Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997


Bulletin 1-43

15 APRIL 1997

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands ­ (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Sociale Zaken

Vraag nr. 100 van de heer Olivier d.d. 21 maart 1997 (N.) :
Vaststelling onderstandsdomicilie. ­ Verplichte afvoering uit het bevolkingsregister met terugwerkende kracht.

In artikel 1, 2º, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van steun verleend door OCMW's (de zogenaamde onderstandswet) wordt bepaald dat onder OCMW van het onderstandsdomicilie wordt verstaan het OCMW van de gemeente waar de betrokkene voor zijn hoofdverblijf ingeschreven is in het bevolkingsregister op het ogenblik waarop hij, al dan niet als behoeftige behandeld wordt, met of zonder hospitalisatie, in een verplegingsinstelling.

In artikel 2, § 4, en artikel 4, 1º, van dezelfde wet wordt onder meer bepaald, dat het OCMW van de gemeente waar hij voor hoofdverblijf was ingeschreven bevoegd is om de noodzakelijke hulp te verlenen, indien maatschappelijke dienstverlening vereist is bij het verlaten van een instelling, en dat de kosten voor behandelingen met of zonder hospitalisatie, van een behoeftige in een verplegingsinstelling ten laste komen van het OCMW van het onderstandsdomicilie.

In artikel 15, alinea 1, van dezelfde wet is bepaald dat de moeilijkheden en geschillen betreffende de vaststelling van de verblijfplaats beslecht worden door de minister van Binnenlandse Zaken, krachtens het koninklijk besluit van 1 april 1960. Dat besluit werd volgens de artikelen 24 en 25 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister, sedert 1 november 1992 opgeheven.

Deze materie wordt momenteel geregeld door artikel 8, § 2, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van natuurlijke personen.

Graag had ik van de geachte minister een antwoord op volgende vragen :

1. In geval iemand overeenkomstig artikel 8, § 2, van voornoemde wet, door de minister van Binnenlandse Zaken met « terugwerkende kracht » verplichtend van het bevolkingsregister van de ene gemeente naar de andere wordt gemuteerd, welke is dan het OCMW van « onderstandsdomicilie » ? Dat van de gemeente waar hij « oorspronkelijk » stond ingeschreven ofwel datgene waar hij volgens de bevolkingsinspectie « verplichtend » (met « terugwerkende kracht ») dient ingeschreven te worden ?

2. Zal artikel 15, alinea 1, van de onderstandswet worden aangepast aan de gewijzigde wetgeving ?

3. Bent u bereid om contact op te nemen met uw collega van Binnenlandse Zaken om hem te verzoeken om voortaan geen verplichte inschrijvingen met « terugwerkende kracht » van het bevolkingsregister van de ene gemeente naar een andere gemeente te verrichten teneinde juridische betwistingen voor de arbeidsrechtbank te vermijden bij beroepen ingesteld tot dringende maatschappelijke hulpverlening (artikel 580, 8º, d , van het Gerechtelijk Wetboek) ?


Antwoord : Ik heb de eer het geachte lid de volgende inlichtingen mede te delen.

1. De bevoegdheid om een betwisting te beslechten betreffende de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van een persoon, is door artikel 15, eerste lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn uitdrukkelijk opgedragen aan de minister van Binnenlandse Zaken.

Dergelijk geschil kan zowel de vaststelling van de plaats van het huidig verblijf als, meer uitzonderlijk, van vorige verblijfplaatsen betreffen.

Vermits de inschrijvingen en afvoeringen van de bevolkingsregisters ingaan op de datum die vastgesteld is in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken (cf. nr. 122 van diens omzendbrief van 7 oktober 1992 betreffende het houden van de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister) moet voor de vaststelling van het openbaar centrum van het onderstandsdomicilie dan ook rekening gehouden worden met bedoelde beslissing.

2. Hoewel de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken in deze aangelegenheid dezelfde is gebleven, is het aangewezen de verwijzing naar het voormalige artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 1 april 1960 te vervangen door een verwijzing naar artikel 8, § 1, van de wet van 19 juli 1991.

3. Het komt mij niet toe dergelijke verzoeken te richten tot de minister van Binnenlandse Zaken, daar deze door de wetgever uitdrukkelijk werd belast met de regeling van geschillen in verband met de vaststelling van de hoofdverblijfplaats. Bovendien is de arbeidsrechtbank bevoegd om op verzoek van de hulpaanvrager uitspraak te doen over een beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij geweigerd werd de hulpaanvraag te onderzoeken, met name door het geschil te beslechten omtrent de bevoegdheid van het OCMW om de gevraagde hulp te verlenen.