Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 1-89

ZITTING 1998-1999

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Staatssecretaris voor Veiligheid, toegevoegd aan de minister van Binnenlandse Zaken, en staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu, toegevoegd aan de minister van Volksgezondheid (Maatschappelijke Integratie)

Vraag nr. 1451 van de heer Destexhe d.d. 16 november 1998 (Fr.) :
OCMW. ­ Alimentatieplichtigen. ­ Bewoners van Franse nationaliteit.

Wanneer een persoon die is opgenomen in een bejaardentehuis van een OCMW, niet over voldoende middelen beschikt om de dagprijs voor de huisvesting volledig te betalen, bepaalt de verblijfsovereenkomst dat de bewoner zich ertoe verbindt zijn inkomsten integraal af te staan aan het OCMW, dat hij het OCMW uidrukkelijk machtigt in zijn naam alle assignaties, mandaten, cheques, enz. te innen die hij krijgt en dat hij onherroepelijk verklaart het bedrag van deze betalingsdocumenten aan het OCMW af te staan ten belope van zijn bijdrage in de kosten van de maatschappelijke dienstverlening. Dezelfde overeenkomst preciseert dat alle pensioenen, aanvullende pensioenen, enz., die per mandaat, cheque of postassignatie worden betaald, gedomicilieerd worden op een rekening « i » die op naam van de inwoner is geopend. Van die rekening neemt het OCMW de maandelijkse verblijfkosten, het zakgeld waarover de bewoner wettelijk mag beschikken (organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de centra voor maatschappelijk welzijn, artikel 98, § 1) en andere gewone uitgaven, uiteraard indien ze bedoeld zijn in artikel 97 van de genoemde wet van 8 juli 1976. De bewoner geeft een door het OCMW aangewezen mandataris een schriftelijke volmacht, « mandaat systeem i » genaamd op een rekening die bij het Gemeentekrediet op zijn naam is geopend.

Wanneer de bestaansmiddelen van een persoon die is toegelaten in een bejaardentehuis van een OCMW niet volledig de verblijfkosten dekken, deelt het vast bureau van de raad voor maatschappelijk welzijn van het OCMW de alimentatieplichtigen van de gehuisveste persoon het bedrag mede van de eigen bijdrage met toepassing van artikel 98, § 2, eerste lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, daar het vast bureau alsdan de geest en de letter moet naleven van de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 mei 1984 vastgesteld ter uitvoering van artikel 100bis , § 1, van de wet van 8 juli 1976 en het OCMW bij de terugvordering, de regels van het burgerlijk recht inzake de alimentatieplicht strikt moet interpreteren en toepassen.

Rusthuizen die door OCMW's worden beheerd en die langs de Frans-Belgische grens liggen, nemen vaak personen van Franse nationaliteit op. Een aantal onder hen krijgen zowel een Frans als een Belgisch pensioen.

Graag kreeg ik van de geachte staatssecretaris een antwoord op volgende vragen :

1. Wat is de rechtsgrondslag van de houding van een OCMW dat bij het beheer van de rekening « i » van een Franse bewoner geen rekening houdt met de Franse pensioenen van die bewoner die in Frankrijk worden gestort, en wanneer dit OCMW, dat op de hoogte is van het bedrag van die pensioenen, verklaart dat het die pensioenen niet kan innen uit hoofde van de volmacht die hij gekregen heeft, en dat die bewoner vrij over die Franse pensioenen beschikt als houder van een bankrekening, waarvan het OCMW eveneens kennis heeft, waarop de pensioenen geregeld worden gestort ?

2. Stemt zo'n houding van een OCMW overeen met de bepaling van artikel 98, § 1, van de wet van 8 juli 1976, die stelt dat de bijdrage van de bewoner van het rusthuis bepaald wordt rekening houdend met zijn inkomsten ?

3. Kunnen de alimentatieplichtigen van de bewoner van het rusthuis in een dergelijke situatie geen vermindering vragen van het bedrag dat het OCMW hen aanrekent, en dit ten belope van de pensioenen die in Frankrijk worden gestort ? Zo niet, waarom niet ?

4. Artikel 208 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « levensonderhoud wordt slechts toegestaan naar verhouding van de behoeften van hem die het vordert en van het vermogen van hem die het verschuldigd is ».

Om te bepalen of de alimentatieplichtige bijdragen moet betalen aan het OCMW en in welke mate, moet worden nagegaan of, en in welke mate, hij had moeten bijdragen ten gunste van de alimentatiebegunstigde als er geen tegemoetkoming was van een OCMW, en de alimentatieplichtige kan ten opzichte van het OCMW de uitzonderingen inroepen die hij ten opzichte van de begunstigde van de hulpverlening had kunnen inroepen in een vordering tot alimentatie die deze laatste tegen hem heeft ingesteld en voor de periode gedurende welke de sociale hulpverlenig is toegekend (Simont, L., Kirkpatrick, J., Le remboursement des frais d'assistance par la personne secourue, ses débiteurs d'aliments et les tiers responsables, Bruxelles, Larcier, 1962, nrs. 46, 52 en 53; Bergen, 26 maart 1975, Pas. , 1976, II, 2, Cass ., 3e kamer, 17 december 1990, Pas. , 1991, I, 380).

Is de houding zoals die hierboven is beschreven, in overeenstemming met de bepaling van artikel 208 van het Burgerlijk Wetboek en met de interpretatie van de rechtspraak en de rechtsleer over de vordering van het OCMW, zoals die hierboven is overgenomen ?

Antwoord : In antwoord op de door het geachte lid gestelde vraag heb ik de eer de hierna volgende elementen te verduidelijken.

1. en 2. Artikel 98, § 1, eerste lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn preciseert dat « ... het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, rekening houdend met de inkomsten van de betrokkene, de bijdrage van de begunstigde in de kosten van de maatschappelijke dienstverlening [bepaalt] ... ».

Het element waarmee rekening moet worden gehouden is het bestaan van werkelijke inkomsten.

De kosten van de maatschappelijke dienstverlening zoals bedoeld in artikel 97, eerste lid, van voormelde wet van 8 juli 1976, waarvoor het OCMW een bijdrage van de geholpen persoon moet vragen, zijn dezelfde kosten als die waarvoor het centrum de terugvordering moet verrichten.

Het is dus uitgesloten dat ingevolge moeilijkheden die het centrum heeft ondervonden bij het terugvorderen van de kosten bij de geholpen persoon of omwille van een eventueel gebrek aan samenwerking van deze persoon, het centrum zou afzien van de terugvordering van een deel van zijn schuldvordering door het op de onderhoudsplichtigen af te wentelen.

Overeenkomstig artikel 100bis , § 2, eerste lid, van voormelde organieke wet kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn immers niet afzien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde en van de terugvordering van de kosten van de maatschappelijke dienstverlening ten laste van deze begunstigde. Het OCMW kan slechts afwijken van deze verplichting door middel van een gemotiveerde individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing moeten worden vermeld, wat in deze niet het geval blijkt te zijn.

Ten slotte moet het centrum niet optreden, krachtens artikel 100bis , § 2, tweede lid, van voormelde organieke wet, wanneer de kosten of inspanningen verbonden aan deze terugvordering niet opwegen tegen het verwachte resultaat, wat blijkbaar evenmin geldt voor het geval waarnaar het geachte lid verwijst.

Daarenboven, indien de inkomsten die het OCMW niet kan terugvorderen krachtens artikel 98, § 1, tweede lid, van voormelde wet van 8 juli 1976 inkomsten zijn waarvoor er een vrijwillig onjuiste of onvolledige aangifte vanwege de begunstigde is geweest, dient eraan herinnerd te worden dat het centrum het geheel van de kosten kan terugvorderen, ongeacht de financiële toestand van de betrokkene.

3. Het feit niet alle inkomsten van de kostganger in aanmerking te nemen voor het berekenen van het bedrag van zijn financiële bijdrage in de opvangskosten is niet conform artikel 98, § 1, eerste lid, van voormelde wet van 8 juli 1976. Dergelijke werkwijze kan aldus nadelig zijn voor de onderhoudsplichtigen indien zij worden aangesproken voor een financiële bijdrage die hoger zou komen te liggen dan die welke zij normaal zouden verschuldigd zijn. Indien deze onderhoudsplichtigen de wijze van berekening van het bedrag van de bijdrage die van hen wordt gevraagd betwisten en weigeren het OCMW terug te betalen moet het centrum, indien geen minnelijke schikking wordt bereikt, het geschil bij de burgerlijke rechtbank aanhanging maken. De rechter moet dan ook uitmaken of de wetgeving inzake terugvordering bij onderhoudsplichtigen wel correct werd toegepast.

4. Zoals ik reeds het aangestipt in het antwoord op de recente parlementaire vraag nr. 1405 van 28 oktober 1998 die door het geachte lid werd gesteld, kan ik geen uitspraak doen over de rechtsleer en rechtspraak inzake alimentatieplicht daar deze materie waarop artikel 208 van het Burgerlijk Wetboek betrekking heeft niet tot mijn bevoegdheid behoort.