware het wijs geweest indien de Vlaamse regering voor deze publicatie het voorafgaand advies van de Controlecommissie had gevraagd.
Aangezien het sedert het arrest nr. 20/2000 van het Arbitragehof geen enkele twijfel meer lijdt dat ook gemeenschaps- en gewestministers aan artikel 4bis onderworpen zijn en bijgevolg verplicht zijn het voorafgaand advies van de Controlecommissie in te winnen over de door hen geplande informatiecampagnes, kan spreker niet anders dan vaststellen dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4bis, § 4, tweede lid, voldaan is.
Bovendien heeft minister-president Patrick Dewael, hierover door spreker ondervraagd in het Vlaams Parlement op 28 februari 2000, geantwoord dat de Vlaamse regering zich gezien de uitspraak van het Arbitragehof zal onderwerpen aan de bevoegdheid van de federale Controlecommissie in afwachting van de regionalisering van de betreffende wetgeving (21). Het verbaast het lid dan ook dat de minister-president niet is ingegaan op de uitnodiging van de Controlecommissie.
Gelet op het voorgaande vordert de heer Ludwig Caluwé (CVP-S) dan ook de onverkorte toepassing van de door artikel 4bis, § 4, tweede lid, bepaalde sanctie op alle leden van de Vlaamse regering.
Hoewel het door de heer Ludwig Caluwé (CVP-S) aangebrachte dossier in feite alle leden van de Vlaamse regering betreft, beslist de Controlecommissie, op voorstel van de heer Claude Eerdekens (PS-K), dat, aangezien alleen minister-president Patrick Dewael aangeschreven is om zijn recht van verdediging uit te oefenen, ze enkel zal oordelen of een negende van de kostprijs van de geviseerde advertentie moet worden aangerekend op de verkiezingsuitgaven van minister-president Patrick Dewael voor de eerstkomende verkiezingen waaraan hij deelneemt.
Dit voorstel tot aanrekening wordt verworpen door de Nederlandse taalgroep met 4 tegen 3 stemmen, bij 3 onthoudingen. De Franse taalgroep onthoudt zich bij eenparigheid van de 6 aanwezige leden.
Het voorstel is dus verworpen.
b. De publicatie van de ministeriële bevoegdheden en het curriculum vitae met foto van Vlaams minister-president Patrick Dewael op de internetsite www.vlaanderen.be
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt verworpen door de Nederlandse taalgroep met 4 tegen 3 stemmen, bij 3 onthoudingen. De Franse taalgroep onthoudt zich bij eenparigheid van de 6 aanwezige leden.
Het voorstel is dus verworpen.
De commissie beklemtoont dat deze beslissing geen precedentwaarde heeft. Zij vindt haar verantwoording in het feit dat de commissie geen richtlijnen heeft verstrekt omtrent het gebruik van websites. Zij zal daartoe een debat ten gronde moeten voeren.
2. Vlaams minister vice-president Steve Stevaert
a. De brief van De Lijn naar alle 65-plussers in Vlaanderen met de mededeling dat « de Vlaamse regering en De Lijn op voorstel van minister Steve Stevaert alle Vlaamse 65-plussers een cadeau geven met een waarde van 33 740 frank (836,39 euro) per jaar »
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S), die deze zaak tezamen met de heer Yves Leterme (CVP-K) heeft aangebracht, betoogt dat Vlaams minister vice-president Steve Stevaert zich in deze zaak schuldig maakt aan een voortdurend misdrijf. De kwestieuze brief, die uitermate propagandistisch is opgesteld, zal immers tot de lokale verkiezingen van 8 oktober 2000 naar alle 65-plussers in Vlaanderen worden gestuurd.
Volgens de heer Guy Moens (SP-S) is de Controlecommissie niet bevoegd om deze brief te onderzoeken. Het betreft immers geen schrijven van minister vice-president Steve Stevaert zelf, maar van de Vlaamse vervoermaatschappij De Lijn.
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S) weerlegt deze bewering. De Lijn ressorteert immers direct onder de minister vice-president.
Aan te stippen valt dat de commissie tijdens de vergadering van 28 maart 2000 niet is ingegaan op het verzoek van de heer Yves Leterme (CVP-K) om minister vice-president Steve Stevaert te vragen de verzending van de brief van De Lijn stop te zetten.
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze campagne wordt aangenomen door de Nederlandse taalgroep met 3 tegen 2 stemmen, bij 5 onthoudingen en wordt verworpen door de Franse taalgroep met 3 stemmen, bij 3 onthoudingen.
Het voorstel is dus verworpen.
b. De publicatie van een met foto's van hem geïllustreerd interview in de Mobiliteitsbrief van september 1999
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S), die deze zaak mee heeft aangebracht, wijst erop dat er in dit geval van een redactioneel artikel geen sprake kan zijn aangezien deze Mobiliteitsbrief mede door het kabinet van de minister wordt uitgegeven.
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt aangenomen door de Nederlandse taalgroep met 3 tegen 2 stemmen, bij 5 onthoudingen en wordt verworpen door de Franse taalgroep met 3 stemmen, bij 3 onthoudingen.
Het voorstel is dus verworpen.
c. De publicatie van een met zijn foto geïllustreerd interview in de campagnekrant op 1 lijn
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt aangenomen door de Nederlandse taalgroep met 3 tegen 2 stemmen, bij 5 onthoudingen en wordt verworpen door de Franse taalgroep met 3 stemmen, bij 3 onthoudingen.
Het voorstel is dus verworpen.
a. De publicatie in OpgeruimD, het driemaandelijkse tijdschrift van de OVAM, de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, (vierde kwartaal 1999, jaargang 8, nr. 4) van een artikel waarin zij als nieuwe voogdijminister wordt voorgesteld
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt aangenomen door de Nederlandse taalgroep met 3 stemmen, bij 7 onthoudingen. De Franse taalgroep onthoudt zich bij eenparigheid van de 6 aanwezige leden.
Het voorstel is dus verworpen.
b. De publicatie van een vraaggesprek met haar foto in Natuur daar zorgen wij voor, de tweemaandelijkse nieuwsbrief van de afdeling Natuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (jaargang 2, nr. 5, november-december 1999)
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt aangenomen door de Nederlandse taalgroep met 3 stemmen, bij 7 onthoudingen. De Franse taalgroep onthoudt zich bij eenparigheid van 6 aanwezige leden.
Het voorstel is dus verworpen.
c. De publicatie van haar voorwoord met foto in het maandblad @wel, uitgegeven door de VZW Water-Energik-vLario (nr. 3 februari 2000)
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt aangenomen door de Nederlandse taalgroep met 3 stemmen, bij 7 onthoudingen. De Franse taalgroep onthoudt zich bij eenparigheid van de 6 aanwezige leden.
Het voorstel is dus verworpen.
De heer Ludwig Caluwé (CVP-S), die deze zaak heeft aangebracht, wijst erop dat, indien minister Johan Sauwens een vraag om advies had ingediend, de Controlecommissie haar fiat niet zou hebben gegeven. Het is haar stelregel dat foto's niet toegestaan zijn.
Het voorstel tot aanrekening van de kostprijs van deze publicatie wordt verworpen door de Nederlandse taalgroep met 4 tegen 3 stemmen, bij 3 onthoudingen. De Franse taalgroep onthoudt zich bij eenparigheid van de 6 aanwezige leden.
Het voorstel is dus verworpen.
De volgende leden hebben deelgenomen aan de stemmingen op de vergadering van 2 mei 2000 :
Leden van de Nederlandse taalgroep :
Alfons BORGINON
Ludwig CALUWÉ
Hugo COVELIERS
Jacques DEVOLDER
Dalila DOUIFI
Yves LETERME
Guy MOENS
Jef TAVERNIER
Daniël VANPOUCKE
Paul WILLE.
Leden van de Franse taalgroep :
Daniel BACQUELAINE
Claude EERDEKENS
Zoé GENOT
Jean-François ISTASSE
Philippe MONFILS
René THISSEN.
Dit verslag is op 21 december 2000 goedgekeurd bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
De voorzitters-rapporteurs,
Herman DE CROO.
(1) Hierna : de wet van 4 juli 1989.
(2) Zie het verslag van de Controlecommissie van 4 mei 1999, Stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2223/1, en Senaat, nr. 1-1433/1.
(3) Zie het verslag van de Controlecommissie van 4 mei 1999, Stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2223/1, en Senaat, nr. 1-1433/1.
(4) Zie de zaken ingeleid tegen de federale ministers Isabelle Durant, Rudy Demotte en Frank Vandenbroucke en tegen de Waalse gewestministers Serge Kubla en José Happart, Stukken Senaat, nrs. 2-614/1 tot 2-617/1 en Kamer, nrs. 50 1035/1 tot 50 1038/1.
(5) Zie de beslissingen van de Controlecommissie van 12 juli 1995, Stukken Kamer, B.Z. 1995, nrs. 28/1 en 29/1 en Senaat, B.Z. 1995, nrs. 1-100/1 en 1-101/1.
(6) Voor de historiek van dit bevoegdheidsgeschil : zie het verslag van de Controlecommissie van 4 mei 1999, Stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2223/1 en Senaat, nr. 1-1433/1, inzonderheid blz. 26-29 en 36-39.
(7) Raad van State, arresten nrs. 76 502 en 76 503 van 20 oktober 1998 in zake Hugo Weckx en Theo Kelchtermans tegen de Belgische Staat.
(8) Belgisch Staatsblad, 13 mei 2000; J.T., 2000, 445; R.W., 2000-2001, 12.
(9) Vergadering van 28 maart 2000.
(10) Stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2223/1, en Senaat, nr. 1-1433/1.
(11) Vlaams Parlement, Handelingen, commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Ambtenarenzaken, 28 februari 2000, C 103 IBH3, blz. 7.
(12) Stuk Senaat, B.Z. 1999 nr. 2-29/1.
(13) Stuk Kamer, 1993-1994, nr. 1384/2, blz. 5.
(14) Zie Stukken Kamer, 1998-1999, nrs. 2220/1, 2221/1, 2222/1 en 2223/1 en Senaat, nrs. 1-1430/1, 1-1431/1, 1-1432/1 en 1-1433/1, van 4 mei 1999.
(15) Vlaams Parlement, Handelingen, commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Ambtenarenzaken, 28 februari 2000, C 103 IBH3, blz. 7.
(16) Zie de beslissingen van de Controlecommissie van 12 juli 1995, Stukken Kamer, B.Z. 1995, nrs. 28/1 en 29/1 en Senaat, B.Z. 1995, nrs. 1-100/1 en 1-101/1.
(17) Zie de zaken ingeleid tegen de federale ministers Isabelle Durant, Rudy Demotte en Frank Vandenbroucke en de Waalse gewestministers Serge Kubla en José Happart, Stukken Senaat, nrs. 2-614/1 tot 2-617/1 en Kamer, nrs. 50 1035/1 tot 50 1038/1.
(18) Vergadering van 6 april 2000.
(19) Vergadering van 2 mei 2000.
(20) Aanbevelingen van de Controlecommissie met betrekking tot de interpretatie van de wetgeving inzake de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale Kamers, de Raden en het Europees Parlement op 13 juni 1999, Stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2129/1 en Senaat, 1998-1999, nr. 1-1357/1, blz. 17.
(21) Vlaams Parlement, Handelingen, commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Ambtenarenzaken, 28 februari 2000, C 103 IBH3, blz. 7.