Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997


Bulletin 1-30

22 OKTOBER 1996

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands ­ (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Justitie

Vraag nr. 5 van de heer Erdman d.d. 18 juli 1995 (N.) :
Wet betreffende de politierechtbanken.

Ingevolge artikel 14 van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de vermelding en de modernisering van de strafrechtspleging (Belgisch Staatsblad van 21 juli 1994) wordt artikel 4 van de wet van 17 april 1878 houdende voorafgaande titel van het Wetboek van strafvorderingen aangevuld door de volgende bepalingen :

« De correctionele rechtbank waarbij de zaak overeenkomstig artikel 216quater aanhangig is gemaakt en de politierechtbank houden ambtshalve de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van de burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.

Onverminderd het recht om de zaak bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan eenieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden, nadien door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, kosteloos verkrijgen dat het in het vorige lid bedoelde strafgerecht uitspraak doet over de burgerlijke belangen.

Dit verzoekschrift geldt als burgerlijke partijstelling.

Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis van de partijen en in voorkomend geval van de advocaten gebracht onder vermelding van plaats, dag en uur van de zitting waarop de zaak wordt behandeld. »

Zoals blijkt uit het verslag van de Senaatscommissie (stuk 209/2, buitengewone zitting 1991-1992, blz. 68 en volgende) werd deze bepaling uitvoerig besproken.

In het bijzonder overwoog de regering vanaf het begin een « kosteloze rechtspleging » om aan het slachtoffer toe te laten het bedoelde strafgerecht, dat reeds uitspraak zou hebben gedaan over de strafvordering, terug te adiëren met betrekking tot de hangende burgerlijke belangen.

Met betrekking tot de kosteloosheid werden ook door de commissie uitvoerige vragen gesteld o.m. met betrekking tot de budgettaire weerslag, waar duidelijk is gesteld geworden dat het opleggen van een rolrecht, het voeren van een boekhouding veronderstelt, dus de werklast verhoogt en indruist tegen de bedoeling van de hervorming, die voornamelijk een verbeterde positie van de slachtoffers beoogt.

Ook werd in hetzelfde verslag een lange analyse gemaakt van de technische weerslag en de ongewenste gevolgen.

Zoals uit de besprekingen blijkt, werd de draagwijdte van deze wijziging beperkt voor de zaken waar de correctionele rechtbank geadieerd is overeenkomstig artikel 216quater en de politierechtbank gevat met betrekking tot zaken behorende tot haar bevoegdheid.

Er schijnt nog misverstand te bestaan over het begrip « kosteloosheid » vervat in de nieuwe tekst; anderzijds is een preciseren van deze nieuwe rechtspleging noodzakelijk.

a) 1. Wanneer in het bedoelde verslag, bladzijde 89, wordt gesteld « vanuit deze redenering overwoog de regering dan ook een kosteloze rechtspleging » dient deze zinsnede begrepen te worden enkel en alleen voor de kosteloosheid bij de inleiding en zullen alle andere kosten ook deze met betrekking tot het afleveren van afschriften van dossier, expeditierechten enz. normaal worden aangerekend ?

2. Slaat de kosteloosheid enkel op de inleidende procedure ? Dit wil zeggen dat er geen rolrecht verschuldigd is en dus bij eenvoudig verzoekschrift, zonder verdere kosten, de rechtbank gevat kan worden ?

3. Zijn alle verdere handelingen binnen het kader van de procedure onderworpen aan de normale bepalingen inzake het tarief ? In geval op burgerlijk vlak expertises worden bevolen, zal daar de gebruikelijke rechtspleging worden gevolgd ?

b) Staat deze vorm van inleiding van de vordering alleen open aan degenen die beweren schade te hebben geleden en dus niet aan de betichte of beter gezegd de reeds strafrechtelijk veroordeelde (tenzij er verschillende betichten zouden geweest zijn, die onderling dan schadevorderingen zouden formuleren) ? Kan een burgerlijk verantwoordelijke partij, ingeval van betwisting van burgerlijke vorderingen, door derden gesteld, op deze wijze het bevoegde strafgerecht vatten ?

c) Indien door de schadelijdende partij van de bedoelde wetsbepaling gebruik wordt gemaakt om het strafgerecht, nadat dit uitspraak heeft gedaan over de strafvordering, te vatten van de betwisting inzake burgerlijke belangen, zullen alle regels van procedure dan van toepassing zijn alsof het strafgerecht ab initio gevat werd door de burgerlijke belangen gevorderd door een burgerlijke partij ?

Gelden de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de burgerlijke rechtspleging niet ?

Worden er geen afschriften van de vonnissen gewezen door het strafgerecht inzake burgerlijke belangen verstuurd aan de partijen zoals voorgeschreven door het Gerechtelijk Wetboek ?

d) 1. Welk zal de draagwijdte zijn van het vonnis op strafgebied gewezen buiten de aanwezigheid van de schadelijdende partij ?

2. Zal hier de recente rechtspraak van het Hof van cassatie met betrekking tot de tegenstelbaarheid van strafrechtelijke beslissingen ten overstaan van personen die geen partij waren in het geding voor de strafrechter (cf. rechtspraak m.b.t. regresvorderingen van verzekeringsmaatschappijen bij dronkenschap aan het stuur) toepassing vinden ?

3. Kan de strafrechter terugkomen op een kwalificatie, basis van een strafrechtelijke veroordeling (enkele slagen), wanneer hij later gevat wordt door vorderingen die een andere kwalificatie tot grondslag hebben (slagen en verwondingen met blijvende gevolgen) ?

Meent de geachte minister niet dat dringend en vooraf de nodige toelichtingen, ook aan het grote publiek zullen moeten worden verstrekt ?

e) Onverminderd de overgangsbepalingen opgenomen in de wet, mag worden aanvaard dat indien de bevoegde vrederechter, de rechtbank van eerste aanleg (zowel in burgerlijke als correctionele zaken) of de rechtbank van koophandel gevat werden voor de inwerkingtreding van de wet, zij de procedure verder afhandelen en gelden ten overstaan van door deze rechtsmachten gewezen vonnissen de gebruikelijke regels in het bijzonder met betrekking tot de bevoegdheid inzake verzet in hoger beroep ? Zal in die gevallen het Hof van beroep bevoegd blijven om te oordelen over het hoger beroep tegen de in die omstandigheden gewezen vonnissen door de rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel ?


Antwoord : Ik heb de eer het geachte lid mee te delen dat de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging, een procedure van verschijning voor de politierechtbank of voor de correctionele rechtbank heeft ingevoerd door oproeping bij proces-verbaal. In het kader van deze procedure van versnelde verschijning betekent de procureur des Konings aan de betrokken persoon een proces-verbaal, dat geldt als dagvaarding om te verschijnen voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank. De wetgever heeft zeer aandachtig de situatie van eventuele slachtoffers bestudeerd van misdrijven, die zouden behandeld worden via deze versnelde procedure van verschijning door oproeping bij proces-verbaal voor de correctionele rechtbank of, alle hypotheses indachtig, voor de politierechtbank zetelend in strafzaken. De snelheid van de procedure had inderdaad de belangen van de slachtoffers kunnen schaden, door hen geen tijd te laten om hun verdediging voor te bereiden, of zelfs door hen in onwetendheid te laten over het feit dat de procedure loopt. Dit is de reden waarom artikel 4 van het Wetboek van strafvordering aangepast is.

Als antwoord op de gestelde vraag kunnen de volgende preciseringen worden aangebracht.

a) Wanneer het derde lid van het nieuwe artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering voorziet dat, onverminderd het recht om de zaak bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, eenieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, kosteloos kan verkrijgen dat het strafgerecht waarbij de zaak aanhangig is uitspraak doet over de burgerlijke belangen, dan dient men de term « kosteloos » enkel te interpreteren in de zin van de kosteloosheid van het indienen van het verzoekschrift waardoor de burgerlijke vordering van de verzoekende benadeelde partij aanhangig wordt gemaakt bij het strafgerecht.

Dit verzoekschrift wordt kosteloos ingediend in zoveel exemplaren als er partijen betrokken zijn in de zaak voor het strafgerecht, zonder dat er een rolrecht ingevorderd wordt (er wordt trouwens geen enkel rolrecht ingevorderd voor een gewone burgerlijke partijstelling, met uitzondering wel te verstaan voor de waarborgsom die gevraagd wordt in geval van klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter, waar men eigenlijk ook niet over een rolrecht kan spreken).

Voor de rest wijzigt het nieuwe artikel 4 van het Wetboek van strafvordering de situatie van de burgerlijke partijen niet. De bepalingen van de wet van 1 juni 1849 op de herziening van het tarief in strafzaken en van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken blijven volledig van toepassing. Zoals blijkt uit de tekst van de wet en de voorbereidende werken voorziet het nieuwe artikel 4 van het Wetboek van strafvordering op geen enkele manier de kosteloze afgifte van de afschriften van het strafdossier of van rechterlijke beslissingen ten gunste van de burgerlijke partijen, zelfs niet van deskundigenonderzoeken die bevolen werden op burgerlijk vlak.

b) De nieuwe manier van adiëring in artikel 4 van het Wetboek van strafvordering is, volgens de tekst van de wet, enkel voorzien voor personen die schade hebben gelden door het strafbaar feit dat voorgelegd is of geweest is voor de rechter waarbij de openbare vordering aanhangig is.

Een betichte zou het nieuwe mechanisme van het verzoekschrift/burgerlijke partijstelling kunnen gebruiken om de burgerlijke veroordeling te vragen van één van zijn medebetichten (denk bijvoorbeeld aan de hypothese van wederzijdse opzettelijke slagen en verwondingen of, iets wat meer voorkomt voor de politierechtbank, de hypothese van een verkeersongeluk waarbij meerdere voertuigen betrokken zijn die behoren aan chauffeurs die verdacht zijn).

Daarentegen zou een burgerlijk verantwoordelijke partij het verzoekschrift voorzien door het nieuwe artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering niet kunnen gebruiken om de burgerlijke vorderingen aan te vechten die voor het strafgerecht gebracht zijn.

Inderdaad, ofwel is de burgerlijk verantwoordelijke partij bij het proces voor het strafgerecht, dat in voorkomend geval ook gevat is door de burgerlijke belangen via een verzoekschrift van een benadeelde partij (overeenkomstig artikel 32, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek dient hij op de hoogte gesteld te worden van het verzoekschrift door de griffie via de post); in dat geval is hij dus in staat de burgerlijke partijstellingen die tegen hem gesteld zijn te betwisten; indien bij verstek laat gaan, zal hij zijn rechten kunnen doen gelden door de procedure van verzet of van hoger beroep. Indien hij niet in verzet of in hoger beroep gaat, zullen de veroordelingen wat hem betreft definitief zijn zodat hij deze niet meer kan betwisten. Ofwel is de burgerlijk verantwoordelijke geen partij bij het proces terzelfder tijd als de verdachte, wat in geen enkel geval aan de burgerlijke partij toelaat zich tot hem te richten, hetzij op zitting, hetzij door middel van het verzoekschrift voorzien door het nieuwe artikel 4 van de voorafgaande titel van et Wetboek van strafvordering. Immers, in alle hypotheses kan de rechter bij wie de zaak aanhangig is slechts uitspraak doen ten aanzien van de personen die partij zijn tijdens het strafgeding. De benadeelde persoon zal zijn vordering echter nog steeds kunnen instellen bij het burgerlijk gerecht, waarvoor de burgerlijk verantwoordelijke die regelmatig gedagvaard is om te verschijnen al zijn middelen ter verdediging zal kunnen doen gelden.

c) Gezien de aard van het gerecht de te volgen procedureregels bepaalt, volgt daaruit dat de regels van de strafprocedure toegepast zullen worden voor de correctionele rechtbank en de politierechtbank die uitspraak doen over de burgerlijke vordering voortkomend uit een misdrijf. Dit zal zelfs ook het geval zijn indien de zaak bij het aanhangig werd gemaakt overeenkomstig artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

d) Het feit of de benadeelde persoon al dan niet aanwezig was op het strafproces heeft geen invloed op de draagwijdte van het vonnis gewezen op strafgebied.

Er dient op gewezen te worden dat, in de hypothese van een vrijspraak van de betichte op strafgebied, het slachtoffer niet meer het verzoekschrift voorzien door artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering zal kunnen indienen. Bij vrijspraak van de betichte is het strafgerecht immers niet bevoegd om kennis te nemen van de burgerlijke vorderingen. Dit gerecht zal ook de mogelijkheid niet meer hebben om de burgerlijke belangen aan te houden, omdat zij op dat moment geen accessorium meer zijn van de publieke vordering. Nochtans moet gepreciseerd worden dat het strafgerecht bevoegd zou kunnen blijven op burgerlijk gebied indien de betichte vrijgesproken werd omwille van de verjaring, terwijl het slachtoffer zich burgerlijke partij gesteld zou hebben vóór deze verjaring.

Het is juist dat het slachtoffer, dat niet aanwezig was voor het strafgerecht, zou kunnen proberen zijn vordering in te stellen voor de burgerlijke rechter, zelfs in geval van vrijspraak van de verdachte uitgesproken door het strafgerecht, daarbij de recente rechtspraak van het Hof van cassatie inroepend die een bres geschoten heeft in het gezag van gewijsde (zie principe-arrest Cass. 15 februari 1991, RCJB , 1992, blz. 5 met noot van F. Rigaux).

De rechter kan niet terugkomen op een kwalificatie die de basis is van de strafrechtelijke veroordeling, zelfs indien hij vervolgens gevat wordt door het verzoekschrift van een verdachte die zijn vordering baseert op een andere strafrechtelijke kwalificatie. Immers, van zodra de rechter in zijn beslissing een bepaalde strafrechtelijke kwalificatie weerhouden heeft, kan hij, in het kader van een burgerlijke vordering die later werd ingesteld, zijn beslissing met betrekking tot de publieke vordering niet meer wijzigen, aangezien hij niet meer bevoegd is deze te onderzoeken. De rechter kan dus de situatie van de betichte die hij heeft veroordeeld niet veranderen, onder voorbehoud natuurlijk van het geval van het vonnis gewezen bij verstek waartegen verzet gedaan wordt.

Ingeval twijfel bestaat betreffende de strafrechtelijke kwalificatie van de feiten die bij de strafrechter aanhangig zijn, bijvoorbeeld als er onzekerheid bestaat over het blijvende karakter van de gevolgen opgelopen als gevolg van opzettelijk slagen en verwondingen, dan is de zaak zelfs op strafrechtelijk vlak niet in staat van wijzen. In dat geval zal het gerecht een deskundige geneesheer kunnen aanstellen die de staat van het slachtoffer dient vast te stellen (dit kan een probleem opleveren indien men meerdere jaren moet wachten om te weten of het slachtoffer al dan niet de gevolgen zal behouden, want het zou kunnen dat intussen de verjaringstermijn van de publieke vordering verstrijkt). Het nieuwe artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering lost de moeilijkheden die verbonden zijn aan de evolutie van de gevolgen voor het slachtoffer niet op.

e) De overgangsbepalingen van de wet van 11 juli 1994 voorzien, in afwijking van artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, een verlengd voortbestaan van de oude wet. Enkel de zaken die krachtens het koninklijk besluit van 7 december 1994 ingeschreven zijn op de rol van de politierechtbank na 1 januari 1995, datum van inwerkingtreding van artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, behoren tot de bevoegdheid van de politierechtbank.

Het principe van het verlengd voortbestaan van de oude wet impliceert dat deze van toepassing zal zijn op de zaken die geldig aanhangig gemaakt werden voor de burgerlijke rechter voor de inwerkingtreding van de wet van 11 juli 1994, maar ook op de zaken die het voorwerp uitmaken van verzet of hoger beroep, na deze inwerkingtreding.

In het aangehaalde voorbeeld volgt uit de overgangsbepalingen van de wet van 11 juli 1994 dat het Hof van beroep bevoegd zou zijn om te oordelen over het beroep ingesteld tegen het vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg of door de rechtbank van koophandel, indien de zaak geldig aanhangig werd gemaakt vóór 1 januari 1995.