1-623/4

1-623/4

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

3 MAART 1999


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond

Wetsvoorstel tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond

Wetsvoorstel tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW DELCOURT-PÊTRE


INHOUD


  1. Inleiding
  2. Inleidende uiteenzettingen
  3. Bespreking
  4. Verzoek om advies van professor Senaeve
  5. Vervolg van de bespreking
  6. Stemmingen
  7. Vergelijking van de aangenomen teksten
    Bijlage : Advies van professor Senaeve

De commissie voor de Justitie heeft de drie wetsvoorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 18 november 1998, 8 januari, 2 februari en 3 maart 1999.

I. INLEIDING

In het huidig rechtssysteem is het niet mogelijk een voornaam te geven aan een kind dat dood ter wereld komt of sterft nog vóór de ambtenaar van de burgerlijke stand of de gemachtigde arts zich van zijn geboorte heeft vergewist.

De commissie voor de Justitie heeft zich gebogen over drie wetsvoorstellen die ertoe strekken die leemte aan te vullen :

­ een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond, van mevrouw Joëlle Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-623/1);

­ een wetsvoorstel tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond, van de heer Bert Anciaux c.s. (Stuk Senaat, nr. 1-711/1);

­ een wetsvoorstel tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond, van de heer Alain Destexhe (Stuk Senaat, nr. 1-892/1).

De commissie heeft besloten het eerste van de drie bovenvermelde wetsvoorstellen als grondslag voor de bespreking te gebruiken.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (van mevrouw Joëlle Milquet) (nr. 1-623/1).

Komt een kind dood ter wereld of sterft het nog vóór de ambtenaar van de burgerlijke stand of de daartoe gemachtigde arts zich van zijn geboorte heeft vergewist, dan hoeft er geen overlijdensakte te worden opgesteld. Er wordt aangifte gedaan bij de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Die aangifte vermeldt :

­ de namen, de voornamen, het beroep en de woonplaats van de ouders van het kind;

­ het geslacht van het kind;

­ het jaar, de dag en het uur waarop het kind uit de moederschoot ter wereld is gekomen.

Thans is het niet mogelijk aan dit kind een voornaam te geven. Het voorstel strekt ertoe die leemte aan te vullen en maakt het mogelijk dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de naam en de voornaam of voornamen van het kind vermeldt, indien de ouders dat wensen.

Door dit voorstel worden de menselijke, psychische en emotionele kanten van het probleem efficiënt aangepakt.

B. Wetsvoorstel tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (van de heer Bert Anciaux c.s.) (nr. 1-711/1).

C. Wetsvoorstel tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (van de heer Alain Destexhe) (nr. 1-892/1).

Er wordt verwezen naar de toelichting bij die twee wetsvoorstellen, die hetzelfde doel hebben als wetsvoorstel nr. 1-623.

III. BESPREKING

De regering dient een amendement in op het wetsvoorstel nr. 1-623. Dit amendement luidt als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-623/2, amendement nr. 1) :

Het opschrift en het volledige bepalend gedeelte vervangen als volgt :

« Wetsvoorstel tot invoering van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Een artikel 80bis, luidend als volgt, wordt in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd :

« Art. 80bis. ­ Wanneer een kind is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos kind op.

De akte van aangifte van een levenloos kind vermeldt :

1º de dag, het uur, de plaats van de bevalling, alsmede het geslacht van het kind;

2º de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht;

3º het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader;

4º de naam, de voornamen en de woonplaats van de aangever.

Deze akte wordt, op haar dagtekening, ingeschreven in het register van de akten van overlijden, zonder dat hieruit kan worden afgeleid of het kind al of niet heeft geleefd. »

Art. 3

Het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond wordt opgeheven. »

Justification

Vanuit legistiek oogpunt dient de voorkeur te worden gegeven aan de invoering van een nieuwe bepaling in het Burgerlijk Wetboek, in plaats van een aanpassing van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond. Om deze reden dient het opschrift van het voorstel te worden gewijzigd.

De ambtenaar van de burgerlijke stand stelt in principe voor elk pasgeboren kind een akte van geboorte op.

Op deze regel bestaat er echter een uitzondering. Overeenkomstig het decreet van 4 juli 1806 moet voor een kind dat niet in leven was op het ogenblik dat het aan de ambtenaar van de burgerlijke stand werd vertoond een « akte van levenloos vertoond kind » worden opgemaakt. Uit deze akte die in het register van de akten van overlijden wordt ingeschreven (en niet in de registers van de akten van geboorte), mag geen besluit worden getrokken nopens de vraag of het kind al dan niet heeft geleefd.

De wetgever in 1806 was van oordeel dat wanneer het kind niet leefde op het ogenblik dat de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand werd vastgesteld, het niet was aangetoond dat het levend was geboren. De ambtenaar van de burgerlijke stand diende zich bij het optekenen van zijn bevindingen dan ook te beperken tot de vaststelling dat hem een levenloos kind werd vertoond.

Sinds de wet van 30 maart 1984 tot wijziging van de artikelen 55, 56 en 57 van het Burgerlijk Wetboek en 361 van het Strafwetboek (Belgisch Staatsblad van 22 december 1984) inzake de aangifte van geboorte, is de vertoning van het kind aan de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de aangifte van de geboorte, niet meer voorzien door artikel 55 van het Burgerlijk Wetboek. Uit het nieuw ingevoerde systeem volgt dat voor de vraag of een akte van geboorte dan wel een akte van vertoning van een levenloos kind dient te worden opgesteld, het tijdstip bepalend is waarop de aangestelde geneesheer of vroedvrouw of de ambtenaar van de burgerlijke stand zichzelf van de geboorte van het kind vergewist.

Volgens de huidige stand van de wetgeving kunnen aan de doodgeboren kinderen echter geen voornamen worden toegekend. Dit geeft soms aanleiding tot heftige emotionele reacties bij de ouders, en veroorzaakt in bepaalde gevallen psychologische problemen.

Dit amendement beoogt de invoeging van een nieuw artikel 80bis in Hoofdstuk IV van Boek I, Titel II, van het Burgerlijk Wetboek, en voorziet in de opmaak van een akte van aangifte van een levenloos kind door de ambtenaar van de burgerlijke stand wanneer een kind is overleden bij de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw.

Deze akte zal naast de vermelding van de dag, het uur, de plaats van de bevalling en het geslacht van het kind, het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader, en de naam, de voornamen en de woonplaats van de aangever voorzien in de mogelijkheid om de eventueel gekozen voorna(a)m(en) van het kind te vermelden.

Er wordt geopteerd voor een mogelijkheid tot vermelding van de voorna(a)m(en), om aldus aan de ouders de keuze te laten omtrent het feit of ze hun doodgeboren kind al dan niet een voornaam willen geven. Het is immers niet ondenkbaar dat, zoals sommige mensen het nu emotioneel moeilijk hebben met het feit dat ze hun kind geen voornaam kunnen geven, het verwerkingsproces van een aantal mensen door het verplicht toekennen van een voornaam aan het kind zal worden bemoeilijkt.

De Vaste Commissie van de Burgerlijke Stand, die onder andere is samengesteld uit vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken, van de parketten-generaal en van de gemeenten, adviseerde om niet te voorzien in de vermelding van de naam. De toekenning van de naam is naar Belgisch recht immers een gevolg van de afstamming, en bij een levenloos geboren kind is de afstamming niet altijd juridisch ingevuld. Daarenboven zou het eigenlijke probleem in de praktijk het niet kunnen toekennen van een voornaam zijn, en niet het ontbreken van de naam in de akte.

Er dient te worden aan herinnerd dat de akte van aangifte van een levenloos kind slechts wordt opgemaakt indien de geboorte heeft plaatsgevonden meer dan zes maanden na de verwekking.

De akte van aangifte van een levenloos kind betreft niet die kinderen die zijn overleden en voor wie geen aangifte van geboorte werd gedaan binnen de door de wet voorziene termijnen.

Uit de akte, die op haar dagtekening wordt ingeschreven in het register van de akten van overlijden, mag men niet kunnen afleiden of het kind al dan niet heeft geleefd.

Tot slot wordt voorzien in de opheffing van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond. Het bestaande decreet wordt immers overbodig door de invoering van het nieuwe artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek.

De minister merkt op dat het een vrij oude belofte is van de minister om de problematiek van de naamgeving van doodgeboren kinderen te verhelpen. De minister heeft geen enkel bezwaar tegen het toekennen van een voornaam aan die kinderen.

Vanuit legistiek oogpunt dient de voorkeur echter te worden gegeven aan de invoeging van een nieuwe bepaling in het Burgerlijk Wetboek, in plaats van een aanpassing van het decreet van 4 juli 1806. Vandaar het amendement.

Er wordt voor geopteerd de ouders de keuze te laten of ze hun doodgeboren kind al dan niet een voornaam willen geven.

Er bestaat wel enige discussie over het feit of er ook een naam kan worden toegekend. De toekenning van een naam is naar Belgisch recht immers het gevolg van de afstamming, die bij doodgeboren kinderen niet altijd juridisch is vastgesteld. Tevens is het eigenlijk een soort discriminatie tegenover de rechtsvorderingen met betrekking tot de afstamming die niet ontvankelijk zijn wanneer het kind niet levensvatbaar geboren is, om ook aan levenloos geboren kinderen een familienaam te geven.

De minister meent echter uit de toelichting van de wetsvoorstellen te kunnen opmaken dat de problematiek van de toekenning van de familienaam niet centraal was. De grootste zorg van de betrokken indieners was aan een levenloos kind een voornaam te kunnen geven, als teken van affectie.

Een lid onderstreept dat men de ouders in ieder geval de keuze moet laten. Het vervullen van formaliteiten bij een doodgeboren kind is ze er pijnlijk. Het al dan niet geven van een voornaam is zeer subjectief en moet dus facultatief blijven.

Een ander lid vraagt wat het laatste zinsdeel in artikel 80bis van het regeringsamendement precies betekent : « zonder dat hieruit kan worden afgeleid of het kind al of niet heeft geleefd ».

Een senator sluit zich bij die vraag aan. Volgens hem heeft deze formulering iets cynisch. Wil men voorkomen dat de nieuwe voorgestelde bepalingen gevolgen hebben voor de erfopvolging, dan is het raadzaam dat uitdrukkelijk te bepalen.

De minister verklaart dat deze zinsnede dateert uit de periode waarbij het levenloos kind daadwerkelijk moest worden getoond aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Uiteraard kon deze enkel vaststellen dat het kind niet meer leefde, zonder dat hieruit kon worden afgeleid of het kind al of niet had geleefd.

Sinds de wet van 30 maart 1984 tot wijziging van de artikelen 55, 56 en 57 van het Burgerlijk Wetboek en 361 van het Strafwetboek inzake de aangifte van geboorte, moet het kind niet meer worden getoond aan de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de aangifte van de geboorte.

Uit het nieuw ingevoerde systeem volgt dat voor de vraag of een akte van geboorte dan wel een akte van vertoning van een levenloos kind dient te worden opgesteld, het tijdstip bepalend is waarop de aangestelde arts of de vroedvrouw of de ambtenaar van de burgerlijke stand zichzelf van de geboorte van het kind vergewist.

De zinsnede wordt behouden om de vraag of het kind al dan niet nog heeft geleefd na de geboorte te vermijden, indien hierover geen enkele vaststelling bestaat.

Zou men kunnen bewijzen dat het kind een tijdlang heeft geleefd dan zou dat sociale en juridische gevolgen tot stand brengen (kind fiscaal ten laste, ...).

Een vorige spreker merkt op dat een aantal rechten verkregen zijn ongeacht of het kind levend wordt geboren of niet. Hij vraagt bijgevolg om een formulering volgens welke de inschrijving geen bijkomende rechten doet ontstaan.

Als reactie op de uiteenlopende opmerkingen over de woorden « zonder dat hieruit kan worden afgeleid of het kind al of niet heeft geleefd », dient de regering op zijn hoofdamendement een subamendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-623/3, amendement nr. 4) :

« In het derde lid van het voorgestelde artikel 80bis de woorden « , zonder dat hieruit kan worden afgeleid of het kind al of niet heeft geleefd. » doen vervallen. »

Verantwoording

Deze schrapping heeft niet tot gevolg dat aan het bestaande systeem iets wordt gewijzigd. Hieruit mag inderdaad niet worden afgeleid dat hieruit bepaalde rechten ontstaan.

Een lid verwijst naar het eerste lid van artikel 80bis , zoals voorgesteld in amendement nr. 1 van de regering. Wat is de precieze betekenis van de woorden « door hem toegelaten » ? Wat betekent de term « toelating » in deze context ? Moeten artsen of gediplomeerde vroedvrouwen specifieke stappen doen om van de ambtenaar van de burgerlijke stand die toelating te verkrijgen ? Quid bij een « accidentele » bevalling ?

De minister wijst erop dat er voor die toelating geen enkele procedure geldt. De ambtenaar van de burgerlijke stand beslist of hij het attest aanvaardt.

Een lid werpt op dat een bevalling door een niet-gediplomeerde vroedvrouw of een arts als een daad van onwettige uitoefening van de geneeskunde zou kunnen worden beschouwd.

Een ander lid verwijst naar artikel 56 van het Burgerlijk Wetboek, waar geen gewag wordt gemaakt van een eventuele toelating. Waarom de daar gebruikte terminologie niet overnemen ? Concordantie tussen deze twee teksten lijkt wenselijk.

Spreker werpt ook een inhoudelijk probleem op.

Ten eerste rijst de vraag of het noodzakelijk is dat in de mogelijkheid wordt voorzien om verschillende voornamen te geven.

Verder lijkt het duidelijk dat het 1º, het 3º en het 4º van het voorgestelde artikel 80bis als verplichte vermeldingen dienen te worden beschouwd, terwijl het 2º een facultatieve, bijkomende vermelding is. Die vermelding zou dus aan het eind van de opsomming moeten staan en de nummering zou dienovereenkomstig moeten worden aangepast.

Tenslotte rijst de vraag naar de gevolgen van het opstellen van een daadwerkelijke overlijdensakte met identificatie. Houdt dit dan ook de voortzetting in van de rechten die het kind eventueel zou hebben gehad bij niet-geboorte tot op het ogenblik van de akte van overlijden ? Schept dit al dan niet een vermoeden van bestaan ?

Een lid verwijst naar de wijzigingen in het opstellen van de overlijdensakte, reeds vroeger voorgesteld in de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden tijdens de bespreking van het wetsontwerp op de lijkbezorging. De wijze waarop dit vandaag de dag is geregeld in het Burgerlijk Wetboek, is inderdaad geheel achterhaald.

Spreker gaat akkoord met een eventuele modernisering maar wijst erop dat alle gevallen onder ogen moeten worden genomen. Er rijst een probleem van rechtszekerheid. Volgens de wet stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand het overlijden vast. In ons land wordt dit echter niet vastgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Dit is inderdaad een groot probleem, maar het rijst niet alleen voor kinderen. Ook oudere mensen zouden de waarborg moeten hebben dat er een objectieve vaststelling is van het overlijden.

Volgens een lid mag men niet vergeten welk oogmerk het wetsvoorstel nastreeft : het wil in de eerste plaats een pijnlijke toestand op een menselijke manier oplossen. Sommige ouders willen een naam en een voornaam aan hun kind geven. Volgens haar wilde de wetgever het gezin een akte van overlijden besparen.

Wat de voornaam betreft verkiest spreekster de mogelijkheid om verschillende voornamen te geven.

Wat de naam betreft, verwijst zij naar het decreet van 1806, volgens hetwelk de naam en de voornamen van de ouders, thans reeds moeten worden vermeld. Daar komt nog bij dat artikel 57 van het Burgerlijk Wetboek, over de akte van geboorte, bepaalt dat de naam en de voornamen van het kind worden vermeld.

De minister herhaalt dat er geen enkel bezwaar bestaat tegen het feit dat aan het kind een voornaam of voornamen wordt gegeven.

Wat de legistieke opmerking betreft, kan hij zich aansluiten bij het voorstel het 2º naar het 4º te verplaatsen.

Spreker wenst er nogmaals de aandacht op te vestigen dat hier geen akte van overlijden wordt opgesteld, maar wel een specifieke akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand bevestigt dat hem een levenloos kind werd aangegeven. Het kind als dusdanig wordt geen rechtssubject. Er worden hem geen rechten toegekend, noch op het vlak van burgerlijk recht, noch op het vlak van het erfrecht en de afgeleide rechten, zoals sociale zekerheid, fiscaal recht, enz.

Een vorige spreker onderstreept dat het dan ook beter is zich te beperken tot een wijziging van het decreet. Men kent perfect de draagwijdte van dit decreet. De invoeging van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek ontketent een eindeloze theoretische discussie. De toelichting verstrekt bij de drie voorstellen is trouwens niet gelijklopend. Bepaalde toelichtingen veronderstellen trouwens een filosofische discussie over een voorafgaand leven. Men stelt hier de dood vast van een kind dat mogelijk zou kunnen hebben geleefd. Door een naam te geven kan men in een volledig verschillende situatie terechtkomen. Deze discussie moet worden vermeden.

Een ander lid sluit zich hierbij aan. Overeenkomstig de Romeinse rechtsregel infans conceptus iam pro nato habetur is de levensvatbaarheid bij de geboorte de essentiële voorwaarde voor het bestaan van een rechtssubject.

De vorige spreker wijst erop dat de levensvatbaarheid impliciet door de naamgeving wordt bevestigd, zij het voor een moment. Dit houdt belangrijke gevolgen in.

Een lid wijst op een bijkomend probleem, namelijk op het discretionair onderscheid tussen een vrucht van zes maanden of minder. Een vrucht van zes maanden en één dag wordt beschouwd als een levenloos kind, terwijl een vrucht van zes maanden min één dag als een spontane abortus wordt bestempeld.

Op de vraag van een lid wat nu precies het toepassingsgebied van de nieuwe voorgestelde bepalingen is, verwijst spreker naar de verantwoording van amendement nr. 1 van de regering, die eraan herinnert dat een akte van aangifte van een levenloos kind slechts kan worden opgemaakt indien de geboorte heeft plaatsgevonden meer dan zes maanden na de verwekking.

IV. VERZOEK OM ADVIES VAN PROFESSOR SENAEVE

Na deze eerste gedachtewisseling besluit de commissie een advies te vragen aan professor Senaeve over de risico's die ontstaan door eventuele gevolgen aan de voorgestelde wetswijziging te verbinden.

Het advies is bij dit verslag gevoegd.

V. VERVOLG VAN DE BESPREKING

Een lid vraagt of het geven van een voornaam aan een doodgeboren kind betekent dat de ouders het onderling hierover eens zijn. Wat indien de ouders het niet eens zijn over het principe van het geven van een voornaam of over de keuze van die naam.

Het probleem rijst ook voor niet gehuwde paren.

Een lid wijst erop dat een vrouw in dit soort zaken totaal anders kan reageren dan een man. Daarom is spreekster voorstander van een systeem waarin bij eventuele onenigheid tussen de ouders snel een beslissing kan worden genomen door een rechterlijke instantie.

Een ander lid is van mening dat het probleem in feite hetzelfde blijft voor doodgeboren kinderen en andere kinderen.

Dit soort onenigheid bestaat nu ook al en wordt opgelost door de ambtenaren van de burgerlijke stand in hun dagelijkse praktijk.

De minister verklaart dat voor de geboorteakte niet is voorzien in een specifieke procedure wanneer de ouders het niet met elkaar eens zijn.

Een kind een voornaam geven is een voorrecht van de ouders.

Indien een van de ouders het niet eens is met de voornaam die door de andere is gegeven, kan hij zich tot de rechter wenden.

Bij een doodgeboren kind is er geen sprake van het voorrecht van de ouders. In de praktijk is het degene die de aangifte doet, die de keuze maakt.

Het is evenwel niet uitgesloten dat bij onenigheid de andere ouder naar de rechter stapt. Wel is het zo dat de rechter het in dat geval ongetwijfeld moeilijk zal hebben om een wettelijke grondslag te vinden om een eventuele wijziging van de voornaam te bevelen.

Het lijkt daarenboven overbodig te voorzien in een specifieke procedure voor een geval dat tot nog toe geen aanleiding heeft gegeven tot problemen.

Een lid onderstreept dat de akte van de burgerlijke stand wordt opgesteld op grond van een aangifte. Volgens artikel 56 van het Burgerlijk Wetboek wordt de geboorte van het kind aangegeven door de vader of door de moeder of door beide ouders of, wanneer deze er zich van onthouden de aangifte te doen, door de persoon die de leiding heeft van de inrichting waar het kind geboren is.

In dit laaste geval is er uiteraard geen keuzemogelijkheid met betrekking tot de voornaam of voornamen van het kind.

Ook al wordt de extreme hypothese van de draagmoeder buiten beschouwing gelaten, rijst er toch een probleem voor niet-gehuwde paren wanneer de aangifte wordt gedaan door de vader. In dat geval leidt de aangifte van het kind in beginsel tot de erkenning ervan. Men kan evenwel geen doodgeboren kind erkennen.

De minister herinnert eraan dat de nieuwe bepaling die in amendement nr. 1 van de regering wordt voorgesteld, in hoodfstuk IV van boek I, titel II, van het Burgerlijk Wetboek betreffende de akten van overlijden zou worden ingevoegd. In voorkomend geval zou het niet gaan om een akte van overlijden maar zou men op een soortgelijke wijze tewerkgaan.

De vorige spreker antwoordt dat het probleem niets te maken heeft met de persoon die de akte opstelt, maar wel met de verschillende behandeling van gehuwde en ongehuwde vaders, wat aanleiding zou kunnen geven tot een beroep bij het Arbitragehof.

Een ander lid vraagt of het 3º van het artikel dat in het regeringsamendement wordt voorgesteld, niet tot problemen dreigt te leiden.

De minister verklaart dat de regering, met haar amendement, niet beoogt de regeling opgenomen in het decreet van 1806 ingrijpend te wijzigen. Die regeling schenkt tot op heden voldoening omdat geen juridische gevolgen verbonden zijn aan het geven van een voornaam door de moeder of de vader. Die naamgeving is van symbolische aard.

Het zou gevaarlijk zijn te voorzien in specifieke procedures voor de zogenaamde «biologische» vader. Daardoor dreigt men een eventuele discriminatie te vervangen door een andere.

De vorige spreker stelt voor het onderscheid tussen vermoedelijke vader en biologische vader, dat de zaken ingewikkelder dreigt te maken, buiten beschouwing te laten.

Een lid stelt als pragmatische oplossing voor de niet-gehuwde vader toe te staan de aangifte te doen met instemming van de moeder.

Een ander lid kan het eens zijn met deze oplossing die rekening houdt met het specifieke psychologische leed van de moeder in dit soort omstandigheden. Hij stelt evenwel voor dat niet alleen de ongehuwde vader maar ook anderen, bijvoorbeeld een familielid, in staat worden gesteld om de aangifte te doen.

Spreker stelt voor het 2º van het bij regeringsamendement voorgestelde artikel 80bis aan te vullen met de woorden « en de moeder dat verzoek uitdrukkelijk bevestigt in een verklaring ».

Een ander lid merkt op dat men door een verschillende behandeling van gehuwde en niet-gehuwde vaders absoluut te willen voorkomen, een andere discriminatie in het leven roept : dit keer worden de vader en de moeder verschillend behandeld aangezien men ervan uitgaat dat de instemming van de moeder verplicht is en niet die van de vader.

Een spreekster onderstreept dat de in het 2º voorgestelde toevoeging een bijkomend probleem doet rijzen : overlijdt de moeder bij de geboorte van het kind, dan zal het kind nooit een voornaam kunnen krijgen aangezien in dat geval de moeder haar instemming niet meer kan betuigen.

De commissie besluit dat het wegens al deze bezwaren verkieslijk is de in het 2º voorgestelde wijziging niet aan te brengen.

De hoofdindiener van wetsvoorstel nr. 1-711 stelt vast dat in het regeringsamendement op het wetsvoorstel van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-623/2, amendement nr. 1) geopteerd wordt voor de invoeging van een nieuw artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek en niet voor de wijziging van het decreet van 4 juli 1806.

Spreker erkent dat deze werkwijze verkieslijk is en sluit zich bij deze oplossing aan.

Hij herinnert er evenwel aan dat mevrouw de Bethune op artikel 4 van zijn wetsvoorstel een amendement heeft ingediend dat hij met andera collega's medeondertekend heeft (Stuk Senaat, nr. 1-711/2, amendement nr. 1). Dit amendement luidt als volgt :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Overgangsbepaling

« Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet kunnen ouders van wie een kind levenloos geboren werd vóór de inwerkingtreding van deze wet vragen dat de vermelding bedoeld in artikel 1bis, wordt ingeschreven in de kant van de akte bedoeld in artikel 2. »

Verantwoording

Ook aan de ouders van een in het verleden doodgeboren kind dient de mogelijkheid te worden gegeven een naam te geven aan hun kind.

Heel wat ouders lijden immers al jaren onder het feit dat zij hun kind, dat ze verloren bij de geboorte, niet officieel een naam hebben kunnen geven. Dat zij dit vooralsnog kunnen doen zou voor hen veel betekenen.

De rechtszekerheid vraagt evenwel dat deze mogelijkheid wordt beperkt in de tijd.

Een lid kan het eens zijn met het wetsvoorstel dat door de heer Anciaux c.s. is ingediend. Net als de heer Anciaux meent hij evenwel dat de oplossing die in het regeringsamendement wordt voorgesteld, vollediger is en de te volgen procedure voor de burgerlijke stand beter beschrijft. Het beoogde doel blijft overigens hetzelfde.

Het is zaak een oplossing aan te reiken voor een probleem dat niet nieuw is en waarover spreker zelf reeds lang geleden een wetsvoorstel had voorbereid dat nooit wet is geworden.

Op sociaal, familiaal en emotioneel gebied zou het een goede zaak zijn indien de voorgestelde hervorming werd goedgekeurd.

Wat amendement nr. 1 van mevrouw de Bethune c.s. op wetsvoorstel nr. 1-711 betreft, onderstreept spreker dat moet worden nagegaan of het past in de regeling die voortvloeit uit het regeringsamendement.

Heeft men ook nagegaan of de voorgestelde terugwerking niet zal leiden tot een overbelasting van de diensten van de burgerlijke stand, vooral in de grote steden ?

Die vraag is des te belangrijker indien, zoals sommigen wensen, de termijn binnen welke de ouders hun verzoek kunnen indienen één jaar zal duren.

In verband met de invoeging van een overgangsbepaling herinnert de hoofdindiener van wetsvoorstel nr. 1-711 eraan dat artikel 4 van dat voorstel bepaalt dat de wet in werking treedt met ingang van twee jaar vóór de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad .

Hieruit volgt dat de nieuwe wet enkel van toepassing is op de ouders wier kind doodgeboren is in de periode van twee jaar die voorafgaat aan de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad.

De overgangsbepaling die wordt voorgesteld in amendement nr. 1 van mevrouw de Bethune c.s., is anders geformuleerd aangezien de nieuwe bepalingen van toepassing zijn op alle ouders van een doodgeboren kind voor zover ze binnen een termijn van zes maanden na de inwerkingtreding van de wet de toepassing van de wet vragen.

Om dit amendement aan te passen aan het regeringsamendement volstaat het de verwijzing naar de artikelen 1bis en 2 van het decreet van 1806 te vervangen door een verwijzing naat het nieuwe artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek.

De heer Anciaux dient daartoe een subamendement in (stuk Senaat, nr. 1-623/3, amendement nr. 2), dat luidt als volgt :

« Een overgangsbepaling invoegen, luidende :

« Overgangsbepaling

« Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet kunnen ouders van wie een kind levenloos geboren werd vóór de inwerkingtreding van deze wet vragen dat de vermelding bedoeld in artikel 80bis wordt ingeschreven in de kant van de akte bedoeld in artikel 80bis. »

Een lid stelt vast dat gelet op de eensgezindheid die in de commissie heerst over het doel van de besproken voorstellen, alleen nog bepaald moet worden of men kiest voor een wijziging van het Burgerlijk Wetboek dan wel voor een wijziging van het decreet van 1806.

Spreekster vraagt zich af of die laatste oplossing niet verkieslijk is omdat die immers niet impliceert dat men aan het doodgeboren kind rechtspersoonlijkheid verleent.

Een ander lid deelt dit laatste standpunt niet. Het is zaak de beste formule te vinden voor een bepaling met een morele doch zonder een juridische strekking.

Op het eerste gezicht lijkt de oplossing die door de regering wordt voorgesteld de beste.

Handhaaft de regering dat amendement en is zij van mening dat het beantwoordt aan de bezwaren van professor Senaeve ?

De minister onderstreept het positieve doel van de verschillende voorgestelde teksten, namelijk het bevorderen van het aanvaardingsproces bij ouders die geconfronteerd worden met een pijnlijke ervaring.

De meest geschikte juridische formule om dit doel te bereiken lijkt de formule die wordt voorgesteld in het regeringsamendement nr. 1 op het wetsvoorstel nr. 623. De regering handhaaft haar amendement en in de commissie lijkt er eensgezindheid over te bestaan.

Het amendement van mevrouw de Bethune c.s. (Stuk Senaat nr. 1-711/2, amendement nr. 1) doet een juridisch probleem rijzen wegens de terugwerking waarin het voorziet.

Volgens artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek « beschikt de wet immers alleen voor het toekomende »; zij heeft geen terugwerkende kracht.

Hoewel het juist is dat men voor sommige aangelegenheden soms is afgeweken van het beginsel van de niet-terugwerking, geldt zulks niet voor de bepalingen die, zoals in voorkomend geval, betrekking hebben op de staat van de personen.

Tegen het amendement van mevrouw de Bethune kan niet alleen dit strikt juridische argument worden aangevoerd; het dreigt ook te leiden tot praktische problemen.

Hoewel het voorziet in een termijn binnen welke de ouders van kinderen die doodgeboren zijn vóór de inwerkingtreding van de wet, hun verzoek moeten indienen bepaalt het niet tot welke uiterste geboortedatum men mag teruggaan om als ouder de toepassing van de nieuwe wet te vragen. Alle ouders wier trouwboekje de geboorte van een doodgeboren kind vermeldt, zouden derhalve een verzoek kunnen indienen voor zover zij dat doen binnen de gestelde termijn.

Het geven van een voornaam is daarenboven zoals gezegd een voorrecht van de ouders.

Het is evenwel niet zeker dat er op dit stuk in het gezin geen wijzigingen zijn opgetreden tussen het ogenblik van de geboorte en het ogenblik waarop het kind een naam wordt gegeven in het kader van de op stapel staande wet.

Wat de opheffing van het decreet van 1806 betreft, gaat het tenslotte om een probleem van samenhang en modernisering van de wetgeving.

De indiener van wetsvoorstel nr. 1-711 dankt de minister voor zijn toelichting en voor de belangstelling die hij voor de problematiek toont.

Hoewel hij begrijpt dat het vanuit het standpunt van de justitie belangrijk is het beginsel van de niet-terugwerking van de wetten op het stuk van de staat van de personen te eerbiedigen, herinnert spreker eraan dat de administratieve formaliteiten ondergeschikt moeten zijn aan de personen en niet omgekeerd.

De jongste tijd was justitie het mikpunt van felle kritiek. Die kritiek geldt evenwel niet uitsluitend justitie, maar evengoed het onmenselijk optreden van overheidsdiensten.

Spreker wijst op het verschil tussen de eigenlijke terugwerkende kracht en de regeling die wordt voorgesteld in het amendement van mevrouw de Bethune (Stuk Senaat, nr. 1-711/2) dat hij heeft medeondertekend.

Hij merkt op dat mensen die sedert jaren in hun persoonlijk leven geconfronteerd worden met die problematiek, zich niet alleen inzetten om de wetgever ervan te overtuigen de wet te wijzigen maar ook hopen via deze weg een oplossing te vinden voor hun persoonlijk probleem. Spreker pleit ervoor de juridische argumenten op de achtergrond te schuiven en voorrang te verlenen aan het menselijk aspect van de zaak.

De heer Bourgeois dient een subamendement in op subamendement nr. 2 van de heer Anciaux dat zich beperkt tot een verwijzing naar artikel 2 van het decreet van 1806 in plaats van een dubbele verwijzing naar artikel 80bis (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek. Het subamendement van de heer Bourgeois luidt als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-623/3, amendement nr. 3) :

« De voorgestelde overgangsbepaling vervangen als volgt :

« Overgangsbepaling

« Binnen de zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet kunnen ouders van wie een kind levenloos geboren werd vóór de inwerkingtreding van deze wet vragen dat de voornamen van het kind vermeld worden in de kant van de akte bedoeld in artikel 2 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond. »

Verantwoording

Als men verwijst naar artikel 80bis dan kan dit mogelijks problemen geven. Artikel 80bis somt immers verschillende vermeldingen op (zie nr. 623/2, blz. 2). Het kan niet dat deze allemaal zouden moeten vermeld worden in de rand van de akte. Daarom is het misschien beter te zeggen dat de voornamen in de rand van deze akte vermeld worden.

Er wordt opgemerkt dat die oplossing onuitvoerbaar is aangezien het decreet van 1806 wordt opgeheven.

De vorige spreker antwoordt dat ook al wordt het decreet zelf opgeheven, de akten die op basis van dat decreet opgesteld zijn, blijven bestaan.

De minister verklaart dat los van het juridische aspect van de zaak dat niet onaanzienlijk is, de toekenning, aan alle ouders en gedurende een bepaalde periode, van het recht om officieel een voornaam of voornamen aan hun doodgeboren kind te geven, onvermijdelijk tot gevolg zal hebben dat die ouders geconfronteerd worden met de vraag of zij al dan niet van dit recht gebruik zullen maken.

De beantwoording van die vraag zal niet noodzakelijk makkelijk zijn en kan voor sommigen een nieuwe emotionele schok betekenen.

Dat is trouwens een van de redenen waarom er in aangelegenheden die verband houden met de staat van de personen geen terugwerking mogelijk is. Het is immers van belang dat de rechten en eventueel de plichten die de persoon privé raken, vanaf een bepaald ogenblik definitief vastliggen.

Een lid is van mening dat er een bijkomende reden is om hier niet te voorzien in een bepaling met terugwerkende kracht : psychologisch is het zo dat iemand een naam krijgt wanneer hij leeft of pasgeboren is. Het is niet zo dat men een naam krijgt verschillende jaren na de geboorte.

Het probleem van de voornaam die een doodgeboren kind krijgt, rijst voor de ouders op het ogenblik waarop zij geconfronteerd worden met de geboorte en het overlijden van dat kind.

Daarom is spreker geen voorstander van de terugwerking.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel nr. 1-711 erkent dat de opmerkingen van de minister terecht zijn. Niettemin is het zo dat sommige ouders die een doodgeboren kind hebben gehad, een voornaam aan dat kind hebben gegeven en vragen dat ze die voornaam ook officieel kunnen geven.

Hoe moet men die ouders laten inzien dat dat voor hen niet kan terwijl andere ouders het wel zullen kunnen, alleen omdat hun kind na de inwerkingtreding van de wet geboren is ? Dat is een zeer delicate zaak.

Spreker is het in ieder geval eens met de invoering van een tijdslimiet wanneer men de nieuwe bepalingen van toepassing verklaart op ouders wier kind doodgeboren is vóór de inwerkingtreding van de wet. Men kan dit recht niet toekennen voor kinderen die bijvoorbeeld 20 jaar geleden geboren zijn. Dat was overigens niet het doel van de voorgestelde tekst.

Een lid is van mening dat het niet de taak van de wetgever is in de plaats te treden van de ouders en te oordelen wat het beste is voor hen. De ouders zullen zelf in eer en geweten uitmaken wat zij in hun individuele geval het beste doen. Dit is een kwestie van respect voor mensen.

Om duidelijk psychologische redenen kunnen sommige ouders het geven van een voornaam aan hun doodgeboren kind belangrijk vinden, zelfs indien de geboorte vele jaren geleden plaatshad.

Om daarvan overtuigd te raken, volstaat het te zien met hoeveel energie de ouders die met dit probleem geconfronteerd worden, zich vaak vele jaren lang hebben ingezet om een wetswijziging te verkrijgen. Het zou jammer zijn dat de nieuwe wet niet van toepassing kan zijn op degenen die aan de oorsprong ervan liggen. Spreekster meent dat het redelijk zou zijn rekening te houden met de kinderen die geboren werden in de loop van de voorbije tien jaar.

Een ander lid wijst erop dat de geboorte van een doodgeboren kind niet alleen wordt aangegeven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand en door deze laatste wordt ingeschreven, maar dat die geboorte ook vermeld wordt in het trouwboekje. Veel moeders getuigen dat zij er enigszins tegenop zien om dit trouwboekje, zelfs vele jaren later, ter hand te nemen niet alleen wegens de vermelding van het overlijden van het kind maar omdat naast die vermelding geen enkele voornaam staat.

Dat is de reden waarom sommige ambtenaren van de burgerlijke stand zover gaan om die moeders aan te raden de voornaam van het kind in potlood in het trouwboekje te vermelden ten einde het psychologische leed dat zij ervaren enigszins te verzachten.

Een lid verklaart morele bezwaren te hebben tegen het systeem van de terugwerking. In hoeverre moet de wetgever immers, via een maatregel met terugwerkende kracht of met een gelijkwaardig gevolg, vaak zeer oude wonden weer openrijten ?

Daarenboven zullen niet alle ouders die met dit probleem geconfronteerd worden, gebruik willen maken van de mogelijkheid die hun geboden wordt, want er zijn verschillende vormen van rouwverwerking.

Geeft men bovendien aan alle ouders van doodgeboren kinderen de mogelijkheid zich te beroepen op die bepalingen, dan zou dit er in extreme gevallen kunnen toe leiden dat men nu pas een naam geeft aan een kind dat bijvoorbeeld 20 jaar geleden geboren is.

Het zou kunnen dat intussen in hetzelfde gezin andere kinderen zijn geboren, van wie er een de voornaam draagt die de ouders wilden geven aan het doodgeboren kind.

Ten slotte zijn veel doodgeboren kinderen geboren op de grens van de 180 dagen-periode. Dreigt men dan niet opnieuw het debat over de status van de foetus te heropenen ?

Thans is het mogelijk te voorzien in een begrafenisritueel voor kinderen die geboren worden vóór ze 180 dagen oud zijn. Hiervoor is er een regelgeving en sommige ziekenhuizen komen ouders die dat wensen hierin tegemoet.

Een ander lid is er voorstander van dat de nieuwe wet van toepassing is op ouders die in het verleden een doodgeboren kind hebben gekregen.

Spreker is er zelfs niet van overtuigd dat het nodig is een limiet van tien jaar te stellen zoals door een vorige spreker is voorgesteld daar de natuurlijke limiet in dit geval het bestaan van ouders is die met dit probleem geconfronteerd werden vóór de inwerkingtreding van de wet.

Een lid merkt op dat het geven van een voornaam aan een doodgeboren kind niet noodzakelijk zonder gevolgen blijft, zelfs al heeft die naamgeving als dusdanig geen juridische gevolgen.

Die naamgeving zou bijvoorbeeld in hangende gedingen beschouwd kunnen worden als een officiële bevestiging van een band met het kind.

Dezelfde spreker verduidelijkt dat een kind dat het slachtoffer wordt van bijvoorbeeld een medische abortus die wordt uitgevoerd meer dan 180 dagen na de vermoedelijke dag van de conceptie, geen voornaam kan krijgen.

Andere leden bevestigen dit maar wijzen erop dat een abortus geen geboorte is en dat in dit geval geen enkele akte wordt opgesteld.

Op het einde van dit debat dienen mevrouw de Bethune c.s. op het regeringsamendement een subamendement in dat luidt als volgt (stuk Senaat, nr. 1-623/3, amendement nr. 5) :

« Een artikel 4 invoegen, luidend als volgt :

« Art. 4. ­ Binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze wet kunnen ouders van wie een kind levenloos geboren werd vóór de inwerkingtreding van deze wet vragen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand dat de voornamen van het kind worden ingeschreven in de kant van de akte bedoeld in artikel 2 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond. »

Verantwoording

Ook aan de ouders van een in het verleden doodgeboren kind dient de mogelijkheid te worden gegeven een naam te geven aan hun kind.

Heel wat ouders lijden immers al jaren onder het feit dat zij hun kind, dat ze verloren bij de geboorte, niet officieel een naam hebben kunnen geven. Dat zij dit vooralsnog kunnen doen zou voor hen veel betekenen.

De rechtszekerheid vraagt evenwel dat deze mogelijkheid wordt beperkt in de tijd.

Een lid merkt op dat amendement nr. 5 een wijziging impliceert van de eerder opgestelde akte wegens de vermelding in de kant. Ook moet een wijziging in het trouwboekje worden aangebracht.

De nieuwe wet zal op de gebruikelijke wijze bekendgemaakt worden. Het gevaar bestaat dat Belgen die bijvoorbeeld in het buitenland wonen, niet geïnformeerd zullen worden.

Een lid vraagt of in het artikel 4 dat wordt voorgesteld in subamendement nr. 5 niet moet worden vermeld dat beide ouders of een van hen, kan vragen een voornaam te geven zodat er bijvoorbeeld geen problemen rijzen wanneer een van beide ouders al is overleden of zijn wil niet te kennen kan geven.

Er wordt geantwoord dat die precisering opnieuw de discussie over de eventuele onenigheid tussen de ouders dreigt te doen oplaaien.

Het is evenwel duidelijk dat wanneer een van de ouders overleden is, de andere ouder de beslissing alleen kan nemen.

VI. STEMMINGEN

Artikel 1 van amendement nr. 1 van de regering op het wetsvoorstel nr. 1-623 geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Het wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.

Het subamendement van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-623/3, amendement nr. 4) op artikel 2 vervat in haar amendement nr. 1 wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.

Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding. Het 2º komt na het 4º en de nummering wordt dienovereenkomstig aangepast (zie supra, blz. 9 en 10).

Het lid dat zich onthouden heeft, verwijst naar de eerder toegelichte bezwaren.

Artikel 3 van amendement nr. 1 van de regering wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.

Het subamendement van mevrouw de Bethune c.s. (Stuk Senaat, nr. 1-623/3, amendement nr. 5) dat amendement nr. 1 van de regering aanvult met een nieuw artikel 4, wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nr. 2 van de heer Anciaux (Stuk Senaat, nr. 1-623/1 en nr. 3 van de heer Bourgeois (idem) hebben bijgevolg geen zin meer.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 1 wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Ten gevolge van die stemmingen wordt het in het regeringsamendement voorgestelde opschrift aangevuld met de woorden « en tot opheffing van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond ».

De wetsvoorstellen nrs. 1-711 en 1-892 vervallen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur,
Andrée DELCOURT-PÊTRE.
De voorzitter,
Roger LALLEMAND.

VII. TEXTES ADOPTÉS

COMPARATIFS


VII. VERGELIJKING VAN

DE AANGENOMEN TEKSTEN

Deze tabel blz. 24 tot en met 29 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.


BIJLAGE


ADVIES VAN PROFESSOR SENAEVE

(Instituut voor Familierecht en Jeugdrecht ­ KUL)

6 januari 1999

Geachte heer Voorzitter,

Betreft : opstelling akte levenloos kind

Ik ontving goed uw brief van 19 november 1998 met bijgevoegd de wetsvoorstellen inzake.

Voor een uitgebreide bespreking van het probleem samen met een eerste analyse van de wetsvoorstellen ben ik zo vrij te verwijzen naar het artikel dat in het Rechtskundig Weekblad van 17 oktober 1998 verscheen onder de titel « De rechtspositie van het doodgeboren kind en zijn ouder(s) », van de hand van mijn assistente mevrouw De Wolf. (...)

In zoverre u om mijn standpunt verzoekt over het eventueel risico van het verbinden van rechtsgevolgen aan de voorgestelde wetswijziging heb ik de volgende bedenkingen :

1. De opname van de naam en voornaam in de geboorteakte zou op zich geen enkel rechtsgevolg creëren en is van louter psychologische aard, namelijk de wil tegemoet te komen aan de wens van de ouders van het doodgeboren kind door de registratie van hun levenloos geboren kind met de vermelding van de door hen gekozen (voor)naam voor het kind.

De opstelling van de akte zelf en de vermeldingen daarin vallen natuurlijk wel onder toepassing van de artikelen 1383 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de verbetering van akten, maar verdere implicaties in het rechtsverkeer zijn er mijns inziens niet onmiddellijk.

2. De facultatieve mogelijkheid om de naam van het doodgeboren kind op te nemen creëert geen enkel rechtsgevolg in hoofde van het kind, vermits het kind nooit rechtspersoonlijkheid zal hebben (het wordt niet levend en levensvatbaar geboren) en dus geen rechten of plichten kan verwerven.

De keuzemogelijkheid tot opneming van de naam kan anderzijds beschouwd worden als een keuzerecht van de ouder en heeft op dat moment wel rechtsgevolgen.

* Dit recht zou dan altijd bestaan in hoofde van de vrouw die van het kind bevalt (nu zij juridisch de moeder zou zijn geweest van het kind). De vader zou evenwel slechts dit recht bezitten indien hij de wettige echtgenoot is van de moeder. Dit lijken toch de uitgangspunten te zijn van de wetsvoorstellen.

Beide uitgangspunten zouden problemen kunnen veroorzaken. Zo stemt de biologische moeder niet altijd overeen met de genetische moeder (bijvoorbeeld bij in vitro fertilisatie met eiceldonatie). Voor wat betreft de rechten in hoofde van de vader moet worden vastgesteld dat aldus een discriminatie ontstaat tussen gehuwde en ongehuwde ouders. Een erkenning of een onderzoek naar vaderschap na de geboorte van een levenloos kind zijn in ons huidig afstammingsrecht immers uitgesloten, zodat de ongehuwde vader nooit zijn afstamming zou kunnen vestigen.

* Indien omgekeerd door de vermelding van « vader » en « moeder » in het nieuwe artikel het keuzerecht zou worden voorbehouden aan de biologische ouders zonder meer, rijzen evenzeer problemen. Naast het probleem van het genetische en biologische moederschap, kan langs vaderszijde een nieuw probleem ontstaan. Het keuzerecht van de biologische van het doodgeboren kind is absoluter dan dat van de biologische (maar niet juridische) vader van een levend en levensvatbaar geboren kind. Toch lijkt dit onderscheid in dit geval verantwoord door het psychologische belang bij het rouwproces in hoofde van de biologische ouder van een doodgeboren kind (dat niet aanwezig is bij de ouder van een levend geboren kind, die trouwens nog over het afstammingsrecht beschikt en desgevallend over artikel 335, § 3, van het Burgerlijk Wetboek om zijn rechten te doen gelden) en de vaststelling dat elk rechtsgevolg van de eigenlijke opname ontbreekt (zie hiervoor nr. 1).

3. Voor wat betreft de opname van de naam naast de voornaam ben ik zo vrij te verwijzen naar het bovenvermelde artikel op blz. 216, nr. 27 waar de wenselijkheid daarvan wordt uiteengezet evenals voor wat betreft het toepassingsgebied van het artikel (180 dagen grens), blz. 214, nr. 21. Teneinde de naamgeving te conformeren aan de bestaande bij levend geboren kinderen zou inderdaad (zoals in het voorstel van de heer Anciaux) kunnen verwezen worden naar artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek; voor wat betreft de voornaam zou in principe voor de eenvormigheid van ons recht kunnen verwezen worden naar artikel 1 van de wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen (hoewel dat in se geen belang heeft, gelet op het gebrek aan rechtsgevolgen). Nergens in de voorstellen wordt bepaald wat moet worden gedaan in het geval van betwisting tussen twee ouders of tussen verschillende ouders. Dit is uiteraard ook zeer delicaat. Zelfs indien men deze betwisting naar analogie met het keuzerecht van ouders bij levend en levensvatbaar geboren kinderen zou laten oplossen door de rechtbank van eerste aanleg, dan kan voor de uiteindelijke keuze het criterium van het belang van het kind geen houvast bieden en zal door de wetgever, hetzij door de rechtspraak moeten worden uitgekeken naar een mogelijk ander criterium bij conflicten, hetzij dat elke betwisting door de wetgever a priori zou worden uitgesloten.

Hopend hiermee u mijn inzichtingen te hebben ingelost en uiteraard bereid tot verdere toelichting op uw verzoek teken ik dan inmiddels, mijnheer de voorzitter,

met de meeste hoogachting

P. SENAEVE.