1-1217/6

1-1217/6

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

10 MAART 1999


Wetsvoorstel tot invoering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW JEANMOYE


INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting door de indiener van het wetsvoorstel
  2. Algemene bespreking
  3. Artikelsgewijze bespreking en stemmingen
  4. Eindstemming

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 13, 19, 26 en 27 januari, 2, 3, 9, en 23 februari 1999.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

De indiener van het wetsvoorstel verduidelijkt dat binnen de regering geruime tijd is gewerkt aan een voorontwerp tot invoering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen Dit voorontwerp werd opgesteld om gevolg te geven aan de aanbeveling nrs R (81)-12 en (88)-18 van het Ministercomité aan de lidstaten van de Raad van Europa over de criminaliteit in de zakenwereld en de verantwoordelijkheid van de ondernemingen-rechtspersonen voor strafbare feiten die zij in de uitoefening van hun activiteit plegen.

Dit voorontwerp van de regering is voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Dit advies is opgenomen als bijlage bij dit verslag.

De Raad van State formuleerde drie algemene opmerkingen.

Een eerste opmerking betreft de wijze waarop men een strafbaar feit zal toerekenen aan de rechtspersoon (I.1. materiële of wettelijke toerekening).

Het tweede punt betreft de wijze waarop het bestaan van het intentionele of het morele bestanddeel).

Een laatste kritiek betreft de samenloop van de verantwoordelijkheid van de rechtpersoon met de individuele verantwoordelijkheid van de bestuurder of de aangestelde (I.3 zogenaamde samenloop van verantwoordelijkheid).

Nadat kennis werd genomen van het advies van de Raad van State, is de verbeterde tekst als voorstel bij de Senaat ingediend. De memorie van toelichting poogt een antwoord te bieden op de opmerkingen van de Raad van State.

ALGEMENE BEGINSELEN

Het wetsvoorstel dat u voorgelegd wordt, heeft tot doel het principe van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in het Belgische recht in te voeren. Het voorstel bevat drie types bepalingen in dat opzicht. Eerst en vooral legt een eerste bepaling het principe vast (artikel 2 van het voorstel). Vervolgens zijn er verschillende bepalingen die specifieke straffen bepalen die van toepassing zullen zijn op rechtspersonen, en die de regels betreffende de strafmaat aanpassen aan het specifieke geval van de rechtspersonen. Tot slot voorzien meerdere bepalingen in de aanpassingen die zich opdringen op het vlak van het verloop van de strafprocedure tegen een rechtspersoon die ervan verdacht wordt een misdrijf begaan te hebben.

1. Het principe van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen

Artikel 2 van het wetsvoorstel voert in het Belgische recht de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in. De basisfilosofie hierbij is dat in de mate van het mogelijke rechtspersonen worden geassimileerd met natuurlijke personen.

In het licht van de algemene opmerkingen van de Raad van State omtrent het voorontwerp van de regering is het van belang te onderstrepen dat de opstellers van dit voorstel uitgaan van de rechtspersoon als maatschappelijke realiteit die een eigen strafrechtelijke fout kan begaan en hiervoor dan ook op strafrechtelijk vlak aansprakelijk moet kunnen worden gesteld. In tegenstelling tot de visie die aan het advies van de Raad van State ten grondslag lijkt te liggen, wordt derhalve niet het fictiemodel gehanteerd, binnen hetwelk de rechtspersoon louter als een collectiviteit van individuele natuurlijke personen wordt beschouwd. Dit is dan ook de reden waarom de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon in dit voorstel niet als een afgeleide aansprakelijkheid wordt beschouwd, die enkel tot vervolging en veroordeling aanleiding zou kunnen geven, wanneer het bewijs geleverd wordt van het plegen van een misdrijf door een geïndividualiseerde natuurlijke persoon binnen de rechtspersoon, wiens gedrag toegerekend kan worden aan de rechtspersoon.

Hieruit blijkt derhalve dat het door de Raad van State ingeroepen onderscheid tussen de wettelijke en de materiële toerekening van misdrijven aan de dader ervan niet relevant is. Het moet evenwel duidelijk zijn dat de strafrechtelijke veroordeling van een rechtspersoon voor een misdrijf altijd gegrond moet zijn op het gelijktijdig aanwezig zijn van het materieel en het intentioneel element van het misdrijf. De wijze waarop deze toerekening gebeurt, wordt onder de punten 1.2 en 1.3 respectievelijk voor het materieel en het intentioneel element toegelicht.

De opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de schending van het legaliteitsbeginsel kunnen evenmin worden gevolgd. Inzake de wettelijke omschrijving van de strafbare gedragingen is het voorstel duidelijk : de rechtspersoon kan in principe alle misdrijven plegen en deze zijn uiteraard wettelijk bepaald. Wat betreft de op rechtspersonen toepasselijke straffen, deze worden juist door dit wetsvoorstel bepaald. In de mate dat de Raad van State van oordeel is dat de wijze van toerekening wettelijk zou moeten worden omschreven, moet dit niet in verband gebracht worden met het legaliteitsprincipe ­ vergelijk overigens met de problematiek van de toerekening van het schuldelement aan een natuurlijke persoon, die evenmin door de wet wordt geregeld ­, maar met het principe van het persoonlijk karakter van het strafrecht. Zoals hierboven reeds werd aangegeven, bestaat het vernieuwend karakter van dit voorstel juist in de keuze van de regering voor een model waarin de rechtspersoon zelf als een strafrechtelijk verantwoordelijke entiteit wordt beschouwd.

1.1. De categorieën van gedekte personen

Het toepassingsgebied van deze aansprakelijkheid ratione personae is algemeen, in die zin dat ze zowel betrekking heeft op publiekrechtelijke als privaatrechtelijke rechtspersonen, en zowel op vennootschappen als verenigingen. Er wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor een aantal publiekrechtelijke rechtspersonen die een rechtstreeks democratisch verkozen orgaan hebben. Bepaalde OCMW's hebben eveneens een rechtstreeks verkozen orgaan, en andere niet. Het is daarom wenselijk alle OCMW's uit te sluiten van het toepassingsgebied.

Er wordt niet geëxpliciteerd dat de omvorming van de rechtspersoon (door fusie, splitsing, opslorping, wijziging van rechtsvorm) als zodanig geen invloed heeft op deze aansprakelijkheid. Dit volgt immers automatisch uit de regels van het vennootschapsrecht.

De aansprakelijkheid wordt uitgebreid tot entiteiten die juridisch gezien geen rechtspersoonlijkheid (en dus geen gescheiden vermogen) bezitten. Het gaat met name om de tijdelijke handelsverenigingen en de handelsverenigingen bij wijze van deelneming, de duurzame handelsvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid beoogd in artikel 2, derde lid, van de gecoordineerde wetten op de handelsvennootschappen ­ dit wil zeggen de vennootschappen met commercieel doel die hun akten niet hebben neergelegd overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van dezelfde wet ­, de handelsvennootschappen in oprichting en de burgerlijke vennootschappen.

De reden van de uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid tot de voormelde entiteiten bestaat er juist in een discriminatie te vermijden. Het gaat met name niet op dat misdrijven op een andere wijze aanleiding zouden geven tot vervolging, wanneer zij gepleegd worden door eenzelfde economische entiteit, naar gelang deze entiteit formeel de vorm van de rechtspersoonlijkheid heeft aangenomen of niet. Zonder deze gelijkstelling zouden rechtspersonen die een identieke economische entiteit uitmaken als entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid vervolgd kunnen worden voor dezelfde misdrijven op basis van hun eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid, terwijl bij die andere entiteiten de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van natuurlijke personen moet worden aangetoond. Deze gelijkstelling is derhalve gefundeerd op dezelfde hiervoor reeds aangegeven basisfilosofie. Onderhavig voorstel beperkt deze gelijkstelling evenwel tot entiteiten met in essentie economische activiteiten, omdat deze problematiek minder pertinent is voor andere groeperingen in de samenleving.

1.2. De gedragingen die aanleiding geven tot de aansprakelijkheid

Inzake de gedragingen die de aansprakelijkheid van de rechtspersoon met zich mee brengen bepaalt het voorstel dat de rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk is voor alle misdrijven, op voorwaarde dat deze zijn gepleegd hetzij ter verwezenlijking van het doel van de rechtspersoon, hetzij ter waarneming van zijn belang of voor zijn rekening.

De voorkeur ging naar deze meer precieze formulering boven de ruimere formulering van de Raad van Europa in haar aanbeveling 1988/18, die alle feiten beoogt die gepleegd zijn naar aanleiding van de uitoefening van de activiteiten van de rechtspersoon. Men meent immers dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon slechts in het geding moet komen indien er een intrinsieke band is tussen het strafrechtelijk feit en de rechtspersoon als zodanig. Het lijkt daarentegen niet gepast om de rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor feiten gepleegd door personen die een band hebben met haar (werknemers, bedienden...), wanneer deze slechts gebruik hebben gemaakt van het juridisch kader of het materiaal van de rechtspersoon om misdrijven te plegen in hun eigen belang of voor hun rekening. Het gaat niet om het invoeren van een objectieve aansprakelijkheid van de rechtspersoon voor eender welk feit gepleegd in haar schoot. Dit punt wordt verder ontwikkeld onder punt 1.3 betreffende het intentioneel element vereist in hoofde van de rechtspersoon.

Anderzijds lijkt het niet nodig om de natuurlijke personen of de organen te preciseren waarvoor de rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Deze aanduiding zou immers een beperking van de aansprakelijkheid tot gevolg hebben die niet gerechtvaardigd is, in de mate dat zij een dubbele toerekening van de feiten zou opleggen, namelijk aan de rechtspersoon en aan bepaalde fysieke personen. Daarenboven, in de hypothese dat de interventie van organen zou vereist zijn om de aansprakelijkheid van de rechtspersoon met zich mee te brengen, zou iedere aansprakelijkheid ontweken kunnen worden door het enkele feit dat het orgaan de beslissingen met een onrechtmatig karakter niet zou acteren.

Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen op het principe van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen dat ingevoerd werd in het Franse Strafwetboek door een wet van 22 juli 1992, die bepaalt dat « de rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk zijn (...) voor de misdrijven gepleegd voor hun rekening, door hun organen of hun vertegenwoordigers. In Nederland daarentegen beperkt het wetboek zich in zijn artikel 51, ingevoerd door de wet van 23 juni 1976, tot de bepaling dat « strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen ». In dit laatste geval, « indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet bepaalde straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken : 1º tegen die rechtspersoon, dan wel 2º tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel 3º tegen de onder 1º en 2º genoemden tesamen ». Het principe dat in dit wetsvoorstel gekozen is, is een middenweg tussen deze twee benaderingen, en de meest ruime oplossing indien men wil vermijden in de val van de invoering van een objectieve aansprakelijkheid te vallen.

1.3. Het intentioneel element in hoofde van de rechtspersoon

Het wetsontwerp expliciteert niet op welke wijze de gedragingen toegerekend moeten worden aan de rechtspersoon. Er wordt geoordeeld dat dit een feitenkwestie is die overgelaten moet worden aan de rechter.

Duidelijk moet alleszins zijn dat het ontwerp geen objectieve aansprakelijkheid voor de rechtspersoon wenst in te voeren. Het algemeen principe van het strafrecht volgens hetwelk een intentioneel element een constitutief bestanddeel van iedere misdaad en van ieder wanbedrijf is eveneens van toepassing op de rechtspersoon. Het spreekt echter vanzelf dat dit schuld- element beoordeeld zal moeten worden rekening houdend met de kenmerken die eigen zijn aan een rechtspersoon. Aangetoond zal moeten worden hetzij dat het misdrijf voortkomt uit een opzettelijke beslissing genomen binnen de rechtspersoon, hetzij dat er een nalatigheid is op het niveau van de rechtspersoon die in causaal verband staat met het misdrijf. Men beoogt bijvoorbeeld de hypothese waar een gebrekkige interne organisatie van de rechtspersoon, onvoldoende veiligheidsmaatregelen of onredelijke budgettaire beperkingen de voorwaarden gecreëerd hebben die het misdrijf mogelijk hebben gemaakt.

De wijze waarop de toerekening van het intentioneel element moet plaatsvinden, inschrijven in de wet, zoals de Raad van State suggereert, past niet in de logica van het wetsontwerp (zie hoger). Om de totstandkoming en de veruiterlijking van het schuldelement bij de rechtspersoon te beoordelen, zal de rechter evenwel peilen naar de houding van de organen binnen de rechtspersoon, met inbegrip van de feitelijke organen, die niet noodzakelijk als natuurlijke personen kunnen worden geïndividualiseerd. Het is niet de bedoeling de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon te beperken tot misdrijven gepleegd door haar wettelijke of statutaire organen. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon kan ook het gevolg zijn van materiële feiten gepleegd door sommige van haar aangestelden of lasthebbers. Zij moeten dan minstens kennis hebben gehad van het voornemen om het misdrijf te plegen en daarmee hebben ingestemd dan wel zelf hebben aangedrongen op het plegen van het misdrijf. In geval van onopzettelijke misdrijven zal aangetoond moeten worden dat zij kennis hebben gehad van het risico voor het plegen van het misdrijf en nalatig geweest zijn met het nemen van maatregelen om het misdrijf te voorkomen. Indien de wet een algemeen of bijzonder opzet als constitutief bestanddeel vereist, zal bewezen moeten worden dat dit ook aanwezig was in hoofde van de leidinggevende instanties.

1.4. De samenloop van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen en die van natuurlijke personen

Het voorstel regelt voorts de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de rechtspersoon en die van natuurlijke personen voor dezelfde feiten. Deze vraag kan uiteraard enkel rijzen ingeval een natuurlijke persoon als dader van het misdrijf kan worden geïdentificeerd. Het gehanteerde principe houdt in dat cumulatie van aansprakelijkheden in dat geval uitgesloten is, tenzij aangetoond kan worden dat het misdrijf ook aan de natuurlijke persoon zelf kan worden toegerekend, die manifest opzettelijk gehandeld heeft. In tegenstelling tot hetgeen de Raad van State in het advies lijkt te stellen, betreft de uitsluiting van cumulatie enkel de delicten gepleegd met nalatigheid als intentioneel element. Het uitgangspunt is derhalve de wettelijke kwalificatie van het misdrijf.

Het voorstel beoogt aldus terug te komen op bepaalde rechtspraak die zeer ver ging in de toerekening van misdrijven aan leidinggevende personen binnen rechtspersonen door het misdrijf bewezen te achten op basis van tekortkomingen van deze personen, daar waar het misdrijf duidelijk opzet vereist, of zelfs louter op basis van de positie van de betrokkene binnen de rechtspersoon te komen tot een bijna objectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Niettemin kan het niet zo zijn dat het voorstel een vrijbrief biedt voor personen die in het kader van de rechtspersoon strafbare gedragingen stellen. Zoals gezegd, kunnen in geval van opzet, de rechtspersoon en de natuurlijke persoon samen als mededaders worden vervolgd en veroordeeld. Indien in hoofde van de natuurlijke persoon enkel de schuldvorm van nalatigheid aanwezig is ­ wat vaak het geval zal zijn in het bijzonder strafrecht waar voor veel misdrijven geen opzet vereist is ­, zal de rechter geval per geval moeten nagaan of de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, dan wel van de natuurlijke persoon het zwaarst moet doorwegen. Aldus wordt vermeden dat, hetzij de rechtspersoon, hetzij de natuurlijke persoon, a priori een inschatting kan maken van het strafrechtelijke risico. In tegenstelling tot hetgeen de Raad van State stelt, betreft de voormelde inschatting geenszins de vraag of de gedraging al dan niet wettelijk strafbaar is, noch de vraag welke straffen zouden kunnen worden opgelegd, evenmin als de vraag of en op welke wijze de strafvordering kan worden uitgeoefend. Het gaat hier om een wettelijke uitzondering op de bepalingen inzake strafbare deelneming die de rechter anders zouden verplichten in alle gevallen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon beiden te veroordelen, wanneer in hoofde van beiden het materieel en het intentioneel element van het misdrijf bewezen worden geacht.

2. De systematiek van de straffen ten aanzien van rechtspersonen

Inzake de opmerking van de Raad van State betreffende het lot van de bestaande rechtstreekse en onrechtstreekse sanctiemechanismen die in het verleden aangewend werden om deels te verhelpen aan de afwezigheid van een eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon, en met name de administratieve sancties, moet vooreerst worden opgemerkt dat het bestaan en de vermenigvuldiging van dergelijke regelingen een reden te meer is die de noodzaak van dit wetsvoorstel aantoont. Het invoeren van een volwaardige strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de rechtspersonen zal evenwel een aanleiding zijn om in de diverse domeinen waar alternatieve regelingen in het leven werden geroepen, na te gaan waar het aangewezen is dat deze worden opgeheven.

2.1. De hoofdstraf

De basisvaststelling die zich opdringt wat de bepaling van de straf aangaat, is dat de eerste hoofdstraf die van toepassing is op natuurlijke personen, met name de vrijheidsstraf, noch toepasbaar, noch als zodanig transponeerbaar is in hoofde van rechtspersonen. Er is dus gekozen voor de geldboete als hoofdstraf, die gemeenschappelijk is voor alle misdrijven gepleegd door rechtspersonen.

In deze context is het uitgangspunt voor de bepaling van de wettelijke schaal van geldboeten toepasselijk op de rechtspersoon, de handhaving van een zo groot mogelijk parallellisme met de straffen die opgelegd kunnen worden aan natuurlijke personen voor dezelfde feiten.

Een dergelijk parallellisme impliceert het bestaan van een conversiemechanisme van de vrijheidsstraffen die voorzien zijn voor natuurlijke personen naar de geldboeten die toepasselijk zijn op de rechtspersonen. Een dergelijk mechanisme kan echter niet puur automatisch werken, maar moet rekening houden met de veelheid van keuzes gemaakt door de wetgever op het gebied van de straffen. Het moet meer bepaald rekening houden met het feit dat bepaalde misdrijven slechts door een vrijheidsstraf gesanctioneerd worden, andere door een vrijheidsstraf en een geldboete, en andere tot slot slechts door een geldboete. Het moet eveneens rekening houden met het feit dat de hoogte van de geldboetes sterk verschilt van het ene gebied van het strafrecht tot het andere.

Het algemene principe dat gevolgd werd voor de vaststelling van dit conversiemechanisme is dat natuurlijke personen in geen enkel geval strenger gestraft kunnen worden dan rechtspersonen.

Deze overwegingen hebben geleid tot het onderscheid tussen drie hypotheses. Eerst en vooral zal voor de misdaden en de wanbedrijven die nu strafbaar zijn met een vrijheidsstraf en een geldboete een conversiemechanisme van toepassing zijn : het minimum zal forfaitair zijn per categorie van misdrijf (misdaad of wanbedrijf), behalve indien dit forfait lager is dan het minimum van de geldboete bepaald door de wet voor het feit, in welk geval dit laatste minimum ook zal gelden ten aanzien van de rechtspersoon; het maximum zal bepaald worden in overeenstemming met de duur van de vrijheidsstraf, zonder minder te kunnen zijn dan het dubbele van de geldboete bepaald door de wet voor het feit. Voorts zal voor de feiten die door de wet enkel met een geldboete bestraft worden, deze geldboete ook gelden voor de rechtspersoon, zonder wijziging. Tot slot wordt voor overtredingen een marge van geldboete vastgesteld die toepasselijk zal zijn voor alle overtredingen.

Een bijzonder probleem rijst voor de vaststelling van de geldboete wanneer de straf door de wet voor het feit bepaald een levenslange vrijheidsberovende straf is. De conversie is gedaan op basis van een veronderstelde effectieve vrijheidsberoving gedurende 20 tot 60 jaar, waarbij tevens is beoogd bij het bepalen van de bedragen ab initio rekening te houden met de mogelijkheden van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling. Het was nodig met deze eventualiteit ab initio rekening te houden omdat bij betaling van een geldboete de straf onmiddellijk en volledig wordt ondergaan terwijl een gevangenisstraf slechts wordt ondergaan in de mate dat de tijd tot aan een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling verstrijkt.

Met het uitgangspunt een zo groot mogelijk parallellisme na te streven tussen de straffen voor rechtspersonen en natuurlijke personen, worden de bepalingen van Boek I toepasselijk verklaard op rechtspersonen. In tegenstelling met wat de Raad van State voorstelt, is het niet noodzakelijk te preciseren welke bepalingen van Boek I van toepassing zullen zijn, nu het net de bedoeling is in beginsel al de bepalingen van Boek I die relevant zijn bij de strafbepaling van toepassing te laten zijn.

2.2. De bijkomende straffen

Zoals ook geldt voor de hoofdstraf, zijn sommige bijkomende straffen ingesteld door het Strafwetboek eigen aan de natuurlijke personen en moeilijk transponeerbaar naar de rechtspersonen. Het gaat met name om de ontzetting uit bepaalde burgerlijke en politieke rechten (artikelen 31-34 van het Strafwetboek), en ook om de afzetting van titels, graden, openbare ambten, bedieningen en betrekkingen (artikel 19 van het Strafwetboek).

Daarentegen is de bijzondere verbeurdverklaring bepaald door de artikelen 42 tot 43bis van het Strafwetboek op zichzelf onmiddellijk toepasbaar, zonder aanpassing van de wet, op de rechtspersonen. Een dergelijke straf zal trouwens bijzonder gepast zijn om rechtspersonen te bestraffen; meer bepaald zal de verbeurdverklaring van de zaken die uit het misdrijf voortkomen en van vermogensvoordelen die uit het misdrijf zijn verkregen (artikel 42, 3º) hun de winsten kunnen ontzeggen die ze rechtstreeks of onrechtstreeks door het misdrijf hebben gemaakt. Zoals de Raad van State opmerkt, beantwoordt dit aan de bekommernis vertolkt door de aanbeveling 1988/18 van de Raad van Europa om bij het opleggen van sancties van geldelijke aard rekening te houden met het voordeel dat de rechtspersoon heeft gehaald uit zijn illegale activiteiten.

Het wetsvoorstel voorziet voor rechtspersonen de mogelijkheid voor de rechter om in de wettelijk bepaalde gevallen bij veroordeling voor een misdaad of een wanbedrijf de straf van bekendmaking of verspreiding van de beslissing op te leggen.

Het wetsvoorstel bepaalt daarenboven drie specifieke straffen voor de rechtspersonen : de ontbinding, het verbod een activiteit uit te oefenen die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel, en de sluiting van één of meer inrichtingen. Het gaat hier om straffen die, indien ze toegevoegd worden aan de hoofdstraf die de geldboete is, erg zwaar kunnen zijn. Ze zullen derhalve niet in alle gevallen door de rechter kunnen worden uitgesproken.

De ontbinding ­ de « doodstraf » voor de rechtspersoon ­ kan enkel uitgesproken worden indien aangetoond wordt dat de veroordeelde rechtspersoon opzettelijk werd opgericht met het doel de misdaden of wanbedrijven te plegen waarvoor zij werd veroordeeld of zij hiertoe van haar doel werd afgewend. Enkel de rechtspersonen die zich reeds vanaf hun creatie in de illegaliteit geplaatst hebben zullen dus ontbonden kunnen worden krachtens deze bepaling. Het tekstvoorstel van de Raad van State terzake werd overgenomen.

Het verbod een activiteit uit te oefenen die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel en de sluiting van één of meer inrichtingen zullen slechts uitgesproken kunnen worden voor de specifieke misdaden of wanbedrijven door de bijzondere wetgever bepaald. Daarbij zullen dan de bijzondere modaliteiten voorzien moeten worden.

Met betrekking tot het verbod een activiteit uit te oefenen die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel kan de Raad van State niet worden gevolgd in zijn voorstel. De ontworpen tekst stelt immers duidelijk dat een bepaalde activiteit wordt geviseerd (het zal normaliter de activiteit betreffen naar aanleiding of in het kader waarvan het misdrijf werd gepleegd waarvoor de rechtspersoon werd veroordeeld) en niet het verder nastreven van het maatschappelijk doel als zodanig. Het is ook niet nuttig in de tekst van de wet te verwijzen naar één specifieke categorie van activiteiten zoals de Raad van State voorstelt.

2.3. Aanpassing van de regels betreffende de strafmaat

Het wetsvoorstel past de regels aan betreffende een aantal principes van algemeen strafrecht, om rekening te houden met het feit dat de hoofdstraf voor rechtspersonen een geldboete is die onderscheiden is van degene voorzien voor natuurlijke personen en waarvan de hoogte werd berekend door middel van een bijzonder conversiemechanisme. Ook hier is het streefdoel van deze aanpassing een zo groot mogelijk parallellisme te bewaren met de straffen die opgelegd kunnen worden aan natuurlijke personen voor dezelfde feiten.

3. Aanpassing van het strafprocesrecht

Naast de wijzigingen die aangebracht moeten worden in het materiële recht om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de rechtspersonen, moeten met hetzelfde doel ook bepaalde regelingen getroffen worden op het gebied van het strafprocesrecht. Het voorstel bevat met dit oogpunt een viertal soorten bepalingen, die betrekking hebben op de vertegenwoordiging in rechte van de rechtspersoon die strafrechtelijk vervolgd wordt, de territoriale bevoegdheid van de rechtbanken voor de rechtspersonen, de voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen, en tenslotte de inschrijving van de veroordeling in het register op de griffie van de rechtbank.

II. ALGEMENE BESPREKING

Een lid onderstreept het belang van het lang verwachte wetsvoorstel. De werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit toonden aan dat een wetgeving waarbij de rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, noodzakelijk is.

Tevens lijkt een overzicht van de toestand in Europees verband zeer nuttig, rekening houdend met de mobiliteit van soortgelijke vennootschappen. Het heeft geen zin enkel een dochtermaatschappij in België te sluiten, terwijl de moedermaatschappij in een ander land rustig verder kan gaan. Men moet derhalve de draagwijdte van in België uitgesproken veroordelingen nagaan.

Spreker is van oordeel dat de opmerkingen van de Raad van State veel aandacht moeten krijgen in het debat. In feite gaan deze opmerkingen terug naar de algemene discussie over de voorwaarden van strafbaarstelling van de rechtspersoon.

Zoals reeds werd aangestipt door de indiener van het wetsvoorstel, formuleerde de Raad van State drie algemene opmerkingen.

Een eerste opmerking betreft de wijze waarop men een strafbaar feit zal toerekenen aan de rechtspersoon (I.1. materiële of wettelijke toerekening).

Het tweede punt betreft de wijze waarop het bestaan van het intentionele of het morele bestanddeel bij de rechtspersoon zal worden erkend (I.2. intentioneel element of moreel bestanddeel).

Een laatste kritiek betreft de samenloop van de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon met de individuele verantwoordelijkheid van de bestuurder of de aangestelde (I.3. zogenaamde samenloop van verantwoordelijkheid).

Wat betreft de toerekening van bepaalde feiten aan de rechtspersoon is de Raad van State van oordeel dat men twee hypothesen onder ogen zou moeten nemen. In een aantal gevallen is het strafbaar feit zonder meer toerekenbaar aan de rechtspersoon wegens de delictsomschrijving (bijvoorbeeld het niet beschikken over een vergunning, of het niet naleven door de onderneming van een aantal veiligheidsverplichtingen met een ongeval van de werknemer tot gevolg). Daarentegen moet men bij zuiver strafbare feiten de feitelijke dader kunnen terugvinden. Bij valsheid in geschrifte bijvoorbeeld moet men de materiële dader kunnen terugvinden, om de daad te kunnen toerekenen aan de rechtspersoon. De Raad van State verwijst hierbij naar de memorie van toelichting (St. Senaat, nr. 1-1217/1, punt 1.2., tweede lid), die stelt dat er een intrinsieke band moet bestaan tussen het strafrechtelijk feit en de rechtspersoon. De criteria van toerekening of van verdere identificatie van het feit worden echter niet in de ontworpen tekst uitgedrukt. Volgens de Raad van State is het voorgestelde artikel 5 van het Strafwetboek zeer onnauwkeurig gesteld, en in strijd met het wettelijkheidsbeginsel, als bepaald in de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet. Tevens verwijst de Raad van State naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in verband met de noodzakelijke nauwkeurigheid van strafrechtelijke normen, zodat dat deze voorspelbaar zijn in hun toepassing en met voldoende rechtszekerheid kunnen worden vastgesteld.

Ook in andere publicaties vindt men de vereiste terug van een wettelijke omschrijving van « de intrinsieke band »; de rechter is immers op geen enkele wijze gebonden door de memorie van toelichting.

Een tweede belangrijk element van het debat is op welke wijze men het intentionele of morele bestanddeel bij de rechtspersoon terugvindt. Als men aanvaardt dat een strafbaar feit niet kan bestaan zonder schuld, rijst de vraag hoe men de schuld bij de rechtspersoon zal bepalen. De Raad van State is van oordeel dat de ontwerptekst en de memorie van toelichting onduidelijkheid laten heersen over de wijzen waarop een strafbaar feit aan de rechtspersoon wordt toegerekend.

Deze vraagstelling leidt tot het derde probleem, namelijk de samenloop van verantwoordelijkheid [zie artikel 5 van het Wetboek van strafvordering (artikel 2), tweede lid]. Er bestaat hierover een hele discussie in de rechtsleer. Het beginsel non bis in idem zou hier niet kunnen spelen.

Een lid vraagt of men gewag kan maken van enig parallellisme tussen de problematiek van de cumulatie in onderhavig wetsvoorstel (artikel 2) en de benadering van artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten. Uiteraard is er een andere invalshoek. Artikel 18 betreft immers de burgerlijke aansprakelijkheid. Een houvast zou echter nuttig zijn.

Een lid bevestigt dat deze vraagstelling niet onder ogen is genomen in de memorie van toelichting. Zij vloeit voort uit de vraag onder welke voorwaarden men een feit toerekent aan de rechtspersoon, welke rol het individu ­ natuurlijke persoon ­ hierbij speelt, en welke gevolgen er zijn voor het al dan niet cumuleren van de verantwoordelijkheid.

In de Franse en de Nederlandse wetgeving zijn bepaalde criteria uitgewerkt voor de voorwaarden van aansprakelijkheid van de rechtspersoon. De Franse wet spreekt over inbreuken verricht voor de rekening van de rechtspersoon door « organen of vertegenwoordigers » (zie advies van de Raad van State, blz. 50); een arbeidsovereenkomst lijkt op zichzelf dus niet voldoende om de aansprakelijkheid van de rechtspersoon tot gevolg te hebben.

De Nederlandse wetgeving vermeldt « tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging ». De tekst van het voorontwerp van de regering sprak eveneens over « organen ». De tekst van het voorliggende wetsvoorstel bepaalt daarentegen dat de rechtspersoon aansprakelijk is voor alle misdrijven die ter verwezenlijking van zijn doel, ter waarneming van zijn belang of voor zijn rekening zijn gepleegd. Deze omschrijving is zeer ruim en vaag.

Een lid stelt voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon af te bakenen met als criterium de aard van de personen die het misdrijf plegen of doen plegen. Kan men niet bepalen dat een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk is voor de misdrijven gepleegd door zijn organen of met hun uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming ?

Deze bepaling zou dus een grens aangeven : de rechtspersoon is niet verantwoordelijk als de organen niets afweten van het misdrijf. Stilzwijgende toestemming volstaat om de rechtspersoon verantwoordelijk te maken (passieve houding of schuldige onwetendheid van de organen).

Er moet een criterium worden gevonden om de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen af te bakenen, teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen. Het lijkt uitgesloten dat een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk zou zijn, alleen omdat een lid van de vennootschap een misdrijf pleegt.

Een lid maakt een vergelijking met de regel van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen. Dit kan langs een dubbele weg, namelijk via de orgaantheorie en via de theorie der aangestelden. Wanneer de organen optreden binnen hun bevoegdheid, zijn zij persoonlijk aansprakelijk en verbinden zij ook de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon. Bij misbruik van functie door het orgaan is de rechtspersoon niet aansprakelijk, zelfs niet indien het belang of het doel van de vennootschap wordt nagestreefd. Misbruik van functie verbreekt immers de orgaantheorie. Voor de aangestelden geldt artikel 1384, derde lid, van het Burgelijk Wetboek. Indien misbruik van functie wordt aangewend ter waarneming van een vennootschapsbelang of voor rekening van de vennootschap, kan het zijn dat de vennootschap strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gesteld. De strafrechtelijke aansprakelijkheid zal de burgerrechtelijke aansprakelijkheid tot gevolg hebben. Dit gegeven gaat dus verder dan de orgaantheorie. Ten tweede is de aanstellersaansprakelijkheid een zeer ruime aansprakelijkheid. Het volstaat dat er een occasioneel verband is tussen de daad van de aangestelde en het vennootschappelijk doel, de taak waarvoor hij optreedt, opdat de aansteller onherroepelijk aansprakelijk zal zijn voor de daad van de aangestelde. Zelfs bij misbruik van functie is de aansteller aansprakelijk voor de aangestelde (bijvoorbeeld een bankbediende die de bank berooft of een zwart circuit van leningen in het leven roept zonder dat de betrokken cliënt het weet). De vraag is hoe de strafrechtelijke verantwoordelijkheid zich ten aanzien van dat burgerrechtelijk model verhoudt. Men zou een beter beeld moeten hebben van het toepassingsgebied en van de criteria die moeten worden gehanteerd om de rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk te stellen.

De minister vestigt de aandacht op het belang van het voorstel. Dit zal een einde maken aan de bestaande paradox, waarbij de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kan worden, zonder dat echter enige sanctie is bepaald.

Deze situatie is onhoudbaar en dwingt tot wetgevend optreden.

Bovendien is het duidelijk dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen een fundamenteel instrument biedt voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

De minister verwijst naar de bespreking van het wetsontwerp betreffende de criminele organisaties en de werkzaamheden van de onderzoekscommissie die de noodzaak en het dringende karakter van dit instrument aantoonden.

De minister benadrukt dat met dit voorstel ook de ontwikkeling wordt tegengegaan van een zuiver functioneel strafrecht waarbij een natuurlijke persoon wordt gestraft louter op basis van de functie die hij uitoefent, zonder dat voldoende rekening wordt gehouden met het morele element. We moeten overigens een instrument hebben waardoor het niet langer nodig is om systematisch gebruik te maken van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de strafrechtelijke fout van een ander. Zo wordt beter rekening gehouden met het moreel element en de waarborgen van het strafrecht.

Het is niet evident dat men telkens opnieuw naar de burgerrechtelijke aansprakelijkheid moet overstappen om eigenlijk iets anders te doen dan hetgeen men werkelijk wil. Men gebruikt de omweg van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid om in feite de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te sanctioneren. De methode die rekening houdt met de vereiste van het moreel element van de fout, valt uiteraard te verkiezen.

Terecht is de discussie geopend naar aanleiding van het advies van de Raad van State, waar drie fundamentele bedenkingen worden geformuleerd. Deze bedenkingen worden weerlegd in de memorie van toelichting. Het voorstel gaat uit van de rechtspersoon als een maatschappelijke realiteit. Dit is het antwoord op de belangrijkste kritiek van de Raad van State. Het is niet meer het zogenaamde fictiemodel dat speelt, maar de rechtspersoon alsdusdanig, als maatschappelijke realiteit, kan dader worden.

De minister verklaart dat er twee basistheorieën zijn. De ene bestaat erin de rechtspersoon als een fictie te beschouwen zodat alleen natuurlijke personen verantwoordelijkheid kunnen dragen; in een tweede fase kan de fout van deze geïdentificeerde natuurlijke persoon aan de rechtspersoon worden toegerekend. Men hanteert dus een systeem van afgeleide verantwoordelijkheid. Het voorliggende voorstel daarentegen gaat uit van het beginsel dat de rechtspersoon als zodanig een realiteit is. De rechtspersoon kan een fout begaan, laakbaar gedrag vertonen en gestraft worden, zonder dat de natuurlijke personen geïdentificeerd hoeven te worden : hun verantwoordelijkheid wordt gedragen door de rechtspersoon. In die zin wordt de rechtspersoon gelijksgesteld met een natuurlijke persoon.

Dit tweede systeem heeft het voordeel dat de techniek van de trapsgewijze verantwoordelijkheid wordt omzeild, waarbij eerst moet worden nagegaan of bepaalde natuurlijke personen een strafrechtelijke fout hebben gepleegd en vervolgens of deze strafrechtelijke fout, wellicht onder andere voorwaarden, aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het moreel element is in dat geval niet noodzakelijk hetzelfde voor de rechtspersoon als voor de natuurlijke persoon. Hierdoor wijkt men af van het model van de gelijkstelling van beiden. In het eerste systeem moeten steeds de natuurlijke personen worden aangewezen voordat de rechtspersoon verantwoordelijk kan worden gesteld. Als binnen een vennootschap laakbaar gedrag wordt vastgesteld, kan de rechter de rechtspersoon niet verantwoordelijk stellen, zelfs als hij ervan overtuigd is dat het gedrag aan de rechtspersoon te wijten is. Met het assimilatiemodel kan deze situatie rechtstreeks toegerekend worden aan de rechtspersoon. De rechter moet overtuigd worden door de feitelijke omstandigheden die erop wijzen dat de natuurlijke persoon de situatie kende. Hij zal net zo tewerkgaan voor de rechtspersoon zonder zich daarom te moeten beperken tot de notulen van de raad van bestuur.

De minister wijst erop dat het advies van de Raad van State niet volledig is op het vlak van de rechtsvergelijking. In Frankrijk wordt inderdaad de orgaantheorie gebruikt, maar daar komt wel de categorie van de vertegenwoordigers bij. In Nederland bevat de wet geen regels over toerekenbaarheid : er is een systeem van verantwoordelijkheid van de rechtspersonen, maar de wet schrijft niet voor hoe de fout van een natuurlijke persoon moet worden toegerekend aan de rechtspersoon. In de wet wordt alleen gezegd dat rechtspersonen strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen zijn. Dit systeem werkt al meer dan 20 jaar.

Het hier voorgestelde systeem zit tussen de twee modellen in, in die zin dat een aantal regels inzake materiële toerekenbaarheid in de tekst zijn verduidelijkt (voor rekening van de rechtspersoon, in zijn belang of om zijn doel te verwezenlijken). Dat sluit meteen een aantal gevallen uit (bijvoorbeeld de bankbediende die de infrastructuur van de bank misbruikt voor zijn eigen gewin). Met betrekking tot de morele toerekenbaarheid legt de tekst evenwel geen regels op aan de rechter, die moet nagaan of het moreel element ook voor de rechtspersoon aanwezig is zonder daarbij langs de natuurlijke personen om te moeten gaan.

De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen mag niet gebaseerd zijn op het systeem van de objectieve verantwoordelijkheid, waarbij vastgestelde misdrijven automatisch aan de rechtspersoon worden toegerekend. Men moet het morele element zoeken, maar zich daarbij niet beperken tot de organen of de geïdentificieerde natuurlijk personen.

De indiener van het wetsvoorstel beaamt dat dit inderdaad het uitgangspunt is. De Raad van State zegt echter ook niet letterlijk dat een cascadesysteem noodzakelijk is. Integendeel, bij een systeem van wettelijke toerekening moet er geen individuele aanwijzing zijn van de daders. Voor materiële feiten (bijvoorbeeld valsheid in geschrifte) rijst echter het probleem van het bewijs van het bijzonder opzet van de rechtspersoon.

Hoe bewijst men het bijzonder opzet zonder materieel bij een natuurlijke persoon terecht te komen ?

De minister beaamt dat de natuurlijke personen meestal geïdentificeerd zullen worden. Toch is het mogelijk dat een organisatie systematisch valse documenten gebruikt, zonder dat de persoon die het document de facto heeft opgesteld kan worden geïdentificeerd. Uit de feitelijke omstandigheden (toename van de valse documenten in de tijd en in aantal) kan de rechter tot de overtuiging komen dat het gaat om een praktijk van de rechtspersoon zelf. Men hoeft niet vast te stellen dat een bepaalde geïdentificeerde persoon het document materieel heeft opgesteld, wat een bijkomend voordeel is tegenover het systeem van de afgeleide verantwoordelijkheid. In het systeem van de afgeleide verantwoordelijkheid ­ zelfs als men ze uitbreidt tot de aangestelden ­, moet altijd een natuurlijke persoon worden geïdentificeerd alvorens de rechtspersoon eventueel verantwoordelijk kan worden gesteld.

Een lid vindt ook dat de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon behouden kan blijven los van de verantwoordelijkheid van de organen. Dan moet natuurlijk worden vastgesteld dat de vennootschap een belang had.

De derde kritiek van de Raad van State betreft de cumulatie van verantwoordelijkheden. In feite beperkt het voorstel juist de mogelijkheid van cumulatie van de verantwoordelijkheid van rechtspersonen en natuurlijke personen. Zonder deze bepaling worden de natuurlijke persoon en de rechtspersoon als autonome personen beschouwd en kunnen zij in alle gevallen mededaders zijn. Het voorstel wil hun verantwoordelijkheid juist loskoppelen. In dat geval van nalatigheid zal de rechter hetzij de rechtspersoon, hetzij de natuurlijke persoon moeten veroordelen. Per geval moet in concreto worden geoordeeld welke persoon gestraft moet worden. Door niet systematisch de rechtspersoon veeleer dan de natuurlijke persoon te straffen (zie artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten) wordt voorkomen dat bepaalde personen a priori vrijgesteld zijn van elke strafrechtelijke verantwoordelijkheid, waardoor de betrokken personen elke zin voor verantwoordelijkheid kunnen verliezen. De vergelijking met artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten, dat geen keuze openlaat bij het aanwijzen van de verantwoordelijke, is dus niet pertinent. Anderzijds verlicht de voorgestelde tekst indirect de verantwoordelijkheid van de aangestelde. Als de aangestelde thans een fout begaat, kan hij gestraft worden. Aangezien de rechtspersoon momenteel niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld, is het risico op een sanctie zeer reëel. Mocht dat wel kunnen, dan zou de aangestelde zijn verantwoordelijkheid kunnen afschuiven op de rechtspersoon. In die zin verlicht het voorstel dus de verantwoordelijkheid van de aangestelden.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat het openbaar ministerie en de rechter een keuze moeten maken, uit het oogpunt van de opportuniteit. Voldoet de tekst aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken door te stellen dat er geen cumulatie is bij een onopzettelijk misdrijf, zonder echter de criteria duidelijk af te lijnen ? Is het voldoende te stellen dat het een kwestie is van feitelijke interpretatie ? Beantwoordt dit aan de wettelijke omschrijving van het vervolgingsbeleid ?

De minister verduidelijkt dat het voorstel de mogelijkheden van de rechter beperkt om twee personen te veroordelen die aan hetzelfde misdrijf hebben deelgenomen. Hierdoor wordt de situatie van de rechtzoekende verlicht, zonder dat een risico van willekeurige veroordeling ontstaat.

Een lid meent dat het argument van de minister verfijnd moet worden. Men moet voorkomen dat alle verantwoordelijkheid wordt overgedragen op de rechtspersoon, wat in de kaart zou spelen van maffiose vennootschappen, omdat de natuurlijke personen daardoor een veroordeling ontlopen.

De minister verklaart dat de keuze wordt overgelaten aan de rechter. In het geval van de maffiose vennootschap, gaat het veeleer om een opzettelijke criminaliteit. De rechter kan dan zowel de rechtspersoon als de natuurlijke persoon veroordelen. Alleen ingeval van « nalatigheid » het misdrijf is, moet de rechter een keuze maken (economische criminaliteit).

Een lid onderstreept dat er een tegenstelling van belang kan zijn in de strafrechtelijke behandeling en in de burgerlijke vordering. Men kan er in de burgerlijke vordering belang bij hebben dat de rechtspersoon wordt veroordeeld, tenzij de strafrechtelijke vordering best de fysieke dader treft. De burgerlijke partij kan er belang bij hebben, gezien de omvang van de schadevergoeding en de verzekeringen, dat de rechtspersoon wordt veroordeeld. De opportuniteit voor de afhandeling van de burgerlijke vordering kan totaal verschillend zijn van die van de strafvordering.

De minister antwoordt dat het voorstel ten opzichte van de huidige situatie in ieder geval voordeliger is. Nu bestaat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon niet. De tekst biedt een bijkomende mogelijkheid.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat men vandaag een burgerlijke vordering kan instellen tegen de rechtspersoon, als het orgaan een strafbaar feit begaat.

De minister meent dat het feit dat de rechtspersoon niet strafrechtelijk wordt veroordeeld een burgelijke vordering niet in de weg staat. Het nieuwe systeem beperkt de mogelijkheden niet, maar biedt een bijkomende mogelijkheid.

Indien men reeds nu de burgerlijke vordering kan instellen tegen de rechtspersoon, hoewel deze niet strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn, zal dit a fortiori mogelijk zijn in het voorgestelde systeem.

Een senator is van oordeel dat men thans alleen een burgerlijke vordering kan instellen tegen een persoon die niet strafrechtelijk vervolgd wordt, als de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Zo bepaalt de verkeerswetgeving dat ook de werkgever burgerrechtelijk kan worden gedagvaard. Soortgelijke bepaling vindt men ook in de meeste sociale wetten.

Het feit dat de strafrechter bevoegd is om zich uit te spreken over de burgerlijke aansprakelijkheid van een werkgever of een opdrachtgever is geen algemene regel.

Door de invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon geeft men inderdaad een extra mogelijkheid, en telkens als de rechtspersoon vervolgd wordt, is het mogelijk rechtstreeks ook de burgerlijke vordering bij de strafrechter aanhangig te maken.

De minister bevestigt dat momenteel alleen de mogelijkheid bestaat om natuurlijke personen te vervolgen; de rechtspersoon kan voor de strafrechter wel burgerrechtelijk aansprakelijk worden gesteld onder uitdrukkelijk in de wet vastgestelde voorwaarden. Deze mogelijkheid blijft behouden, maar voortaan wordt het ook mogelijk om de rechtspersoon direct strafrechtelijk te vervolgen.

Verscheidene leden wijzen op het feit dat de natuurlijke persoon vaak niet zal worden vervolgd. Wat dan met zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid ? In sommige gevallen zal de rechtspersoon al leeggehaald zijn. Daarom stelt een spreker voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon in te voeren, onverminderd die van natuurlijke personen. Ook in dat geval kan het opportuniteitsbeginsel spelen. De omschrijving van het wetsvoorsel « delicten met nalatigheid als intentioneel element » is een eigenaardige omschrijving. Nalatigheid kan wel deel uitmaken van een moreel element, maar kan moeilijk opzettelijk zijn. Men creëert hier allerlei discussie die ook voor de benadeelde en het openbaar ministerie grote problemen kunnen opleveren bij het vervolgingsbeleid. Waarom zich niet houden aan de gewone regels waarbij het opportuniteitsbeginsel speelt ?

Een lid is van oordeel dat men voor een keuze staat. Ofwel wordt de cumulatie toegestaan, ofwel beperkt men de mogelijkheid van cumulatie, maar dan zouden bepaalde criteria in de wet tot uitdrukking moeten worden gebracht.

De wet van 1978 op de arbeidsovereenkomsten stelt dat de werknemer niet persoonlijk aansprakelijk is wanneer het gaat om een lichte fout tenzij zij gewoonlijk bij hem voorkomt. Het aanduiden van een materieel element om het niet-cumuleren te verantwoorden zou geruststellend zijn voor de rechtszekerheid. Het zuiver laten spreken van de opportuniteit en de feitelijke keuze geeft een ruime volmacht aan het openbaar ministerie en de rechter.

De minister oppert dat het uitgangspunt te vinden is in het feit dat de rechtspersoon niet altijd wordt getroffen door een veroordeling van de natuurlijke persoon. De minister verwijst naar het voorbeeld van een overtreding bij het lozen van afvalwater waarbij de verantwoordelijke binnen het bedrijf verscheidene malen correctioneel wordt veroordeeld. De firma zou daar weinig last van kunnen hebben indien de betrokkene na een tijdje wordt afgedankt of met een andere functie wordt belast. In dat geval is het bijzonder interessant dat het openbaar ministerie de keuze kan maken en de rechtspersoon zelf strafrechtelijk kan vervolgen. Als het opzet is, kan men zowel de rechtspersoon als de natuurlijke persoon vervolgen en veroordelen. Is het onopzettelijk, dan moet het openbaar ministerie de feitelijke omstandigheden bekijken en beoordelen. Het evenwicht van het voorstel ligt precies in het feit dat men naar gelang van de omstandigheden kan oordelen of het opportun is de vennootschap dan wel de natuurlijke persoon te vervolgen.

In het licht van de voorgaande opmerkingen stelt een lid voor de tekst van het voorgestelde artikel 5 te verduidelijken met het oog op de rechtszekerheid en te stellen dat « iedere rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk is voor alle misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of met de waarneming van zijn belang, hetzij de concrete omstandigheden aantonen dat zij voor zijn rekening werden gepleegd ». (cf. infra , artikel 2, amendement nr. 12). Door deze tekst wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van de Raad van State en lijnt men de criteria af.

De minister kan zich akkoord verklaren met deze precisering.

Een lid benadrukt dat de voorgestelde tekst een belangrijke stap voorwaarts is omdat de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk kan zijn zelfs als de organen dat niet zijn. Onder bepaalde voorwaarden kan een vennootschap strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor de handelingen van iemand die niet tot de vennootschap behoort.

De minister verwijst naar het Nederlands model, dat nog verder gaat, en dat functioneert sinds 1976. Een instrument om de rechtspersoon te straffen is absoluut noodzakelijk.

Een lid is het ermee eens dat rechtspersonen gestraft moeten kunnen worden, wat ook duidelijk is gebleken uit de werkzaamheden van de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit. Een vennootschap kan zelfs strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor de handelingen van een lid van de vennootschap, die niet vallen binnen de grenzen van de lastgeving, zoals vastgesteld door de raad van bestuur van de rechtspersoon. Kan de hele structuur strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor de handelingen van een « pseudo-lasthebber » ?

Een ander lid is van oordeel dat deze problematiek vrij correct wordt samengevat in de toelichting onder het punt 1.3, « het intentioneel element in hoofde van de rechtspersoon » (Stuk Senaat, nr. 1-1217/1, blz. 5). Terecht wordt hier gesteld dat het de taak is van de bodemrechter om uit te maken of de rechtspersoon intentioneel betrokken is bij het misdrijf. De meeste georganiseerde misdrijven zullen uiteraard niet worden beslist in de raad van bestuur. Het verlenen van een appreciatiemogelijkheid aan de bodemrechter is dus absoluut noodzakelijk. De rechtspraak zal dan een aantal criteria inbouwen, maar het opnemen van een aantal criteria in de wet lijkt hem zeer moeilijk. Als deze uitdrukkelijk in de wet worden ingevoerd, zal men de criteria proberen te omzeilen.

Een lid meent dat de problematiek vooral de betrekkingen met de organen betreft. Een passieve, inerte houding of een gebrek aan reactie van de organen maken voor de vennootschap al een misdrijf uit. De vraag is of er niet een minimale band met de organen moet zijn. Wat als de organen zich tegen de gepleegde handelingen verzetten of wanneer de handelingen zijn gepleegd tegen de instructies van de raad van bestuur in ?

Een lid verwijst naar zijn bovenvermeld voorstel tot tekstwijziging (amendement nr. 12). Het is duidelijk dat indien de statutaire organen zich wettelijk verzetten tegen het verrichten van een handeling, dit geen handeling kan zijn om het statutaire doel te verwezenlijken of het belang van de vennootschap dient, of voor rekening van de vennootschap wordt verricht.

Een lid meent dat er een probleem rijst. De daden van een orgaan van een vennootschap kan men alleen afleiden uit de verslagen van de vergaderingen. Iedereen weet dat er heel wat afspraken worden gemaakt die nooit op papier worden gezet. Wanneer een mandataris een handeling heeft verricht die intrinsiek te maken heeft met het doel van de vennootschap, lijkt het hem noodzakelijk de beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de vennootschap over te laten aan de feitenrechter. De feitenrechter zal zich voornamelijk baseren op het klassieke criterium voor een misdrijf « Cui prodest », wie heeft er belang bij ? Als blijkt uit de daad van de aangestelde dat hij louter en alleen in zijn eigen privébelang heeft gehandeld, kan men stellen dat er een vermoeden is dat de vennootschap er niets mee te maken heeft. Als echter blijkt dat de daad in een groter geheel van de vennootschap past, zal, zelfs indien de raad van bestuur achteraf protesteeert, de daad toegerekend moeten worden aan de vennootschap. Men heeft geen tastbaar criterium om daden van een vennootschap vast te stellen, tenzij de verslagen van de vergaderingen van de raad van bestuur. De meeste fouten zullen echter niet in dat verslag terug te vinden zijn.

De minister onderstreept dat het uitgangspunt van het voorstel de eigen maatschappelijke realiteit van de rechtspersoon is. In het verslag van de raad van bestuur zal men bijvoorbeeld immers nooit terugvinden dat de bestuurders besloten hebben over te gaan tot het witwassen van bepaalde bedragen. Zodra men dat vaststelt uit de feitelijke gegevens (zowel materieel als moreel), is het niet meer noodzakelijk om aan te tonen dat deze of gene of dat orgaan daarvoor individueel of persoonlijk aansprakelijk is. Dit is de essentie van het voorstel.

De minister komt terug op de opmerking betreffende het verzet van de organen van de vennootschap tegen strafbare gedragingen. Als de organen alles in het werk hebben gesteld om het misdrijf te beletten en zij bovendien kunnen bewijzen dat de handelingen van de aangestelden niets te maken hebben met de verwezenlijking van het doel van de vennootschap of met het belang van de vennootschap, is er geen probleem.

Als dat niet het geval is, moet worden gekeken of zowel de materiële als de morele toerekenbaarheid van de handeling aan de vennootschap kan worden aangetoond. Er moet worden nagegaan of de handeling deel uitmaakt van een strafbare gedraging van de rechtspersoon. Als uit de feitelijke omstandigheden niet blijkt dat de geïsoleerde handeling van de natuurlijke persoon voortvloeit uit het strafbare gedrag van de vennootschap, kan de rechtspersoon niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld. Het gaat hier dus niet om een automatische of objectieve verantwoordelijkheid.

Een lid vraagt of de schuld van de vennootschap niet kan worden afgeleid uit het feit dat zij de handeling niet heeft belet.

De minister antwoordt dat de situatie moet worden beoordeeld zoals dat voor een natuurlijke persoon zou gebeuren. Men moet zich dus afvragen of het moreel element voor een natuurlijke persoon bewezen zou zijn geacht.

Een lid verwijst naar een praktisch voorbeeld dat werd opgeworpen in de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit met betrekking tot een Antwerpse firma die schepen, waarmee drugs en wapens worden vervoerd, uitstuurt en herstelt. Is de vennootschap hier aansprakelijk of niet ? Indien men de vergelijking maakt met een natuurlijke persoon moet ergens een intentieproces worden gemaakt. Men zal criteria nodig hebben waaruit men de intentie kan afleiden. De rechter zal moeten oordelen of het verzet van een raad van bestuur van een rechtspersoon die intentie wegneemt. Het hangt ervan af of het verzet wordt geuit vóór of nadat de vervolging is ingesteld. Het is een feitelijk gegeven dat niet in wetteksten kan worden gevat. Het begrip « wetens en willens, bijzonder opzet » staat ook niet in de strafwet bepaald.

Een lid benadrukt dat de minister van oordeel is dat het verzet van de raad van bestuur van de onderneming tegen een misdadige praktijk waarvan de vennootschap beter wordt, op zich niet noodzakelijk volstaat opdat de vennootschap de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ontloopt. Het verzet van de raad van bestuur is dus geen constitutief bestanddeel van de onschuld van de vennootschap. De organen van de vennootschap zijn een essentieel element. Als de organen expliciet verzet hebben geboden en ondubbelzinnig de wil hebben getoond om deze handelingen te beletten, kan de vennootschap niet verantwoordelijk worden gesteld.

Een ander lid wil weten of de vennootschap strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kan worden als de directeur de arbeidswetgeving niet naleeft. Hoe kan men weten of dit al dan niet is gebeurd met medeweten van de raad van bestuur van de rechtspersoon ?

Spreker verwijst naar de VZW's, waar de bestuurders verplicht zijn het beheer van de vereniging op een correcte manier te volgen. Als zij hun werk niet goed doen, zijn zij financieel verantwoordelijk. Het maakt een verschil uit of de raad van bestuur en de bestuurders hun werk naar behoren hebben gedaan of niet.

De minister herinnert eraan dat de rechtspersoon niet automatisch verantwoordelijk kan worden gesteld. Ook voor de rechtspersoon moet worden nagegaan of het intentionele element aanwezig is, zonder hetwelk geen sprake kan zijn van een misdrijf, en dat geldt ook voor de sociale strafwetgeving. In de meeste gevallen wordt naar dit morele element gezocht op het niveau van de organen. Dit is nochtans geen wettelijke vereiste.

Er moet worden gezocht naar het meest pertinente, feitelijke element. In bepaalde gevallen zijn de werkzaamheden van de organen een fictie of het resultaat van leugenachtige teksten, enz. De strafrechter moet proberen de werkelijkheid van de fictie te onderscheiden. De vraag is of de rechtspersoon gehandeld heeft, ongeacht of dit via de gedelegeerd bestuurder, een aangestelde of de raad van bestuur in zijn geheel is gebeurd.

De minister komt terug op het voorbeeld van een verbod van de raad van bestuur. De raad van bestuur laat bijvoorbeeld een brief circuleren waarin wordt gezegd dat witwassen verboden is en organiseert ook een cursus voor het personeel om witwassen te voorkomen. In werkelijkheid is binnen het bedrijf echter een traditie ontstaan die witwassen aanmoedigt. Dan mag men zich niet laten leiden door de fictie die de organen ophouden. De feiten zijn belangrijk.

Een lid wijst op de gelijkstelling van de rechtspersoon met de natuurlijke persoon. De rechtspersoon zal verantwoordelijk zijn, net als de natuurlijke persoon. Een natuurlijke persoon is strafbaar als hij kennis heeft van het gepleegde feit. Met betrekking tot rechtspersonen rijst een probleem. Hoe kan de rechtspersoon kennis hebben van de handeling als de organen en de lasthebbers niets weten ? Een rechtspersoon zou dus schuldig zijn, zelfs als de organen niet op de hoogte zijn.

Een lid is van oordeel dat het niet zozeer een vraag is van kennis hebben, « avoir connaissance », maar eerder een probleem van bewijslast.

Indien men stelt dat een persoon « wetens en willens » een bepaalde daad moet stellen om een constitutief element van een misdrijf te hebben, is het veel moeilijker dit te bewijzen ten aanzien van een ideëel geheel van mensen. Er worden ook geen daden gesteld door de rechtspersoon. Degenen die wetens en willens deelnemen aan georganiseerde criminaliteit zullen dat nooit op papier zetten.

Bij natuurlijke personen vallen de criteria om het « wetens en willens » te toetsen makkelijker te bepalen dan bij de vennootschappen. Het is niet raadzaam deze criteria uitdrukkelijk in de wet te zetten, want degenen die te kwader trouw zijn, zullen die criteria omzeilen. De feitenrechter moet uit de feiten (bijvoorbeeld uit het toelaten van het systeem of uit het ontvangen van de winsten) het « wetens en willens » afleiden. De strafrechter moet dus de criteria bepalen.

De minister onderstreept dat het morele element aanwezig moet zijn en aangetoond zijn ten aanzien van de rechtspersoon. Men kan niet zo maar willekeurig vervolgen en veroordelen. Het moreel element blijft een substantieel bestanddeel van het misdrijf. Dit moet beoordeeld worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het dossier. Net als bij de natuurlijke persoon moeten het materieel en het moreel element aanwezig zijn.

Een lid wijst op de vrije bewijsvoering in het strafrecht. De rechter kiest de elementen die hem het meest doorslaggevend lijken. Hij is niet zoals de burgerlijke rechter gebonden door een bepaalde hiërarchie van het bewijs.

Een lid oppert dat de strafrechter anderzijds zal moeten antwoorden op de argumenten die door de verdediging worden opgeworpen. De innerlijke overtuiging van de strafrechter primeert, maar er is wel een zekere controle via de motivering van de argumenten die door de verdediging naar voren zijn gebracht.

Een lid verwijst naar zijn voorstel tot tekstwijziging (zie amendement nr. 12), waarbij hij als criterium vooropstelt, hetzij het intrinsiek verband met de verwezenlijking van het doel of met de waarneming van het belang, hetzij een misdrijf gepleegd voor rekening van de vennootschap.

De benadering van de minister betekent dat het optreden voor rekening van de vennootschap of ter waarneming van haar belang of ter verwezenlijking van het statutair doel, nooit op zichzelf zou volstaan om tot de strafbaarstelling van de vennootschap te besluiten; er moet immers schuld aanwezig zijn bij de vennootschap, die zich onderscheidt van de individuele schuld van de aangestelde of de organen.

De vraag rijst of deze benadering niet uitdrukkelijk in de tekst moet worden gesteld. « Iedere rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor alle haar verwijtbare misdrijven die hetzij ... ». Dan worden alle kritieken van de Raad van State beantwoord en wordt alle misvatting vermeden. Het wordt dan duidelijk dat het een schuld moet betreffen, eigen aan de rechtspersoon.

De minister uit hiertegen geen principieel bezwaar, maar wijst erop dat dit voor natuurlijke personen ook niet gebeurt.

A contrario -redeneringen moeten worden vermeden. Als het mechanisme van de toerekenbaarheid voor de rechtspersonen wordt omschreven, en niet voor de natuurlijke personen, kan daaruit worden afgeleid dat de mechanismen verschillend zijn. De bedoeling was evenwel de gelijkstelling te bevorderen.

De risico's moeten worden afgewogen.

Een lid wijst erop dat de strafrechters de documenten van de parlementaire voorbereiding weinig raadplegen. Men heeft dus baat bij een duidelijke wettekst.

Een lid is van oordeel dat de zaken wat moeten worden teruggeschroefd. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon is een fundamenteel element bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

Spreker verwijst naar 1.3 van de memorie van toelichting (Stuk Senaat, nr. 1-1217/1, blz. 5, 1.3, tweede lid). De « nalatigheid » houdt niet noodzakelijk een « intentioneel element » in. Men beoogt bijvoorbeeld de hypothese van een gebrekkige interne organisatie van de rechtspersoon, onvoldoende veiligheidsmaatregelen of onredelijke budgettaire beperkingen. De eerste twee voorbeelden houden geen intentioneel element in.

Een lid verwijst naar zijn voorstel om het intrinsiek verband in te lassen. Het intrinsiek verband beantwoordt aan de opmerkingen van de voorgaande spreker. De individuele schuld volstaat niet om de schuld van de rechtspersoon aan te duiden. Opdat er sprake kan zijn van de schuld van de rechtspersoon, moet er een « beschikkingscriterium en een aanvaardingscriterium » zijn (zie Nederlandse rechtspraak).

Indien men bij verrassing met een misdrijf van een aangestelde wordt geconfronteerd, zonder dat een soortgelijke praktijk bestaat bij de rechtspersoon, en indien de rechtspersoon het gedrag afwijst, kan er geen toerekening zijn.

Indien er binnen de rechtspersoon soortgelijke praktijken (bijvoorbeeld van witwassen) bestaan, is er een aanvaarding.

De verschillende hypothesen blijken duidelijk uit de omschrijving van het amendement nr. 12 (cf. infra artikel 2).

Voor de problematiek van het intentioneel element bij de rechtspersoon, en de cumulatie van strafrechtelijke verantwoordelijkheid, kan worden verwezen naar de artikelsgewijze bespreking (artikel 2).

Een lid vraagt of het de bedoeling is ook de douanewetgeving te wijzigen.

De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat de douanewetgeving inderdaad een probleem doet rijzen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Voor de douanedelicten wordt het schuldelement immers niet vereist. De wederrechtelijkheid volstaat als bewijs van het delict.

De vraag rijst of de douanedelicten, zoals vandaag omschreven, beantwoorden aan de vereisten.

Het voorgestelde artikel 5 (niet-discriminatie) brengt mee dat de expediteur wegens ontduiking van douanerechten niet meer kan worden vervolgd, alleen omdat hij expediteur is.

Een lid merkt op dat er eveneens een fundamentele vraag rijst met betrekking tot het voorgestelde artikel 36 en de sociale consequenties van de ontbinding en het verbod om de activiteit uit te oefenen. In artikel 36 wordt de mogelijkheid vermeld om het verbod van een activiteit uit te spreken. Er wordt niet bepaald dat deze sluiting voor een bepaalde termijn kan worden uitgesproken. Gaat het hier om een definitief verbod van uitoefening van activiteit ? Een definitief verbod van activiteit kan trouwens gelijkstaan met een ontbinding. Wat gebeurt er dan met het sociaal passief ? Wat is de mogelijkheid om ­ ten gevolge van het uitspreken van de ontbinding en het verbod van activiteit in het raam van een strafrechtelijke veroordeling van de rechtspersoon ­ het sociaal passief op te vangen ? Indien men een frontstore opbouwt, beschouwt men het verbod van activiteit dan als einde van het contract, ontbinding of opzegging van het contract ? Wat zijn de consequenties van werknemers die op zich geen enkele verantwoordelijkheid hebben ?

De sluiting van een of meer vestigingen brengt de wisselwerking mee tussen de vestigingen. Men kan zich best indenken dat, indien in een bepaalde vestiging machines worden uitgeleend aan een andere vestiging en indien de uitlener van machines wordt ontbonden en gesloten, men het werkmateriaal ontneemt van een andere vennootschap die al dan niet met de betreffende vennootschap een economische entiteit vormt. Het kan perfect mogelijk zijn dat men de economische entiteit treft (zie uitbreiding van het faillissement).

Een laatste vraag betreft artikel 10 van het voorstel. Het verlies van rechtspersoonlijkheid van de veroordeelde doet de straf niet tenietgaan. Hoe kan men dit rijmen met artikel 12 ? Ook hier gaat het om een verlies van rechtspersoonlijkheid. Een coördinatie zal moeten worden doorgevoerd (burgerlijke dood, enz.).

Een lid wijst erop dat de artikelen van het EVRM van toepassing zijn op de rechtspersoon. Artikel 7, dat bepaalt dat de strafwet niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast, is van toepassing op de strafbaarstelling van rechtspersonen.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN

Opschrift

Een lid stelt de volgende tekstverbetering voor :

De woorden « strafrechtelijke aansprakelijkheid » vervangen door de woorden « strafrechtelijke verantwoordelijkheid ».

Verantwoording

Het Franse woord « responsabilité » dekt twee verschillende betekenissen.

Aansprakelijk is degene die kan worden aangesproken, op wie verhaal kan worden genomen, onder meer in verband met artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

Verantwoordelijk is degene die zich voor zijn daden moet verantwoorden, die men ter verantwoording kan roepen. Wanneer zijn verantwoording niet voldoet, kan hij worden gestraft.

Aansprakelijk houdt dus in eerste instantie verband met het burgerlijk recht; verantwoordelijk in eerste instantie met het strafrecht.

Bijgevolg moet hier sprake zijn van verantwoordelijkheid, met eventueel strafbaarheid tot gevolg, van rechtspersonen.

Ook de Raad van State gebruikt in heel zijn advies de woorden « strafrechtelijk(e) verantwoordelijk(heid) ». Op de laatste bladzijde van zijn advies (blz. 86) stelt de Raad van State trouwens enkele taalcorrecties voor, onder meer dat in heel het ontwerp « strafrechtelijke verantwoordelijkheid » geschreven moet worden in plaats van « strafrechtelijke aansprakelijkheid ».

Er kan ook verwezen worden naar twee recente wetten van 25 juni 1998 : de wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers en de bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering (Belgisch Staatsblad van 27 juni 1998).

Tenslotte is er nog het wetsontwerp betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van burgemeesters, schepenen en leden van de bestendige deputatie, dat door de Kamer is teruggezonden (Stuk Senaat, nr. 1-987/8 ­ Stuk Kamer, nr. 1686-9, 97/98). De commissie beslist eenparig deze teksverbetering aan te brengen.

Artikel 1

Het artikel wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.

Artikel 2

Het principe van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen.

A. Bespreking

De toerekening en de samenloop van verantwoordelijkheid.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 12), luidende :

« Het eerste lid van het voorgestelde artikel 5 vervangen als volgt :

« Art. 5. ­ Iedere rechtspersoon is strafrechtelijk aansprakelijk voor alle misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of met de waarneming van zijn belang hetzij de concrete omstandigheden aantonen dat zij voor zijn rekening werden gepleegd. »

Verantwoording

Deze nieuw voorgestelde tekst verwoordt nog beter de basisfilosofie van het voorstel zoals uitgedrukt in de memorie van toelichting en beantwoordt ook nog meer precies de opmerkingen van de Raad van State.

Aldus wordt het toepassingsgebied van de wet precies afgelijnd.

Een van de indieners verduidelijkt dat dit amendement voortvloeit uit de uitvoerige discussie die over deze bepaling werd gevoerd (cf. supra - algemene bespreking). Het amendement heeft de bedoeling tegemoet te komen aan de bezwaren van de Raad van State. De omschrijving van het delict wordt hier duidelijker afgebakend. De misdrijven kunnen worden gepleegd, hetzij door natuurlijke personen, wanneer er een voldoende verband is met de rechtspersoon, hetzij door de rechtspersoon zelf, wanneer het misdrijf verband houdt met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belang.

Uit de formulering dient evenwel te worden afgeleid dat het moreel element aanwezig dient te zijn. Deze vereiste wordt echter niet uitdrukkelijk overgenomen, omdat een probleem zou kunnen rijzen in de delicten waar men de verantwoordelijkheid gewoon toerekent aan de rechtspersoon (wettelijke toerekening).

Over de samenloop van de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon dient de heer Boutmans een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 11), luidende :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 5 van het Strafwetboek vervangen als volgt :

« De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon geldt onverminderd de strafrechtelijke aansprakelijkheid van natuurlijke personen. »

Verantwoording

Het voorstel lijkt ons de gevaarlijke weg op te gaan van de ontheffing van verantwoordelijkheid van natuurlijke personen of alleszins dubbelzinnig te zijn (zeker de toelichting). Het amendement laat het strafrecht zijn gewone rol spelen ten aanzien van natuurlijke personen. Het is ook een tegemoetkoming aan de kritiek van de Raad van State. De tempering volgt o.i. uit de volgende gegevens :

1º Aangezien de rechtspersoon zelf verantwoordelijk wordt gesteld, zal de neiging wegvallen om de functionele aansprakelijkheid te zeer op te trekken.

2º Het opportuniteitsbeginsel staat altijd toe een of meer personen te vervolgen, en anderen niet.

Verder lijkt de tekst van artikel 5 in het wetsvoorstel alleszins moeilijk in overeenstemming te brengen met de algemene regels van mededaderschap en medeplichtigheid. Ook zal het voor het openbaar ministerie en/of de burgerlijke partij niet altijd zeker zijn of de rechtbank de rechtspersoon schuldig zal bevinden.

Het lijkt de indiener nuttig dat de natuurlijke persoon tegelijkertijd met de rechtspersoon kan worden vervolgd. Men kent immers nooit de afloop van de eindbeslissing op het ogenblik dat het openbaar ministerie moet kiezen wie het gaat vervolgen. Hij stelt dus voor een parallelle verantwoordelijkheid te behouden.

De huidige praktijk toont aan dat men soms natuurlijke personen vervolgt die eigenlijk slechts een vrij zwakke functionele band hebben met het delict. Dit gebeurt thans bij gebrek aan keuze. Men kan immers de rechtspersoon niet vervolgen. Deze oneigenlijke vervolgingen zullen echter niet meer nodig zijn zodra de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon is ingevoerd.

De minister antwoordt dat de natuurlijke persoon en de rechtspersoon beiden slechts kunnen worden veroordeeld in geval van opzet. Dit betekent niet dat men beiden niet kan vervolgen. Bij de veroordeling moet de rechter wel de keuze maken, behoudens bij opzet. De tekst van het voorstel lijkt hem meer tegemoet te komen aan de noodzaak van de realiteit. De oorspronkelijke tekst leunt beter aan bij het uitgangspunt waarbij men de rechtspersoon beschouwt als een autonome realiteit, verschillend van de natuurlijke persoon.

Een lid wijst op een opmerking van de Raad van State. Artikel 5, tweede lid, (artikel 2 van het voorstel) stelt dat de rechtspersoon en de natuurlijke persoon niet beiden kunnen worden gestraft, tenzij de natuurlijke persoon wetens en willens het misdrijf heeft gepleegd. De Raad van State stelde dat de wet dan dient aan te geven in hoeverre de regels inzake strafbare deelneming en medeplichtigheid door dat principe in het gedrang komen.

Een lid is van oordeel dat men slechts strafbaar kan zijn als medeplichtige of mededader, inzoverre men handelt met opzet. De objectief gestelde daad van medewerking, zonder opzet, kan niet leiden tot een vervolging wegens deelneming. Een verduidelijking is noodzakelijk.

Een lid vraagt zich af wat de draagwijdte is van het bepaalde in artikel 5, tweede lid. Waarom heeft men de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van degene die de daad pleegt, willen scheiden van die van de vennootschap voor rekening waarvan deze daad gepleegd is? Waarom laat men de mogelijkheid niet open om de twee te veroordelen, zelfs indien de betrokkene lichtzinnig gehandeld heeft? Welke zijn de gevallen waarin alleen de vennootschap veroordeeld wordt? Het toepassingsgebied moet goed afgebakend worden.

De minister herhaalt het voorbeeld van de verantwoordelijke voor het leefmilieu in het bedrijf. Lozing van afvalwater, waarbij de norm wordt overschreden, kan aanleiding geven tot een veroordeling. In de mate dat de verantwoordelijke geen opzettelijke daad stelt en uitvoert wat de organen hebben beslist, is het wenselijk dat de rechter de mogelijkheid heeft de rechtspersoon te vervolgen. Tot op heden vervolgt men de natuurlijke persoon, die verschillende veroordelingen kan krijgen. De rechtspersoon stelt dan achteraf iemand anders verantwoordelijk voor het milieu.

Een lid vraagt of er niet-opzettelijke misdrijven bestaan die tot de categorie van de misdaden gerekend kunnen worden? Bestaat er een niet-opzettelijke misdaad? Misschien inzake kernstoffen?

Een lid verwijst ook naar de opmerkingen van de Raad van State (p. 65). De Raad van State vraagt zich af hoe de ontworpen wet zal kunnen samengaan met de bestaande mechanismen van directe en indirecte sancties door de wetgever ingesteld, inzonderheid om te verhelpen dat de rechtspersoon niet strafrechtelijk verantwoordelijk is. Er bestaat een heel systeem van bijzondere wetten waarbij men aan de rechtspersoon boeten kan toerekenen. Aldus wordt de rechtspersoon indirect getroffen. Wat gebeurt er met deze bepalingen, nu de rechtspersoon strafbaar wordt gesteld ?

In verband met de wijze waarop de artikelen 65 en 66 van het Strafwetboek aansluiten op de regel van de gedeeltelijke niet-samenloop, merkt de minister op dat deze gedeeltelijke niet-samenloop juist toe doel heeft een uitzondering te maken op de regels die voor de deelneming gelden.

Indien men vaststelt dat bij bepaalde feiten een rechtspersoon en een natuurlijke persoon mededaders of medeplichtigen zijn, zal men volgens de regel van niet-samenloop voor de ene of de andere verantwoordelijkheid moeten kiezen.

Een lid verklaart dat hij zich bij deze verklaring kan aansluiten wat het mededaderschap betreft. Maar hetzelfde geldt niet voor de medeplichtigheid.

De minister verklaart dat het antwoord gelijk is in de twee gevallen. Het gaat altijd om dezelfde feiten, of er sprake is van mededaderschap of van medeplichtigheid.

Wanneer dezelfde feiten gepleegd worden door een rechtspersoon en een natuurlijke persoon en er bij deze laatste geen sprake is van een persoonlijke fout die hij wetens en willens zou hebben gepleegd, moet de rechter kiezen wie van de twee hij veroordeelt.

Een lid meent dat er in dit verband een probleem blijft bestaan. Indien een werknemer mededader of medeplichtig is met zijn werkgever, kan hij immers anders behandeld worden naargelang de werkgever al dan niet een rechtspersoon is.

Indien de werkgever geen rechtspersoon is, is de werknemer strafbaar overeenkomstig het gemene recht.

Indien de werkgever een rechtspersoon is, kan deze veroordeeld worden, met uitsluiting van de werknemer, of omgekeerd.

Met staat hier opnieuw voor het bezwaar van de Raad van State dat het wettelijkheidsbeginsel niet nageleefd wordt.

Een lid vraagt of de rechter in het betrokken geval kan kiezen dan wel of hij moet kiezen.

De minister merkt op dat indien de fout van de natuurlijke persoon opzettelijk is, de rechter moet kiezen.

Een lid merkt op dat de termen « omwille van de tussenkomst » is het tweede lid van het voorgestelde artikel 5 vervangen moeten worden door de woorden « omwille van de handelingen ».

Men zou als uitgangsprincipe kunnen stellen dat wanneer een natuurlijke persoon wetens en willens een persoonlijke fout gepleegd heeft en een rechtspersoon op grond van deze fout verantwoordelijk kan worden gesteld, beide personen in rechte vervolgd kunnen worden.

Indien het daarentegen slechts om een nalatigheid van een natuurlijke persoon gaat, kan alleen de rechtspersoon vervolgd worden.

Men zou dan een parallel trekken met artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet.

Spreker merkt op dat men beweert de keuze over te laten aan de rechter, terwijl het in feite het parket is dat de procedure in gang zet en de keuze maakt.

In het eerste geval zullen de artikelen 65 en 66 van toepassing zijn : ze zijn daarentegen niet van toepassing op de natuurlijke persoon wanneer er bij de natuurlijke persoon gewoon sprake is van nalatigheid aangezien het bijzonder opzet dat vereist is voor het mededaderschap of de medeplichtigheid, in dat geval niet bestaat.

De minister vraagt op welke grond de vorige spreker, in geval van nalatigheid, de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de natuurlijke persoon uitsluit wanneer er geen bijzonder opzet is. Hij kan zich niet verzoenen met die oplossing.

De vorige spreker antwoordt dat thans reeds in die zin wordt opgetreden voor alle zware verkeersovertredingen als het overbelasten van vrachtwagens, het niet-naleven van de voorgeschreven normen voor het vrachtvervoer, enz. In dat geval vervolgt men niet de chauffeur maar de gedelegeerd bestuurder.

Een senator merkt op dat de Franse en Nederlandse tekst van artikel 2 niet volledig overeenstemmen : de bewoordingen « Wanneer de rechtspersoon aansprakelijk gesteld wordt » stemmen niet overeen met de Franse bewoordingen « Lorsque la responsabilité de la personne morale est engagée » die een objectievere strekking hebben.

Spreker vreest bovendien dat het voorgestelde systeem aanleiding zal geven tot beroep bij het Arbitragehof, ingesteld door een werknemer wiens werkgever geen rechtspersoon is en die het slachtoffer beweert te zijn van een discriminatie ten opzichte van de werknemer wiens werkgever een rechtspersoon is en die in dezelfde omstandigheden niet veroordeeld zou worden.

In geval van mededaderschap of medeplichtigheid tussen de werknemer en de werkgever moet de rechter zich een soort opportuniteitsoordeel vormen, hetgeen hij niet doet wanneer de werkgever geen rechtspersoon is.

Spreker wenst in alle gevalen het opportuniteitsbeginsel te laten spelen.

De minister merkt op dat de meeste opgeworpen vragen te maken hebben met beleidskeuzen en niet met technische problemen.

Een lid kan zich niet aansluiten bij de opmerking die een senator geformuleerd heeft.

Het uitgangspunt is dat rechtspersonen strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kunnen worden.

Men moet evenwel een oplossing vinden voor het probleem van de samenloop van feiten gepleegd door natuurlijke personen en feiten die gepleegd zijn ter verwezenlijking van het doel van de rechtspersoon, ter waarneming van zijn belang of voor zijn rekening.

Spreker vraagt zich af of het bij een gewone nalatigheid van een natuurlijke persoon niet beter zou zijn te bepalen dat geen vervolging wordt ingesteld voor dezelfde feiten in plaats van te bepalen dat er geen veroordeling voor dezelfde feiten kan zijn, zoals in de huidige versie van artikel 2 bepaald is.

Een senator merkt op dat er zich in dat geval een probleem kan voordoen indien de rechter niet akkoord gaat met de keuze die het openbaar ministerie gemaakt heeft.

Een lid stelt de volgende formule voor : « Wanneer de aansprakelijke rechtspersoon en de geïdentificeerde natuurlijke persoon die de handeling heeft gepleegd, vervolgd worden voor dezelfde feiten, dient de rechter ... »

Het is de bedoeling dat de verschillende potentiële verantwoordelijken voor de rechter worden gebracht en dat deze een uitspraak doet.

De minister wijst erop dat het ministerie volgens deze formule de keuze heeft al dan niet vervolging in te stellen tegen en natuurlijke persoon en de rechtspersoon.

Een lid merkt op dat men de in artikel 2 bepaalde voorwaarde moet toevoegen, namelijk dat de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld moet worden wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, hetgeen niet altijd waar is in alle gevallen.

Zo draagt de rechtspersoon geen enkele verantwoordelijkheid voor de kwalijke praktijken van een bestuurder die voor eigen rekening gehandeld heeft, in weerwil van de instructies die hij gekregen heeft, enz.

Op de vraag of er geen sprake is van discriminatie antwoordt de minister dat er twee mogelijke benaderingen zijn : ofwel vergelijkt men de huidige toestand met de wet van morgen ­ en dan stelt men vast dat de zaken er alleen maar op vooruitgaan ­ ofwel stelt men zich uitsluitend op binnen de wet van morgen, waarin er sprake zou kunnen zijn van discriminatie naargelang de werkgever een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is.

Het is de eerste benadering die ten grondslag ligt aan de voorgestelde regeling.

Een lid verwijst naar de jurisprudentie van het Arbitragehof met betrekking tot het verschil tussen artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet en het regresrecht van de Staat tegen zijn organen. Dit regresrecht is onbeperkt terwijl dat van de werkgever in het kader van artikel 18 varieert naar gelang van de zwaarte van de fout.

In een arrest van 1996 zegt het Arbitragehof dat deze verschillende behandeling van personen die door een arbeidsovereenkomst gebonden zijn en die welke zich in een statutair stelsel bevinden, niet gerechtvaardigd is.

Het bestaan van een rechtspersoon of de aard van het statuut vormen geen voldoende rechtvaardigingsgrond om verschillende rechtsregels toe te passen.

Het Arbitragehof heeft zich ook uitgesproken over het verschil in behandeling tussen de leerkrachten van het officieel onderwijs en die van het vrij onderwijs.

Een lid vraagt naar de rechtvaardigingsgrond voor de in artikel 2 bepaalde regel van niet-samenloop van verantwoordelijkheden.

De minister antwoordt dat indien er niets bepaald was inzake mededaderschap en medeplichtigheid, het gemene recht inzake samenloop van verantwoordelijkheden gespeeld zou hebben.

Maar men heeft rekening willen houden met de specifieke toestand van de rechtspersonen aangezien deze optreden door middel van natuurlijke personen.

Bijgevolg zou men in zeer veel gevallen bijna automatisch gewag kunnen maken van mededaderschap en medeplichtigheid.

Daarom is discriminatie ook niet zo evident als men zou kunnen denken. Het gaat hier niet om situaties waarin de werknemer verantwoordelijk is tegenover de werkgever, maar waarin de werkgever verantwoordelijk wordt gesteld vanwege de handelingen van de werknemer.

Een lid verklaart dat er bij nader inzien inderdaad geen discriminatie lijkt te zijn. Wanneer men een aangestelde en zijn werkgever-natuurlijke persoon vervolgt voor hetzelfde feit, hebben ze allebei gehandeld, zo niet zou de werkgever niet burgerlijk aansprakelijk zijn.

Een rechtspersoon handelt uitsluitend via natuurlijke personen.

Daarom wordt, onder de voorwaarden vastgesteld in het eerste lid van het artikel, een keuze gemaakt, aangezien de rechtspersoon als zodanig nooit zou kunnen worden vervolgd.

Een lid herinnert eraan dat het beginsel nu is aanvaard dat de rechtspersoon strafrechtelijk strafbaar is, ook als de handeling niet aan een natuurlijk persoon kan worden toegerekend. De rechtspersoon kan strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld hetzij vanwege een identificeerbare handeling, verricht door iemand die voor eigen rekening handelt, hetzij vanwege andere omstandigheden, waarin een handeling is verricht met het in het eerste lid vermelde doel.

In Nederland gelden de volgende regels voor de vervolging van rechtspersonen :

1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken :

1º tegen die rechtspersoon, dan wel

2º tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel

3º tegen de onder 1º en 2º genoemden te zamen.

Cumulatie is dus mogelijk.

Dat geldt ook voor Frankrijk, aangezien het derde lid van artikel 121-2 van de nieuwe « Code pénal » bepaalt : « La responsabilité pénale des personnes morales n'exclut pas celle des personnes physiques auteurs ou complices des mêmes faits. »

Een lid wijst erop dat het Nederlandse systeem wel eens uit zou kunnen draaien op de situatie die men momenteel in het Belgische recht bekritiseert, namelijk dat de aangestelde strafbaar is wanneer hij heeft gehandeld ter verwezenlijking van de doeleinden van de rechtspersoon.

In het Nederlandse systeem blijft hij strafbaar, maar kan de rechtspersoon ook samen met hem worden veroordeeld.

Een commissielid verklaart dat men de formulering van het tweede lid van artikel 5, voorgesteld in artikel 2 van het voorstel, kan omkeren als volgt : « De rechtspersoon en de natuurlijke persoon worden samen veroordeeld voor dezelfde feiten, behalve wanneer de natuurlijke persoon niet willens en wetens heeft gehandeld. »

Spreker wil weten in welke concrete gevallen de rechtspersoon, de aangestelde of de persoon die werkt voor rekening van de vennootschap, niet worden veroordeeld.

Een lid geeft het voorbeeld van een hijskraan die wordt gebruikt tegen het algemeen reglement in.

Een lid antwoordt dat in dat geval een resultaatsverbintenis geldt, zodat het morele element niet beoordeeld wordt.

De vraag of iemand al dan niet willens en wetens heeft gehandeld, is in dit geval dus niet doorslaggevend aangezien er resultaatsverbintenissen bestaan (bijvoorbeeld : de veiligheidsnormen op de werkplaats).

Met betrekking tot de termen « wetens en willens » verwijst spreker naar de theorie van professor Van den Wijngaert : « Volgens Legros heeft het begrip algemeen opzet trouwens geen inhoud. Wetens betekent volgens hem niets meer dan dat de dader niet dwaalt en willens niets meer dan dat hij niet onder dwang handelt. In de rechtspraak wordt het algemeen opzet vaak op deze wijze behandeld. »

Een senator komt terug op het voorbeeld van de kraanbestuurder. Die gaat niet noodzakelijk een resultaatsverbintenis aan. Veronderstellen we dat de kraanbestuurder ongewild een ernstig ongeval veroorzaakt op de werf.

Volgens de voorgestelde tekst kan de kraanbestuurder niet vervolgd worden als zijn werkgever een rechtspersoon is. Als zijn werkgever geen rechtspersoon is, kan de kraanbestuurder wel vervolgd worden, en zelfs alleen vervolgd worden, aangezien zijn werkgever hem uiteraard geen volmacht heeft gegeven om een ongeval te veroorzaken.

Een lid antwoordt dat het er niet om gaat of er al dan niet willens en wetens gehandeld is. Men moet nagaan wat de aard van het misdrijf is.

Een commissielid herinnert aan de conclusie van de Raad van State :

« De ontworpen wet vertoont drie gebreken die verholpen moeten worden :

1º in het wetsontwerp wordt niet aangegeven op welke voorwaarden strafbare feiten begaan door rechtspersonen materieel toerekenbaar zijn, noch op welke voorwaarden het morele bestanddeel van die strafbare feiten kan worden vastgesteld. Overeenkomstig de Grondwet en de bepalingen van het Europees Verdrag van de rechten van de mens staat het aan de wetgever en uitsluitend aan hem om zijn standpunt over die tweeledige kwestie te bepalen;

2º het ontworpen artikel 5, tweede lid, is heel dubbelzinnig, doordat dit artikel het niet mogelijk maakt vast te stellen in welke gevallen enerzijds de rechtspersoon en anderzijds de natuurlijke persoon al dan niet strafrechtelijk verantwoordelijk zijn. De tekst behoort grondig te worden herzien;

3º (...). »

Spreker stelt voor als volgt te werk te gaan :

1. het principe bekrachtigen waarover iedereen het eens lijkt te zijn, namelijk dat wanneer een natuurlijke persoon willens en wetens een strafbare feit begaat, deze samen met de rechtspersoon vervolgd kan worden; de rechter beoordeelt of beiden dan wel een van beiden veroordeeld worden.

2. bij een onopzettelijke fout kunnen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon vervolgd worden, maar spreker is geen voorstander van automatische cumulatie in dat geval omdat men zo opnieuw in de huidige situatie terechtkomt, die men juist wilde verhelpen.

De minister antwoordt dat hij met dit systeem kan instemmen op voorwaarde dat de rechter in het tweede geval niet zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon kan veroordelen.

Een lid merkt op dat alleen nog vastgesteld moet worden in welke gevallen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon allebei vervolgd moeten worden.

Met betrekking tot het verschil in de strafrechtelijke behandeling van werknemers naargelang hun werkgever al dan niet een rechtspersoon is, benadrukt de minister dat men niet voldoende aandacht heeft voor de voorwaarden die de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon omringen. In het hierboven gegeven voorbeeld is het heel goed mogelijk dat er geen verantwoordelijkheid is. Daarvoor moet de rechtspersoon immers een strafbaar feit hebben begaan. Het volstaat immers niet vast te stellen dat een werknemer bij de uitoefening van de activiteiten van de rechtspersoon een vergissing heeft begaan opdat de rechtspersoon automatisch verantwoordelijk kan worden gesteld.

Men moet in concreto nagaan of de rechtspersoon zelf een fout heeft begaan (bijvoorbeeld : de kranen waren niet onderhouden omdat de onderneming in het algemeen een laks beleid voerde, ...)

Dit zijn concrete omstandigheden die maken dat de rechtspersoon zelf een eigen fout heeft begaan, onafhankelijk van de handeling van de betrokken natuurlijke persoon.

Een lid geeft een ander voorbeeld : een firma van busvervoer spoort haar chauffeurs aan om met een te hoge snelheid te rijden. In dat geval zal de rechter de rechtspersoon veroordelen maar de chauffeur moeten vrijspreken.

Een ander lid wijst erop dat bij het vaststellen van de voorwaarden voor de toerekenbaarheid van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid aan de rechtspersoon, een keuze moet worden gemaakt tussen de handelingen van de rechtspersoon en die van zijn aangestelden.

Een lid antwoordt dat de rechtspersoon in feite gezien wordt als een natuurlijke persoon : de rechtspersoon heeft een beleid, een handelswijze, een stijl, een traditie en in zekere zin ook gewoonten, zoals een natuurlijke persoon.

Een lid komt terug op het reeds genoemde voorbeeld van een ongeval doordat een kraan niet voldoende onderhouden is. Een kraanbestuurder moet in principe zijn kraan onderhouden.

Tegelijk hoort het misschien tot het algemeen beleid van de vennootschap/rechtspersoon om haar materieel niet te onderhouden.

Wie zal een onderscheid kunnen maken tussen de schuld van de kraanbestuurder en die van de rechtspersoon, wat veronderstelt dat ze allebei voor een rechtbank worden gedaagd ?

Het is perfect mogelijk dat ze allebei een strafbaar feit hebben begaan.

Volgens de voorgestelde tekst moet het echter de ene of de andere zijn. Spreker verklaart dat hij dat niet begrijpt.

De minister verklaart dat het voorbeeld van de vorige spreker zeer pertinent is, omdat de vennootschap en de kraanbestuurder allebei schuld hebben aan het gebrekkige onderhoud van de kraan.

De tekst bepaalt dat ze niet allebei veroordeeld kunnen worden, omdat hun respectievelijke handelingen zo moeilijk te onderscheiden zijn dat systematische cumulatie in deze gevallen onvermijdelijk tot dubbele veroordelingen zou leiden terwijl er momenteel maar een mogelijk is.

De bedoeling is in deze gevallen de echte verantwoordelijke aan te wijzen.

Een ander lid wil eveneens de mogelijkheid van samenloop van verantwoordelijkheden openlaten : in het voorbeeld van de chauffeur die de toegestane snelheid overschrijdt, is het mogelijk dat de firma die de chauffeur in dienst heeft, een beleid voert waarmee ze haar chauffeurs tot dergelijke handelingen aanzet. Dat kan eventueel bewezen worden met getuigen.

In dit geval zou het mogelijk moeten zijn de firma en haar chauffeur te veroordelen.

Een lid verklaart de onderliggende logica van het regeringsstandpunt niet te begrijpen. De voorgestelde tekst heeft ten doel de strafrechtelijke veroordeling van een rechtspersoon mogelijk te maken en niet die van de natuurlijke personen te ontwijken.

Nu blijkt echter dat voor een aantal gevallen waarin een natuurlijke persoon tot op heden vervolgd kon worden, dat in de toekomst niet meer kan.

Een lid merkt op dat er zich twee beleidsvragen aandienen :

­ wat gebeurt er met misdrijven waarvoor de strafwet geen gewag maakt van een opzet ? Wat is de toepassingssfeer van de twee in de tekst bepaalde hypothesen ?

­ hoe verloopt de concrete toepassing van het criterium, indien men twee categorieën van misdrijven onderscheidt, de ene waarin de natuurlijke persoon en de rechtspersoon samen veroordeeld kunnen worden, en de andere waarin men slechts een van de twee personen kan veroordelen ?

Volgens een senator schuilt het probleem hoofdzakelijk in het niet-klassieke strafrecht, bijvoorbeeld in het milieustrafrecht.

Op dit ogenblik komt het ofwel tot een vrijspraak omdat men de strafrechtelijk verantwoordelijke persoon niet vindt, ofwel veroordeelt men de persoon die in de onderneming met milieuzaken belast is, ofwel iemand die slechts een zeer vage band heeft met het misdrijf. Dankzij de nieuwe bepalingen zal het parket in dergelijke gevallen in staat zijn de onderneming zelf bij de zaak te betrekken en zal het bespaard blijven van lastig speurwerk naar de persoon die een band zou kunnen hebben met het misdrijf.

In de andere gevallen, bijvoorbeeld het geval van de vrachtwagenchauffeur die zich aan overdreven snelheid schuldig maakt, is er geen echt probleem.

Het is duidelijk dat iemand die de toegestane maximumsnelheid overschrijdt, dat wetens en willens doet.

In dit geval kan ook de onderneming strafrechtelijk of burgerlijk vervolgd worden.

Spreker stelt voor om in dergelijke gevallen het gemeen recht toe te passen : degene die een misdrijf pleegt of eraan deelneemt, kan worden vervolgd. Het parket oordeelt of vervolging wenselijk is en de rechter beslist.

Een lid komt terug op het argument van de minister volgens wie een eventuele samenloop systematisch dreigt te leiden tot dubbele veroordelingen. Een lid herinnert eraan dat die ook nu al bestaan : er zijn nu al processen waarin men ­ naast de materiële dader ­ ook natuurlijke personen veroordeelt die in het bedrijf een bepaalde verantwoordelijkheid dragen (hoofd van de personeels- of onderhoudsdienst, gedelegeerd bestuurder en voorzitter van de raad van bestuur) omdat men het bedrijf zelf niet kan veroordelen.

Een commissielid merkt op dat verschillende gevallen mogelijk zijn :

­ ofwel zijn de feiten identificeerbaar en kan men ze aan de rechtspersoon toerekenen;

­ ofwel zijn de feiten identificeerbaar, maar zijn de feiten die men kan toerekenen aan de rechtspersoon, verschillend van de feiten die men kan toerekenen aan de natuurlijke persoon (zie het voorbeeld van het niet-onderhouden van de kraan gekoppeld aan onhandig gebruik ervan) : in dat geval, zowel de rechtspersonen als de natuurlijke persoon.

Bijgevolg kan de uitsluiting van samenloop slechts overwogen worden wanneer feiten die gepleegd zijn door de natuurlijke persoon van die aard zijn dat de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt.

De minister is het met die opmerking eens.

Het gaat om gevallen waarin de rechtspersoon en de natuurlijke persoon samen handelen wegens de functie van de natuurlijke persoon.

Daarom kan er hier ook geen sprake zijn van een echte discriminatie.

In dit soort gevallen vallen de handeling van de rechtspersoon en die van de natuurlijke persoon zozeer samen, dat er een keuze gemaakt moet worden teneinde massale veroordelingen te voorkomen.

Het moet in ieder geval gaan om dezelfde feiten (en bijvoorbeeld niet om nalatigheid van de rechtspersoon met daarenboven overschrijding van de toegestane maximumsnelheid door een bepaalde natuurlijke persoon).

Een lid verklaart dat men in dit geval een onderscheid maakt tussen leidinggevend personeel, dat vrijgepleit zal worden, en uitvoerend personeel, dat niet vrijgepleit zal worden.

Een ander lid merkt op dat men moet weten wat verstaan wordt onder « dezelfde feiten ».

Spreker komt terug op zijn voorstel om in het eerste lid van artikel 5 de woorden « voor alle misdrijven die aan zijn schuld te wijten zijn » in te voegen.

Zo is het overschrijden van de toegestane maximumsnelheid door een chauffeur te wijten aan die chauffeur. Het bedrijf dat hem tewerkstelt, kan slechts verantwoordelijk gesteld worden indien aangetoond wordt dat het bedrijf zelf een strafbaar feit heeft begaan dat verschilt van de overschrijding van de toegestane maximumsnelheid (bijvoorbeeld systematisch instructies geven om de toegestane maximumsnelheid te overschrijden).

Een senator komt terug op het voorstel om alle personen die betrokken zijn bij het ten laste gelegde feit, voor de rechter te dagen. Wanneer het parket geen natuurlijke persoon gevonden heeft die verantwoordelijk kan worden gesteld, loopt men het risico dat de verdediging van de rechtspersoon op de terechtzitting zal opwerpen dat men een welbepaalde persoon had moeten vervolgen. Men dreigt aldus te vervallen in de nadelen van het huidige systeem.

De Raad van State heeft opmerkingen geformuleerd over de samenloop van de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot het strafbare feit gepleegd door een natuurlijke persoon met de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon (blz. 23 en volgende van de Franse tekst; blz. 65 en volgende van de Nederlandse tekst). Ook is de vraag gesteld of niet eerst alle gevallen bekeken moeten worden waarbij, omdat rechtspersonen strafrechtelijk niet verantwoordelijk konden worden gesteld, wettelijke aansprakelijkheidsmechanismen werden uitgedacht voor geldboeten of alternatieve sancties zoals de administratieve sancties. De mening overheerste evenwel dat eerst het beginsel hervormd diende te worden vooraleer de gevolgen ervan voor tal van wetgevingen konden worden onderzocht.

Men zou nochtans kunnen proberen om in een algemene bepaling de gelijktijdige toepassing van de verschillende regelingen uit te sluiten door bijvoorbeeld te bepalen dat wanneer de rechtspersoon wettelijk aansprakelijk is voor de betaling van een geldboete die is opgelegd aan een natuurlijke persoon, die rechtspersoon niet meer strafrechtelijk verantwoordelijk kan zijn, of omgekeerd.

Gebeurt dit niet, dan dreigt men inderdaad de rechtspersoon twee keer te straffen.

Voor administratieve boeten van strafrechtelijke aard zou het principe non bis in idem moeten gelden.

Dat principe is moeilijker toepasbaar wanneer een rechtspersoon aansprakelijk is voor de betaling van een geldboete die is opgelegd aan een natuurlijke persoon.

Een lid vraagt wat er gebeurt met de vaak zeer hoge geldboeten die worden opgelegd wegens overtreding van de douanewetgeving. Worden ze beschouwd als gewone administratieve boeten die kunnen worden gecumuleerd met andere ?

Een lid merkt op dat zij niet goed begrijpt waarom het intentioneel element in hoofde van de rechtspersoon wordt ingevoerd.

Waarom voert men de schuld van de onderneming in, in plaats van te voorzien in sancties ? Wat is het voordeel van die keuze ?

Zij verwijst naar het Zwitsers ontwerp. Waarom heeft men het strafrecht nodig om sancties op te leggen terwijl men evengoed veiligheidsmaatregelen had kunnen voorschrijven, waarvoor het identificeren van een moreel gegeven niet nodig is.

Een lid legt uit dat het belang daarvan symbolisch is. Het is zaak ondernemingen te treffen wegens een bepaald gedrag waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid is het uitgangspunt van het voorstel. Er moet rekening worden gehouden met de ontwikkelingen binnen de samenleving, de wildgroei van rechtspersonen, de subtiliteit waarmee rechtspersonen sancties omzeilen. Door het invoeren van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen ook bijzondere sancties opgelegd worden.

De minister legt uit dat in het ontwerp bewust gekozen is voor een strafrechtelijke regeling. Het gaat hier niet om een objectieve aansprakelijkheid van de rechtspersonen. De rechtspersoon moet een strafbaar feit gepleegd hebben. De rechtspersonen moeten op dezelfde manier behandeld worden als de natuurlijke personen en dezelfde waarborgen genieten.

De heer Vandenberghe dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 19), luidende :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 5 vervangen als volgt :

« Wanneer de rechtspersoon aansprakelijk wordt gesteld uitsluitend omwille van de tussenkomst van een geïdentificeerd natuurlijke persoon, kan enkel de persoon die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld, behalve in het geval de fout wetens en willens door deze natuurlijke persoon wordt gepleegd. »

Dit artikel voert als nieuw element in dat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon wordt geïmpliceerd uitsluitend wegens de tussenkomst van een geïndentificeerde natuurlijke persoon. Enkel in dat geval moet de rechter een keuze maken. Bij deze keuze is de zwaarste fout het criterium. Beiden kunnen dus worden vervolgd, maar de rechter kan enkel degene veroordelen die de zwaarste fout heeft begaan, en voor zover de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het gedrang komt ingevolge de uitsluitende tussenkomst van de geïdentifieerde natuurlijk persoon.

Aldus wordt de casus beperkt waarbij de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het gedrang komt ­ uitsluitend wegens de tussenkomst van een natuurlijk persoon ­ en ten tweede wordt het criterium bepaald, namelijk dat de rechter moet nagaan wie de zwaarste fout heeft begaan.

Een lid herinnert eraan dat in het voorstel wordt afgestapt van de samenloop van verantwoordelijkheid. Wanneer de dader onopzettelijk heeft gehandeld, kan hij niet samen met de rechtspersoon veroordeeld worden.

Een ander commissielid wijst erop hoe ingewikkeld de aangelegenheid is. Hij is van mening dat het nieuwe begrip dat in ons strafrecht wordt ingevoerd onvoldoende gedefinieerd wordt. Het is belangrijk uit te maken of de strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon beschouwd wordt als een juridische fictie of als een autonome persoon; in dit laatste geval wordt het probleem veel eenvoudiger.

Wordt het principe van de afzonderlijke autonome persoon aanvaard dan worden we niet geconfronteerd met het probleem van de eventuele gelijktijdige vervolging van de rechtspersoon en de natuurlijke personen voor eenzelfde strafbaar feit. Het parket beslist eigenmachtig of rechtsvervolging gewenst is en welke vordering het instelt, en de rechtbank oordeelt vrij over de echte tenlastelegging en over de individuele schuld van de natuurlijke personen, zelfs indien de rechtspersoon terzelfdertijd wordt vervolgd. Volgens hem maakt het amendement de zaken nodeloos ingewikkelder.

Men moet er zich rekenschap van geven dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen wordt ingevoerd om brievenbusvennootschappen in het kader van de zware criminaliteit te bestrijden.

Spreker is het ermee eens het tweede lid te schrappen. Waarom de beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eenieder niet overlaten aan het parket en de rechtbanken ?

Een lid onderstreept dat het belangrijk is dat hier bevestigd wordt dat de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon niet noodzakelijk betekent dat ook de natuurlijke persoon die aan de basis van de strafvordering ligt, verantwoordelijk is. De rechtspersoon heeft een eigen verantwoordelijkheid die niet noodzakelijk de verantwoordelijkheid van de fysieke dader impliceert.

De minister wijst erop dat het voorgestelde tweede lid de mogelijkheid laat beide personen te vervolgen. Wanneer de rechtspersoon echter verantwoordelijk wordt gesteld uitsluitend wegens de tussenkomst van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, dient de rechter een keuze te maken op grond van de zwaarste fout, tenzij de fout wetens en willens werd gepleegd door deze natuurlijke persoon.

Een lid wijst op het probleem dat de rechter zal moeten kiezen tussen de vage, categoriële omschrijving van kwalificatie van rechtspersoon zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, en de duidelijke kwalificatie door de strafwet van de natuurlijke persoon die de handeling heeft gepleegd.

Spreker is van oordeel dat de cumulatie in ieder geval mogelijk moet zijn wanneer de natuurlijke persoon wetens en willens heeft gehandeld. Er is ook de situatie waarbij de natuurlijke persoon een louter reglementaire fout heeft gepleegd (feit van een helm niet te dragen). Tevens is er de situatie van het totale gebrek aan voorzichtigheid. Deze handeling wordt door die persoon zelfstandig gepleegd, en niet ter verwezenlijking van het belang van de vennootschap.

De indiener van het amendement onderstreept dat het voorgestelde amendement in ieder geval tegemoetkomt aan de opmerkingen van de Raad van State, namelijk dat criteria noodzakelijk zijn. Het amendement vult deze criteria in door voorop te stellen dat de zwaarste fout in aanmerking moet worden genomen. Het invullen van deze criteria is inderdaad niet evident.

Indien men echter de cumulatie toelaat, riskeert men dat beiden automatisch zullen worden gestraft.

Een lid suggereert in het eerste lid de woorden « in zijn opdracht » in te voegen. Indien de rechtspersoon daadwerkelijk opdracht geeft aan de natuurlijke persoon om het misdrijf te plegen, kan dit niet worden toegerekend aan de natuurlijke persoon.

Spreker haalt het voorbeeld aan van een chauffeur die drugs vervoert in het wiel van een vrachtwagen.

De minister onderstreept dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon veronderstelt dat bij de rechtspersoon het intentioneel element aanwezig is. Dit is een substantieel element.

Een lid verwijst naar amendement nr. 12. De rechtspersoon geeft hier geen opdracht om drugs te vervoeren. Het moreel element bij de rechtspersoon ontbreekt. Indien echter blijkt dat de rechtspersoon zich schuldig maakt aan criminele activiteiten, zonder dat precies aangeduid kan worden wie de instructie heeft gegeven, zijn zowel de rechtspersoon verantwoordelijk als de chauffeur (wetens en willens).

Indien de natuurlijke persoon niet wetens en willens handelt, speelt de zwaarte van de fout. Het niet dragen van een helm leidt in principe tot een fout van de werknemer, tenzij er een veralgemeend gebruik bestaat en dat geen enkele controle wordt uitgeoefend.

Het is belangrijk dat de rechtspersoon is bepaalde gevallen alleen kan worden veroordeeld. De rechter zal apprecieren of het intentioneel element bij de rechtspersoon aanwezig is. Dat kan worden afgeleid uit het geheel van de handelingen en praktijken van de rechtspersoon.

Men moet een onderscheid maken tussen de hypothese waarbij de onderneming de criminaliteit organiseert en daarbij gebruik maakt van natuurlijke personen en gelegenheidscriminaliteit in een onderneming met een rechtmatig doel en een rechtmatig belang. Bij gelegenheidscriminaliteit zullen beiden verantwoordelijk zijn indien de natuurlijke persoon wetens en willens heeft gehandeld en de rechtspersoon bij deze gelegenheidscriminaliteit is betrokken (moreel bestanddeel). Anders is het de zwaarte van het misdrijf. Het criterium van de zwaarte van de fout is geen mathematisch criterium, maar beantwoordt aan de bedoeling enerzijds een criterium te hebben voor de keuze en anderzijds niet automatisch twee betichten te hebben in plaats van één.

Het buitenlandse recht is ook zeer vaag. De Nederlandse wet is nog vager dan onderhavig voorstel.

Mevrouw Merchiers dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 20), luidende :

« Het voorgestelde artikel 5 aanvullen met een tweede en een derde lid, luidende :

« Wanneer het misdrijf wordt vastgesteld ten gevolge van een persoonlijke fout die wetens en willens (vrijwillig) door een geïdentificeerde natuurlijke persoon wordt gepleegd, kunnen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon beiden worden vervolgd en veroordeeld.

Wanneer het misdrijf wordt vastgesteld ten gevolge van een persoonlijke fout die onvrijwillig door een geïdentificeerde natuurlijke persoon wordt gepleegd, kunnen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon beiden worden vervolgd maar zal de rechter bij de beoordeling de zwaarte van de inbreuk in hoofde van ieder moeten beoordelen. »

Een lid verkiest de woorden « wetens en willens » boven « vrijwillig of onvrijwillig ». De woorden « wetens en willens » komen meermaals voor in het strafrecht. De juiste draagwijdte van de woorden « vrijwillig en onvrijwillig » is daarentegen niet bekend.

In tweede lezing dient de heer Erdman een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/5, amendement nr. 37), luidende :

« In artikel 5, tweede lid, worden de woorden « behalve in het geval ... wordt gepleegd » vervangen door de woorden « Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld ».

Verantwoording

Het is duidelijker indien men een onderscheid maakt, zoals gesuggereerd tijdens de bespreking, tussen de situatie dat de geïdentificeerde natuurlijke persoon een fout heeft begaan, of dat de geïdentificeerde natuurlijke persoon die fout wetens en willens heeft begaan. In het tweede geval kan een gezamenlijke veroordeling worden uitgesproken. In het eerste geval zal de rechter moeten kiezen.

Over de rechtspersonen die niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersonen kunnen worden beschouwd.

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 1), luidende :

« In het voorgestelde artikel 5 van het Strafwetboek, vierde lid, tussen de woorden « de gemeenten » en de woorden « de Franse Gemeenschapscommissie » de woorden « de binnengemeentelijke territoriale organen » invoegen. »

Verantwoording

Artikel 41 van de Grondwet voorziet de mogelijkheid van oprichting van binnengemeentelijke territoriale organen; vermits door de tekst gemeenten en OCMW's uitgesloten worden moeten ook bedoelde organen uitgesloten worden.

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 2), luidende :

« In het laatste lid van het voorgestelde artikel 5 van het Strafwetboek na de woorden « maatschappelijk welzijn » de woorden « bedoeld in artikel 17bis van de organieke wet van 8 juli 1976 » toevoegen. »

Verantwoording

Het is niet nodig alle OCMW's buiten de wettelijke regeling te laten vallen, omdat er enkele uitzonderlijke zijn die een rechtstreeks verkozen orgaan hebben. Het amendement strekt er toe de uitsluiting te beperken tot die uitzonderlijke gemeenten.

Een lid verklaart niet akkoord te kunnen gaan met dit amendement. Het lijkt hem niet aangewezen dat een OCMW strafrechtelijk vervolgd zou worden voor de rechtbank. Tevens zijn acht OCMW's in België rechtstreeks verkozen, waardoor deze aan de regel zouden ontsnappen. Het lijkt hem verkieslijk de tekst van het voorstel te behouden en alle OCMW's uit te sluiten van het toepassingsgebied van het voorstel.

De indiener van het amendement ziet geen argument voor het uitsluiten van de OCMW's. Ook daar zijn fraudemechanismen immers mogelijk.

In tweede lezing dient de heer Erdman het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/5, amendement nr. 36) :

« In artikel 5, laatste lid, worden de woorden « Worden voor de toepassing van dit artikel niet als rechtspersoon beschouwd » vervangen door de woorden « Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk aansprakelijke rechtspersonen worden beschouwd. »

Verantwoording

Men kan toch niet vooropstellen dat de opgesomde rechtspersonen niet als rechtspersoon kunnen worden beschouwd. Het is duidelijk de bedoeling dat zij niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld als rechtspersonen en dus een uitzondering vormen op de toepassing van het artikel. Dit wordt dan beter vertaald door de voorgestelde tekst.

B. Stemmingen

Amendement nr. 12 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 11 van de heer Boutmans wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 1 van de heer Erdman wordt aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 2 van de heer Boutmans wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 19 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt aangenomen met 4 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 20 van mevrouw Merchiers vervalt wegens de aanneming van amendement nr. 19.

In tweede lezing worden de amendementen nrs. 36 en 37 van de heer Erdman eenparig aangenomen door acht aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel wordt in eerste en tweede lezing eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

Artikel 2

Een lid stelt de volgende tekstverbetering voor

« Het eerste lid van het voorgestelde artikel 5 vervangen als volgt :

« Een rechtspersoon is stafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die in wezen verbonden zijn met de verwezenlijking van zijn doel of de behartiging van zin belangen, of die, naar uit concrete omstandigheden blijkt, voor zijn rekening zijn gepleegd. »

De commissie is van oordeel dat de woorden « intrinsiek verband » duidelijker zijn. Tevens wordt deze uitduikking reeds gebruikt in het Burgerlijk Wetboek inzake de burgerlijke aansprakelijkheid. Bijgevolg wordt deze tekstverbetering niet aangebracht.

De commissie beslist de volgende tekst verbeteringen wel aan te nemen :

­ In het eerste lid moet het woord « iedere » worden geschrapt.

Het woord iedere legt immers de nadruk op de idee dat de regel gelt voor allen zonder uitzondering, terwijl er bedoeld wordt « als er een is die ». Het gebruik van « iedere » of « elke » heeft een connotatie van distributie (ieder individueel) en niet van globaliteit (allemaal).

­ Ook het woord « alle » wordt geschrapt.

­ De woorden « werden gepleegd » worden vervangen door de woorden « zijn gepleegd ». De tijd waarin het werkwoord moet staan is het perfectum, want de strafbaarheid bestaat volgens de tekst na het plegen van de feiten voor zijn rekening; dus de voltooid tegenwoordige tijd.

In het 1º, 2º en 3º worden de meeste bepalende lidwoorden geschrapt. Deze vloeien voort uit een slaafse vertaling uit het Frans.

­ In het tweede lid « wordt de persoon die » vervangen door « degene die ». In het Nederlands schrijft men enkel persoon wanneer dat naar de betekenis nodig is.

­ In het laatste lid het woord « rechtspersonen » vervangen door « rechtspersoon ». Het niet als rechtspersoon beschouwen geldt voor ieder van de delen op zichzelf beschouwd, niet als groep.

Artikel 3

Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 4

Straffen toepasselijk op de misdrijven gepleegd door rechtspersonen

A. Bespreking

Een lid vraagt of het legistiek een goede oplossing is een onderscheid te maken tussen de straffen in criminele zaken, in correctionele zaken en in politiezaken en tussen de straffen in criminele en correctionele zaken.

De indiener van het wetsvoorstel is van oordeel dat deze formulering terecht is. In politiezaken kan men enkel geldboete en verbeurdverklaring krijgen.

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/3, amendement nr. 13), luidende :

« In het voorgestelde artikel 7bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Het 1º vervangen als volgt :

« 1º ontbinding.

Deze kan niet worden uitgesproken ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersonen; »

B. Het laatste lid doen vervallen. »

De indiener van het amendement vraagt of het toepassingsgebied van de woorden « publiekrechtelijke rechtspersonen » in artikel 7bis , 1º, voldoende duidelijk is. Het artikel betekent dat er geen verbeurdverklaring kan zijn ten aanzien van de goederen die behoren tot het publiek domein van de publiekrechtelijke rechtspersonen.

Spreker wijst erop dat het laatste lid van het voorgestelde artikel 5 van het Strafwetboek (artikel 2 van het voorstel) een aantal publiekrechtelijke rechtspersonen uitsluit. Ten aanzien van hen is verbeurdverklaring nooit mogelijk. Over welke publiekrechtelijke rechtspersonen handelt artikel 7bis ?

De minister verduidelijkt dat artikel 7bis alle andere rechtspersonen betreft dan die bedoeld in artikel 5, dus die rechtspersonen waarvan de leden niet verkozen zijn.

Wat de goederen betreft, verwijst men impliciet naar artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek. Een bijzondere verbeurdverklaring van deze goederen is niet mogelijk.

Een lid wijst erop dat er een risico bestaat van discriminatie tussen privaatrechtelijke rechtspersonen die een taak van openbare dienstverlening vervullen, en publiekrechtelijke rechtspersonen. Een aantal VZW's vervullen een dergelijke taak (cf. advies van de Raad van State, blz. 74) en komen in aanmerking voor erkenning of subsidie.

Zij dient een amendement in die zin in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/3, amendement nr. 18), luidende :

« In het voorgestelde artikel 7bis het voorlaatste en het laatste lid vervangen als volgt :

« in criminele en correctionele zaken :

1º ontbinding, die niet kan worden uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke personen met een opdracht van openbare dienstverlening;

2º verbod een activiteit die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel uit te oefenen, met uitzondering van de activiteiten die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;

3º sluiting van een of meer inrichtingen, met uitzondering van de inrichtingen waar activiteiten worden uitgeoefend die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening. »

Verantwoording

Artikel 4 van het wetsvoorstel bepaalt dat de ontbinding niet mag worden uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen. Die uitzondering wordt verantwoord door het feit dat publiekrechtelijke rechtspersonen in beginsel belast zijn met het beheren van een openbare dienst. Ons recht kent eveneens het begrip « functionele openbare dienst ». De overheid draagt met andere woorden geregeld het beheer van een openbare dienst op aan privaatrechtelijke rechtspersonen via concessies en erkenningen. Men moet derhalve voorkomen dat die privaatrechtelijke personen (vaak VZW's) die een opdracht van openbare dienst uitoefenen, kunnen worden ontbonden ten nadele van de gemeenschap. Op die rechtspersonen is overigens het beginsel van de continuïteit van de openbare dienstverlening van toepassing.

De privaatrechtelijke rechtspersonen die belast zijn met een opdracht van openbare dienst moeten op dezelfde manier behandeld worden als de publiekrechtelijke rechtspersonen.

Een lid verwijst naar artikel 2 in fine , van het voorstel. Niet alle rechtspersonen van publiek recht vallen onder de uitzondering. De door voorgaande spreker voorgestelde uitzondering gaat te ver en zou de deur openen voor misbruik.

Een ander lid verwijst naar de misbruiken die de non-profitsector (bejaardenhulp, enz.) in Frankrijk heeft gepleegd. Het staat aan de rechter te beoordelen in hoeverre het begane misdrijf strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon kan rechtvaardigen.

De wet doelt op maffiose vennootschappen, die blijven voortbestaan ook nadat de personen zijn veroordeeld. Het gevaar bestaat dat maffiose vennootschappen VZW's vormen.

Voor de indiener van het amendement is het de vraag of, wanneer een VZW taken van openbare dienstverlening vervult (bijvoorbeeld een opvangdienst voor kinderen) en wanneer de fout wordt begaan door een natuurlijke persoon, de straf zover moet gaan als de ontbinding waarin het voorgestelde artikel 4 voorziet. In dat geval is het immers zo dat de straf zware gevolgen heeft voor wie een beroep doen op die dienstverlening en dat de voortzetting van de openbare dienstverlening in het gedrang komt.

Ook al is het ongetwijfeld niet zo gemakkelijk te bepalen welke privaatrechtelijke VZW's taken van openbare dienstverlening vervullen, toch kan men zich beroepen op de rechtspraak en rekening houden met het maatschappelijk doel van de instelling, de manier waarop zij haar erkenning en subsidie heeft gekregen, enz.

De minister verwijst naar artikel 35 (artikel 6 van het voorstel), dat kennelijk niet doelt op het soort gevallen waarnaar de vorige spreker verwijst :

« De ontbinding kan door de rechter alleen worden uitgesproken wanneer de rechtspersoon opzettelijk werd opgericht om de strafbare activiteiten uit te oefenen waarvoor hij wordt veroordeeld of wanneer hij opzettelijk van zijn doel werd afgewend om dergelijke activiteiten uit te oefenen. »

Artikel 4 van het voorstel doet niet anders dan de volledige reeks mogelijke straffen opsommen.

De indiener van het amendement merkt op dat artikel 4 in fine duidelijk bepaalt dat de ontbinding niet kan worden uitgesproken ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersonen.

Zijn amendement wil van de mogelijkheid van ontbinding ook uitsluiten privaatrechtelijke rechtspersonen die opdrachten van openbare dienstverlening vervullen, wanneer die opdrachten duidelijk afgebakend zijn.

Wanneer volgens de minister dergelijke instellingen opgericht zijn om strafbare activiteiten uit te oefenen, moet men die kunnen ontbinden. Anders zet men de deur wagenwijd open voor misbruiken.

Een ander lid herinnert eraan dat sommige VZW's zoals culturele centra, worden opgericht op basis van een decreet, meer bepaald op het niveau van de gemeenschappen. Daarvoor gelden er erkenningen en een vertegenwoordiging van de overheid.

De wet op de overheidsopdrachten doelt zelfs op dit soort VZW's.

Kan men in dit geval een dergelijke gelijkschakeling overwegen ?

De minister merkt op dat het amendement van mevrouw Delcourt-Pêtre over een ander geval handelt.

Volgens een lid stelt amendement nr. 18 van mevrouw Delcourt-Pêtre een vrij belangrijke principiële kwestie aan de orde. Duidelijk is dat de voorgestelde uitzondering een aanzienlijke verruiming vormt.

Men kan opdrachten van openbare dienstverlening vervullen zonder officieel erkend te zijn.

Een lid antwoordt dat de rechtspraak het begrip openbare dienstverlening heeft ingevuld.

Een lid is van oordeel dat er hele discussie bestaat over de draagwijdte van het begrip openbare dienst en wat er mee kan worden gelijkgesteld.

Ten tweede is de voorgestelde uitzondering enorm breed. Alle ziekenhuizen, alle scholen, alle initiatieven in de vorm van een VZW die een maatschappelijke betekenis hebben, worden volgens bepaalde rechtsleer als een openbare dienst beschouwd. De VZW's met een publieke dienst zijn veel belangrijker dan de openbare rechtspersonen. Zij beslaan een oeverloos terrein.

De minister is evenmin voorstander van het amendement. Misbruik is immers mogelijk. Een criminele organisatie kan de vorm aannemen van een VZW, met een rechtmatig maatschappelijk doel (openbare dienst), om aldus de ontbinding te vermijden.

Volgens een lid roept het amendement een aantal vragen op over zijn precieze draagwijdte en over de aard van de erkenning die de bedoelde organisaties zouden moeten krijgen.

De indiener van het amendement verwijst naar de bestaande rechtspraak. Voorts is het zo dat het amendement alleen over de onmogelijkheid van ontbinding handelt.

Een lid wijst erop dat er een oordeel moet komen over de ontbinding.

Een ander lid vestigt de aandacht op het feit dat de aanneming van het amendement zou leiden tot een noodgedwongen herziening van de vroegere stemmingen. De publiekrechtelijke rechtspersonen die rechtstreeks verkozen worden, worden immers uitgesloten door artikel 2 van het voorstel. Indien het amendement van mevrouw Delcourt-Pêtre wordt aangenomen, moet ook de categorie van de uitgesloten publieke rechtspersonen worden uitgebreid. Het is immers niet haalbaar te stellen dat slechts een deel van de publiekrechtelijke rechtspersonen wordt uitgesloten, terwijl alle privé rechtspersonen met publieke dienst worden uitgesloten. Aldus zal de wet niet de strafbaarstelling van de rechtspersoon invoeren, maar wel de strafbaarstelling van de private rechtspersoon.

B. Stemmingen

Amendement nr. 13 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 18 van mevrouw Delcourt-Pêtre wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2 stemmen.

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

De commissie beslist de volgende tekstverbetering aan te brengen :

In het voorgestelde artikel 7bis de woorden « activiteit » en « activiteiten » vervangen door « werkzaamheid » en « werkzaamheden ».

Werkzaamheid komt overeen met « activité » zoals in de artikelen 115, § 2, 4º, 123ter en 135bis van het Strafwetboek, en in het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten (activité professionnelle = beroepswerkzaamheid).

Activiteit staat tegenover inactiviteit en dekt eerder het begrip bedrijvigheid. Bijvoorbeeld : 's zondags is er weinig activiteit.

Artikel 5

Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.

De commissie beslist de volgende tekstverbetering aan te brengen :

« Het opschrift van de onderafdeling stellen als volgt :

« Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen, toepasselijk op natuurlijke personen. »

Verantwoording

Het zou de voorkeur verdienen, zoals gebruikelijk, in het opschrift een zinsconstructie te vermijden (dus niet : « die toepasselijk zijn ... »).

Artikel 6

Ontbinding, verbod een activiteit uit te oefenen, sluiting en bekendmaking van de beslissing

A. Bespreking

Artikel 36 (verbod een activiteit uit te oefenen)

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 3), luidende :

« Het voorgestelde artikel 36 van het Strafwetboek aanvullen met een tweede volzin, luidende :

« Het verbod kan steeds worden uitgesproken indien de rechtspersoon opnieuw een misdaad pleegt, nadat hij eerder voor een misdaad is veroordeeld, of indien hij opnieuw een wanbedrijf pleegt, binnen tien jaar nadat hij is veroordeeld voor een wanbedrijf, voor zover het nieuwe feit een inbreuk uitmaakt op hetzelfde hoofdstuk van boek II van dit Wetboek of op dezelfde bijzondere wet. »

Verantwoording

Het voorstel verwijst naar bijzondere wetten, maar op dit ogenblik zijn er uiteraard nog geen wetten die straffen voor rechtspersonen bepalen.

Het lijkt wenselijk een algemene sluitingsmogelijkheid bij herhaling te bepalen.

Ook voor misdrijven door natuurlijke personen gepleegd, regelt het Strafwetboek zelf de herhaling op een algemene wijze.

Wij stellen concreet voor het verbod om een bepaalde activiteit uit te oefenen mogelijk te maken (dus niet verplicht) in geval van herhaling van een misdaad of van gelijksoortige misdrijven (bijvoorbeeld een drugmisdrijf na eerdere veroordeling wegens het opslaan of vervaardigen van verdovende middelen; of een oplichting na eerdere veroordeling wegens heling, misbruik van vertrouwen enz. (Het gaat, grosso modo, om dezelfde categorie van misdrijven). Het verbod is steeds facultatief.

De invoering van de algemene bepaling heeft volgens de indiener twee voordelen :

­ het zal nog een hele tijd duren alvorens er wetten zijn die het verbod om een activiteit uit te oefenen, mogelijk zullen maken;

­ ten tweede zou het verstandig zijn een algemene sluitingsmogelijkheid te bepalen bij herhaling.

Het verbod om een activiteit uit te oefenen blijft wel facultatief.

De minister onderstreept dat het verbod een activiteit uit te oefenen een zeer verregaande sanctie is, die het einde van het bedrijf of van een bepaalde activiteit van het bedrijf met zich meebrengt.

Het voorstel gaat ervan uit dat voor zulk een sanctie een specifieke wet noodzakelijk is. Het is noodzakelijk dat het Parlement er zich specifiek over uitspreekt.

De minister sluit zich aan bij de in het voorstel geformuleerde visie.

Een lid is het eens met de minister. Tevens is de opsomming van een bepaald geval onvolledig.

Wel rijst de vraag of de woorden « tijdelijk of definitief » niet moeten worden ingevoegd. Zoals nu bepaald, lijkt het steeds een definitief verbod te betreffen.

Spreker dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/3, amendement nr. 14), luidende :

« In het voorgestelde artikel 36 de woorden « Het verbod » vervangen door de woorden « Het tijdelijk of definitief verbod. »

Dezelfde aanpassing dient te gebeuren in artikel 37.

Betreffende amendement nr. 10 van de heer Boutmans, cf. infra , artikel 37ter.

Artikel 37 (sluiting)

De heren Vandenberghe en Lallemand dienen daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/3, amendement nr. 15), luidende :

« In het voorgestelde artikel 37 de woorden « De sluiting » vervangen door de woorden « De tijdelijke of definitieve sluiting. »

De minister kan zich hierbij aansluiten. De waaier van mogelijkheden van het optreden van de rechter dient zo groot mogelijk te worden gehouden. Het is goed de mogelijkheden uit te breiden in functie van de specifieke situaties.

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 4), luidende :

« Het voorgestelde artikel 37 van het Strafwetboek aanvullen met een tweede volzin, luidende :

« De sluiting kan steeds worden uitgesproken indien de rechtspersoon opnieuw een misdaad pleegt, nadat hij eerder voor een misdaad is veroordeeld, of indien hij opnieuw een wanbedrijf pleegt, binnen tien jaar nadat hij is veroordeeld voor een wanbedrijf, voor zover het nieuwe feit een inbreuk uitmaakt op hetzelfde hoofdstuk van boek II van dit Wetboek of op dezelfde bijzondere wet. »

Verantwoording

Zoals bij het vorige amendement.

De indiener verwijst naar amendement nr. 3 (cf. supra )
.

Artikel 37bis (bekendmaking of verspreiding)

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 5) luidende :

« Het voorgestelde artikel 37bis van het Strafwetboek vervangen als volgt :

« Art. 37bis. ­ De rechter kan steeds, in zoverre het de rechtspersoon betreft, de openbaarmaking van het vonnis op kosten van de veroordeelde bevelen, als enige of als bijkomende straf.

Hij bepaalt in dat geval de wijze waarop deze openbaarmaking gebeurt. »

Verantwoording

In heel wat gevallen zal publicatie voor de veroordeling voor de rechtspersoon de meest aangewezen straf zijn, die erg geschikt is om de gevangenisstraf te vervangen. Wij vinden dus dat dit in alle gevallen mogelijk moet zijn, naast of in de plaats van een andere veroordeling.

Het blijft evenwel steeds ter beoordeling van de rechter.

De indiener wijst erop dat artikel 37bis een nieuwe term inhoudt, namelijk de « verspreiding » van het vonnis. Wat houdt dit juist in ?

Een lid vraagt of de bekendmaking niet reeds voorzien is in artikel 4. Uiteraard gaat artikel 4 alleen over correctionele en criminele zaken.

Op deze vraag antwoordt de indiener van het amendement dat artikel 4 enkel de mogelijke straffen opsomt. De volgende artikelen bepalen dan de toepassingsvoorwaarden.

Een lid onderstreept dat artikel 37bis bepaalt « in de gevallen bepaald in de wet ». Dit moet dus nader gepreciseerd worden in de wet. Er moet verder onderzocht worden wanneer de sanctie juist zal worden toegepast.

Een lid wijst erop dat er moeilijk iets gepubliceerd kan worden als er geen boete of straf wordt uitgesproken.

Het amendement van de heer Boutmans stelt dat de rechter steeds de openbaarmaking kan bevelen, terwijl de oorspronkelijke tekst bepaalt dat de bekendmaking alleen kan worden uitgesproken in de gevallen bepaald door de wet. De tekst van het voorstel draagt zijn voorkeur weg, vanwege de rechtszekerheid. Een bekendmaking kan een bedrijf behoorlijk treffen, zodanig dat enige rechtsbescherming nodig is.

De minister legt uit dat het uitgangspunt luidt dat de bekendmaking een hoofdsanctie kan zijn, die op zichzelf staat en dat deze slechts kan worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald. De visie van het voorstel lijkt hem terecht en tegemoet te komen aan de maatschappelijke realiteit. Het betreft een specifieke sanctie.

Op de vraag van een lid beaamt de minister dat de schuldigverklaring op zich niet wordt bepaald. Artikel 4, 4º, komt hier wel op neer.

Moet de mogelijkheid van publicatie van schuldigverklaring als dusdanig worden bepaald ?

Een lid wijst op de mogelijke sociale effecten van de publicatie van de schuldigverklaring.

De minister herhaalt dat er een probleem rijst met betrekking tot de uitvoering van de schuldigverklaring als sanctie; deze is immers ook niet voorzien voor natuurlijke personen.

Een lid verwijst naar het adagium « nulla poena sine lege ». Indien de rechter beslist schuldig te verklaren zonder het opleggen van straf wegens het verstrijken van de redelijke termijn, rijst er een probleem in verband met het legaliteitsbeginsel.

Aangezien de wet de schuldigverklaring niet als straf omschrijft, kan deze ook niet worden opgelegd. De rechtspraak zou aldus niet de bevoegdheid hebben de straf te nuanceren op grond van de redelijke termijn. De wetgever moet hiervoor de opening geven.

De vraag of de schuldigverklaring als een afzonderlijke straf moeten worden bepaald behoeft een algemene regel. Als men dit hier doet en niet bij de natuurlijke persoon, rijzen er onmiddellijk problemen.

Verscheidene leden sluiten zich hierbij aan.

Amendement tot invoeging van een artikel 37ter (aanstelling van een bijzondere bewindvoerder)

De heer Boutmans dient de volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendementen nrs. 6 en 10) :

Amendement nr. 6

« In de voorgestelde onderafdeling een artikel 37ter toevoegen, luidende :

« Art. 37ter. ­ Indien te vrezen is dat de veroordeelde rechtspersoon het vonnis niet ten uitvoer zal leggen, of de geschonden wetsbepalingen verder zal blijven overtreden, kan de rechter, op kosten van de veroordeelde rechtspersoon, een bijzonder bewindvoerder aanstellen met als opdracht in de rechtspersoon alle nodige maatregelen te nemen of te doen nemen om de geschonden wetgeving te doen naleven en de opgelegde straffen te doen uitvoeren. Deze maatregel kan worden bevolen in het vonnis dat de veroordeling uitspreekt of naderhand, op verzoek van het openbaar ministerie of van een belanghebbende partij, indien gebleken is dat de veroordeelde de onwettige toestand laat voortbestaan of de veroordeling niet ten uitvoer legt.

De aanstelling geschiedt voor de duur die de rechter bepaalt en die twee jaar niet mag overschrijden, of voor onbepaalde tijd. De veroordeelde rechtspersoon of de bewindvoerder kan evenwel om de opheffing verzoeken, zo er geen redenen meer voorhanden zijn om ze te handhaven.

Deze straf kan niet uitgesproken worden ten aanzien van een publiekrechtelijke rechtspersoon. »

Verantwoording

In bepaalde gevallen zal het noodzakelijk zijn de praktische tenuitvoerlegging van het vonnis in de schoot van de vennootschap af te dwingen. Bijvoorbeeld : het sluiten van een bepaalde inrichting, het afsluiten van een bepaalde kraan waarlangs onwettige lozingen worden gedaan enz. De straf van onderbewindstelling is in Nederland bekend. De maatregel kan door de rechter bijvoorbeeld worden opgeheven, indien de onderneming te goeder trouw wordt overgedragen, of als het bewijs wordt geleverd dat de nodige maatregelen zijn genomen om herhaling te voorkomen of de gevolgen van het misdrijf te niet te doen.

Amendement nr. 10

« Het voorgestelde artikel 36 van het Strafwetboek aanvullen met een tweede lid, luidende :

« Overtreding van dit verbod wordt gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en een geldboete van 1 000 tot 100 000 frank of een van deze straffen alleen. »

Verantwoording

Als er geen sanctie staat op het verbod een bepaalde activiteit uit te oefenen, is het krachteloos. Vandaar ons voorstel tot invoeging van een artikel 37ter (bewindvoerder) maar ook het bovenstaande amendement dat meer in de lijn van het klassieke strafrecht ligt. De hier ingestelde gevangenisstraf wordt voor rechtspersonen uiteraard vervangen door de boete bedoeld in artikel 41bis .

De indiener verklaart dat het hier gaat om een afgezwakte vorm van het bestaande Nederlandse systeem voor de economische misdrijven, de onderbewindstelling. Spreker geeft het volgende voorbeeld : een dancing, eigendom van een NV, wordt veroordeeld wegens systematische overtreding van de wet op de geluidshinder. De dancing is dusdanig geconcipieerd dat er geen muziek kan worden gespeeld zonder de wet te overtreden. Men zou dan een bewindvoerder kunnen aanwijzen die verantwoordelijk is voor de isolatiewerken, enz., omdat te vrezen valt dat de veroordeelde rechtspersoon het vonnis niet ten uitvoer zal leggen of de geschonden wetsbepaling verder zal overtreden.

Een lid is van oordeel dat het voorbeeld aangehaald door de indiener van het amendement een voorbeeld van burgerlijke sanctie betreft. Degene die last heeft van lawaaioverlast, kan zich burgerlijke partij stellen en als vergoeding vragen dat de werken die de geluidsoverlast teniet doen worden uitgevoerd. De rechtspraak laat dit toe, zonder dat de sluiting van de onderneming wordt gevorderd. De sluiting kan immers niet worden gevorderd voor de burgerlijke rechter indien de onderneming over een vergunning beschikt en zijn activiteit binnen de perken van de vergunning uitoefent. Het voorbeeld kan dus worden opgelost via de burgerlijke vordering.

De minister sluit zich hierbij aan. Bovendien is de waaier van sancties (zie ook mogelijkheid van tijdelijke sluiting) dermate groot om een oplossing te bieden aan de criminele fenomenen. Het amendement doet eveneens een probleem van operationaliteit rijzen. Het voorgestelde systeem is niet eenvoudig. Men voert een vennootschapsrechtelijk fenomeen in de strafwet in.

Een lid brengt het probleem te berde van de verantwoordelijkheid van die bestuurder. Wie is er bijvoorbeeld verantwoordelijk voor een eventueel commercieel fiasco van die vennootschap ?

B. Stemmingen

De amendementen nrs. 3, 4, 5, 6 en 10 van de heer Boutmans worden eenparig verworpen door de acht aanwezige leden.

De amendementen nrs. 14 en 15 van de heer Vandenberghe worden eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

De commissie beslist de volgende tekstverbeteringen aan te brengen :

­ Het opschrift van onderafdeling II stellen als volgt : « Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen, toepasselijk op rechtspersonen. »

­ In de artikelen 35 en 36 de woorden « activiteit » en « activiteiten » vervangen door de woorden « werkzaamheid » en « werkzaamheden », en het woord « uitoefenen » vervangen door het woord « verrichten ».

­ Wat activiteit betreft, cf. supra . Verrrichten wordt gebruikt in artikel 122bis van het Strafwetboek.

­ In de artikelen 35, 36, 37 en 37bis het lidwoord weglaten voor de woorden « ontbinding », respectievelijk « tijdelijk », « tijdelijke » en « bekendmaking ».

Een bepaald lidwoord verwijst naar een bekend (of reeds vermeld) gegeven. Er is echter nog geen sprake geweest van ontbinding, verbod, sluiting of bekendmaking, waarnaar ogenschijnlijk met het lidwoord verwezen wordt (deze opmerking is mutatis mutandis van toepassing op de artikelen 35, 36, 37 en 37bis ). Vgl. Faillissementswet, passim.

Artikel 7

Het artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezigen leden.

Artikel 8

De geldboete op rechtspersonen toepasselijk

A. Bespreking

Een lid wijst op de slechte formulering van § 2 van het voorgestelde artikel 41bis .

« Het bepalen van de straf krachtens de bepalingen van boek I van dit Wetboek » gaat veel verder dan de geldboete waarin artikel 41bis voorziet.

Spreker verwijst naar de opmerking van de Raad van State. Het is de bedoeling de bepalingen van boek I van het Strafwetboek op de rechtspersoon toepasselijk te verklaren, inzonderheid de poging tot misdrijf of wanbedrijf, de samenloop van de verschillende misdrijven en de verzachtende omstandigheden.

De formulering van § 2 dient aldus te worden herzien.

De heer Vandenberghe dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/3, amendement nr. 16), luidende :

« Het voorgestelde artikel 41bis, § 2, vervangen als volgt :

« § 2. Voor het bepalen van de straf bedoeld in § 1 zijn de bepalingen van boek I van dit Wetboek van toepassing. »

De minister gaat akkoord met deze formulering.

Een senator wijst op de bedoeling van de tekst en is van oordeel dat men zou moeten bepalen welke bepalingen toepasselijk zijn op de straffen in § 1 (herhaling, bij poging en bij verzachtende omstandigheden). De omzetting van § 1 moet worden gebruikt voor de straffen bedoeld in boek I.

De heer Boutmans meent dat de tekst duidelijker moet worden gesteld en dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/3, amendement nr. 17), luidende :

« Het voorgestelde artikel 41bis, § 2, vervangen als volgt :

« § 2. Indien de straf die de wet op het feit stelt verhoogd of verlaagd wordt door toepassing van de regels inzake poging, herhaling, samenloop, deelneming, rechtvaardigings- of verschoningsgronden of verzachtende omstandigheden, wordt ten aanzien van de rechtspersoon de straf eerst omgezet, zoals bepaald in § 1, en wordt de verhoging of verlaging op de aldus verkregen geldboete toegepast. Nochtans mag de boete, die ter vervanging van een vrijheidsberovende straf wordt uitgesproken, nooit lager zijn dan 500 frank in correctionele en criminele zaken en niet lager dan 50 frank in politiezaken. »

Verantwoording

De Raad van State heeft terecht opgeworpen dat de formulering van § 2 onvoldoende precies is. De door ons voorgestelde regel schept die duidelijkheid.

Het gaat om de verhoging of verlaging van gevangenisstraffen, die ten aanzien van rechtspersonen niet bestaan en dus omgezet worden in een boete. De « basisboete » moet dan berekend worden vooraleer de verhoging of verlaging kan worden toegepast.

Is de basisstraf zelf een boete, dan is uiteraard de regel van de verhoging of verlaging rechtstreeks toe te passen, zoals hij in de artikelen 52, 54, 60, 62 enz. wordt vastgelegd.

Een lid verwijst nogmaals naar de opmerkingen van de Raad van State (blz. 80). De bepalingen van boek I die toepasselijk zijn op de straffen in § 1, zijn bepalingen inzake de poging (artikelen 51 en volgende), de herhaling (artikelen 54 en volgende) en de verzachtende omstandigheden (artikelen 79 en volgende). Het amendement nr. 16 lijkt voldoende duidelijk.

Een lid vraagt of de boetes bepaald in § 1 onderhevig zijn aan opdeciemen.

De minister antwoordt bevestigend.

Vervolgens wijst een lid op het feit dat ook artikel 85 (verzachtende omstandigheden) behoort tot de bepalingen van boek I. Zijn deze verzachtende omstandigheden van toepassing, hoewel de straffen reeds worden omgezet in § 1, hetgeen in wezen neerkomt op een dubbele verzachting ?

Een lid vestigt de aandacht op artikel 100. Dit is hier niet toepasselijk. Het gaat niet om een bijzondere wet. De artikelen 79 en volgende zijn wel toepasselijk.

De boete kan in criminele zaken worden verminderd tot maximum 26 frank en tot 1 frank in correctionele zaken.

Een lid wijst erop dat artikel 41bis zich in boek I bevindt. Het lijkt hem dus weinig zinvol te stellen dat de bepalingen van boek I van toepassing zijn.

Een lid wijst erop dat de Raad van State deze bepaling noodzakelijk achtte.

Verscheidene leden verkiezen amendement nr. 16. Het amendement van de heer Boutmans houdt een opsomming in, hetgeen steeds het risico inhoudt dat bepaalde zaken worden vergeten.

Een senator preciseert dat de bedoeling van het amendement nr. 17 tweeledig is. Ten eerste poogt het duidelijkheid te scheppen bij de vraag wanneer de omzetting moet gebeuren bij poging, herhaling, samenloop, deelneming, rechtvaardigings- of verschoningsgronden. Het amendement bepaalt dat de omzetting moet gebeuren en de basisboete berekend moet worden vooraleer de verhoging of verlaging kan worden toegepast.

Bij toepassing van de regels met betrekking tot de verzachtende omstandigheden bijvoorbeeld kan de minimumstraf belachelijk laag worden. Het amendement stelt dan ook een minimumstraf voor. Dit is een keuze die gemaakt moet worden.

Betreffende het eerste argument dat door de voorgaande spreker werd opgeworpen, stelt een lid voor § 2 naar voor te schuiven, zodanig dat eerst de regel van de herhaling wordt gesteld, gevolgd door de straf.

Een lid sluit zich hierbij aan; de herhaling gaat de bestraffing vooraf.

Een lid werpt de vraag op van het invoeren van de enkele schuldverklaring als straf (zie ook artikel 6, cf. supra ).

De minister is geen voorstander van het invoeren van deze straf zonder voorafgaande algemene bespreking.

Een lid is van oordeel dat dan duidelijk dient te worden gesteld dat de wet betreffende de opschorting voor natuurlijke personen niet van toepassing is op rechtspersonen.

Een ander lid verwijst naar de voorafgaande discussie. Daaruit meende hij te kunnen afleiden dat het gemeenrechtelijk strafrecht wel toepasselijk is tenzij het niet kan worden toegepast uit de aard der dingen. Hij verwijst naar de discussie betreffende de probatievoorwaarden.

Een lid herinnert eraan dat een probatiemaatregel er zou kunnen in bestaan dat een deskundige wordt aangewezen om de boekhouding van de vennootschap te controleren.

De minister herhaalt dat hij de toepassing van de regels van het gemeenrechtelijk strafrecht niet wenst uit te sluiten. De rechter moet hier kunnen beslissen. Het gemeenrecht moet maximaal worden toegepast, tenzij het werkelijk onverenigbaar is met de specifieke situatie van de rechtspersoon.

Het lijkt een lid logisch dat het strafrecht mutatis mutandis kan worden toegepast op de rechtspersoon. De rechter moet hier zijn vrijheid behouden.

B. Stemmingen

Amendement nr. 16 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 17 van de heer Boutmans vervalt ten gevolge van de aanneming van amendement nr. 16.

Het geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

Een lid is van oordeel dat de tekst van artikel 41bis , § 1, een nogal moeilijke zinsconstructie heeft. Men zou hem beter stellen als volgt :

« ­ Wanneer de wet op het feit vrijheidsstraf en geldboete stelt, of een van de straffen alleen : geldboete met als minimum zoveel maal 500 frank als het getal van de maanden die het minimum van de vrijheidsstraf omvat, doch niet lager dan de minimumgeldboete op het feit gesteld; en met als maximum zoveel maal 2 000 frank als het getal van de maanden van de maximumvrijheidstraf, doch niet lager dan het dubbele van de maximumgeldboete op het feit gesteld;

­ Wanneer de wet op het feit levenslange vrijheidsstraf stelt : geldboete van tweehonderdveertig duizend frank tot zevenhonderdtwintig duizend frank;

­ Wanneer de wet op het feit enkel geldboete stelt : geldboete met minimum en maximum als door de wet op het feit gesteld.

In politiezaken : geldboete van vijfentwintig frank tot tweehonderdvijftig frank. »

­ Gehoopt wordt dat de tekst hierdoor beter leesbaar is. Na de onderdelen, eerste en tweede streepje, wordt ook een dubbele punt gesteld, zoals er reeds een staat in het laatste streepje; ook de lidwoorden worden weggelaten bij geldboete en bij gevangenisstraf zoals gebruikelijk in het Strafwetboek; het zijn een soort stofnamen, waarmee slechts in bepaalde gevallen een lidwoord wordt verbonden; zie eveneens de opsomming van straffen in artikel 7 van het Strafwetboek, zonder lidwoorden; voor het overige, zie hiervoor.

­ Herhaling van « frank » in het bedrag van geldboete, zoals gewoonlijk in de wetgeving.

­ Getal in plaats van aantal : « nombre » wordt vaak « mechanisch » vertaald met « aantal »; hier wordt « getal » bedoeld, want er wordt gerekend en dat doet men met cijfers en met getallen en geen aantallen.

De straf door de wet « gesteld ». De omslachtige formulering, hier veroorzaakt door de moeilijkheid van het weergeven van « prévoir », wordt onnodig door gebruik van het juiste woord.

De commissie is van oordeel dat de voorgestelde tekst nog te zwaar is, en kiest eenparig voor de volgende formulering :

« In criminele en correctionele zaken :

­ wanneer de wet op het feit vrijheidsstraf en geldboete stelt, of één van de straffen alleen : geldboete van minimum vijfhonderd frank vermenigvuldigd met het getal van de maanden van de minimumvrijheidsstraf, doch niet lager dan de minimumgeldboete op het feit gesteld; met als maximum tweeduizend frank vermenigvuldigd met het getal van de maanden van de maximumvrijheidsstraf, doch niet lager dan het dubbele van de maximumgeldboete op het feit gesteld; »

Artikel 9

De bijzondere verbeurdverklaring

Het artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Tekstverbetering

De commissie beslist de volgende tekstverbetering aan te brengen :

In het opschrift van onderafdeling III zoals gebruikelijk het (Franse) lidwoord weglaten, als volgt : « Bijzondere verbeurdverklaring ».

Hierdoor verkrijgt men eenvormigheid.

In het gewijzigde wetboek staan immers geen lidwoorden in opschriften, hoewel er in het Frans wel staat : « de la ... » of « du », zoals in onderhavig geval.

Artikel 9bis (artikel 10 van de aangenomen tekst)

Cumulatie van burgerlijke aansprakelijkheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid

A. Bespreking

Teneinde een antwoord te bieden op de opmerkingen van de Raad van State, dient de regering een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 22), luidende :

« Een artikel 9bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 9bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 50bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 50bis. ­ Wanneer een persoon burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van een strafrechtelijke geldboete waartoe een andere persoon is veroordeeld, zal hij niet burgerlijk aansprakelijk zijn, indien hij strafrechtelijk veroordeeld wordt voor dezelfde feiten. In dit geval wordt het minimum van de door de wet voor het misdrijf voorziene geldboete opgeheven. »

De minister verduidelijkt dat het amendement uitgaat van het feit dat de minimum geldboete vrij hoog is, in het geval van bijzondere wetten die de burgerlijke aansprakelijkheid voor de rechtspersoon bepalen. Men weet immers dat de rechtspersoon toch zal betalen. Om te vermijden dat er zeer hoge boetes aan het individu worden opgelegd, die hij dan echter zelf moet betalen, moet worden voorzien in een opheffing van het minimum. De rechter kan dan rekening houden met het feit dat niet de rechtspersoon maar wel de natuurlijke persoon zal betalen.

Een senator is van oordeel dat dit probleem kan worden verholpen door de toepassing van de verzachtende omstandigheden.

De regering beaamt dat de tekst van dit amendement nogal stroef is geformuleerd. Daarom wordt het volgend subamendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 32) :

« Het voorgestelde artikel 50bis vervangen als volgt :

« Art. 50bis. ­ Wanneer een persoon burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van een strafrechtelijke geldboete waartoe een andere persoon is veroordeeld, zal hij niet burgerlijk aansprakelijk zijn, indien hij strafrechtelijk veroordeeld wordt voor dezelfde feiten. In dit geval wordt het minimum van de door de wet voor het misdrijf voorziene geldboete opgeheven ten aanzien van de persoon die tot de geldboete werd veroordeeld waarvoor de andere persoon burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld. »

Een lid is van oordeel dat de formulering van de laatste zin niet duidelijk is « In dit geval » is niet voldoende duidelijk. De woorden « in dit geval » slaan op de hypothese wanneer een persoon burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de strafrechtelijke geldboete waartoe een andere persoon is veroordeeld. Spreker haalt het voorbeeld aan van de douanewetgeving die de inbreuken van de chauffeur toerekenbaar maakt aan de onderneming. Dan wordt de onderneming niet burgerlijk aansprakelijk indien de werkgever, onderneming of natuurlijke persoon, strafrechtelijk veroordeeld wordt voor dezelfde feiten. Dan is er geen verdubbeling van de straf voor de onderneming wegens de toerekening van de administratieve boete (non bis in idem ). Spreker begrijpt niet dat in dit geval het minimum van de door de wet bepaalde geldboete wordt opgeheven. De administratieve boeten worden immers niet meer toegerekend in de hypothese dat de onderneming strafrechtelijk wordt veroordeeld. Wat is dan juist de bedoeling ?

Een lid wijst erop dat de rechtspersoon aldus een gunstmaatregel krijgt.

De minister wijst erop dat het hier om een strafrechtelijke geldboete gaat, geen administratieve geldboete.

Een lid antwoordt dat het onderscheid niet evident is (cf . adviezen van de Raad van State). Bovendien bepalen vele wetten een solidaire veroordeling. Tevens moet men voor ogen houden dat er een discriminatie is. De strafrechter zou immers een mindere straf kunnen bepalen tegen de rechtspersoon die strafrechtelijk wordt vervolgd, dan tegen een rechtspersoon die niet strafrechtelijk wordt vervolgd maar enkel burgerlijk aansprakelijk is. De rechtspersoon die een misdrijf heeft gepleegd, wordt minder streng gestraft dan degene die louter burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de betaling van de boetes.

De wetgever moet zijn verantwoordelijkheid nemen bij het bepalen van de boetes. Indien men de betreffende boetes te hoog vindt, moet men deze gaan verminderen in de betrokken wetten. Een regeling in dit kader schept echter een discriminatie. De boete van de natuurlijke persoon kan worden verminderd tot beneden het minimum omdat de rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd. Indien de natuurlijke persoon een misdrijf heeft gepleegd en de rechtspersoon volledig gehouden is tot de betaling van de boetes, dan kan men bij solidaire veroordeling de boete nooit verminderen.

Het evenredigheidsbeginsel wordt niet meer nagekomen.

Het toepassingsgebied is bovendien ruim.

De minister is er zich van bewust dat de tweede zin verwarring zaait, en zoekt een andere formulering.

Een senator is van oordeel dat deze zin kan worden geschrapt. Een oplossing kan immers worden geboden door toepassing van de regel der verzachtende omstandigheden.

De regering dient een amendement in ter schrapping van deze zin (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 33), luidende :

« In het voorgestelde artikel 50bis, de laatste zin schrappen. »

Verantwoording

Het voorgestelde artikel 50bis beoogt te vermijden dat een persoon die, overeenkomstig de wet, het decreet of de ordonnantie, burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de strafrechtelijke geldboete waartoe een andere persoon is veroordeeld, hierdoor tweemaal zou worden gesanctioneerd voor dezelfde feiten indien hij voor deze zelfde feiten ook strafrechtelijk wordt veroordeeld. In dat laatste geval primeert zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid.

De bijzondere wetgevingen die voorzien in dergelijk stelsel van burgerlijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboeten, kenmerken zich vaak door de hoogte van de voorziene geldboeten. In bepaalde gevallen zal de rechter onder dit minimum kunnen gaan door zich te baseren op de verzachtende omstandigheden. Daarenboven kan de rechter bij de vaststelling van het bedrag rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

Een lid merkt op dat het amendement in algemene bewoordingen is opgesteld en niet specifiek op rechtspersonen doelt. Op dat punt geeft de voorgestelde tekst zelfs blijk van enige dubbelzinnigheid.

De minister herinnert eraan dat men dient te voorkomen de burgerlijke aansprakelijkheid bij een straf te cumuleren met de straf zelf.

De burgerlijke aansprakelijkheid kan bestaan ten aanzien van een rechtspersoon maar soms ook ten aanzien van een natuurlijke persoon. Het lag in de bedoeling het toepassingsgebied van het amendement te beperken tot werkgevers-rechtspersonen maar dat zou tot discriminatie leiden.

Daar staat dan weer tegenover dat dit artikel geen toepassing krijgt wanneer voor dezelfde feiten twee straffen opgelegd worden. Mededaders en medeplichtigen vallen niet onder die bepaling.

B. Stemmingen

Amendement nr. 9 wordt teruggenomen.

Amendement nr. 32, gesubamendeerd door amendement nr. 33, wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

Een lid stelt de volgende tekstverbeteringen voor :

­ In het voorgestelde artikel 50bis , het woord « burgerlijk » vervangen door het woord « burgerrechtelijk ».

De term die in onze wetgeving overeenstemt met het Franse « civil » en « civilement », in combinatie met « responsabilité » respectievelijk « responsable », is burgerrechtelijk; zie daarvoor de Grondwet, artikel 74, het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 19 oud, 51 en 145 oud, het Strafwetboek zelf, artikel 123decies , alsook het Gerechtelijk Wetboek, artikel 672.

­ Wat betreft de woorden « is veroodeeld ».

Zit er in de tekst een zekere inconsequentie : eerst wordt « est condamnée » weergegeven met « is veroordeeld », nadien met « wordt veroordeeld ». Indien men uitgaat van de hypothese dat beiden gelijktijdig wegens dezelfde feiten veroordeeld worden, dan geldt de constructie met « wordt » in beide gevallen. De overeenstemming van de twee teksten moet in ieder geval grammaticaal correct zijn. Inhoud en vorm zijn hier nauw verweven.

Het lid stelt voor de tekst te herschrijven als volgt :

« Wanneer iemand burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor betaling van geldboete waartoe een ander wordt veroordeeld, is hij niet burgerrechtelijk aansprakelijk indien hij wegens dezelfde feiten wordt veroordeeld. »

« Geldboete » is de benaming voor de geldstraf uitgesproken in strafzaken. Het adjectief strafrechtelijk is daarbij overbodig, die idee zit er al in.

« Boete » daarentegen is de naam van de niet-strafrechtelijk opgelegde straf, bij voorbeeld fiscale boete.

Dat kan blijken uit het gebruik in het Strafwetboek, onder meer de artikelen 7 en 38, in het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 53, 57bis , 68, 79, 12, 253 en 413. Het Franse denken wordt gestreeld door de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen « amende pénale » en « amende administrative », net zoals tussen « responsabilité pénale » en « responsabilité civile ». In het Nederlands heeft men aan die onderscheidingen geen boodschap, daar passende termen voorhanden zijn zonder dat het Franse denkpatroon behoeft te worden nagebootst.

Een lid stelt een andere tekst voor :

« Niemand kan burgerrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor betaling van geldboete waartoe een ander wordt veroordeeld, indien hij wegens dezelfde feiten wordt veroordeeld. »

De commissie gaat eenparig akkoord met dit voorstel.

Artikel 10 (artikel 11 van de aangenomen tekst)

Verlies van de rechtspersoonlijkheid

A. Bespreking

Een lid vraagt wat de gevolgen zijn bij ontbinding van de rechtspersoon. Ten aanzien van wie zal de straf bepaald in artikel 10 dan kunnen worden uitgevoerd ?

De minister antwoordt dat de rechtspersoon in dat geval als juridische entiteit verder zal blijven bestaan. De sanctie blijft dan bestaan ten aanzien van de rechtspersoon. Dit is ook het geval in het vennootschapsrecht. De ontbinding van de rechtspersoon zal worden verhinderd als dit gebeurt om de uitvoering van de straf te omzeilen.

Het verlies van de rechtspersoonlijkheid doet de staf niet te niet en de gevolgen ervan al evenmin.

De vorige spreker merkt op dat in de praktijk het bedrijf meestal failliet zal gaan, met een duidelijk tekort aan activa. Wie zal dan de opgelegde boete betalen ?

De minister antwoordt dat de boete, bij faillissement, in het passief van het faillissement zal worden opgenomen. Er bestaat geen andere mogelijkheid.

Het lid oppert dat een vennootschap zou kunnen worden opgericht met de bedoeling om te frauderen. Meestal zijn dan geen activa voorhanden. De bestuurders zullen alles in het werk stellen om niet persoonlijk aansprakelijk gesteld te worden. De tekst leidt tot mogelijkheden voor malafide bestuurders, die de dans zullen ontspringen.

De minister onderstreept dat men de keuzemogelijkheid heeft om hetzij de bestuurders, hetzij de vennootschap te veroordelen, behoudens in het geval van opzet. Indien het gaat om een constructie, kan men perfect beiden vervolgen en kan de rechter beslissen de natuurlijke persoon te straffen. Bovendien zal in dat geval meestal opzet aanwezig zijn, zodat beiden kunnen worden veroordeeld. De niet-cumulatie is een expliciete keuze.

Artikel 10 moet worden gelezen in samenhang met artikel 12, volgens hetwelk de strafvordering niet vervalt door de gewone ontbinding van de vennootschap.

We nemen het geval waarin een rechspersoon een veroordeling oploopt. Het is niet voldoende te beslissen tot de ontbinding van de vennootschap eventueel gevolgd door haar vereffening, om haar te laten ontsnappen aan de straf.

Voert men geen bepaling in, dan zou men een redenering kunnen hanteren naar analogie van wat er met de natuurlijke personen gebeurt wier overlijden de straf doet teniet gaan.

B. Stemmingen

Het artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

Een lid stelt de volgende tekstverbeteringen voor :

­ Het woord « van » vervangen door het woord « door ».

Het is wel de rechtspersoon die zijn rechtspersoonlijkheid verliest, niet iemand anders. Zoals de tekst nu is, wordt impliciet aangenomen dat een ander de rechtspersoonlijkheid van de rechtspersoon zou kunnen verliezen. Het voorzetsel door heft de onduidelijkheid op.

­ Het woord « tenietgaan » vervangen door het woord « vervallen ».

Doen vervallen is een alternatief voor doen tenietgaan. Het biedt het stilistisch voordeel dat de herhaling van dezelfde klank ­ niet tenietgaan ­ erdoor wordt vermeden. Beide worden door de wetgever gebruikt om naast « éteindre » te staan, waar men vroeger werkte met « uitdoven ». Tenietgaan, zie artikel 86 Strafwetboek; vervallen, zie Wetboek van Strafvordering, v.t. artikel 20 alsook artikel 166, of Gerechtelijk Wetboek, artikel 730, § 3.

De commissie gaat akkoord met de laatste verbetering wat betreft het vervangen van het woord « van », is zij daarentegen van oordeel dat er geen verwarring mogelijk is.

Artikel 11 (artikel 12 van de aangenomen tekst)

Vertegenwoordiging van de rechtspersoon/aanwijzing van een lasthebber

A. Bespreking

Voor de bespreking van dit artikel kan ook worden verwezen naar de artikelen 15bis en 15ter (cf. infra ­ artikelen 17 en 18 van de aangenomen tekst).

Het voorgestelde artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering stelt een regeling voorop bij een belangenconflict tussen de rechtspersoon en het orgaan.

Dit conflict treedt op wanneer het orgaan, de gedelegeerd bestuurder, zelf wordt vervolgd.

Er is dus wel degelijk een verschil tussen artikel 11 en het voorgestelde artikel 15ter . Artikel 11 betreft de vertegenwoordiging bij belangenconflict, artikel 15ter betreft de verschijning.

Een senator is van oordeel dat de procedure eigenlijk niet volledig is geregeld in het voorstel. Het lijkt hem bijgevolg noodzakelijk ook de wijze van dagvaarding en de wijze van verschijning te regelen (zie infra ).

Een lid vestigt de aandacht erop dat de Raad van State geen kritiek heeft geuit op de tekst van artikel 11.

Nochtans zou moeten worden gepreciseerd welke rechtbank bevoegd is voor de aanwijzing van de lasthebber en welke procedure moet worden gevolgd. Gebeurt de aanwijzing steeds ambtshalve ? Is het niet beter een procedure te bepalen dat de vennootschap altijd vooraf bij verzoekschrift de aanwijzing van een lasthebber kan vragen, zodat men het proces kan voorbereiden en bij het begin van het proces de zaak in staat van wijzen is gesteld ?

De heer Vandenberghe dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 28), luidende :

« In het voorgestelde artikel 2bis, de woorden « wijst de rechtbank » vervangen door de woorden « wijst de bevoegde rechtbank, ambtshalve of op verzoekschrift, ».

Het verzoekschrift kan enkel door de rechtspersonen worden ingediend. Men moet immers een belang vertonen.

Een lid is van oordeel dat de woorden « gerechtelijk lasthebber » best worden vervangen door de woorden « lasthebber ad hoc ». Zo niet kan er verwarring bestaan, aangezien de advocaat ook als een gerechtelijk lasthebber zou kunnen worden beschouwd.

Een ander lid vestigt de aandacht op het feit dat een gerechtelijk lasthebber wordt aangewezen in het kader van een gerechtelijke handeling. Dit valt niet onder de bevoegdheid van de advocaat.

De dames Jeanmoye en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 27), luidende :

« In het voorgestelde artikel 2bis de woorden « een gerechtelijk lasthebber » vervangen door de woorden « een lasthebber-ad hoc. »

Een lid vraagt of de situatie bedoeld in artikel 11 van het voorstel niet kan worden ingevoegd in artikel 185 van het Wetboek van strafvordering.

De minister antwoordt ontkennend. Indien men deze hypothese invoegt in artikel 185, geldt dit enkel voor de correctionele rechtbank.

De minister wijst erop dat artikel 11, dus de regeling van het belangenconflict, geldt voor alle procedures.

B. Stemmingen

De amendementen nr. 27 van de dames Jeanmoye en Delcourt-Pêtre en nr. 28 van de heer Vandenberghe worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 11 wordt eveneens eenparig aangenomen.

C. Tekstverbeteringen

Een lid stelt de volgende tekstverbeteringen voor :

« De tekst van artikel 2bis stellen als volgt :

« Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die de rechtspersoon dient te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de bevoegde rechtbank voor de uitoefening van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift een lasthebber ad hoc aan om deze te vertegenwoordigen. »

Gehoopt wordt dat de nieuwe zinsbouw meer duidelijkheid brengt, waar voor de gewone lezer onduidelijkheid heerste wegens de ingebouwde bepaling « ingeval... ».

­ Het woord « moet » vervangen door de woorden « dient te », dat niet zo categoriek is als « moet ».

De commissie is van oordeel dat het woord « moet » beter wordt vervangen door « bevoegd om ... te ». Dit sluit nauwer aan bij de Franse tekst.

Artikel 12 (artikel 13 van de aangenomen tekst)

Verval van de strafvordering

A. Bespreking

Een lid vraagt naar het verband van dit artikel met artikel 10 van het voorstel.

De minister legt uit dat beide artikelen verschillende hypothesen betreffen.

Een lid werpt op dat artikel 12 legistiek niet helemaal in orde is.

De regering stelt voor het voorgestelde artikel 20 geheel te herschrijven en dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 23), luidende :

« Artikel 12 van het voorstel vervangen als volgt :

« Art. 12. ­ Artikel 20 van de voorafgaande titel van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 20. ­ De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door de afsluiting van de vereffening, door de gerechtelijke ontbinding of door de ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat.

De strafvordering kan daarna nog worden ingesteld, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon door de onderzoeksrechter inverdenkinggesteld is overeenkomstig artikel 61bis voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid.

De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen de verdachte en tegen zijn rechtsopvolgers. »

Verantwoording

Verbetering van wetgevingstechnische aard.

Een lid merkt op dat het woord « rechtsopvolgers » beter wordt vertaald door het woord « ayants droit ».

B. Stemmingen

Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

De commissie beslist de volgende tekstverbeteringen aan te brengen :

­ In artikel 20, in het eerste lid, de overbodige bepaalde lidwoorden weglaten voor de woorden « afsluiting », « gerechtelijke » en « ontbinding ».

In het tweede lid hebben de lidwoorden wel een functie doordat ze verwijzen naar het eerste lid.

Artikelen 13 en 14 (artikelen 14 en 15 van de aangenomen tekst)

Deze artikelen worden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

Tekstverbeteringen

Een lid stelt de volgende verbeteringen voor :

« In de artikelen 23, 24, 62bis en 139 de woorden « maatschappelijke zetel » vervangen door « vennootschapszetel » en het woord « exploitatiezetel » vervangen door « bedrijfszetel ». De Nederlandse samenstelling « vennootschapszetel » is nieuw, maar wel doorzichtig; de betekenis is duidelijk.

De wetgever blijkt te vermijden « social » overal letterlijk te vertalen met « maatschappelijk ». Hij verkiest « van de vennootschap »; aldus in de natuurlijke bron voor die categorie van termen, het Wetboek van Koophandel, zie Boek 1, IX, de artikelen 9, 3º, 81, 3º, 101quater en 190, alsook Boek 1, V, artikel 107 en Boek 3, I, artikel 530.

Ook blijkt de wetgever terecht het woord « bedrijf » te hebben verkozen als Nederlands equivalent van « exploitation ». Zie artikel 314 van het Strafwetboek en ook het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 823, 1716bis , 1766, 1774 en het Gerechtelijk Wetboek, artikel 637.

Het woord « exploitation » heeft een verschillende nuance, zoals blijkt bij vergelijking op talrijke plaatsen in het Burgerlijk Wetboek (onder meer de artikelen 524, 1824), het Strafwetboek (cf. artikel 123sexies ) en het Gerechtelijk Wetboek (cf. artikel 627).

De commissie gaat akkoord met « bedrijfszetel » maar verkiest « maatschappelijke zetel » boven « vennootschapszetel ». Dit woord zou immers verwarring kunnen scheppen aangezien de strafrechtelijke verantwoordelijkheid niet enkel vennootschappen beoogt, maar alle rechtspersonen.

Artikel 15 (artikel 16 van de aangenomen tekst)

Voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen

A. Bespreking

Een lid vraagt wat men juist bedoelt met « het verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties ».

Een lid is van oordeel dat deze maatregel gepast is voor de rechtspersonen. De natuurlijke persoon kan men immers aanhouden en in voorlopige hechtenis plaatsen.

Tevens is er in de rechtsleer een betwisting over de maatregelen die een onderzoeksrecher kan nemen, met name, in verband met het onroerend beslag, wanneer bepaalde criminele feiten met onroerende goederen worden gepleegd.

Indien de onderzoeksrechter stelt dat de rechtspersoon geen onroerende goederen mag vervreemden of hypothekeren, moet dan worden voorzien in de publiciteit van de kantmelding om de maatregelen te kunnen tegenwerpen aan derden ? De transactie is uiteraard frauduleus voor de veroordeelde rechtspersoon, maar quid voor de rechtspersoon die te goeder trouw de goederen koopt ? De goederen zijn uit het vermogen, aangezien de pauliaanse vordering niet toepasselijk is, tenzij men de kwade trouw bewijst van de medecontractant. Spreker verwijst naar artikel 3 van de hypotheekwet. Dit artikel zou moeten worden nageleefd bij onroerende goederen.

Een lid is van oordeel dat men ook een inschrijving in het handelsregister zou kunnen voorschrijven. Een publicatie volgens de hypotheekwet zou dan nodig zijn bij onroerende goederen, terwijl voor roerende goederen een inschrijving in het handelsregister zou kunnen worden opgelegd.

De minister kan akkoord gaan met een vorm van publiciteit, maar vestigt de aandacht op het feit dat de maatregelen dringend moeten kunnen worden genomen.

Een lid antwoordt dat de onderzoeksrechter zijn beslissing aangetekend moet overzenden aan de hypotheekbewaarder, die onmiddellijk een kantmelding aanbrengt.

Een ander lid is van oordeel dat op dit vlak geen onderscheid moet worden gemaakt tussen rechtspersonen en natuurlijke personen. Hij vraagt of het woord « specifieke » niet overbodig is.

De minister wijst erop dat de totale activiteit van de vennootschap niet geblokkeerd mag worden. Anders gaat het om het vervroegd opleggen van een straf.

Een lid stelt de volgende termen voor : « het met redenen omkleed verbod ».

Een ander lid vraagt of er beroep openstaat tegen de maatregelen van de onderzoeksrechter, waarin de wet-Franchimont voorziet.

De minister antwoordt bevestigend.

Een lid is van oordeel dat een mogelijkheid van beroep moet bestaan, aangezien deze maatregelen van lange duur kunnen zijn.

Een lid wijst op een ander probleem. Zijn er ook geen publicitaire maatregelen voor de opschorting van iedere procedure van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon (artikel 91, 1º) ? Bij de appartementsmede-eigendom moet men een dergelijke procedure op de kant melden. Moet een eis tot ontbinding van de vennootschap openbaar gemaakt worden ?

De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 24), luidende :

« Het voorgestelde artikel 91 aanvullen met een tweede lid, luidend :

« Indien de in het vorige lid bedoelde maatregelen betrekking hebben op onroerende goederen, wordt terzake gehandeld, overeenkomstig artikel 35bis van dit Wetboek. »

B. Stemmingen

Amendement nr. 24 van de regering en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

Een lid stelt de volgende tekstverbeteringen voor :

­ De inleidende zin als volgt wijzigen :

« In boek 1 van hetzelfde Wetboek wordt hoofdstuk VII houdende artikel 91, vernummerd tot VIIbis en artikel 91 tot 91bis , en wordt een nieuw hoofdstuk VII ingevoegd houdende een artikel 91, luidende als volgt : »

­ Artikel 91, eerste lid, als volgt stellen :

« Wanneer gedurende een gerechtelijk onderzoek de onderzoeksrechter ernstige aanwijzingen van schuld bij een rechtspersoon vaststelt, kan hij de volgende maatregelen gelasten, indien bijzondere omstandigheden dat vergen :

1º schorsing van de procedure van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon;

2º verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die tot het onvermogen van de rechtspersoon kunnen leiden;

3º neerlegging van een borgsom tot een door hem bepaald bedrag, als waarborg voor de inachtneming van de maatregelen die hij gelast.

(...) »

Verantwoording

De voorgestelde constructie brengt meer duidelijkheid.

Het lidwoord bij de aanhef wijst erop dat die onderzoeksrechter bekend is, hetzij uit vorige artikelen of anderszins, quod non. Als we beginnen met de bepaling « bij een gerechtelijk onderzoek », met een onbepaald lidwoord, kunnen we vervolgen met de onderzoeksrechter, omdat wij weten dat bij een gerechtelijk onderzoek (« instruction ») altijd een onderzoeksrechter betrokken is.

Voorgesteld wordt « bij een gerechtelijk onderzoek », eerst omdat de benaming van het onderzoek van de onderzoeksrechter « gerechtelijk onderzoek » is. Daaromtrent is de wetgever formeel, zie het Wetboek van strafvordering, passim.

Het voorzetsel « bij » lijkt als bepalinginleidend woord gepast. Het Franse « cours » hoeft niet altijd met « loop » vertaald te worden; « au cours de » kan worden weergegeven door « bij », « in de loop van ».

Ook is een onbepaald lidwoord in de plaats gesteld van het bepaald lidwoord « het onderzoek ». Het is het onderzoek van de onderzoeksrechter, dus daarmee zijn wij vertrouwd (waarom schreef men niet « zijn onderzoek » ?).

Schorsing i.p.v. opschorting. De keuze van de term hangt af of die procedure al bezig is (dan schorsing) of nog niet is aangevangen (dan opschorting).

Inachtneming i.p.v. respecteren omdat respecteren iets heel anders betekent dan de betekenis van respect die hier beodoeld wordt. Men kan bijvoorbeeld bepaalde voorschriften wel respecteren (= er respect, d.i. ontzag, voor hebben) en ze toch aan zijn laars lappen; ze gelden immers voor de anderen.

Met het Franse respect is bedoeld « naleving », inachtneming bij het handelen. Daarom is de slaafse vertaking met eerbiedigen in onze teksten fout.

De commissie beslist deze tekstverbeteringen aan te brengen.

Een lid merkt op dat de artikelen 91 tot 112 zijn opgeheven bij artikel 48 van de wet van 20 juli 1990.

De minister antwoordt dat artikel 91 terug is ingevoegd door de wet van 13 april 1995.

Artikelen 15bis (nieuw) en 15ter (nieuw) (artikelen 17 en 18 van de aangenomen tekst)

Verschijning van de rechtspersoon

A. Bespreking

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 7), luidende :

« Een artikel 15bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 15bis. ­ Artikel 180bis van hetzelfde Wetboek wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 180bis. ­ De dagvaarding en de betekeningen aan een rechtspersoon worden gedaan met inachtneming van de artikelen 34 en 35 van het Gerechtelijk Wetboek. »

Verantwoording

Ons Wetboek van strafvordering kent geen wijze van betekening aan rechtspersonen die beklaagde zijn. Verwijzing naar het gewone recht is wenselijk om alle betwisting uit te sluiten.

De minister is van oordeel dat amendement nr. 7 gewoon de regels van het gemeen recht overneemt. Derhalve is een verwijzing niet noodzakelijk en is deze bepaling overbodig.

Betreffende de persoonlijke verschijning dient de heer Boutmans een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 8), luidende :

« Een artikel 15ter invoegen, luidende :

« Art. 15ter. ­ Aan artikel 185, § 2, van hetzelfde Wetboek worden volgende wijzigingen aangebracht :

1º Na de woorden « De beklaagde verschijnt persoonlijk » worden de woorden « indien hij een natuurlijk persoon is » ingevoegd.

2º Een derde lid wordt ingevoegd, luidende :

« Is de beklaagde een rechtspersoon, dan verschijnt hij door een advocaat. De rechter kan evenwel de persoonlijke verschijning bevelen en wijst in dat geval de persoon aan die of het orgaan dat de rechtspersoon moet vertegenwoordigen. »

De indiener verklaart dat artikel 11 van het voorstel geenszins bepaalt hoe een rechtspersoon in een strafzaak zal verschijnen. Moet de hele raad van bestuur aanwezig zijn ? Het lijkt in ieder geval raadzaam duidelijkheid te scheppen.

De wet stelt dat men bij een misdrijf in persoon dient te verschijnen.

Een lid is van oordeel dat de rechtspersoon verschijnt via degene die door de wet of door de statuten is aangewezen om in rechte te verschijnen. De wet of de statuten bepalen wie in rechte de vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.

Het feit of de personen die door de wet of de statuten zijn aangewezen in persoon dienen te verschijnen, is een andere vraag, die een oplossing vergt.

De minister verwijst naar de regels bij natuurlijke personen. In principe verschijnt men in persoon, tenzij de rechter toestaat dat men vertegenwoordigd wordt door zijn advocaat.

In artikel 11 wordt bepaald dat de rechtbank een gerechtelijk lasthebber kan aanwijzen om de rechtspersoon eventueel te vertegenwoordigen, als zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon dienen te verschijnen.

Een senator blijft bij de vraag of de voltallige raad van bestuur dient te verschijnen.

De minister wijst erop dat amendement nr. 8 van de heer Boutmans de rechtspersoon ambtshalve door een advocaat wil laten vertegenwoordigen terwijl de voorgestelde regeling in geen bijzondere bepaling voorziet en de algemene regels inzake de vertegenwoordiging van vennootschappen wil laten gelden.

In de regel worden NV's vertegenwoordigd door twee bestuurders wanneer de statuten dat zo regelen, en eventueel door de hele raad van bestuur wanneer de statuten daarover geen bepaling bevatten.

De commissie zal zich uitspreken over de vraag of de vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is, rekening houdend met de bijzondere vormen van statuten die er bestaan.

Een senator brengt hiertegen in dat een regeling waarbij verscheidene bestuurders de rechten van de verdediging kunnen uitoefenen, enerzijds aanleiding kan geven tot vertragingsmaneuvers en anderzijds tot verwarring kan leiden wanneer die verschillende bestuurders elkaar tegenspreken.

Een lid voegt eraan toe dat de bestuurders bovendien ook zelf in het geding betrokken kunnen zijn.

De minister antwoordt dat de vertegenwoordiging in dat geval geschiedt overeenkomstig artikel 11.

Een lid onderstreept dat er een onderscheid is tussen de bevoegdheid een gerechtelijke procedure in te spannen, en de bevoegdheid een rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen (meestal de gedelegeerd bestuurder of twee bestuurders).

Spreker verwijst naar een arrest van het Europees Hof van de rechten van de mens, dat stelt dat de betichte niet meer persoonlijk dient te verschijnen om de strafzaak te laten afhandelen.

De regel dat na verstek, bij verzet, de betichte persoonlijk dient te verschijnen om het verzet ontvankelijk te verklaren, is strijdig met artikel 6 van het EVRM. In beginsel vergt artikel 6 dat de advocaat gerechtigd is de betichte te vertegenwoordigen.

Een lid is van oordeel dat de vertegenwoordiging in rechte door een advocaat in ieder geval moet worden aanvaard voor een rechtspersoon.

Een lid gaat akkoord met het feit dat de verschijning van de rechtspersoon hier geregeld dient te worden. Waarom niet verwijzen naar de regels van artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek ?

Een ander lid vindt dat dit nogal moeilijk ligt.

In burgelijke zaken is de vertegenwoordiging door een advocaat gebruikelijk. In strafzaken is dat daarentegen niet zo. Daar is het de bedoeling dat de voorzitter de personen moet kunnen ondervragen.

Een vorige spreker is van oordeel dat de door hem voorgestelde regels niets afdoen aan de mogelijkheid van de voorzitter om de persoonlijke verschijning te eisen.

Een lid is van oordeel dat de door het amendement gestelde hypothese niet helemaal klopt in rechte. Men kan immers enkel de persoonlijke verschijning vorderen van de betichte. De natuurlijke persoon waarvan hier sprake is, is per hypothese geen betichte, zo niet moet in persoon verschijnen.

In welke hoedanigheid dient de vertegenwoordiger van de rechtspersoon hier dan in persoon te verschijnen ? Als getuige ?

Volgens een lid verschijnt het orgaan niet als getuige. Het verschijnt als orgaan van een vennootschap.

Een lid onderstreept dat de natuurlijke persoon in ieder geval moet weten in welke hoedanigheid hij moet verschijnen (artikel 6 EVRM). Deze hoedanigheid kan alleen zijn als getuige of als betichte; een derde weg is niet mogelijk.

Moet de persoon de eed afleggen, mag hij de eedaflegging weigeren omdat hij evenzeer vervolgd kan worden, enz. ?

Indien men de organen wil horen als potentieel betichten zouden zij in verdenking gesteld moeten worden. Het juiste toepassingsgebied van de woorden « de persoonlijke verschijning bevelen » moet worden afgelijnd.

Een lid licht de bedoeling van die bepaling toe. Wanneer men op basis van het gemeen recht beveelt dat een rechtspersoon in persoon verschijnt, moet het daartoe bevoegde orgaan verschijnen.

Dat kan de hele raad van bestuur zijn. Deze personen worden niet gehoord als getuigen noch als verdachten. Het is wellicht raadzamer de verschijning door een advocaat op te leggen om dergelijke dubbelzinnige toestanden te voorkomen.

De minister pleit voor amendement nr. 8. Indien dit gecombineerd wordt met de inhoud van artikel 11, worden alle gevallen gedekt.

Amendement nr. 8 gaat over de verschijning. Artikel 11 gaat over de vertegenwoordiging.

Wel dient de verschijning te worden geregeld voor de politierechtbank. Artikel 185 van het Wetboek van strafvordering geldt immers voor de correctionele rechtbank.

De regering dient daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 31), luidende :

« Een artikel 15bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Aan artikel 152 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º In de tweede paragraaf worden na het woord « indien » de woorden « hij een natuurlijke persoon is en » ingevoegd.

2º Aan de tweede paragraaf wordt een derde lid toegevoegd, luidend als volgt :

« Indien de rechter in de gevallen bedoeld in het eerste lid de persoonlijke verschijning van de rechtspersoon beveelt, duidt hij daartoe het orgaan of een persoon van de rechtspersoon aan. »

Vervolgens rijst de vraag of nog een regeling moet worden bepaald voor het hof van assisen.

De minister meent van niet. Voor het hof van assisen is de persoonlijke verschijning immers aangewezen en kan de huidige regeling blijven gelden. De persoonlijke verschijning is inherent aan de procedure van het hof van assisen.

Volgens een lid zijn de bestaande moeilijkheden in hoofdzaak te wijten aan het feit dat er geen duidelijke oplossing is voor het probleem of de rechtspersoon niet meer dan een fictief bestaan leidt dan wel of hij volstrekt autonoom staat tegenover zijn samenstellende onderdelen.

Bij een dagvaarding van een rechtspersoon voor de rechtbank van koophandel of de burgerlijke rechtbank zijn er geen problemen. In dat geval kan die rechtspersoon kiezen zich te laten vertegenwoordigen door ofwel een advocaat ofwel zijn organen daartoe gemachtigd door de wet of door de statuten.

Het amendement van de heer Boutmans, dat een vertegenwoordiging door een advocaat oplegt, reikt evenwel verder.

Gesteld dat een rechtspersoon een eigen bestaan leidt, dan lijkt het de spreker niet nodig dat die zich moet laten vertegenwoordigen door een natuurlijk persoon.

De minister kan akkoord gaan met het feit dat de verplichting van de vennootschap zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat, zoals bepaald in het amendement van de heer Boutmans, wordt afgezwakt tot de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen.

Het probleem van de assisenprocedure moet wel nog worden opgelost. Blijft de persoonlijke verschijning hier noodzakelijk of past men dezelfde regel toe als bij de correctionele en de politierechtbank ?

Een lid is van oordeel dat amendement nr. 8 van de heer Boutmans juridisch niet helemaal correct is. Het moet duidelijk zijn wie dient te verschijnen als de rechtspersoon persoonlijk moet verschijnen. Bijgevolg dient hij de volgende subamendement in op amendement nr. 8 (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendementen nrs. 29 en 30) :

« Het voorgestelde 2º vervangen als volgt :

« Een derde lid wordt ingevoegd, luidende :

« Is de beklaagde een rechtspersoon dan kan hij verschijnen door een advocaat. »

De laatste zin van het voorgestlede 2º vervangen als volgt :

« De rechter kan evenwel de persoonlijke verschijning van de rechtspersoon bevelen en duidt in dit geval daartoe het orgaan of een persoon van de vennootschap aan. »

De indiener onderstreept dat dezelfde regeling geldt voor artikel 152, met name voor de politierechtbank.

Over amendement nr. 31 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4) vraagt een lid of men een orgaan of een persoon moet aanwijzen die deel uitmaakt van een orgaan van de vennootschap, dan wel of de rechter iemand anders kan aanwijzen.

De minister antwoordt dat men de keuzemogelijkheid zou kunnen beperken door de tekst als volgt te doen luiden : « Hij wijst daartoe een orgaan of een lid van een orgaan aan. »

Volgens een lid is het zeer de vraag hoe belangrijk de voorgestelde bepaling is omdat de persoon die verschijnt, naar wordt verondersteld strafrechtelijk gesproken niet betrokken is bij de feiten.

De minister bevestigt dat men hier wel degelijk te maken heeft met het geval waarin de rechtspersoon persoonlijk verschijnt. Aangezien men die niet lichamelijk kan doen verschijnen, moet een natuurlijk persoon die verantwoordelijkheid opnemen, doch die persoon is alleen maar de fysieke vertegenwoordiger van de rechtspersoon. Het is helemaal niet nodig dat deze bij de feiten betrokken is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen die daar zelf wel bij betrokken is.

De betrokken natuurlijke persoon zal uiteraard informatie moeten inwinnen over de positie van de rechtspersoon tegenover de tegen haar ingestelde vervolging. Dat maakt deel uit van zijn interne verantwoordelijkheid binnen de organisatie.

A priori is een orgaan of een lid van een orgaan wel het meest aangewezen om de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Het is de vraag of men de rechter de kans moet bieden in voorkomend geval een werknemer met een belangrijke functie (financieel directeur of administratief directeur bijvoorbeeld) te verzoeken de vennootschap te vertegenwoordigen in het kader van de procedure.

Dat neemt niet weg dat die persoon overleg moet plegen met de vennootschap, anders komt zijn persoonlijke verantwoordelijkheid in het geding.

Een lid wijst erop dat die persoon ook als getuige kan worden gehoord, doch dat hij niet terzelfder tijd in die twee hoedanigheden kan optreden.

Een lid herinnert eraan dat men heeft toegestaan dat de rechtspersoon op een tweevoudige manier kan worden vertegenwoordigd, te weten door een advocaat of door zijn statutaire organen. Heeft het in dat geval nog zin te bevelen dat de rechtspersoon persoonlijk verschijnt ?

Een ander lid merkt op dat wanneer het orgaan opgeroepen wordt om te verschijnen, de verschijnende persoon in die hoedanigheid zal optreden. De vertegenwoordiging haalt haar legitimiteit uit het feit dat de organen van de rechtspersoon die persoon hebben aangewezen om zo op te treden.

Welke legitimiteit tegenover de rechtspersoon bezit iemand die de rechter rechtstreeks heeft aangewezen als vertegenwoordiger ?

Een lid merkt op dat wanneer de rechter een persoon aanwijst, hij zich in feite vooraf moet uitspreken over de vraag of die persoon al dan niet strafrechtelijk bij de zaak betrokken is.

Om te weten wat de persoonlijke verschijning van een rechtspersoon inhoudt, dient men volgens een lid het tegengestelde ervan te onderzoeken, dit is het verschijnen door een advocaat of door een gerechtelijke lasthebber.

Zoals bij een natuurlijk persoon kan de rechter het nuttig oordelen de rechtspersoon zelf te doen verschijnen. In dat geval rijst de vraag naar de vertegenwoordiging.

Aanvankelijk viel de keuze op de toepassing van de gewone rechtsregels van het vennootschapsrecht. Er zijn evenwel opmerkingen geweest over de moeilijkheid om in bepaalde gevallen overtallige organen aan te wijzen wanneer men buiten het kader van het dagelijks beheer valt. Vandaar het voorstel om de rechter uit een groep personen die te laten aanwijzen welke als vertegenwoordiger kunnen optreden. Wellicht zou men de verantwoordelijkheid voor die keuze uiteindelijk bij de rechtspersoon kunnen leggen, die dan zelf onder zijn bestuurders de persoon of personen aanwijst om haar te vertegenwoordigen.

Een lid merkt op dat wanneer de rechter in strafzaken de beklaagde beveelt persoonlijk te verschijnen hij dat doet om hem te kunnen ondervragen omdat hij bij de zaak betrokken is.

Een ander lid voegt eraan toe dat de strafrechter in alle gevallen een dergelijk persoon kan bevelen persoonlijk te verschijnen. Waarom moet er dan hier een bijzondere regeling komen ?

Een lid antwoordt dat men alleen de beklaagde, dat wil hier zeggen de rechtspersoon, kan bevelen persoonlijk te verschijnen. Bijgevolg kan men alleen het orgaan bevelen persoonlijk te verschijnen dat volgens de wet of de statuten gemachtigd is de vennootschap in rechte te vertegenwoordigen. Zo de rechter andere personen wil horen, dan moet hij die als getuige oproepen.

Een lid wijst erop dat de voorgestelde regeling moeilijkheden dreigt op te roepen inzake de eedaflegging. Wat staat er bijvoorbeeld te gebeuren wanneer tijdens het proces blijkt dat de persoon die de vennootschap heeft aangewezen om haar te vertegenwoordigen en die als dusdanig de eed heeft afgelegd, persoonlijk bij de feiten betrokken is ?

Een lid antwoordt dat men de eed niet aflegt wanneer men opgeroepen wordt persoonlijk te verschijnen. Wordt men opgeroepen als getuige en bestaat de mogelijkheid dat men als beklaagde wordt beschouwd, dan hoeft men niet te antwoorden. Het gemeen recht vindt hier toepassing.

Een lid zegt dat wanneer een gedelegeerd bestuurder die gemachtigd is om de vennootschap in rechte te vertegenwoordigen, bij de feiten betrokken blijkt te zijn, diens verklaring wordt genoteerd. Dat is het geval waarover artikel 5, tweede lid, (art. 2 van het ontwerp) handelt.

Wordt hij vervolgd of opgeroepen, dan bestaan er strijdige belangen in zijnen hoofde en moet er een vertegenwoordiger ad hoc worden aangewezen overeenkomstig artikel 11.

De minister besluit dat het 2º van amendement nr. 31 geschrapt dient te worden. Hij dient daartoe een subamendement in (stuk Senaat, 1-1217/4, amendement nr. 34) luidende :

Het 2º schrappen.

Een soortgelijke correctie dient aangebracht te worden in amendement nr. 8 van de h. Boutmans, dat handelt over de procedure in de correctionele rechtbank.

Op dat punt wijkt de opmaak van de teksten af van die over de politierechtbanken. Eén lid is uitsluitend aan de natuurlijke personen gewijd (persoonlijke verschijning behalve in de voorziene gevallen).

Een ander lid heeft het uitsluitend over de rechtspersonen waarvoor het altijd om een wisseloplossing gaat.

De h. Erdman stelt bij amendement voor de formulering van amendement nr. 8 van de h. Boutmans te verbeteren, zoals gesubamendeerd bij amendement nr. 29 van de h. Vandenberghe (stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendemend nr. 35).

Dit amendement luidt als volgt :

Dit artikel vervangen als volgt :

« Artikel 185, §§ 1 en 2, wordt vervangen als volgt :

« § 1. De beklaagde, rechtspersoon, de burgerlijke en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij verschijnen persoonlijk of in de persoon van een advocaat.

§ 2. De beklaagde, natuurlijke persoon, verschijnt persoonlijk. Hij kan zich echter door een advocaat laten vertegenwoordigen in zaken betreffende misdrijven waarop geen hoofdgevangenisstraf is gesteld, of in debatten die slechts betrekking hebben op een exceptie, op een tussengeschil dat de zaak zelf niet raakt, of op de burgerlijke belangen.

De rechtbank kan altijd toestaan dat de beklaagde zich laat vertegenwoordigen wanneer hij aantoont dat het hem onmogelijk is persoonlijk te verschijnen. »

B. Stemmingen

Amendement nr. 7 van de heer Boutmans wordt verworpen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 31 van de regering, als gesubamendeerd door amendement nr. 34, wordt aangenomen door de acht aanwezige leden.

Amendement nr. 8 van de heer Boutmans, als gesubamendeerd door amendement nr. 35 van de heer Erdman, wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.

De subamendementen nrs. 29 en 30 van de heer Vandenberghe worden ingetrokken.

C. Tekstverbeteringen

De commissie beslist de volgende tekstverbetering aan te nemen en artikel 185 als volgt te stellen :

« § 1. Een beklaagde die rechtspersoon is, de burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij verschijnen in persoon of bij advocaat.

§ 2. Een beklaagde die natuurlijk persoon is, verschijnt in persoon. »

De bijstelling in § 1 kan immers tot verwarring leiden, als de komma « zoekraakt »; daarom verdient een bijzinsconstructie de voorkeur. Hetzelfde geldt voor § 2, eerste lid.

« In persoon of bij advocaat » wordt ook gebruikt in het Gerechtelijk Wetboek, [bijvoorbeeld artikel 728 (in persoon of bij advocaat) en in de artikelen 992, 1001, 1006 en 1694].

In § 1 is vermeden de burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, als het ware « op een hoop te gooien »; ze worden in de opsomming afzonderlijk genoemd. Ze hebben immers een verschillende positie.

Artikel 16 (artikel 19 van de aangenomen tekst)

Register van vonnissen

A. Bespreking

Een lid stelt voor de woorden « en exploitatiezetels » in te voegen na het woord « zetel ».

De minister vestigt de aandacht op het feit dat deze woorden in de huidige tekst niet voorkomen. De exploitatiezetel is een feitelijk gegeven.

Een lid wijst op de mogelijkheid dat een veroordeling wordt uitgesproken voor een exploitatiezetel in België, terwijl de zetel zich in het buitenland bevindt.

De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 25), luidende :

« In het laatste lid van het voorgestelde artikel 600, tussen de woorden « zetel » en « en » de woorden « haar exploitatiezetels » invoegen. »

B. Stemmingen

Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

C. Tekstverbetering « bedrijfszetel » in plaats van « exploitatiezetel » (cf. supra )

Artikel 17 (artikel 20 van de aangenomen tekst)

A. Bespreking

Een lid wijst op het huidige artikel 601, waarbij een afschrift van het register wordt overgezonden aan de minister van Justitie.

Spreker werpt op dat hier moet worden bepaald dat het gaat om een uittreksel.

De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 26), luidende :

« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 601, het woord « afschrift » vervangen door het woord « uittreksel. »

B. Stemmingen

Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

C. Tekstverbeteringen

Het woord « sturen » vervangen door het woord « zenden ». De wetgever geeft de voorkeur aan zenden, dat misschien als minder academisch wordt aangemerkt; zie artikelen 60, 82, 97, 98 en 118 van het Burgerlijk Wetboek.

Het voorzetsel dat daarbij de bepaling van bestemming inleidt, is « aan », niet « naar ». Het voorzetsel « naar » betreft richting (naar huis, naar de maan, en dergelijke).

Het voorzetsel « aan » wijst op bestemming (aan de Koning, aan de burgemeester, aan een vriend, en dergelijke).

Artikel 18 (nieuw)

Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/2, amendement nr. 9), luidende :

« Een artikel 18 (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 18. ­ De wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie is niet van toepassing op straffen die ten aanzien van rechtspersonen worden uitgesproken. »

Verantwoording

Indien niets wordt bepaald, zou in principe toepassing kunnen worden gemaakt van de bedoelde wet. Dat wil zeggen dat een straf met uitstel kan worden uitgesproken, of een opschorting verleend ­ al of niet met bijzondere probatiemaatregelen. De wet van 1964 sluit de toepassing op rechtspersonen immers niet uit.

Dat zou niet onverdedigbaar zijn, maar de huidige tekst van de probatiewet is in een aantal opzichten ongeschikt om op rechtspersonen te worden toegepast (bijvoorbeeld de verwijzing naar gevangenisstraf in de toepassingsvoorwaarden, of voor de herroeping van het uitstel of de opschorting; de regeling inzake probatie en dienstverlening...).

Er zijn dus twee mogelijkheden : ofwel een eigen stelsel uitwerken, ofwel afzien van de toepasselijkheid. Maar dit moet dan uitdrukkelijk worden bepaald. Daar strekt het voorstel dan ook toe.

A. Bespreking

De indiener verklaart dat het hier de al dan niet toepasselijkheid betreft van uitstel, opschorting en probatie. Men zou kunnen stellen dat, bij stilzwijgendheid, de wet van 1964 van toepassing is. De wet van 1964 is echter niet aangepast aan rechtspersonen.

Bij opschorting rijzen er weinig problemen, maar bij uitstel (verval van uitstel bijvoorbeeld wordt veroorzaakt door een gevangenisstraf van minstens twee maanden) zou de omzetting moeten gebeuren.

Wat de probatie betreft, lijkt de probatie-assistent weinig geschikt om zich met rechtspersonen te bemoeien.

De minister onderstreept dat de probatie een facultatieve mogelijkheid is in handen van de rechter. Bij rechtspersonen is het weinig waarschijnlijk dat een probatie-assistent, in zijn huidige vorm, zal worden aangesteld om begeleidingsmaatregelen te nemen. De rechter is meester over de zaak. Indien de rechter het niet opportuun acht, zal hij de maatregel niet opleggen. Alternatieve maatregelen moeten daarom nog niet a priori worden uitgesloten. Bij milieudelicten kan de alternatieve maatregel van diensten aan de gemeenschap misschien wel nuttig blijken.

Bovendien moet worden benadrukt dat de maatregelen van 1964 facultatief zijn. Probatie is minder evident, maar uitstel en opschorting kunnen evenzeer op rechtspersonen worden toegepast.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat opschorting niet meer nodig zou zijn bij aanvaarding van het principe van de eenvoudige schuldigverklaring (met al dan niet publicatie).

De eenvoudige schuldigverklaring zonder publiciteit komt overeen met opschorting.

De minister wijst erop dat de opschorting niet noodzakelijk moet te maken hebben met de schuldigverklaring. Men kan een tijdelijke sluiting van de afdeling bevelen met opschorting van vijf jaar.

Een lid is van oordeel dat het voorstel duidelijk is. Verwarring lijkt niet mogelijk en dan is het ook niet noodzakelijk verder te preciseren.

De indiener van het amendement blijft van oordeel dat de herroeping niet wordt geregeld door de voorgestelde tekst. In de wet staat dat opschorting kan worden herroepen indien er een gevangenisstraf wordt uitgesproken van meer dan een maand en uitstel wordt herroepen als er een gevangenisstraf volgt van meer dan twee maanden. Ook hier moet een omzetting worden ingevoerd. Het artikel in de voorgestelde tekst dat de omzetting regelt, verwijst enkel naar boek I en regelt dit dus niet.

De heer Boutmans dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-1217/4, amendement nr. 21), luidende :

« Het voorgestelde artikel 18 als volgt formuleren :

« Art. 18. ­ § 1. In artikel 13, § 1 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie wordt een tweede lid ingevoegd, luidende :

« Ten aanzien van een rechtspersoon kan de opschorting worden herroepen indien de geldboete, die voor het nieuwe misdrijf is opgelegd, ten minste 500 frank beloopt. »

§ 2. Ten aanzien van een rechtspersoon wordt het uitstel herroepen indien de geldboete, die voor het nieuwe misdrijf is opgelegd, meer dan 1 000 frank zonder uitstel beloopt. »

B. Stemmingen

Amendement nr. 9 van de heer Boutmans wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Subamendement nr. 21 van de heer Boutmans wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

IV. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Dominique JEANMOYE. Roger LALLEMAND.

COMPARAISON

DES TEXTES


VERGELIJKING VAN

DE TEKSTEN

Tekst van het wetsvoorstel Tekst aangenomen door de Commissie
voor de Justitie
Wetsvoorstel tot invoering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen Wetsvoorstel tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen
HOOFDSTUK I HOOFDSTUK I
Algemene bepaling Algemene bepaling
Artikel 1 Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
HOOFDSTUK II HOOFDSTUK II
Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek
Art. 2 Art. 2
Artikel 5 van het Strafwetboek, opgeheven door artikel 2 van de wet van 28 juli 1934, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : Artikel 5 van het Strafwetboek, opgeheven door artikel 2 van de wet van 28 juli 1934, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 5. ­ Iedere rechtspersoon is strafrechtelijk aansprakelijk voor alle misdrijven die ter verwezenlijking van zijn doel, ter waarneming van zijn belang of voor zijn rekening werden gepleegd. « Art. 5. ­ Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor [...] misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Wanneer de rechtspersoon aansprakelijk gesteld wordt omwille van de tussenkomst van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kunnen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon niet voor dezelfde feiten worden veroordeeld, behalve in geval van een persoonlijke fout die wetens en willens door deze natuurlijke persoon wordt gepleegd. Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.
Met de rechtspersonen dienen te worden gelijkgesteld : Met [...] rechtspersonen [...] worden gelijkgesteld :
1º de tijdelijke verenigingen en de verenigingen bij wijze van deelneming; [...] tijdelijke verenigingen en [...] verenigingen bij wijze van deelneming;
2º de vennootschappen bedoeld in artikel 2, lid 3, van de gecoordineerde wetten op de handelsvennootschappen, evenals de handelsvennootschappen in oprichting; [...] vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook [...] handelsvennootschappen in oprichting;
3º de burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen. [...] burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
Worden voor de toepassing van dit artikel niet als rechtspersonen beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de Franse gemeenschapscommissie, de Vlaamse gemeenchapscommissie,de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse gemeenschapscommissie, de Vlaamse gemeenschapscommissie, de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. »
Art. 3 Art. 3
In artikel 7 van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « misdrijven » en « toepasselijk » de woorden « gepleegd door natuurlijke personen » ingevoegd. In artikel 7 van hetzelfde Wetboek worden tussen het woord « misdrijven » en het woord « toepasselijk » de woorden « gepleegd door natuurlijke personen » ingevoegd.
Art. 4 Art. 4
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidend als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende :
« Art. 7bis. ­ De straffen toepasselijk op de misdrijven gepleegd door rechtspersonen zijn : « Art. 7bis. ­ De straffen toepasselijk op misdrijven gepleegd door rechtspersonen zijn :
in criminele zaken, in correctionele zaken en in politiezaken : In criminele zaken, in correctionele zaken en in politiezaken :
1º geldboete; 1º geldboete;
2º bijzondere verbeurdverklaring; de bijzondere verbeurdverklaring, voorzien in artikel 42, 1º, van dit wetboek, uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen kan enkel betrekking hebben op goederen die vatbaar zijn voor burgerlijk beslag; 2º bijzondere verbeurdverklaring; de bijzondere verbeurdverklaring, bepaald in artikel 42, 1º, van dit Wetboek, uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen kan enkel betrekking hebben op goederen die vatbaar zijn voor burgerlijk beslag;
in criminele en correctionele zaken : In criminele en correctionele zaken :
1º ontbinding; 1º ontbinding; deze kan niet worden uitgesproken ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersoon;
2º verbod een activiteit die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel uit te oefenen, met uitzondering van activiteiten die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening; 2º verbod een werkzaamheid die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel te verrichten , met uitzondering van werkzaamheden die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;
3º sluiting van één of meer inrichtingen, met uitzondering van de inrichtingen waar activiteiten worden uitgeoefend die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening; 3º sluiting van een of meer inrichtingen, met uitzondering van de inrichtingen waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;
4º bekendmaking of de verspreiding van de beslissing. 4º bekendmaking of [...] verspreiding van de beslissing. »
De ontbinding kan niet worden uitgesproken ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersonen. » [...]
Art. 5 Art. 5
In afdeling V van Boek I, Hoofdstuk II van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling I ingevoegd die de artikelen 31 tot 34 bevat, met als opschrift : In afdeling V van boek I, hoofdstuk II, van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling I ingevoegd die de artikelen 31 tot 34 bevat, met als opschrift :
« Onderafdeling I ­ Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen die toepasselijk zijn op natuurlijke personen » « Onderafdeling I ­ Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen, [...] toepasselijk [...] op natuurlijke personen »
Art. 6 Art. 6
In afdeling V van Boek I, Hoofdstuk II, van hetzelfde Wetboek wordt een onderafdeling II ingevoegd, die de artikelen 35 tot 37bis bevat, luidend als volgt : In afdeling V van boek I, hoofdstuk II, van hetzelfde Wetboek wordt een onderafdeling II ingevoegd, die de artikelen 35 tot 37bis bevat, luidende :
« Onderafdeling II ­ Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen die toepasselijk zijn op rechtspersonen. « Onderafdeling II ­ Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen, [...] toepasselijk [...] op rechtspersonen.
Art. 35. ­ De ontbinding kan door de rechter worden uitgesproken, wanneer de rechtspersoon opzettelijk werd opgericht om de strafbare activiteiten uit te oefenen waarvoor hij wordt veroordeeld of wanneer hij opzettelijk van zijn doel werd afgewend om dergelijke activiteiten uit te oefenen. Art. 35. ­ [...] Ontbinding kan door de rechter worden uitgesproken, wanneer de rechtspersoon opzettelijk is opgericht om de strafbare werkzaamheden te verrichten waarvoor hij wordt veroordeeld of wanneer hij opzettelijk van zijn doel is afgewend om dergelijke werkzaamheden te verrichten .
Wanneer de rechter de ontbinding uitspreekt, verwijst hij de zaak naar het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de vereffening van de rechtspersoon. Wanneer de rechter de ontbinding uitspreekt, verwijst hij de zaak naar het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de vereffening van de rechtspersoon.
Art. 36. ­ Het verbod een activiteit uit te oefenen die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel van de rechtspersoon kan door de rechter worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald. Art. 36. ­ [...] Tijdelijk of definitief verbod een werkzaamheid te verrichten die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel van de rechtspersoon, kan door de rechter worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald.
Art. 37. ­ De sluiting van één of meer inrichtingen van de rechtspersoon kan door de rechter worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald. Art. 37. ­ [...] Tijdelijke of definitieve sluiting van een of meer inrichtingen van de rechtspersoon kan door de rechter worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald.
Art. 37bis. ­ De bekendmaking of de verspreiding van de beslissing op kosten van de veroordeelde kan door de rechter worden uitgesproken in de gevallen bepaald door de wet. » Art. 37bis. ­ [...] Bekendmaking of [...] verspreiding van de beslissing op kosten van de veroordeelde kan door de rechter worden uitgesproken in de gevallen bepaald door de wet. »
Art. 7 Art. 7
In afdeling VI van Boek I, Hoofdstuk II van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling I ingevoegd die de artikelen 38 tot 41 bevat, met als opschrift : In afdeling VI, boek I, hoofdstuk II, van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling I ingevoegd, die de artikelen 38 tot 41 bevat, met als opschrift :
« Onderafdeling I ­ De geldboete op natuurlijke personen toepasselijk » « Onderafdeling I ­ De geldboete op natuurlijke personen toepasselijk »
Art. 8 Art. 8
In Boek I, Hoofdstuk II, afdeling VI van hetzelfde Wetboek wordt een onderafdeling II ingevoegd die een artikel 41bis bevat, luidend als volgt : In boek I, hoofdstuk II, afdeling VI, van hetzelfde Wetboek wordt een onderafdeling II ingevoegd, die een artikel 41bis bevat, luidende :
« Onderafdeling II ­ De geldboete op rechtspersonen toepasselijk « Onderafdeling II ­ De geldboete op rechtspersonen toepasselijk
Art. 41bis . ­ § 1. De geldboeten toepasselijk op misdrijven gepleegd door rechtspersonen, zijn : Art. 41bis . ­ § 1. De geldboeten toepasselijk op misdrijven gepleegd door rechtspersonen, zijn :
In criminele en correctionele zaken : In criminele en correctionele zaken :
­ wanneer de straf door de wet voor het feit bepaald een vrijheidsberovende straf en een geldboete of een van deze straffen is, een geldboete waarvan het minimum zoveel maal 500 frank is als het aantal maanden van het minimum van de vrijheidsberovende straf, zonder lager te mogen zijn dan het minimum door de wet voor het feit bepaald, en waarvan het maximum zoveel maal 2 000 frank is als het aantal maanden van het maximum van de vrijheidsberovende straf, waarbij dit laatste niettemin niet lager mag zijn dan het dubbel van het maximum van de geldboete door de wet voor het feit bepaald; ­ wanneer de wet op het feit levenslange vrijheidsstraf stelt : [...] geldboete van tweehonderdveertig duizend frank tot zevenhonderdtwintig duizend frank;
­ wanneer de straf door de wet voor het feit bepaald een levenslange vrijheidsberovende straf is, een geldboete van 240 000 tot 720 000 frank; ­ wanneer de wet op het feit vrijheidsstraf en geldboete stelt, of een van de straffen alleen : geldboete van minimum vijfhonderd frank vermenigvuldigd met het getal van de maanden van de minimumvrijheids straf, doch niet lager dan de minimumgeldboete op het feit gesteld; met als maximum tweeduizend frank vermenigvuldigd met het getal van de maanden van de maximumvrijheidsstraf, doch niet lager dan het dubbele van de maximumgeldboete op het feit gesteld;
­ wanneer de straf door de wet voor het feit bepaald enkel een geldboete is, een geldboete waarvan het minimum en het maximum die zijn, die door de wet voor het feit worden bepaald. ­ wanneer de wet op het feit enkel geldboete stelt : geldboete met minimum en maximum als door de wet op het feit gesteld.
In politiezaken : In politiezaken :
een geldboete van 25 tot 250 frank. ­ geldboete van vijfentwintig frank tot tweehonderdvijftig frank.
§ 2. Voor het bepalen van de straf krachtens de bepalingen van Boek I van dit Wetboek, is de bepaling van § 1 van dit artikel van toepassing. » § 2. Voor het bepalen van de straf bedoeld in § 1 zijn de bepalingen van boek I van dit Wetboek van toepassing. »
Art. 9 Art. 9
In afdeling VI van Boek I, Hoofdstuk II van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling III ingevoegd die de artikelen 42 tot 43ter bevat, met als opschrift : In afdeling VI van boek I, hoofdstuk II van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling III ingevoegd die de artikelen 42 tot 43ter bevat, met als opschrift :
« Onderafdeling III ­ De bijzondere verbeurdverklaring » « Onderafdeling III ­ [...] Bijzondere verbeurdverklaring »
Art. 10 (nieuw)
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 50 bis ingevoegd, luidende :
« Art. 50 bis . ­ Niemand kan burgerrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor betaling van geldboete waartoe een ander wordt veroordeeld, indien hij wegens dezelfde feiten wordt veroordeeld. »
Art. 10 Art. 11
Artikel 86 van hetzelfde Wetboek wordt als volgt aangevuld : Art. 86 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« Het verlies van rechtspersoonlijkheid van de veroordeelde rechtspersoon doet de straf niet tenietgaan. » « Het verlies van rechtspersoonlijkheid van de veroordeelde rechtspersoon doet de straf niet vervallen . »
HOOFDSTUK III HOOFDSTUK III
Bepalingen tot wijziging van de wet van 17 april 1878
houdende de voorafgaande titel
van het Wetboek van strafvordering
Bepalingen tot wijziging van de wet van 17 april 1878
houdende de voorafgaande titel
van het Wetboek van strafvordering
Art. 11 Art. 12
Een artikel 2bis , luidend als volgt, wordt in de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering ingevoegd : In de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wordt een artikel 2bis ingevoegd, luidende :
Art. 2bis. ­ Voor de uitoefening van de strafvordering tegen een rechtspersoon, ingeval de strafvordering voor dezelfde of samenhangende feiten ingesteld wordt tegen de persoon die geroepen wordt de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wijst de rechtbank een gerechtelijke lasthebber aan om de rechtspersoon te vertegenwoordigen. » Art. 2bis. ­ Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de bevoegde rechtbank voor de uitoefening van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze te vertegenwoordigen. »
Art. 12 Art. 13
In artikel 20 van de voorafgaande titel van hetzelfde Wetboek wordt de eerste zin vervangen door twee zinnen die samen een eerste lid vormen, luidend als volgt : Art. 20 van de voorafgaande titel van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door de afsluiting van de vereffening, door de gerechtelijke ontbinding of door de ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat. De strafvordering kan daarna nog worden ingesteld, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon door de onderzoeksrechter inverdenkinggesteld is overeenkomstig artikel 61bis voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid. » « De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door [...] afsluiting van [...] vereffening, door [...] gerechtelijke ontbinding of door [...] ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat.
De strafvordering kan daarna nog worden ingesteld, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis door de onderzoeksrechter inverdenkinggesteld is vóór het verlies van de rechtspersoonlijkheid.
De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen de verdachte en tegen zijn rechtsopvolgers. »
HOOFDSTUK IV HOOFDSTUK IV
Bepalingen tot wijziging van
het Wetboek van strafvordering
Bepalingen tot wijziging van
het Wetboek van strafvordering
Art. 13 Art. 14
In de artikelen 23, 24, 62bis en 139 van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon, die van de exploitatiezetel van de rechtspersoon » ingevoegd na de woorden « die van de verblijfplaats van de verdachte ». In de artikelen 23, 24, 62bis en 139 van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon, die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon » ingevoegd na de woorden « die van de verblijfplaats van de verdachte ».
Art. 14 Art. 15
In artikel 69 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « noch die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon, noch die van de exploitatiezetel van de rechtspersoon » ingevoegd na de woorden « die van de plaats waar hij gevonden kan worden ». In artikel 69 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « noch die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon, noch die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon » ingevoegd na de woorden « die van de plaats waar hij gevonden kan worden ».
Art. 15 Art. 16
In de plaats van hoofdstuk VII van Boek I van hetzelfde Wetboek, dat een artikel 91 bevat, dat hoofdstuk VIIbis wordt, dat een artikel 92 bevat, wordt een nieuw hoofdstuk VII ingevoegd dat een nieuw artikel 91 bevat, luidend als volgt : In boek I van hetzelfde Wetboek wordt hoofdstuk VII houdende artikel 91, vernummerd tot VII bis en artikel 91 tot 91 bis , en wordt een nieuw hoofdstuk VII ingevoegd houdende een artikel 91, luidende als volgt :
« Hoofdstuk VII ­ Voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen « Hoofdstuk VII ­ Voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen
Artikel 91 Artikel 91
Wanneer de onderzoeksrechter in de loop van het onderzoek ernstige aanwijzingen van schuld vaststelt in hoofde van een rechtspersoon kan hij de volgende maatregelen bevelen, indien bijzondere omstandigheden het vereisen : Wanneer gedurende een gerechtelijk onderzoek de onderzoeksrechter ernstige aanwijzingen van schuld bij een rechtspersoon vaststelt, kan hij de volgende maatregelen gelasten , indien bijzondere omstandigheden dat vergen :
1º de opschorting van iedere procedure van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon; [...] schorsing van de procedure van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon;
2º het verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die het onvermogen van de rechtspersoon met zich mee kunnen brengen; [...] verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die tot het onvermogen van de rechtspersoon kunnen leiden ;
3º de neerlegging van een borgsom, waarvan hij het bedrag bepaalt, en die ertoe strekt het respecteren van de maatregelen die hij beveelt, te waarborgen. » [...] neerlegging van een borgsom tot een door hem bepaald bedrag, als waarborg voor de inachtneming van de maatregelen die hij gelast .
Indien de in het vorige lid bedoelde maatregelen betrekking hebben op onroerende goederen, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 35 bis van dit Wetboek. »
Art. 17 (nieuw)
In § 2 van artikel 152 van hetzelfde Wetboek worden na het woord « indien » de woorden « hij een natuurlijk persoon is en » ingevoegd.
Art. 18 (nieuw)
Artikel 185, §§ 1 en 2, van hetzelfde Wetboek worden vervangen als volgt :
« § 1. Een beklaagde die rechtspersoon is, de burgerlijke en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij verschijnen in persoon of bij advocaat.
§ 2. Een beklaagde die natuurlijke persoon is, verschijnt in persoon. Hij kan zich echter door een advocaat laten vertegenwoordigen in zaken betreffende misdrijven waarop geen hoofdgevangenisstraf is gesteld, of in debatten die slechts betrekking hebben op een exceptie, op een tussengeschil dat de zaak zelf niet raakt, of op de burgerlijke belangen.
De rechtbank kan altijd toestaan dat de beklaagde zich laat vertegenwoordigen wanneer hij aantoont dat het hem onmogelijk is in persoon te verschijnen. »
Art. 16 Art. 19
Artikel 600 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : Artikel 600 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Het register bevat bovendien de firmanaam of de benaming van de rechtspersoon, haar zetel en, in voorkomend geval, het handelsregisternummer. » « Het register bevat bovendien de firmanaam of de benaming van de rechtspersoon, haar maatschappelijke zetel, haar bedrijfszetels en, in voorkomend geval, het handelsregisternummer. »
Art. 17 Art. 20
Artikel 601 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : Artikel 601 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de volgende leden :
« Wanneer de veroordeling een rechtspersoon betreft, sturen de griffiers een afschrift van die registers naar de griffie van de rechtbank waar de statuten van die rechtspersoon werden neergelegd. « Wanneer de veroordeling een rechtspersoon betreft, zenden de griffiers een uittreksel van die registers aan de griffie van de rechtbank waar de statuten van die rechtspersoon zijn neergelegd.
Heeft de rechtspersoon geen statuten neergelegd in België of gaat het om een publiekrechtelijke rechtspersoon, dan gebeurt die verzending naar de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel. » Heeft de rechtspersoon geen statuten neergelegd in België of gaat het om een publiekrechtelijke rechtspersoon, dan geschiedt die verzending aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel. »

V. BIJLAGE


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 31 juli 1998 door de minister van Justitie verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van wet « tot invoering van de strafrechtelijk aansprakelijkheid van rechtspersonen », heeft op 5 oktober 1998 het volgende advies gegeven :

ONDERZOEK VAN HET ONTWERP

I. Algemene opmerkingen

Het ontwerp is inzonderheid opgesteld om gevolg te geven aan de aanbevelingen nrs. R (81)12 en (88)18 van het Ministercomité aan de lidstaten van de Raad van Europa over de criminaliteit in de zakenwereld en de verantwoordelijkheid van ondernemingen-rechtspersonen voor strafbare feiten die ze in de uitoefening van hun activiteiten plegen. Het stelt dan ook enerzijds het principe in van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, en anderzijds een systeem van specifieke straffen die hun kunnen worden opgelegd.

Het ontbreken van zulk een principe belet evenwel niet dat sommige wetten nu reeds rechtspersonen bestraffen met zogenaamde administratieve geldboeten; andere wetten dwingen in verschillende gevallen rechtspersonen de strafrechtelijke geldboeten te betalen waartoe sommige van hun organen, mandatarissen, vertegenwoordigers of aangestelden persoonlijk veroordeeld zijn. De rechtspersonen worden in dat laatste geval onrechtstreeks veroordeeld.

Het Hof van Cassatie heeft van zijn kant een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het eigenlijke strafrechtelijke aspect (1).

Na lange tijd te hebben geoordeeld dat een rechtspersoon geen strafbaar feit kan plegen, heeft het Hof dat standpunt opgegeven en er een ander ingenomen, namelijk dat een rechtspersoon een strafbaar feit kan plegen, maar hiervoor evenwel niet gestraft kan worden. Na zich te hebben gericht naar de rechtsspreuk « societas delinquere non potest », heeft het Hof dus een andere rechtsspreuk gevolgd : « societas delinquere potest sed non puniri ». Een vennootschap kan een strafbaar feit bedrijven, maar de straf die op het gepleegde strafbare feit staat, wordt ondergaan door de natuurlijke persoon door wie ze gehandeld heeft.

Deze rechtspraak is hoegenaamd niet algemeen aanvaard. De critici brengen niet alleen in het midden dat het dikwijls moeilijk is haar toe te passen, maar voeren er ook vrij strenge theoretische bezwaren tegen aan.

De rechter kan immers niet altijd de natuurlijke persoon aanwijzen die hij moet straffen, doordat de huidige oorganisatie van ondernemingen complex is, de leidinggevende personen binnen die ondernemingen op de meest uiteenlopende niveaus handelen, die leidinggevende personen elkaar bevoegdheden overdragen en ten slotte, doordat aan de besluitvorming collegialiteit ten grondslag ligt.

Zo bijvoorbeeld heeft Yvon Hannequart geschreven :

« Les faits punissables dérivent souvent d'une politique générale définie par des organes collectifs (conseils d'administration, assemblées générales, conseils de direction) ou d'un manque général de discipline de tout le personnel ou de celui affecté à tel service. C'est au niveau de la collectivité qu'il faut rechercher l'intention, la négligence, la faute puisque l'infraction a puisé à ce niveau son énergie (2). »

Hierbij aansluitend heeft de heer De Nauw geschreven :

« Il devient, dès lors, difficile de déchiffrer une intention, une négligence ou une faute individuelle nettement caractérisée (3). »

Verder hebben bepaalde auteurs het paradoxale van zulk een rechtspraak onderstreept. Dat onder meer heeft professor Lucien François gedaan.

« Il paraît malaisé, écrit-il, de concilier l'opinion que la personne morale est elle-même titulaire de l'obligation enfreinte, et l'opinion que ce n'est pas elle que la peine frappe »;

« ... on nie que ce soit la personne morale que l'on punit, parce qu'on voit sanctionner un intermédiaire, alors que d'autre part on affirme que c'est bien elle qui enfreint la loi, bien qu'il y ait là aussi un intermédiaire, sans le truchement de qui la personne morale n'eût pu « delinquere ». On dit du représentant ou de l'organe de la personne morale qu'il est celui par qui elle a agi, et c'est donc elle alors qui est censée agir; mais on ne dit pas, lorsqu'une peine le frappe, qu'il est celui par qui elle est punie.

Au stade de l'action, il n'était plus lui-même; mais il le redevient au moment de la punition ». (4)

De ontworpen wet strekt ertoe die problemen en dat gebrek aan samenhang weg te werken door enerzijds de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtpersonen in te voeren en anderzijds te voorzien in nieuwe en specifieke straffen waartoe rechtspersonen zelf kunnen worden veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Het is evenwel de bedoeling van de stellers van het ontwerp te voorkomen dat een regeling van objectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgelegd, waardoor een rechtspersoon zou kunnen worden veroordeeld voor welk feit ook dat binnen die rechtspersoon gepleegd zou zijn. Zij wensen dus voor rechtspersonen niet het beginsel van ons strafrecht op de helling te zetten :

« La responsabilité pénale au sens strict du terme subordonne l'imputation du fait illicite à l'existence d'une faute subjective, intentionnelle ou non, dans le chef de son auteur (5). »

Hetzelfde beginsel is door het Hof van Cassatie gememoreerd in een arrest van 31 januari 1989.

Precies het noodzakelijk voorhanden zijn van dat morele bestandeel bij elk strafbaar feit vormt voor bepaalde auteurs een niet uit de weg te ruimen beletsel om een regel in te voeren die de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen en hun bestraffing zou vastleggen. Die auteurs zijn immers van oordeel dat, aangezien collectiviteiten noch een wil, noch een bewustzijn hebben, hun nooit een strafbaar feit kan worden toegerekend, omdat die toerekening het onderzoeken van een moreel bestanddeel impliceert, dat noodzakelijkerwijs onvindbaar is.

Diezelfde auteurs vrezen dat ontwikkeling van de wetgeving naar objectieve verantwoordelijkheid, uiteindelijk aanleiding zal geven tot strafrechtelijke verantwoordelijkheid van collectiviteiten, terwijl alleen personen stricto sensu strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen zijn.

« Elle ne saurait sans une injustice manifeste se communiquer de l'un à l'autre inculpé. De même qu'il n'est ni sensé ni juste de tenter de conclure à l'état d'esprit d'un inculpé à partir de l'intention ou de la répréhensible négligence de son voisin, ainsi n'est-il ni sensé ni juste de prétendre découvrir au sein d'un groupe une quelconque culpabilité subjective permettant d'imputer pénalement les infractions de certains de ses membres à l'ensemble du groupe et aux membres qui n'auraient pris aucune part à l'infraction ou ne pourraient se voir personnellement reprocher à son égard aucune intention coupable, aucune répréhensible négligence... C'est une telle responsabilité pénale « collective » qui se profilera dangereusement derrière toute condamnation pénale stricto sensu d'une entreprise chaque fois que cette condamnation aura pour effet de faire peser sur l'ensemble du groupe le caractère réprobateur de la peine prononcée, chaque fois que sera refusée aux membres inncents la possibilité de s'y soustraire en excipant de leur erreur invincible ou de toute autre cause de non-imputabilité subjective (6).»

De stellers van het ontwerp hebben evenwel gemeend die problemen te kunnen overwinnen. Zij zijn hiertoe aangemoedigd, niet alleen door de reeds vermelde aanbeveling van de Raad van Europa, maar ook door een bepaalde recente rechtsleer en veelzeggende voorbeelden in de buitenlandse wetgeving.

Zo heeft mevrouw Valérie Simonart onlangs in een voor de rechtsfacultateit van de « Université libre de Bruxelles » verdedigd proefschrift (7) geschreven :

« Une personne morale peut manifester une volonté collective. Cette volonté est certes différente de celle des individus, mais elle ne peut être niée : il suffit de penser aux « monstres » que constituent certaines sociétés anonymes; les résolutions des assemblées générales n'émanent pas de tel ou tel actionnaire, mais de la somme des volontés individuelles et divergentes qui ont subi une alchimie synergétique qui n'a rien de magique (8).

Cette volonté peut se diriger « vers le bien comme vers le mal (9) » et accomplir des actes avec une composante morale ».

Er mag in dit verband overigens niet voorbijgegaan worden aan het feit dat volgens de recentste opvatting van het Hof van Cassatie een rechtspersoon een strafbaar feit kan plegen, al kan hij hiervoor niet gestraft worden.

Hierbij komt dat bepaalde buurlanden van België onlangs of iets langer geleden hun wetgeving in die zin aangepast hebben.

Dit is het geval met Frankrijk, waarvan artikel 121-2 van het nieuwe Strafwetboek van 1992 het volgende bepaalt :

« ... les personnes morales, à exlusion de l' État, sont responsables pénalement, selon les distincions des articles 121-4 à 121-7 et dans les cas prévus par la loi ou le règlement, des infractions commises, pour leur compte, par leurs organes ou représentants. »

Evenzo is in 1976 in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht een artikel 51 ingevoegd, luidende :

« 1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. »

en

« 2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken : 1º tegen die rechtspersoon, dan wel; 2º tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verbonden gedraging, dan wel; 3º tegen de onder 1º en 2º genoemden tezamen ».

In het strafrecht van het Verenigd Koninkrijk en van de Verenigde Staten bestaat eveneens het principe van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen.

Het ontwerp is gebaseerd op de idee dat, aanzien een rechtspersoon een groep van individuen is die via die rechtspersoon of voor die rechtpersonen handelen en die, ten aanzien van een zeer groot aantal rechtsregels, belangrijke verplichtingen dient na te komen in administratieve, sociale, fiscale of economische zaken, die rechtspersoon, net als de overige personen naar recht, die verplichtingen moet nakomen onder het toezicht en de dwang die ten aanzien van zijn gedragingen gelden krachtens de strafrechtelijke regels.

De stellers van het ontwerp beogen zeker niet de vaste regels van het strafrecht ingrijpend te veranderen in zoverre het van toepassing is op rechtspersonen. Op de eerste regels van het eerste punt van de memorie van toelichting wordt dit nauwkeurig aangeven. Er staat te lezen :

« Artikel 2 van het wetsontwerp voert in het Belgisch recht de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in. De basisfilosofie hierbij is dat in de mate van het mogelijke rechtspersonen worden geassimileerd met natuurlijke personen. »

Deze zienswijze houdt in dat de strafrechtelijke redenering die tot toerekenbaarheid van het strafbare feit aan de dader ervan leidt, niet grondig gewijzigd wordt. Vogens de stellers van het ontwerp moet de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen dezelfde zijn als die welke voor natuurlijke personen geldt, namelijk een subjectieve verantwoordelijkheid. In de redenering die een rechtbank volgt om een rechtspersoon te veroordelen, zal ze dus in principe moeten uitgaan van de door de wet strafbaar gestelde handeling om de dader ervan te kunnen identificeren, hem op grond van zijn staat van bewustzijn strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen stellen voor zijn daad en hem ten slotte een straf te kunnen opleggen.

Zowel uit materieel oogpunt als uit het zogenaamde « morele » oogpunt kan evenwel niet voorbijgegaan worden aan het feit dat rechtspersonen in stoffelijk opzicht niet bestaan en dat hun activiteiten, welke ook, noodzakelijkerwijs het optreden van een of meer individuen impliceren. Het door het ontwerp vastgelegde beginsel behoort dan ook zo te worden verduidelijkt als nodig is ten gevolge van de onvermijdelijke rol die natuurlijke personen spelen in een redenering die moet leiden tot veroordeling van een persoon die zulks niet is.

I.1. Materiële of wettelijke toerekening

In artikel 2 van het ontwerp wordt aangegeven dat strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot veroordeling van een rechtspersoon, die zijn welke « ter verwezenlijking van zijn doel, ter waarneming van zijn belang of voor zijn rekening werden gepleegd »; in die tekst is echter niet gepreciseerd wie de strafbaar gestelde materiële handeling gepleegd moet hebben wil de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Deze leemte moet worden aangevuld.

Men dient er immers oog voor te hebben dat een strafbaar feit in principe toerekenbaar is aan de dader van het materiële feit dat aanleiding geeft tot het strafbare feit. Zoals professor Legros schrijft, wijst het feit de dader aan. Er bestaan evenwel uitzonderingen op dat principe van materiële toerekenbaarheid, omdat volgens de bepalingen van het strafrecht inzake strafbaarstelling, het feit toegerekend kan worden aan een andere, door de wet schuldig geachte persoon, buiten degene die materieel het strafbare feit pleegt. In dat geval wijst het feit niet meer de dader aan, maar wordt krachtens de wet zelf de strafbare schuld losgemaakt van het gedrag dat op het materiële bestaan van de schuld wijst.

Om de strafrechtelijke redenering vast te leggen die ertoe moet leiden dat een rechtspersoon gestraft kan worden, moet er een onderscheid gemaakt worden naargelang het gaat om strafbare feiten die materiële, dan wel wettelijk kunnen worden toegerekend.

Al vormt dat tweede geval in theorie de uitzondering, het behoort te worden onderzocht omdat de wetgever dikwijls met wettelijke toerekening werkt wanneer hij regels geeft voor bestraffing, uit vrees dat een regel geen gevolg heeft als hij niet aan een bepaalde persoon de taak opdraagt toe te zien op de toepassing ervan. Gezien zijn hoedanigheid (eigenaar, werkgever, bedrijfsleider, enz.) en dus de rol die hij speelt, wordt die persoon bijgevolg belast met een belangrijke taak, aangezien hij straffen kan oplopen. Die persoon blijkt tegenwoordig dikwijls een rechtpersoon te zijn, zodat die rechtspersoon door de wet persoonlijk en strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld wordt naar aanleiding van het uitvoeren van de taak waarmee hij belast is. De rechter zal gemakkelijk zulk een wet toepassen; hij zal onmiddellijk constateren dat de wettelijke dader die in de wet abstract aangegeven wordt, in casu een rechtspersoon blijkt te zijn en zal hem schuldig achten aan het strafbare feit dat hem ten laste gelegd wordt. Aangezien die persoon diegene is die in de wet als dader aangewezen wordt, zal hij alleen door zich te verantwoorden kunnen ontsnappen aan vervolging.

Wanneer het daarentegen om zuiver strafbare feiten gaat, namelijk die waarbij in principe strafrechtelijke verantwoordelijk is, de persoon die materieel een handeling gesteld heeft die door de wet strafbaar wordt gesteld, zal de rechtbank noodzakelijkerwijs, na te hebben vastgesteld dat de verboden handeling gesteld is, moeten pogen de dader van het strafbare feit te vinden uitgaande van het feit dat die handeling gesteld is. De rechtbank zal bij dat zoeken onvermijdelijk terechtkomen bij een natuurlijk persoon; alleen een natuurlijk persoon kan immers materieel een handeling stellen, omdat door de immateriële aard van een rechtspersoon die persoon onmogelijk enige materiële handeling kan stellen.

Om die handeling aan een rechtspersoon te kunnen toerekenen, moet de rechter dus de redenering aanvullen die hij gewoonlijk volgt. Na te hebben vastgesteld dat deze of gene natuurlijke persoon de strafbaar gestelde materiële handeling gesteld heeft, zal hij moeten nagaan of die persoon die handeling gesteld heeft toen hij een rechtspersoon belichaamde, dan wel, om meer precies te zijn, of die natuurlijk persoon, op het ogenblik dat hij gehandeld heeft, opgetreden is als een werktuig van die rechtspersoon. Onder die voorwaarde kan de door de natuurlijke persoon gestelde handeling geacht worden niet meer ­ of niet meer alleen ­ door hem, maar door de rechtspersoon zelf gesteld te zijn.

De omstandigheden waarin de rechter er van uit zal dienen te gaan dat de natuurlijke persoon tot een werktuig van een rechtspersoon is geworden, vormen dus duidelijk een hoofdbestanddeel van de materiële toerekenbaarheid van een zuiver strafbaar feit aan een rechtspersoon. Die omstandigheden vormen het wezen van wat in de memorie van toelichting (punt 1.2, tweede alinea) op de ontworpen wet « de intrinsieke band » tussen het strafrechtelijk feit en de rechtspersoon wordt genoemd.

De tekst van het ontworpen artikel 5, eerste lid, van het Strafwetboek (artikel 2 van het ontwerp) biedt de rechter geen enkele aanwijzing omtrent de wijze waarop hij over die band zal moeten redeneren. De steller van het ontwerp gaat volledig aan die netelige kwestie voorbij en beschouwt ze als een feitelijke kwestie, waarover de feitenrechter te oordelen heeft. Het staat dus aan de rechter om geval voor geval te oordelen of er al dan niet sprake is van de « intrinsieke band », die de spil van de regeling vormt die erin bestaat rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor alle strafbare feiten, zonder tussen die strafbare feiten een onderscheid te maken en inzonderheid zonder rekening te houden met de soort toerekenbaarheid, materiële of wettelijke, die door de strafwet wordt ingesteld.

Dezelfde memorie van toelichting wekt de indruk dat de bedoeling van de stellers van het ontwerp erin bestaat de kring van natuurlijke personen wier daden aan een rechtspersoon toegerekend kunnen worden, zo ruim mogelijk te maken. In de memorie van toelichting is niet alleen sprake van bedienden maar ook van werknemers. De gemachtigden van de minister bevestigen die bedoeling om de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen ruim uit te breiden; aan de auditeur-rapporteur hebben zij verklaard dat acht geslagen behoort te worden op gevallen (bijvoorbeeld gevallen van corruptie, oplichting of misbruik van vertrouwen) waarin handelingen van « derden » aan een rechtspersoon toegerekend kunnen worden, waarbij met « derden » wellicht personen worden bedoeld die noch een orgaan, noch een vertegenwoordiger, noch een mandataris, noch een aangestelde van de rechtspersoon zijn. Een rechtspersoon zou aldus gehouden worden voor de dader van een zwaar strafbaar feit om de enige reden dat dit feit « ter waarneming van zijn belang of voor zijn rekening » is gepleegd. Op basis van het voordeel dat de rechtspersoon uit het « gepleegde » strafbare feit haalt, zou hij kunnen worden aangewezen als de dader aan wie dat feit materieel kan worden toegerekend. Aldus zou het voor de rechtpersoon onmogelijk gemaakt worden om te allen tijde in te schatten voor de daden van precies welke natuurlijke personen hij strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld.

Dat artikel 5, eerste lid, zo onnauwkeurig is gesteld, kan niet worden aanvaard. Zolang die onnauwkeurigheid niet wordt weggewerkt, is de ontworpen wet strijdig met de Grondwet en met de internationale verbintenissen van België.

De artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, volgens welke

« niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt »

en

« geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet »,

maken van het zogeheten « wettigheidsbeginsel » immers de basis van het Belgische strafrecht.

Dat beginsel is neergeschreven voor zowel de macht die de wet maakt als voor de macht die de wet toepast, aangezien het hun respectieve werkterrein op strafrechtelijk gebied vastlegt. De wetgevende macht heeft tot taak regels te maken die de rechterlijke macht moet toepassen met naleving van de bewoordingen ervan. De enige manier om deze strikte verdeling van de bevoegdheden te garanderen ­ en bijgevolg elk risico van willekeur vanwege de rechters af te wenden ­ bestaat erin de strafwetten zo precies mogelijk te stellen. De wetgevende macht zou het grondwettelijk wettigheidsbeginsel uithollen, mocht zij zich ertoe bepalen strafrechtelijke regels vast te stellen waarin aan de rechters alleen vage richtlijnen worden gegeven, aangezien zij de rechters zodoende zou nopen de toepasselijke regels aan te vullen om ze daadwerkelijk toepasbaar te maken. Een straf waartoe een rechter in die omstandigheden zou besluiten, zou niet meer worden opgelegd krachtens de wet, maar krachtens de wet én een andere regel die de rechter aan de wet heeft moeten toevoegen om deze te kunnen toepassen.

Het wettigheidsbeginsel brengt met zich dat het voor de wetgevende macht in strafzaken een grondwettelijke verplichting en niet een loutere algemene verplichting van zorgvuldig beleid is met precieze regels te werken.

Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft zijnerzijds geoordeeld dat artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stilzwijgend een identiek beginsel als dat van de Belgische Grondwet stelt en heeft daaraan dezelfde gevolgtrekking verbonden in verband met de noodzakelijke nauwkeurigheid van de wettelijke bepalingen in strafzaken. Op die wijze wil het Hof het individu beschermen tegen verrassingen die de toepassing van de wet voor hem zou kunnen inhouden. Het Hof heeft in zijn arrest Kokkinakis tegen Griekenland van 25 mei 1993 geoordeeld dat dat artikel 7 :

« ... ook meer in het algemeen het beginsel huldigt dat strafbare feiten en straffen bij de wet omschreven moeten zijn, alsook het beginsel dat de strafwet niet op uitbreidende wijze ten nadele van de beklaagde, inzonderheid bij analogie, mag worden toegepast. Steeds volgens dat arrest moet een strafbaar feit duidelijk in de wet worden bepaald ».

In het arrest Malone tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 augustus 1984, dat dus van oudere datum is, had hetzelfde Hof zijnerzijds reeds gesteld dat alleen een rechtsregel die voldoende duidelijk geformuleerd is opdat de burger zijn gedrag daarop kan afstemmen als een wet kan worden beschouwd. De burger moet, zo nodig op basis van verlichte adviezen, in staat zijn om zich in de gegeven omstandigheden een redelijk beeld te schetsen van de gevolgen die een bepaalde handeling kan hebben ».

De tekst van het ontworpen artikel 5, eerste lid, van het Strafwetboek moet bijgevolg worden herzien en aangevuld, zowel ter voldoening aan het grondwettelijk beginsel van de artikelen 12 en 14 als aan de internationale verbintenissen van België.

De ontworpen tekst zou niet blootstaan aan dezelfde kritiek als daarin enerzijds zou worden aangegeven voor welke strafbare feiten rechtspersonen veroordeeld kunnen worden en anderzijds, voor het afzonderlijk of collegiaal handelen van welke personen een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld.

Zo zou de wetgever uit de strafwetten en uit de daarbij ingestelde strafbare feiten die kunnen kiezen waarvan hij meent dat een rechtspersoon daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk moet kunnen worden gesteld. Wellicht zou het zeer zinvol zijn zulks te doen voor de strafbare feiten waarvoor de wet zelf de toerekening regelt en dus in de weg staat aan de materiële toerekening. Een van de domeinen waarop zulke wettelijke toerekeningen het meest voor de hand liggen, is dat van de wetgeving ter voorkoming van arbeidsongevallen of dat van de wetgeving ter bestrijding van milieuvervuiling. Door ondernemingen, die vaak rechtspersonen zijn, ertoe te verplichten precieze voorschriften in acht te nemen, wordt door zodanige toerekeningen aan die ondernemingen een organisatieverplichting opgelegd. Die ondernemingen strafrechtelijk aansprakelijk maken voor de naleving van die verplichting is het geschikte middel om tot de verhoopte organisatie te komen. Zoals hiervoren reeds gezegd is, is de redenering van de rechter bij zulke toerekeningen echter het eenvoudigst, omdat hij geen onderzoek behoeft te wijden aan de concrete omstandigheden waarin de strafbaar gestelde handeling is gesteld en aan de banden die bestaan tussen de steller van die handeling en de wettelijke dader van het strafbare feit.

Voor de overige gevallen, waarin de toerekenbaarheid materieel is, behoort de ontworpen wet aan te geven voor de daden van welke personen de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld. Bij het aanwijzen van die personen mag niet uit het oog worden verloren dat het orgaan van een rechtspersoon bijvoorbeeld een individu of een college kan zijn en dat er zelfs vrij courant sprake is van een feitelijk orgaan.

I.2. Intentioneel element of moreel bestanddeel

In de memorie van toelichting wordt de toerekenbaarheid van het strafbare feit vanuit het oogpunt van het intentionele element of nog het morele bestanddeel trouwens benaderd door te verwijzen naar personen die in de organisatie van de rechtspersoon een vooraf gepreciseerde positie bekleden.

De memorie van toelichting is op dat punt echter zo dubbelzinnig dat de strekking van het ontwerp er zeer onduidelijk door wordt.

In de tweede alinea van punt 1.3. van de memorie van toelichting staat immers het volgende te lezen :

« Het algemeen principe van het strafrecht volgens hetwelk een intentioneel element een constructief bestanddeel van iedere misdaad en van ieder wanbedrijf is, is eveneens van toepassing op de rechtspersoon. Het spreekt echter vanzelf dat dit schuld-element beoordeeld zal moeten worden rekening houdend met de kenmerken die eigen zijn aan een rechtspersoon. Aangetoond zal moeten worden hetzij dat het misdrijf voortkomt uit een opzettelijke beslissing genomen binnen de rechtspersoon, hetzij dat er een nalatigheid is op het niveau van de rechtspersoon die in causaal verband staat met het misdrijf. Men beoogt bijvoorbeeld de hypothese waar een gebrekkige interne organisatie van de rechtspersoon, onvoldoende veiligheidsmaatregelen of onredelijke budgettaire beperkingen de voorwaarden gecreëerd hebben die het misdrijf mogelijk hebben gemaakt. »

In de volgende alinea van datzelfde punt 1.3. van de memorie van toelichting staat echter het volgende vermeld :

« Wil men het wilselement in hoofde van de rechtspersoon beoordelen, dan zal de rechter moeten peilen naar de houding van de leidinggevende personen binnen de rechtspersoon. Zij moeten minstens kennis hebben gehad van het voornemen om het misdrijf te plegen en daarmee hebben ingestemd dan wel zelf hebben aangedrongen op het plegen van het misdrijf. In geval van onopzettelijke misdrijven moeten zij kennis hebben gehad van het risico voor het plegen van het misdrijf en nalatig geweest zijn met het nemen van maatregelen om het misdrijf te voorkomen. Indien de wet een bijzondere opzet als constitutief bestanddeel vereist, zal moeten worden bewezen dat dit ook aanwezig was in hoofde van de leidinggevende personen. »

Die beide verklaringen zijn uiteraard niet gelijkluidend; ze staan zelfs in schril contrast. In de eerste geciteerde passage wordt gesteld dat het morele bestanddeel in zijn totaliteit moet worden gezien op basis van de rechtspersoon in zijn geheel als eenheid die de som van de individuele wilsuitingen vertegenwoordigt. In de tweede geciteerde passage, daarentegen, wordt gesteld dat het morele bestanddeel moet worden nagegaan bij een specifieke categorie van natuurlijke personen, namelijk bij degenen die in het organigram van de rechtspersoon een vrij hoge plaats bekleden.

Zulk een tegenstrijdigheid maakt de bedoeling van de ontworpen regeling des te moeilijker te achterhalen daar de tekst uiterst beknopt is en, zoals hiervoren reeds is opgemerkt, punt 1.2. van de memorie van toelichting de indruk wekt dat het de bedoeling is de kring van personen wier gedrag tot verantwoordelijkheid van de rechtspersoon leiden kan, ver uit te breiden.

Wegens de grote belangen die bij de hervorming op het spel staan en wegens de noodzakelijke naleving van het beginsel van de wettelijkheid van toerekeningen en straffen, dient de wetgever in de tekst van de wet duidelijk aan te geven wat de onderscheiden aspecten zijn van de voorwaarden waarop strafbare feiten aan rechtspersonen toegerekend kunnen worden. Die kwesties mogen geenszins worden beschouwd als feitelijke kwesties die ter beoordeling aan de feitenrechter kunnen worden overgelaten. In de tekst zelf moeten de hoofdlijnen voor de redenering van de rechter worden aangegeven.

De onduidelijkheid die de tekst en de memorie van toelichting laten heersen over de wijze waarop een strafbaar feit aan een rechtspersoon toegerekend wordt, heerst onvermijdelijk ook over de zogenaamde samenloop van verantwoordelijkheid.

I.3. Zogenaamde samenloop van verantwoordelijkheid

Het gaat om de vraag of de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon al dan niet die van de natuurlijke persoon, wiens gedrag aan de rechtspersoon verweten strafbare feit heeft veroorzaakt, uitsluit. Die vraag rijst uiteraard niet wanneer die natuurlijke persoon niet kan worden aangewezen, een geval dat zich inzonderheid kan voordoen bij strafbare feiten van verzuim, nalatigheid of louter materiële strafbare feiten, waarbij de wet vaak gebruik maakt van wettelijke toerekening. Er mag niet uit het oog worden verloren dat het orgaan dat voor rekening van de rechtspersoon heeft gehandeld een collegiaal orgaan kan zijn, waardoor het evenmin mogelijk is de persoon aan te wijzen voor wiens daden de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gesteld.

Die kwestie van de samenloop van verantwoordelijkheid heeft een weerslag op de basis zelf van het mechanisme volgens hetwelk het beginsel van strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon in de ontworpen wet wordt uitgewerkt. Wie stelt dat een natuurlijk persoon in geen enkel geval mag worden veroordeeld voor dezelfde feiten als die waarvoor de rechtspersoon veroordeeld wordt, gaat er van uit dat de natuurlijke persoon niet meer zelf handelt wanneer hij als instrument van de rechtspersoon handelt. Wie daarentegen bepaalt dat een veroordeling van de ene niet uitsluit dat ook de andere wordt veroordeeld, gaat er van uit dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon niet een verantwoordelijkheid voor een derde maar een « indirecte » verantwoordelijkheid is.

De wetgever behoort in dezen uiteraard een duidelijk standpunt in te nemen. Vooralsnog doet hij zulks noch in de tekst, noch in de memorie van toelichting.

In de memorie van toelichting staat immers het volgende te lezen :

« het gehanteerde principe houdt in dat cumulatie van aansprakelijkheden... uitgesloten is »,

terwijl de veroordeling van de natuurlijke persoon in de tekst alleen mogelijk wordt gesteld als de ­ uiteraard ­ geïdentificeerde natuurlijke persoon « wetens en willens » een « persoonlijke fout » heeft begaan. Ook hier weer verheelt de memorie van toelichting de bedoeling van de ontworpen tekst, veeleer dan dat ze die verduidelijkt.

Degene die de wet moet interpreteren, zal zich immers kunnen afvragen of gelet dient te worden op de concrete geestesgestelheid van de natuurlijke persoon op het ogenblik waarop hij als instrument van de rechtspersoon heeft gehandeld, dan wel of daarentegen uitgegaan dient te worden van de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit dat aan de rechtspersoon ten laste is gelegd, doordat de natuurlijke persoon alleen kan worden veroordeeld als dat strafbare feit een van die is waarbij wat men bijzonder opzet of een heel bijzonder opzet noemt, vereist is.

Op basis van het beginsel van de wettelijkheid der strafbaarstellingen en der straffen kan de tekst van het ontworpen artikel 5, tweede lid, niet samengaan me de tekst van de memorie van toelichting, naar luid waarvan :

« indien in hoofde van de natuurlijke persoon enkel de schuldvorm van nalatigheid aanwezig is ­ wat vaak het geval zal zijn in het bijzonder strafrecht waar voor veel misdrijven geen opzet vereist is ­, zal de rechter geval per geval moeten nagaan of de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, dan wel van de natuurlijke persoon het zwaarst moet doorwegen. Aldus wordt vermeden dat, hetzij de rechtspersoon, hetzij de natuurlijke persoon, a priori een inschatting kan maken van het strafrechtelijke risico. »

Vooral de laatste zin van die passage is volkomen in strijd met het wettelijkheidsbeginsel, dat geen andere reden van bestaan heeft dan iedereen in staat te stellen dat risico in te schatten.

Precieze teksten zijn des te meer noodzakelijk, daar het ontworpen artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek zich moet verdragen met hoofdstuk VII van dat zelfde Wetboek, inzonderheid met artikel 66 ervan, dat het volgende bepaalt :

« als daders ... worden gestraft ... zij die door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp hebben verleend dat de misdaad of het wanbedrijf zonder hun bijstand niet had kunnen worden gepleegd. »

Als wat in de memorie van toelichting het verbod op « cumulatie van aansprakelijkheden » wordt genoemd als principe behouden moet blijven, dient te worden aangegeven in hoeverre de regels inzake strafbare deelneming en medeplichtigheid door dat principe in het gedrang komen.

II. De Raad van State vraagt zich af hoe de ontworpen wet zal kunnen samengaan met de bestaande mechanismen van directe en indirecte sancties die de wetgever heeft ingesteld, inzonderheid om te verhelpen dat rechtspersonen niet strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Daarnaast vraagt de Raad zich ook af of de regelingen inzake wettelijke en bedongen toerekenbaarheid op de helling komen te staan (10).

Bij een aantal wetten is uitdrukkelijk een natuurlijk persoon aangewezen als zijnde strafrechtelijk verantwoordelijk voor strafbare feiten van een rechtspersoon. Dat is het geval met de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, waarin het meestal gaat om zaakvoerders, bestuurders, commissarissen of vereffenaars, en met de wetten die strafbepalingen in verband met het sociaal recht inhouden, waarin vaak de werkgever, zijn aangestelden of mandatarissen als zodanig worden aangewezen. Bij andere wetten zijn de rechtspersonen ertoe verplicht een natuurlijk persoon aan te wijzen als verantwoordelijk voor bepaalde wettelijke verplichtingen waaraan die rechtspersonen gehouden zijn.

Zodra bij de ontworpen wet een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon zelf wordt ingevoerd, dreigen de wettelijke en de bedongen toerekenbaarheid (11) aanleiding te geven tot tegenstellingen.

Bovendien rijst de vraag wat er zal worden van de directe en indirecte sancties die rechtspersonen thans kunnen oplopen.

In een artikel dat in het Journal des tribunaux (12), maakt M. F. Deruyck van die remedies een inventaris op.

Wat zal er bijvoorbeeld worden van de wettelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon wegens geldboeten opgelegd aan onder hem ressorterende natuurlijke personen ? Bij verscheidene wetten is zulk een mechanisme ingesteld, bijvoorbeeld bij de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, alsook bij de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen.

Die mechanismen lijken nauwelijks samen te gaan met de invoering van strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon zelf.

Dezelfde vraag rijst voor administratieve sancties, die in vele gevallen in de wetgeving zijn opgenomen om het juridisch vacuüm op te vullen te wijten aan het feit dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen niet geregeld was. Daarom heeft de rechtsleer gezegt :

« ... le regret de la responsabilité pénale des personnes morales est une cause importante des métamorphoses administratives du droit pénal de l'entreprise. (13) »

Hoewel administratieve sancties niet uit het juridisch arsenaal behoeven te verdwijnen, behoort toch te worden nagegaan of sommige ervan behouden kunnen blijven, aangezien in de ontworpen wet een rechtspersoon met een natuurlijk persoon gelijkgesteld wordt en er daarin dan ook van uit wordt gegaan dat een rechtspersoon schuldig kan worden verklaard aan alle strafbare feiten die de strafwetten bepalen.

Het zou dan ook mogelijk worden dat eenzelfde gedrag aanleiding geeft tot een administratieve geldboete, opgelegd door een administratieve overheid én tot een strafrechtelijke geldboete, opgelegd door een strafrechter.

Overigens dragen sommige administratieve geldboeten die aan rechtspersoon kunnen worden opgelegd het kenmerk van een echte straf, aangezien de onderliggende bedoeling erin bestaat te straffen (14). »

De vraag rijst dan ook wat het uiteindelijk doel van respectievelijk de administratieve geldboete en de strafrechtelijke geldboete zal zijn en wat er van het algemene beginsel « non bis in idem » zal worden.


CONCLUSIE

De ontworpen wet vertoont drie gebreken die verholpen moeten worden :

1º in het wetsontwerp wordt niet aangegeven op welke voorwaarden strafbare feiten begaan door rechtspersonen materieel toerekenbaar zijn, noch op welke voorwaarden het morele bestanddeel van die strafbare feiten kan worden vastgesteld. Overeenkomstig de Grondwet en de bepalingen van Het Europees Verdrag van de rechten van de mens staat het aan de wetgever en uitsluitend aan hem om zijn standpunt over die tweeledige kwestie te bepalen;

2º het ontworpen artikel 5, tweede lid, is heel dubbelzinnig, doordat dit artikel het niet mogelijk maakt vast te stellen in welke gevallen enerzijds de rechtspersoon en anderzijds de natuurlijke persoon al dan niet strafrechtelijk verantwoordelijk zijn. De tekst behoort grondig te worden herzien;

3º het ontwerp vertoont leemten en behoort te worden aangevuld met bepalingen die wijzigingen aanbrengen in de bestaande wetgeving en in het bijzonder in die betreffende de administratieve geldboeten die aan rechtspersonen kunnen worden opgelegd.

Gelet op deze conclusie, onderzoekt de Raad van State subsidiair de bepalingen van het ontwerp.

BEPALEND GEDEELTE

Article 2

1. Wat het eerste en het tweede lid van het ontworpen artikel 5 betreft, wordt verwezen naar de algemene opmerkingen nrs. I.1, en I.3.

2. Het ontworpen derde lid stelt groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid gelijk met rechtspersonen.

Dit heeft tot gevolg :

« ...même non impliqués dans l'infraction, les membres de ces groupements risquent a fortiori d'être directement atteints par les effets d'une condamnation pénale prononcée contre le groupement, sans plus pouvoir exercer au civil le moindre recours en indemnisation contre les vrais « coupables » éventuellement identifiés et non bénéficiaires d'une immunité personelle. (15). »

De gemachtigden van de minister hebben verklaard dat in naam van de autonomie van het strafrecht « strafrechtelijke rechtspersoonlijkheid » mag worden verleend aan rechtspersonen die hierover niet beschikken in het burgerlijke vlak.

Gelijkstelling van een rechtspersoon met groeperingen is erg betwistbaar. Door die gelijkstelling zullen er in het strafrecht entiteiten ontstaan die bovendien op de andere gebieden van het recht niet bestaan.

Deze gelijkstelling heeft bovendien tot gevolg dat natuurlijke personen die een groepering vormen rechtstreeks gestraft worden, terwijl voor een rechtspersoon met rechtspersoonlijkheid in principe zijn vermogen rechtsreeks wordt geraakt als zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid in aanmerking wordt genomen.

Gelet op de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, dient de steller van het ontwerp deze verschillende behandeling objectief te rechtvaardigen.

De Raad van State stelt tot slot ook vast dat verenigingen zonder winstoogmerk in oprichting en andere feitelijke verenigingen zoals vakverenigingen, politieke partijen,...niet onder die gelijkstelling vallen.

Ook in dit verband dient de steller van het ontwerp in het licht van de voornoemde grondwettelijke beginselen te rechtvaardigen om welke objectieve reden de gelijkstelling eerder gericht is op bepaalde entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid, dan op andere.

Artikel 3

De commentaar op deze bepaling lijkt erop te wijzen dat de ontworpen wijziging er inzonderheid toe strekt bekendmaking en verspreiding van de gerechtelijke beslissing als straf op te nemen in het Strafwetboek.

Welnu, in het dispositief wordt niet in zulk een wijziging voorzien.

Die tegenstrijdigheid dient te worden verholpen.

Artikel 4

In het ontworpen artikel 7bis van het Strafwetboek worden de straffen opgesomd die van toepassing zijn op strafbare feiten gepleegd door rechtspersonen.

1. Op de vraag wat het nut is van het ontworpen eerste lid, 2º, hebben de gemachtigden van de minister verklaard dat alle gevallen van bijzondere verbeurdverklaring ingeschreven in artikel 42 van het Strafwetboek van toepassing zijn op rechtspersonen.

Er is evenwel een voorbehoud gemaakt voor publiek-rechtelijke rechtspersonen. Wanneer de verbeurdverklaring betrekking heeft :

« op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf » (artikel 42, 1º, van het Strafwetboek),

wordt vereist dat die goederen volgens het burgelijk recht vatbaar zijn voor beslag en niet gebruikt worden voor een activiteit die tot een taak van openbare dienstverlening behoort.

De Raad van State ziet niet in wat het nut is van de termen « met uitzondering van activiteiten die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening ». De verwijzing naar « goederen die vatbaar zijn voor burgerlijk beslag » doet de Raad van State er immers van uitgaan dat de steller van het ontwerp uitvoering wenst te geven aan de regels die besloten liggen in artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek.

Mocht dat niet de bedoeling zijn van de steller van het ontwerp, dan behoort de ontworpen bepaling duidelijker te worden gesteld en dient te worden gewettigd waarom de strafrechtelijke regeling inzake verbeurdverklaring afwijkt van de regeling betreffende de vatbaarheid voor beslag, die verankerd ligt in het voornoemde artikel 1412bis.

De Raad van State stelt tevens een verschil van benadering vast tussen die bepaling en het ontworpen tweede lid, 3º, waarin wordt gesteld dat in criminele en correctionele zaken een van de mogelijke straffen:

« de sluiting van één of meer inrichtingen (is), met uitzondering van de inrichtingen waar activeiten worden uitgeoefend die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening ».

In dat laatste geval wordt niet gewerkt met het begrip « publiekrechtelijke rechtspersoon ».

Dient derhalve daaruit te worden geconcludeerd dat bijzondere verbeurdverklaring als bepaald in artikel 42, 1º, van het Strafwetboek zonder enig voorbehoud kan worden toegepast wanneer de rechtspersoon een privaatrechtelijke rechtspersoon is en een taak van openbare dienstverlening vervult, terwijl in geval van sluiting van een inrichting, die sluiting niet mogelijk is, als de privaatrechtelijke rechtspersoon een taak van openbare dienstverlening op zich neemt ?

Het staat aan de steller van het ontwerp om dat verschil in opvatting te verduidelijken wat de toepassing van de voornoemde straffen betreft.

De Raad van State vestigt ook de aandacht op de moeilijkheid voor bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen om een onderscheid te maken tussen de goederen die voor openbare dienstverlening gebruikt worden en de overige goederen...Dit geldt onder meer voor de autonome overheidsbrijven.

2. De tekst van het ontworpen artikel 7bis , tweede lid, 2º, is onduidelijk, in zoverre hij de indruk wekt dat niet een welbepaalde activiteit verboden is, maar wel het nastreven van het doel van een vennootschap.

De tekst behoort te worden herzien teneinde die onduidelijkheid weg te werken, steunende op aanbeveling nr. R(88) 18 :

« ­ l'interdiction d'exercer certaines activités, notamment l'exclusion des marchés publics; ».

Artikelen 5 en 9

Vanuit wetgevingstechnisch oogpunt zijn de artikelen 5 en 9 van het ontwerp onverenigbaar. Beide voegen ze immers in het eerste boek, hoofdstuk II, afdeling V, van het Strafwetboek, een onderafdeling I in, die nu eens het opschrift « Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen die toepasselijk zijn op natuurlijke personen », dan weer het opschrift « De ontzetting » draagt. De steller van het ontwerp behoort bijgevolg de formele inrichting van beide bepalingen te herzien.

Artikelen 6 en 10

De opmerking die gemaakt is onder de artikelen 5 en 9 van het ontwerp, kan worden doorgetrokken tot de artikelen 6 en 10 van het ontwerp.

Beide voegen ze immers in het Eerste Boek, Hoofdstuk II, afdeling V, van het Strafwetboek een nieuwe onderafdeling II in, die nu eens het opschrift « Straffen aan misdaden en wanbedrijven gemeen die toepasselijk zijn op rechtspersonen », dan weer het opschrift « De bekendmaking en de verspreiding van de veroordeling » draagt.

De steller van het ontwerp behoort derhalve ook de formele inrichting van die beide bepalingen te herzien.

Artikel 35 (ontworpen)

In de memorie van toelichting wordt over het ontworpen artikel 35 van het Strafwetboek het volgende gesteld :

« De ontbinding ­ de « doodstraf » voor de rechtspersoon ­ kan enkel uitgesproken worden indien aangetoond wordt dat de veroordeelde rechtspersoon hoofdzakelijk werd opgericht met het doel de misdaden of wanbedrijven te plegen waarvoor zij werd veroordeeld of zij hiertoe van haar doel werd afgewend. Enkel de rechtspersonen die zich reeds vanaf hun creatie in de illegaliteit geplaatst hebben zullen dus ontbonden kunnen worden krachtens deze bepaling. »

De formulering van het ontworpen artikel 35 zou aanleiding kunnen geven tot interpretatieproblemen. Wanneer kan gevoeglijk worden gesteld dat de rechtspersoon « hoofdzakelijk » is opgericht om de feiten te plegen die hem worden verweten ?

Er wordt voorgesteld het eerste lid van die bepaling als volgt te stellen :

« Art. 35. Ontbinding kan door de rechter worden uitgesproken wanneer de rechtspersoon doelbewust is opgericht om de strafbare activiteiten te ontplooien waarvoor hij veroordeeld wordt of wanneer hij opzettelijk van zijn doel is afgewend om zulke activiteiten te kunnen ontplooien. »

Artikelen 36 en 37 (ontworpen)

De Raad van State stelt vast dat die straffen door de rechter eerst kunnen worden uitgesproken wanneer de wetgever de gevallen heeft vastgelegd waarin ze kunnen worden toegepast.

Verwijzing naar een andere wet heeft tot gevolg dat strafrechtelijke regeling die van toepassing is op rechtspersonen, onvolledig is en dat op het ogenblik dat de ontworpen wet in werking treedt de rechter niet alle straffen die in de ontworpen wet vastgelegd zijn, zal kunnen toepassen.

Bovendien vestigt de Raad van State de aandacht van de stellers van het ontwerp op de omstandigheid dat de ontworpen tekst, overeenkomstig artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, aan de gemeenschappen en de gewesten de bevoegdheid verleent om de gevallen te bepalen waarin een activiteit die tot het doel van de rechtspersoon behoort, verboden kan worden of een of meer inrichtingen van de rechtspersoon gesloten kunnen worden.

Artikel 8

1. In de voornoemde aanbeveling nr. R (88) 18, wordt het volgende gesteld :

« dans la détermination des sanctions ou des mesures applicables dans un cas déterminé, notamment celles de nature pécuniaire, il conviendrait de prendre en compte le gain que l'entreprise a tiré de ses activités illicites, ce gain pouvant être évalué, le cas échéant, par estimation ».

Volgens de gemachtigden van de minister komt de ontworpen wet aan dat verlangen tegemoet door te voorzien in de bijzondere verbeurdverklaring als genoemd in artikel 42 van het Strafwetboek, meer in het bijzonder in de onderdelen 2º en 3º, die verbeurdverklaring mogelijk maken van zaken die uit het strafbare feit voortkomen en van vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het strafbare feit zijn verkregen, van goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en van inkomsten uit de belegde voordelen.

Deze verduidelijking behoort in de memorie van toelichting te worden opgenomen.

2. Hoewel in de memorie van toelichting in hoofdzaak gewezen wordt op de bedoeling van de steller van het ontwerp om een strikte parallellie te behouden tussen de straffen die kunnen worden opgelegd aan natuurlijke personen en die welke voor dezelfde feiten van toepassing kunnen zijn op rechtspersonen, wordt er evenwel niets in bepaald over de parameters die in overweging zijn genomen om het mechanisme te bepalen voor omzetting van vrijheidsstraffen in geldboetes.

Bovendien worden bepaalde vrijheidsstraffen uitgedrukt in aantal dagen en niet in aantal maanden.

De omzettingsregel behoort derhalve te worden aangepast teneinde rekening te houden met die bijzonderheid.

In de ontworpen bepaling wordt bovendien gesteld dat

« wanneer de straf door de wet voor het feit bepaald een levenslange vrijheidsberovende straf is, een geldboete van 240 000 tot 720 000 frank »

wordt opgelegd.

Op de vraag welke parameters in aanmerking genomen zijn om die marge te bepalen, hebben de gemachtigden van de minister geantwoord dat dit min of meer overeenstemt met een marge van 20 tot 60 jaar. Aangezien echter geweten is dat die straffen slechts zelden helemaal worden uitgezeten, daar gewoonlijk tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt besloten, heeft de steller van het ontwerp met die toestand rekening willen houden door in de voornoemde strafrechtelijke geldboetes te voorzien.

Teneinde het verwijt van willekeur te voorkomen, is het verkieselijk dat uit de commentaar op die bepaling de redenering die achter die nieuwe regel schuilgaat, duidelijk zou blijken.

3. In de ontworpen paragraaf 2 wordt bepaald dat

« voor het bepalen van de straf krachtens de bepalingen van Boek I van dit Wetboek, (...) de bepaling van § 1 van dit artikel van toepassing (is). »

Op de vraag wat het nut is van die bepaling, hebben de gemachtigden van de minister verklaard dat het de bedoeling is de bepalingen van het Eerste Boek van het Strafwetboek op rechtspersonen toepasselijk te verklaren, inzonderheid die betreffende poging tot misdaad of tot wanbedrijf (artikelen 51 en volgende), herhaling (artikelen 54 en volgende), samenloop van verscheidene misdrijven (artikelen 58 en volgende) en verzachtende omstandigheden (artikelen 79 en volgende).

Gelet op die verklaringen dient de formulering van paragraaf 2 volledig te worden herzien en behoort te worden aangegeven welke bijzondere bepalingen van het voornoemde Eerste Boek van toepassing zijn op de straffen genoemd in de ontworpen paragraaf 1.

Voor het overige wordt verwezen naar algemene opmerking nr. I.3. inzake samenloop van verantwoordelijkheid.

Artikelen 9 en 10

Er wordt verwezen naar de opmerking die onder de artikelen 5 en 6 van het ontwerp is gemaakt, in verband met de formele inrichting van die bepalingen.

Artikel 35 (ontworpen)

Er wordt verwezen naar de opmerking die onder de ontworpen artikelen 36 en 37 gemaakt is.

Artikel 11

In het ontwerp dienen de gevolgen van de als zodanig vastgelegde regel te worden verduidelijkt. Zo rijst de vraag of, wanneer de rechtspersoon na een strafrechtelijke veroordeling ontbonden wordt, de vroegere vennoten de straf zullen ondergaan, dan wel of, wanneer hij een juridische gedaanteverandering heeft ondergaan (16) of zijn rechtspersoonlijkheid is kwijtgeraakt aan een nieuwe rechtspersoon (door overname of splitsing van een handelsvennootschap), het mogelijk is om de geldboete op de laatstgenoemde rechtspersoon te verhalen ?

Die vragen zijn dermate belangrijk dat ze met de grootste ernst dienen te worden behandeld.

Artikel 13

Bij dit artikel komen de drie volgende vragen op :

1. Hoe kan een rechtspersoon die ontbonden en vereffend is nieuw leven worden ingeblazen ?

2. Hoe kan die rechtspersoon gevolg geven aan de veroordelingen die jegens hem worden uitgesproken, als hij niet meer over enig vermogen beschikt ?

3. Hoe kan de procesgemachtigde die overeenkomstig artikel 12 van het ontwerp wordt aangewezen naar behoren zorgen voor de verdediging van die rechtspersoon, die voor het overige over geen andere spreekbuis beschikt ?

De Raad van State ziet niet in hoe die vragen naar behoren kunnen worden opgelost en concludeert daaruit dat die bepaling achterwege moet worden gelaten.

Artikel 16

Ten einde de doeltreffendheid van een strafrechtelijke procedure ten aanzien van een rechtspersoon veilig te stellen, wordt in de ontworpen bepaling de onderzoeksrechter gemachtigd tot het nemen van voorlopige maatregelen op voorwaarde dat in die zaak een onderzoek ingesteld is, er ernstige aanwijzingen van schuld bestaan en bijzondere omstandigheden de maatregel noodzakelijk maken.

Bepaalde voorlopige maatregelen kunnen gevolgen hebben voor het vermogen van een andere rechtspersoon of natuurlijk persoon. Dit geldt inzonderheid voor « het verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties ».

Onder de bepalingen van de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bieden de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van strafvordering de mogelijkheid om tegen opsporings- of onderzoekshandelingen beroep in de stellen wanneer deze op goederen betrekking hebben en aan personen schade berokkenen.

Aangezien het in dit geval niet echt om opsporings- of onderzoeksmaatregelen gaat, zou het wenselijk zijn om te bepalen dat tegen voorlopige maatregelen waartoe door de onderzoeksrechter wordt besloten, eveneens een soortegelijk beroep kan worden ingesteld als dat waarin door de voornoemde artikelen 28sexies en 61quater wordt voorzien.

Tot slot behoort te worden verduidelijkt wat wordt verstaan onder de woorden « specifieke vermogensrechtelijke transacties ».

Artikelen 17 en 18

Het doel dat met dergelijke bepalingen wordt nagestreefd bestaat erin een strafregister voor rechtspersonen in te voeren. De gemachtigden van de minister zijn het hiermee eens.

De Raad van State merkt evenwel op dat de artikelen 600 en 601 van het Wetboek van strafvordering gewijzigd zijn in het kader van een grootse hervorming met betrekking tot het invoeren van een centraal strafregister (17). Welnu, hoewel deze wet in 1997 door het Parlement is goedgekeurd, is ze tot op heden nog niet bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad .

Er behoort met die wet rekening te worden gehouden om een onderscheiden strafregister voor rechtspersonen in te voeren.

OPMERKINGEN VAN WETGEVINGSTECHNISCHE AARD

Bij de redactie van de nieuwe tekst, dient rekening te worden gehouden met de volgende wetgevingstechnische regels:

1. Wanneer eenzelfde regeling wijziging brengt in verschillende vroegere regelingen, is het geraden de wijzigingstekst in evenveel hoofdstukken in te delen als er regelingen gewijzigd moeten worden. Er wordt derhalve voorgesteld een hoofdstuk I te wijden aan wijzigingen van het Strafwetboek; een hoofdstuk II aan de wijzigingen van de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en een hoofdstuk III aan de wijzigingen van het Wetboek van strafvordering.

2. Het gebruik van streepjes dient te worden vermeden (nieuw artikel 5, derde lid; nieuw artikel 7bis , nieuw artikel 41bis ).

3. De bindende kracht van een bepaling wordt weergegeven door de onvoltooid tegenwoordige tijd en niet door de onvoltooid toekomstige tijd. Deze opmerking geldt in casu voor de Franse versie van het ontwerp.

4. De redactie van nagenoeg alle inleidende volzinnen beantwoordt niet aan de regels vastgelegd in de handleiding bij de wetgevingstechniek.

5. Om evidente redenen die verband houden met rechtszekerheid, dient erop te worden toegezien dat een wijzigingtekst er niet toe strekt artikelen te verplaatsen of te vernummeren. Zulke wijzigingen kunnen grote moeilijkheden opleveren als in andere teksten naar die artikelen verwezen wordt. Deze opmerking geldt in het bijzonder voor artikel 16.

SLOTOPMERKING OVER DE NEDERLANDSE
TEKST VAN HET ONTWERP

Door de band genomen is de Nederlandse tekst uit een oogpunt van correct taalgebruik ondermaats. Vanwege de voorgaande inhoudelijke opmerkingen worden in dit verband met het oog op een correct taalgebruik geen verdere tekstvoorstellen gedaan, maar wordt bij wijze van voorbeeld wel de aandacht gevestigd op taal- en andere fouten, dikwijls klakkeloze vertalingen uit het Frans, die bij een eventuele herschrijving van de tekst vermeden zouden moeten worden. Zo bijvoorbeeld zou in heel het ontwerp « strafrechtelijke verantwoordelijkheid » geschreven moeten worden in plaats van « strafrechtelijke aansprakelijkheid ». In heel het ontwerp wordt ook misbruik gemaakt van de lijdende vorm van de onvoltooid verleden tijd, hoewel de voltooid tegenwoordige tijd van die lijdende vorm gebezigd zou moeten worden, bv. « ... zijn gepleegd » in plaats van « ... werden gepleegd » (o.m. artikel 2, het ontworpen artikel 5, eerste lid). De hierna volgende termen en formuleringen worden als niet correct aangemerkt of als niet-gebruikelijk : « omwille van de tussenkomst » lees : « wegens de betrokkenheid », (artikel 2, het ontworpen artikel 5, tweede lid), « wetens en willens » lees : « willens en wetens », (zelfde vindplaats), « Worden voor de toepassing ... niet als rechtspersonen beschouwd » lees : « Voor de toepassing van deze wet worden niet als ... beschouwd, (artikel 2, het ontworpen artikel 5, vierde lid), « maatschappelijk doel » lees : « doel van de rechtspersoon », (o.m. artikel 4, het ontworpen artikel 7bis ), « vrijheidsberovende straf » lees : « vrijheidsstraf », (o.m. artikel 8, het ontworpen artikel 41bis ), « de uitoefening van de strafvordering ... ingeval ... » lees : « het instellen van de strafvordering ... als », (artikel 12, het ontworpen artikel 2bis ), « gerechtelijke lasthebber » lees : « procesgemachtigde, (zelfde vindplaats), « maatschappelijke zetel » lees : « zetel », (o.m. artikel 4), « in hoofde van » lees : « ten aanzien van », (artikel 16), « dan gebeurt die verzending » lees : « dan geschiedt die verzending » (artikel 18).

De kamer was samengesteld uit :

De heer J.-J. STRYCKMANS, voorzitter;

De heren Y. KREINS en P. QUERTAINMONT, staatsraden;

De heren P. GOTHOT en J. VAN COMPERNOLLE, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw B. VIGNERON, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door mevrouw P. VANDERNACHT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door mevrouw F. CARLIER, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J.-J. STRYCKMANS.

De griffier, De eerste voorzitter,
B. VIGNERON. J.-J. STRYCKMANS.

(1) Voor een analyse van de rechtspraak van het Hof van Cassatie, zie onder meer : A. De Nauw, « La délinquance des personnes morales et l'attribution de l'infraction à une personne physique par le juge », noot onder het arrest van het Hof van Cassatie van 23 mei 1990, RCJB, 1992, blz. 552 en volgende; O. Ralet, « Responsabilité des dirigeants de sociétés », uitg. Larcier, Brussel, 1996, blz. 267 en volgende; F. Deruyck, « Pour quand la responsabilité des personnes morales en droit pénal belge ? », JT, 1997, blz. 697 en volgende.

(2) Y. Hannequart, « Imputabilité pénale et dommages survenus aux personnes et aux biens à l'occasion des activités de l'entreprise », RDP, 1968-1969, blz. 487.

(3) A. De Nauw, op. cit. , blz. 570.

(4) « Implications du delinquere sed non puniri potest », in « Mélanges offerts à Robert Legros », Brussel, uitg. van de ULB, blz. 204-205.

(5) Chr. Hennau, Gen. Schamps et J. Verhaegen, « Indispensable responsabilité de l'entreprise, inacceptable culpabilité collective » ­ à propos de l'avant-projet de loi belge relative à la responsabilité pénale des personnes morales, JT 1998, blz. 561 tot 570.

(6) Chr. Hennau, Gen. Schamps et J. Verhaegen,op. cit .

(7) « La personnalité morale en droit privé comparé », uitg. Bruylant, Brussel, 1995, blz. 249, nr. 291.

(8) Zie Delmas-Marty, « Droit pénal des affaires », deel I, blz. 109; J. Pradel, « L'avant-projet de révision du Code pénal », D., 1977, Chr. IV, nr. 4, blz. 117; G. Levasseur, « La responsabilité pénale des sociétés commerciales en droit positif français actuel, et dans les projets de réforme envisagés », Rev. int. dr. pén., 1987. nr. 1, blz. 21; D'Haenens, « Sanctions pénales et personnes morales », RDP, 1975-1976, blz. 733, nr. 5; G. Venandet, « La responsabilité pénale des personnes morales dans l'avant-projet de Code pénal », Rev. trim. dr. comm., 1978, blz. 735, nr. 9; A. Foerschler, « Corporate Criminal, Intent : Toward a better understanding of corporate misconduct », 78 Calif. L. Rev. 1287, 1291 (1990).

(9) Pradel, op. cit. ; Venandet, op. cit. , blz. 735, nr. 9.

(10) R. Legros, « La responsabilité pénale des dirigeants des sociétés et le droit pénal général », RDP, 1963-1964, blz. 13 en volgende; « Imputabilité pénale et entreprise économique », RDP, 1968-1969, blz. 372 en volgende.

(11) « L'imputabilité est conventionnelle lorsque la personne morale est, de par la loi, tenue de désigner une personne physique responsable pour certaines obligations légales de ladite personne morale », M. F. Deruyck, op. cit. , blz. 699.

(12) Op. cit. , blz. 702-703.

(13)A. De Nauw, « Les métamorphoses administratives du droit pénal de l'entreprise », uitg. Mys & Breesch, Gent, 1994, blz. 112.

(14) Zie in die de analyse van de adviezen van de afdeling wetgeving van de Raad van State van de hand van R. Andersen et P. Nihoul, « Le Conseil d'État ­ Chronique de jurisprudence 1995, RBDC, 1996-2, blz. 240-241; « Le Conseil d'État ­ Chronique de jurisprudence 1996 », RBDC, 1997-2, blz. 211-212.

(15) Chr. Hennau, Gen. Schamps et J. Verhaegen, op. cit.

(16) Wanneer een vennootschap, opgericht in een van de rechtsvormen genoemd in artikel 2 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, een andere van die rechtsvormen aanneemt, blijft haar rechtspersoonlijkheid onveranderd voortbestaan in de nieuwe vorm (artikel 165 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen).

(17) Zie Stuk Senaat, nr. 1-663/1 tot 6, 1996-1997.