Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997


Bulletin 1-29

15 OKTOBER 1996

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands ­ (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Justitie

Vraag nr. 8 van de heer Erdman d.d. 18 juli 1995 (N.) :
Koninklijk besluit tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak.

Bij wet van 17 juli 1990 werd artikel 43bis van het Strafwetboek ingevoegd en bij koninklijk besluit van 9 augustus 1991 werd de termijn vastgesteld waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak.

Uit de tekst van voormeld koninklijk besluit kan worden afgeleid dat na veroordeling tot verbeurdverklaring eerst moet afgewacht worden dat deze beslissing in kracht van gewijsde zou gaan.

Artikel 2 van voormeld koninklijk besluit bepaalt dan de procedure van verwittiging die moet worden gevolgd : dit artikel verwijst onder meer naar de procedure bepaald bij het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936 op de bewaring ter griffie en de procedure tot teruggave van de in strafzaken in beslag genomen zaken, wat betreft de identificatie van personen die beweren rechten te kunnen doen gelden.

Volgens artikel 3 van voormeld koninklijk besluit kan iedere derde die beweert recht te hebben op één van de zaken waarvan de verbeurdverklaring is uitgesproken tijdens een termijn van 90 dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de veroordeling tot verbeurdverklaring in kracht van gewijsde is gegaan, « zijn aanspraak voor de bevoegde rechter brengen ».

Hoewel in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit verwezen wordt naar het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936 zijn het uiteraard niet enkel de personen die overeenkomstig dit laatste koninklijk besluit verzet hebben gedaan tegen enige teruggave van de in beslag genomen goederen die ingevolge de veroordeling verbeurd werden verklaard, maar ook andere personen die het openbaar ministerie aanduidt als zijnde bevoegd om rechten op één van de zaken te doen gelden.

Het essentiële verschil met de procedure voorzien in het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936 bestaat hierin dat in dit laatste koninklijk besluit het goederen betreft die ter bewaring op de griffie werden neergelegd en waarover een beslissing van teruggave aan de rechtmatige eigenaar is getroffen door de bevoegde rechtsinstantie (art. 1 van het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936). In dat geval krijgt de griffier opdracht van het openbaar ministerie, gelast met de uitvoering van de rechterlijke beslissingen, om de ter griffie in bewaring gegeven goederen aan deze rechtmatige eigenaar, aangeduid in de gerechtelijke beslissing, over te maken; er kan verzet worden aangetekend door diegenen die rechten doen gelden op de kwestieuze goederen. In dat geval zal verzet worden betekend aan de griffier, en zal een vordering op verzoek van de verzetdoende partij voor de bevoegde rechter worden ingeleid; degene die werd aangeduid om de kwestieuze goederen in ontvangst te nemen en de betichte waartegen eventuele rechten kunnen worden geformuleerd zullen moeten worden gedagvaard.

In het geval dat ons thans bezighoudt en waarvoor het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 een procedure bepaalt, betreft het echter een beslissing van verbeurdverklaring die ten laste van de betichte wordt uitgesproken en waar in genen dele een persoon wordt aangeduid aan wie de goederen dienen te worden afgegeven. Logisch kan uit een uitvoering van de beslissing tot verbeurdverklaring worden afgeleid dat de verbeurdverklaarde goederen worden « afgegeven » aan de Belgische Staat, ministerie van Financiën in de persoon van de ontvanger van Registratie en Domeinen, om te gelde te worden gemaakt.

De moeilijkheid ontstaat wanneer zoals voorgeschreven door artikel 3 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1991, de derde die beweert recht te hebben op één van de zaken waarvan de verbeurdverklaring is uitgesproken, zijn aanspraak voor de bevoegde rechter moet brengen : welke partij moet hij op dat ogenblik voor de bevoegde rechter dagvaarden ?

Men kan logisch in overeenstemming met hetgeen hiervoor gezegd met betrekking tot de procedure bepaald bij koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936 aanstippen dat enerzijds de betichte tegen wie de veroordeling is uitgesproken in zake moet worden gebracht maar anderzijds de vordering ook dient geformuleerd tegenover de Belgische Staat, ministerie van Financiën in de persoon van de ontvanger van Registratie en Domeinen. Vermits van deze procedure kennis is gegeven aan de griffier kan men, in overeenstemming met hetgeen gebeurt bij toepassing van het koninklijk besluit van 24 maart 1936, veronderstellen dat de griffier de bevoegde procureur des Konings inlicht over de evolutie met betrekking tot de uitvoering van de oorspronkelijke beslissing.

Procedures die werden ingeleid met toepassing van het koninklijk besluit van 30 september 1991 waarbij de procureur des Konings zal gedagvaard worden lijken niet in overeenstemming met de vooropgestelde procedure.

Er dient ook na analyse van de tekst geen voorafgaand verzet in handen van de griffier te worden gedaan (onverminderd eventueel een vroeger verzet maar dan krachtens het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936) maar wel dient binnen de 90 dagen aan de griffier kennis te worden gegeven van de ingeleide vordering voor de bevoegde rechter.

Samengevat zou dus diegene die beweert recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak en die tijdig in kennis is gesteld door de griffier van de beslissing tot verbeurdverklaring die in kracht van gewijsde is gegaan (of die niet noodzakelijkerwijze in kennis is gesteld daarvan) binnen de 90 dagen een procedure voor de bevoegde rechter moeten inleiden waarbij dient betrokken enerzijds de betichte anderzijds de Belgische Staat, ministerie van Financiën in de persoon van de ontvanger van Registratie en Domeinen. Enkel van het effectief inleiden van deze vordering dient kennis te worden gegeven aan de griffier. Het is deze laatste die dan eventueel het openbaar ministerie inlicht met betrekking tot de verdere uitvoering van de oorspronkelijke beslissing tot verbeurdverklaring.

Kan de geachte minister mij bevestigen dat deze analyse overeenstemt met de procedure zoals ze beoogd werd in het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 maar in genen dele specifiek daarin uitgestippeld werd ?

Vertrekkende van een rechtmatig belang van diegenen die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak, stelt zich de vraag wat er gebeurt, indien zij binnen de vervaltermijn, voorzien in artikel 1 van koninklijk besluit van 9 augustus 1991 (90 dagen), een partij zouden dagvaarden voor de bevoegde rechter, waarvan nadien zou blijken dat niet deze maar eventueel zoals hoger aangestipt de Belgische Staat, ministerie van Financiën in de persoon van de ontvanger van Registratie en Domeinen had dienen te worden gedagvaard (b.v. indien de procureur des Konings of de Belgische Staat in de persoon van de minister van Justitie werd gedagvaard) ? Heeft dit automatisch tot gevolg dat voor zover in de tijdig ingeleide procedure, maar na verloop van de vervaltermijn van 90 dagen de uiteindelijk te bereiken tegenpartij betrokken wordt in het geding hangende voor de bevoegde rechter het verval niet kan ingeroepen worden met betrekking tot het rechtmatig ingeroepen recht ?

Welk is de situatie van diegene die een recht meent te kunnen doen gelden en die niet door de griffier overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 werd opgeroepen (omdat hij door deze niet als dusdanig gekend was) ? Kan deze dit als overmacht inroepen om zijn rechten na de vervaltermijn bepaald in artikel 1 te doen gelden (onverminderd de gevolgen van de uitvoering van de veroordeling tot verbeurdverklaring die inmiddels kon plaatsvinden) ?

Werden desbetreffende circulaires uitgevaardigd, hetzij door de geachte minister hetzij door de procureurs-generaal en werden deze gepubliceerd ter intentie van de geïnteresseerden ?


Antwoord : Ik heb de eer het geachte lid mee te delen dat hij de procedure ingesteld bij het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak, perfect heeft samengevat en geanalyseerd, ware het niet dat :

1. De vordering tot teruggave dient, alnaargelang, gericht te worden hetzij tegen de Staat, namelijk het ministerie van Financiën in de persoon van de ontvanger van Registratie en Domeinen, hetzij tegen de burgerlijke partij aan wie de betrokken zaken bij toepassing van artikel 43bis , derde lid, van het Strafwetboek werden teruggegeven. Het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 is immers van toepassing op beide hypotheses vermeld in artikel 43bis (en niet alleen op beslissingen van verbeurdverklaring waarbij niemand werd aangeduid). Daarentegen is er geen enkele reden om ook de betichte in het geding te betrekken.

Het is inderdaad zo dat, eens het vonnis dat de verbeurdverklaring uitsprak in kracht van gewijsde is getreden, de betichte definitief de eigendom van de verbeurdverklaarde goederen verliest. Deze goederen worden opgenomen in het patrimonium van de Staat, onverminderd een eventuele beslissing tot restitutie aan een burgerlijke partij. De betichte heeft geen enkele mogelijkheid tot beroep meer wat betreft de in kracht van gewijsde gegane beslissing : er is dus geen reden om hem in het geding te betrekken.

2. Zelfs indien het Wetboek van strafvordering het niet zo expliciet zegt, wordt traditioneel aangenomen dat de beroepstermijnen in de strafprocedure voorgeschreven zijn op straffe van verval. In burgerlijke zaken daarentegen, voorziet artikel 860, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zeer duidelijk dat de termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden voorgeschreven zijn op straffe van verval. Een verkeerd aangewende rechtsvordering (bijvoorbeeld gericht tegen de verkeerde persoon) is een slag in het water en heeft nooit tot gevolg dat de termijn om een rechtsmiddel aan te wenden die voorgeschreven is op straffe van verval onderbroken wordt. Indien dus, in het onderhavige geval en om terug te komen op het voorbeeld van het geachte lid, de derde per vergissing de procureur des Konings dagvaardt (die geen rechtspersoonlijkheid heeft) in plaats van het ministerie van Financiën, zal hij, eens de termijn van 90 dagen verstreken, de procedure niet meer kunnen regulariseren door de juiste persoon, namelijk het ministerie van Financiën, te dagvaarden.

3. Het bestaan van een geval van overmacht wordt beoordeeld door de rechter ten gronde onder controle van het Hof van cassatie (Cass. 12 maart 1959, Pas. 1959, I, 702). Het Hof van cassatie geeft toe dat, in geval van overmacht, het hoofdberoep tegen een vonnis gewezen op tegenspraak geldig aanhangig gemaakt kan worden na de termijn van 15 dagen voorzien door artikel 203 van het Wetboek van strafvordering (Cass. 9 september 1987, Pas. 1988, I, 29).

Naar analogie hiermee, kan men aannemen dat de derde, die beweert recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak, in geval van overmacht zijn aanspraken voor de bevoegde rechter zal kunnen brengen zoals voorzien door artikel 3 van het koninklijk besluit, zelfs na het verstrijken van de wettelijke termijn van 90 dagen. Nochtans zal het enkele feit dat de derde niet door de griffier op de hoogte is gesteld van de beslissing tot verbeurdverklaring overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit, op zichzelf geen geval van overmacht kunnen uitmaken. De onachtzame derde die geen voldoende toezicht gehouden heeft op zijn patrimonium, heeft dit inderdaad enkel zichzelf te verwijten.

4. Tenslotte werd tot op heden geen enkele circulaire betreffende de toepassing van het koninklijk besluit uitgevaardigd, noch door mijn diensten, noch door de procureurs-generaal.