1-984/4 | 1-984/4 |
14 JULI 1998
Voorstel van bijzondere wet tot beperking van de cumulatie van het mandaat van lid van de Vlaamse Raad, van de Franse Gemeenschapsraad, van de Waalse Gewestraad, van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap met andere ambten
Wetsvoorstel tot beperking van de cumulatie van het mandaat van federaal parlementslid en Europees parlementslid met andere ambten
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers ten einde een aantal nieuwe onverenigbaarheden en ontzeggingen alsook nieuwe verplichtingen inzake de indiening van een lijst van mandaten, ambten en beroepen vast te stellen
Wetsvoorstel tot beperking van de cumulatie van het ambt van bestendig afgevaardigde met andere ambten en tot harmonisering van het financieel en fiscaal statuut van de bestendig afgevaardigde
Wetsvoorstel betreffende de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van burgemeesters en schepenen
Wetsvoorstel tot verbetering van het stelsel van politiek verlof voor gemeenteraadsleden, provincieraadsleden, burgemeesters en schepenen in de openbare en de particuliere sector
Wetsvoorstel strekkende om de wet van 18 september 1986 tot instelling van het publiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten aan te passen aan de hervorming der instellingen
Wetsvoorstel tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen
Aan de werkzaamheden van de Commissie hebben deelgenomen :
1. Vaste leden : de heren Happart, voorzitter; Buelens, Caluwé, de dames Cornet d'Elzius, de Bethune, de heren De Decker, Istasse, de dames Leduc, Thijs, Van der Wildt, de heer Vergote, mevrouw Jeanmoye en de heer Pinoie, rapporteurs.
2. Plaatsvervanger : mevrouw Merchiers.
3. Andere senatoren : de heren Boutmans, Busquin en Daras.
De hoofdindiener van de wetsvoorstellen verklaart dat deze voorstellen deel uitmaken van een geheel waarmee beoogd wordt de cumulatie van parlementaire mandaten te beperken en de burger een gelijke toegang en behandeling te waarborgen in zijn betrekkingen met de instellingen.
Deze voorstellen vloeien voort uit een ruime consensus die bereikt is in de bespreking binnen de « Overleggroep-Langendries » (staten-generaal van de democratie).
De voorliggende wetsvoorstellen vormen samen een geheel : het zijn voorstellen die zowel op federaal vlak als op het vlak van de gemeenschappen en de gewesten de cumulatie van mandaten in de parlementaire assemblees willen beperken. Er is een uitbreiding tot de bestendig afgevaardigden van wie de bezoldigingsregeling wordt gelijkgesteld met die van de senatoren. In ruimere zin wordt ook het probleem van de cumulatie van een parlementair mandaat met een plaatselijk mandaat geregeld. Enerzijds worden maatregelen voorgesteld om de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te regelen voor de politieke ambten in de plaatselijke besturen. Anderzijds is het noodzakelijk het plaatselijke ambt te herwaarderen niet alleen wat de bezoldiging betreft maar ook door betere voorwaarden te bepalen voor het politiek verlof opdat de instellingen zo ruim mogelijk toegankelijk worden voor de burgers.
Al deze voorstellen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en moeten tegelijkertijd aangenomen worden.
Ten slotte is er pas een wetsvoorstel ingediend dat een beperking beoogt van de cumulatie van lokale ambten. Dat voorstel moet later besproken worden maar ligt in de lijn van de thans ter bespreking voorliggende voorstellen.
Wat de uitvoering betreft, moeten de verschillende voorstellen met betrekking tot de parlementaire mandaten in werking treden vanaf de volgende zittingsperiode. Voor de plaatselijke mandaten moeten de voorstellen in werking treden na de volgende gemeenteraadsverkiezingen. Er zou zich in dit verband een probleem kunnen voordoen voor de overgangsperiode, aangezien de verkiezingen voor Kamer en Senaat in juni 1999 plaatsvinden en de gemeenteraadsverkiezingen pas in oktober 2000 worden gehouden. Er is een overgangsperiode nodig omdat de verschillende data van inwerkingtreding gevolgen kunnen hebben wanneer de twee mandaten gecumuleerd worden.
De algemene opvatting in de « Overleggroep-Langendries » was dat het parlementair mandaat een overwegende plaats moest worden toebedeeld.
Voor de parlementsleden moet het het belangrijkste mandaat zijn en als zij plaatselijke mandaten blijven vervullen, zullen deze afgeroomd worden. Daarom mag de vergoeding voor de cumulatie van mandaten niet uitstijgen boven een plafond dat vastgesteld is op anderhalve maal de parlementaire vergoeding.
In de eerste twee voorstellen is zoveel mogelijk duidelijkheid geschapen wat de cumulatie met een plaatselijk mandaat betreft. Er is bepaald dat het mogelijk moet zijn naast het uitoefenen van bepaalde ambten een mandaat van bestuurder te blijven uitoefenen maar alleen indien de vergoeding niet meer dan 20 000 frank per maand bedraagt, waardoor uitvoerende mandaten in de financiële zin van het woord uitgesloten zijn.
Volgens de algemene filosofie van het ontwerp kan men slechts twee mandaten uitoefenen. Het eerste voorstel van bijzondere wet brengt deze principes in toepassing voor de leden van de Franse Gemeenschapsraad, de Waalse Gewestraad, de Vlaamse Raad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.
Het tweede voorstel past het principe toe op de federale en op de Europese parlementsleden.
Een derde voorstel beperkt de cumulatie van het ambt van bestendig afgevaardigde en harmoniseert het financieel en fiscaal statuut van de bestendig afgevaardigden.
Een vierde voorstel regelt de burgerlijke aansprakelijkheid en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de burgemeesters en schepenen.
Een vijfde voorstel verbetert het stelsel van politiek verlof van de gemeenteraadsleden, de provincieraadsleden, de burgemeesters en de schepenen in de overheidssector en in de particuliere sector.
Het zesde voorstel verbetert de bezoldigingsregeling en het sociaal statuut van de plaatselijke verkozenen.
Er zullen enkele amendementen worden ingediend om technische wijzigingen aan te brengen in de voorstellen.
De indieners van de voorstellen zijn uitgegaan van de basisgedachte dat de vergoedingen die voorgesteld worden voor de politieke mandaten van parlementslid, burgemeester en schepen of OCMW-voorzitter niet gekoppeld moeten worden aan de inkomsten uit een beroepssituatie (zelfstandige, particuliere sector, overheidssector). Het enige wat men heeft willen vermijden, is het cumuleren van vergoedingen voor politieke ambten.
Zo worden de inkomsten van een universiteitsprofessor niet gekoppeld aan zijn politieke activiteit.
Dezelfde basisgedachte geldt ook voor de cumulatie van plaatselijke mandaten : de inkomsten uit niet-politieke ambten worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van de vergoeding voor een politiek mandaat.
Verschillende leden vragen dat het advies van de Raad van State zou worden ingewonnen over deze wetsvoorstellen. In het bijzonder over de wetsvoorstellen nrs. 1-984/1 en 1-987/1 menen zij dat een advies aangewezen is.
Het voorstel om dit advies in te winnen wordt verworpen met zeven tegen drie stemmen, bij één onthouding.
De wetsvoorstellen van de heren Hostekint en Pinoie [wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 19 juli 1976 tot instelling van een verlof voor de uitoefening van een politiek mandaat (Gedr. St. 1-15/1)] en van de heer D'Hooghe (wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten (Gedr. St. 1-956/1), evenals het amendement nr. 4 van mevrouw Thijs en de heer Caluwé zullen opnieuw worden voorgelegd aan de werkgroep « Langendries » met het oog op een eventuele amendering van het wetsvoorstel nr. 1-988/1 in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Een lid wijst erop dat in de bespreking van de voorstellen rekening moet worden gehouden met een aantal algemene vragen die bij de burger rijzen. Dit debat handelt ook over de verantwoordelijkheid van de politici.
Deze verschillende voorstellen moeten de taak, de verantwoordelijkheid en de beschikbaarheid van de verkozenen een nieuwe inhoud geven.
Dat de bevolking de politieke macht op verschillende niveaus delegeert aan verkozenen, doet een behoefte aan transparantie ontstaan en leidt tot informatieplicht. Dat houdt ook in dat de mandatarissen hun verantwoordelijkheid durven en willen opnemen.
In de voorstellen tot beperking van de cumulatie van mandaten blijven er nog een aantal kwesties op te lossen, onder meer die van de grens tussen mandaten die deel uitmaken van een politieke functie (burgemeester, schepen), en mandaten die daar niet rechtstreeks in verband mee staan.
Een senator heeft terecht opgemerkt dat een cumulatie van mandaten geen cumulatie van inkomsten is doch veeleer een cumulatie van bevoegdheden. Op te merken valt eveneens dat een overmatige cumulatie het correct uitoefenen van mandaten volstrekt onmogelijk maakt. Bij het behandelen van de verschillende voorstellen behoort er wellicht meer aandacht te gaan naar dit punt.
Volgens spreker hoeft deze analyse zich niet te beperken tot de parlementaire mandaten. Er bestaan nog heel wat andere mandaten waarvan de cumulatie om een beperking vraagt.
Een ander lid treedt dit standpunt gedeeltelijk bij. Meer precies wenst hij te vernemen waar de grens getrokken wordt voor de verschillende cumulatie-mogelijkheden. Zo zijn een aantal functies eigen aan het burgemeesterschap. Soms heeft de burgemeester zitting in de directieraad of in de raad van bestuur van een intercommunale, terwijl dit niet noodzakelijk voortvloeit uit zijn ambt. Het is tegen deze cumulatie van politiek ambt en mandaten dat moet worden opgetreden.
Vanaf wanneer speelt de cumulatiebeperking als de burgemeester ook parlementslid is ? Wordt een functie in een intercommunale als een apart politiek mandaat beschouwd of als inherent aan het ambt van burgemeester ?
Het lid stelt tevens vast dat in de voorstellen enkel een cumulatiebeperking geldt voor politieke mandaten en niet voor bepaalde beroepsactiviteiten. Speelt in dat geval de inkomensbeperking niet ?
De hoofdindiener van de wetsvoorstellen onderstreept dat het belangrijk is dat het Parlement samengesteld blijft uit mensen die voeling houden met de dagelijkse realiteit of met de plaatselijke toestanden, hetzij door hun beroep hetzij door de uitoefening van een plaatselijk politiek mandaat.
De « Overleggroep-Langendries » heeft parlementsleden niet willen verbieden een rol te spelen in een lokaal uitvoerend orgaan. Die lokale politieke realiteit heeft soms invloed op de besprekingen in het Parlement (bijvoorbeeld in het debat over de politiehervorming). Het is dus duidelijk dat de ervaring die een parlementslid als burgemeester of schepen op het plaatselijke niveau heeft opgedaan, nuttig kan zijn bij de besprekingen in het Parlement.
Men mag het debat niet beperken tot het probleem van de machtsconcentratie maar men moet aandacht blijven hebben voor de kennis en de ervaring van lokale verkozenen. Het is ongetwijfeld nuttig dat een aantal parlementsleden een lokaal mandaat uitoefenen.
Een spreker juicht wetsvoorstel nr. 1-864/1 toe, dat ertoe strekt mandaten in de particuliere sector bekend te maken. Het is juist dat er een direct of indirect conflict kan bestaan tussen de uitoefening van het parlementair mandaat en de uitoefening van een functie in de particuliere sector. De doorzichtigheid eist dat de burger die toestand kent. Het is dus niet de bedoeling die cumulatie te verbieden maar wel ze openbaar te maken. Hij is van mening dat tijdens de bespreking ook dit voorstel behandeld moet worden.
Op de vraag van de vorige spreker antwoordt de hoofdindiener dat het voorstel duidelijk bepaalt dat een parlementslid dat een politiek ambt uitoefent op lokaal niveau, geen zitting kan hebben in een directiecomité van een intercommunale daar men dit soort van ambt niet mag uitoefenen wanneer men al een ambt van burgemeester of schepen uitoefent.
De wetsvoorstellen nr. 984 en nr. 985 voorzien in een dubbel verbod respectievelijk in artikel 2 en artikel 3 :
« 2º elk mandaat in een openbare of particuliere instelling uitgeoefend als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie of van een gemeente, voor zover dat mandaat meer bevoegdheid verleent dan het loutere lidmaatschap van de algemene vergadering of van de raad van bestuur van die instelling en ongeacht het daaraan verbonden inkomen;
3º elk mandaat in een openbare of particuliere instelling uitgeoefend als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie of van een gemeente, voor zover dat mandaat een maandelijks bruto belastbaar inkomen oplevert van minstens 20 000 frank. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen. »
De wetsvoorstellen voorzien dus in een cumulatieverbod waarbij twee criteria gehanteerd worden :
1. uitvoerende macht;
2. een inkomen van meer dan 20 000 frank per maand.
Op die manier kon worden voorkomen dat de betrokkenen geen zitting zouden mogen hebben in een raad van bestuur aangezien er ambten zijn die de burgemeester moet uitoefenen krachtens een wetsbepaling (bijvoorbeeld, de burgemeesters moeten zitting nemen in het college van de burgemeesters van de interpolitiezones).
Wat de mandaten in de particuliere sector betreft, was het moeilijk een duidelijke regel op te stellen. Om die reden zijn deze wetsvoorstellen niet van toepassing op de beroepsactiviteiten buiten de overheidssector. De inkomsten uit die activiteiten worden niet in aanmerking genomen bij de beperking van de vergoedingen verbonden aan een politiek mandaat.
Een lid vraagt of het financieel criterium impliceert dat men toch nog een mandaat met beslissingsbevoegdheid mag uitoefenen als bedoeld in het 2º voor zover de vergoeding voor dat mandaat 20 000 frank per maand niet overschrijdt. Kan het parlementslid-burgemeester bijvoorbeeld in een intercommunale blijven als commissaris ?
De hoofdindiener van de voorstellen herinnert aan de algemene opzet van de voorstellen, te weten het verbod invoeren om zitting te hebben in het uitvoerend orgaan van een openbare of particuliere instelling. Om de vraag precies te beantwoorden, wijst hij erop dat een commissaris een controlerende taak heeft en niet een uitvoerende. Volgens spreker bestaat er geen bezwaar om die taak verder uit te oefenen.
Het is daarentegen verboden een uitvoerende taak (directiecomité) uit te voeren, ook al bedraagt de vergoeding niet eens 20 000 frank per maand. Het 2º en 3º leggen dus twee afzonderlijke criteria op. Het 3º kan niet worden gezien als een uitzondering op de regel in het 2º.
Een ander lid vraagt of bij de parlementaire vergoeding rekening wordt gehouden met het bruto- dan wel met het nettobedrag.
De hoofdindiener van de voorstellen verwijst naar de uitleg daarover in voorstel nr. 1-985/1 (blz. 4, voetnoot nr. 1) :« Onder parlementaire vergoeding wordt verstaan, de (basis)vergoeding bedoeld in artikel 27, tweed lid, 5º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, met uitzondering van de vergoedingen voor de uitoefening van bijzondere functies in de parlementaire assemblees en met uitzondering van de terugbetaling door die assemblees van gemaakte kosten. »
Wat het op te richten college van burgemeesters voor een politiezone betreft, is reeds gepreciseerd dat dit niet valt onder de cumulatiebeperking. Een lid wenst te vernemen of het voorzitterschap van dit college niet onder het cumulatieverbod valt.
De hoofdindiener van de voorstellen wijst erop dat men op dit punt steeds moet teruggrijpen naar de beginselen in het 2º en het 3º van de voorstellen nrs. 984 en 985.
Het is volstrekt onmogelijk een exhaustieve lijst op te stellen van alle toegestane cumulaties. Een hele reeks activiteiten maakt deel uit van het ambt van burgemeester of schepen (culturele verenigingen, sociale verenigingen).
Een lid besluit hieruit dat de functies die rechtstreeks het gevolg zijn van het uitoefenen van het ambt van burgemeester of schepen, niet onder het cumulatieverbod vallen.
De hoofdindiener van de voorstellen is het eens met dit besluit op voorwaarde dat de interpretatie niet te ruim wordt. Dat betekent evenwel niet dat de burgemeester automatisch deel uitmaakt van het directiecomité van ziekenhuizen, zoals dat in sommige gemeenten gebruikelijk is. Om het cumulatieverbod te interpreteren kan men dus niet teruggrijpen naar een gemeentereglement.
Tot besluit stelt spreker dat men uitsluitend van de tekst van de voorstellen kan uitgaan om de regels correct te interpreteren. Hij herinnert eraan dat de wetsvoorstellen uit een compromis zijn ontstaan, waarmee men enerzijds de aanwezigheid diende te beperken van de plaatselijk gekozenen, die dus voor een keuze komen te staan, en anderzijds elke mogelijkheid uit te sluiten om functies uit te oefenen die deel uitmaken van het ambt van burgemeester.
Het lid begrijpt dat cumulatie zeker is toegelaten wanneer een wet of een decreet de burgemeester de uitoefening van een bepaalde functie oplegt.
De hoofdindiener van de voorstellen onderschrijft deze interpretatie : dergelijke functies maken deel uit van het ambt van burgemeester.
Een ander lid vraagt of het gevaar niet bestaat dat het 3º wordt omzeild door een auto met chauffeur of andere materiële voordelen toe te kennen en toch het inkomensbedrag van 20 000 frank per maand niet te overschrijden.
Over het 2º vraagt spreekster wat de precieze betekenis is van de woorden « voor zover dat mandaat meer bevoegdheid verleent ».
Wanneer iemand tot voorzitter van de raad van bestuur wordt benoemd op basis van een politieke verdeling, bezit hij niet noodzakelijk meer bevoegdheden dan welk ander lid ook van de raad van bestuur.
De hoofindiener van de voorstellen antwoordt dat de toegekende materiële voordelen (transportkosten, enz.) worden gecontroleerd door de fiscus.
Men kan de wet niet omzeilen met de transportkosten. Alle materiële voordelen moeten worden aangegeven en de fiscus moet beslissen of een materieel voordeel wordt beschouwd als een inkomen. Gesteld dat het zo is en dat de drempel van 20 000 frank wordt overschreden, dan vindt het verbod in het 3º toepassing en moet de gekozene de knoop doorhakken.
Voorts antwoordt de indiener dat van het begrip « bevoegdheid » geen definitie te geven is. Belangrijk is rekening te houden met de opzet van de voorstellen, die een overmatige cumulatie van bevoegdheden willen verbieden.
Een lid geeft het voorbeeld van een intercommunale uit zijn eigen streek die geen directiecomité heeft, enkel een raad van bestuur. Valt de voorzitter van de raad van bestuur onder dit cumulatieverbod ?
In de tweede plaats wijst hij erop dat het gebruikelijk is dat de leden van de raad van bestuur presentiegeld ontvangen. Er rijst dan geen enkel probleem om na te gaan of de voorziene vergoeding van 20 000 frank al dan niet wordt overschreden. In andere gevallen wordt de leden van de raad van bestuur soms gratis een reis aangeboden. Hoe zal dit voordeel worden aangerekend ?
De hoofdindiener van de wetsvoorstellen antwoordt dat men niet alle mogelijkheden in een wettekst kan opnemen. De wet legt de prioriteiten vast, anders zou men een massa uitzonderingen kunnen bedenken. Deze voorstellen willen het normaal verband tussen het werk van een parlementslid en zijn lokale bezigheden duidelijk vastleggen.
Men kan geen discussie aangaan over alle detailaspecten van de uitoefening van lokale functies.
Een lid meent dat er geen eind komt aan de creativiteit om uitzonderingen te vinden op de regels. Meent de administratie van de belastingen dat dergelijke reizen een vergoeding in natura zijn en dus bij het belastbaar inkomen opgeteld moeten worden, dan zal het 3º toegepast worden.
Uit de bespreking kan worden besloten dat het begrip « bezoldigd uitvoerend mandaat » zoals dat voorkomt in de wetsvoorstellen nrs. 984, 985 en 986 geen betrekking heeft op :
de uit het ambt afgeleide mandaten,
de mandaten in de adviesorganen,
de mandaten in instellingen zonder rechtspersoonlijkheid,
de ombezoldigde mandaten.
Een lid meent dat de bijzondere wetgever zijn bevoegdheid overschrijdt door een regeling voor te stellen voor de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad (wetsvoorstel nr. 1-984/1).
Op grond van artikel 118, § 2, van de Grondwet kent de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (BWHI) een aantal constitutieve bevoegdheden toe aan de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad en in sommige gevallen aan de Franse Gemeenschapsraad en dit voor wat betreft hun verkiezing, samenstelling en werking.
De decreten waarmee deze constitutieve bevoegdheden worden uitgeoefend, moeten worden aangenomen met twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van de betrokken Raad aanwezig is (art. 35, § 3, BWHI).
Naar luid van artikel 24bis , § 3, BWHI, kunnen de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad, ieder wat hem betreft, bij decreet bijkomende onverenigbaarheden instellen.
Derhalve betaamt het niet dat de bijzondere wetgever een aangelegenheid regelt die hij, in casu, aan de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad, ieder wat hem betreft, heeft opgedragen.
Het toepassingsgebied van het voorstel dient dan ook beperkt te blijven tot de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, de Raad van de Duitstalige Gemeenschap en de Franse Gemeenschapsraad.
Gezien de samenstelling van deze laatste Raad, met name de 75 leden van de Waalse Gewestraad en 19 leden van de Franse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, dient er te worden op toegezien dat het vaststellen van onverenigbaarheden voor die Raad niet de handelingsmogelijkheid van de Waalse Gewestraad beperkt.
De hoofdindiener van de wetsvoorstellen merkt op dat over de bevoegdheid van de bijzondere wetgever terzake geen enkele twijfel bestaat. De constitutieve autonomie heeft niets uitstaande met deze problematiek.
Het lid wijst erop dat artikel 24, § 3, BWHI, aan de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad de bevoegdheid heeft opgedragen om, ieder wat hem betreft, bijkomende onverenigbaarheden in te stellen.
Volgens een ander lid dient men het voorstel van bijzondere wet nr. 1-984/1 te lezen tegen de huidige achtergrond van artikel 24bis , dat reeds een aantal voorwaarden bepaalt, onder meer inzake onverenigbaarheden tussen parlementaire functies.
Het wil hem dus voorkomen dat dit voorstel volledig past in de bijzondere wet en dat de bijzondere wetgever er bevoegd voor is.
Een derde lid wijst erop dat beide wetgevende niveaus bevoegd zijn.
Zowel de bijzondere wetgever als de Gewestraden kunnen onverenigbaarheden opleggen. De bijzondere wetgever kan een globale regeling treffen. De Gewestraden kunnen, door de constitutieve autonomie, zichzelf bijkomende onverenigbaarheden opleggen.
Zowel de bijzondere wetgever als de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad kunnen onverenigbaarheden opleggen. De bijzondere wetgever is hiertoe bevoegd op grond van artikel 139 van de Grondwet.
De Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad kunnen ieder wat hem betreft, op grond van de bevoegdheid die de bijzondere wetgever hen in artikel 24bis, § 3, heeft gegeven, bijkomende onverenigbaarheden instellen.
Het verschil tussen beide is dat de bevoegdheid van de bijzondere wetgever gebaseerd is op de Grondwet en die van de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad op de « constitutieve autonomie » die door de bijzondere wetgever is verleend.
In theorie is het zelfs mogelijk dat de bijzondere wetgever artikel 24bis, § 3, afschaft.
Het staat dus buiten kijf dat de bijzondere wetgever bevoegd is om de reeds in de wet van 8 augustus 1980 bepaalde onverenigbaarheden uit te breiden.
Dit ontkennen komt erop neer dat de bijzondere wetgever niet bevoegd zou zijn om de bijzondere wet te wijzigen.
Dit verandert trouwens niets aan de bevoegdheid van de Vlaamse Raad of de Waalse Gewestraad om zichzelf bijkomende onverenigbaarheden op te leggen.
De hoofdindiener van de voorstellen deelt dit laatste standpunt volkomen. Het Waalse parlement heeft een nieuw decreet op de intercommunales aangenomen waarin de deelname van elke plaatselijke verkozene beperkt wordt tot drie intercommunales.
Ook de meerderheid van de commissie schaart zich achter dit standpunt.
Wat de bestendig afgevaardigden betreft, stelt een lid vast dat hun financieel statuut geharmoniseerd wordt met dat van de senatoren.
Op dit ogenblik beschikken de bestendig afgevaardigden over een dienstwagen met chauffeur. Zal dit voordeel in de toekomst afgeschaft worden ?
De hoofdindiener van het voorstel vermeldt dat het wetsvoorstel hen gelijkschakelt voor alles wat betrekking heeft op de cumulatie van mandaten. De wijze waarop de kosten in de provincies berekend worden, is een intern organisatieprobleem van de provincies. Het behoort tot de belastingvoordelen die aangerekend worden voor het belastbaar inkomen.
Spreekster merkt op dat de senatoren vergoed worden voor hun reiskosten maar in de provincies genieten de bestendig afgevaardigden een aanzienlijk materieel voordeel.
De hoofdindiener van het voorstel wijst erop dat dit een aangelegenheid is die de provincies zelf regelen.
Een lid wijst erop dat ook het parlementslid dat burgemeester is van een grote stad, over een wagen met chauffeur beschikt. Het probleem moet dus niet specifiek worden toegespitst op de leden van de bestendige deputatie.
Wat de cumulatiebeperking van de bestendig afgevaardigde betreft, vraagt een lid zich af of dit in de praktijk kan worden verwezenlijkt. De meeste bestendig afgevaardigden hebben immers zitting in diverse directiecomité's of zijn voorzitter van VZW's.
De hoofdindiener van de voorstellen merkt op dat het moeilijk is zich een beeld te vormen van de praktijken die in de provincies bestaan. Soms zijn de bestendig afgevaardigden voorzitter van een VZW omdat het deel uitmaakt van hun ambt. Indien deze directiefunctie geen deel uitmaakt van hun ambt als bestendig afgevaardigde, wordt de cumulatieregeling toegepast.
Een lid merkt op dat de vergoeding van de bestendig afgevaardigden gelijkgeschakeld wordt met die van de senatoren. Hij meent dan ook dat de ambten van directeur (voorzitter van een VZW), die deel uitmaken van het ambt dat ze bekleden, gratis uitgeoefend moeten worden. Zo krijgt het probleem een algemene oplossing.
4.1. De bevoegdheid van de federale wetgever
Wat het wetsvoorstel tot verbetering van het stelsel van politiek verlof betreft (nr. 1-988/1), wordt een regeling voorgelegd voor politici die in de openbare sector werkzaam zijn.
Een lid betwijfelt of de federale wetgever bevoegd is om het politiek verlof van gemeenschaps- en gewestambtenaren te regelen.
De hoofdindiener van het wetsvoorstel merkt op dat het voorliggende voorstel het politiek verlof regelt van de verkozenen voor wie de federale wetgever bevoegd is (gemeenteraadsleden, provincieraadsleden, burgemeesters en schepenen).
Op dezelfde wijze kunnen de gewesten en de gemeenschappen bij decreet het politiek verlof regelen waarop hun verkozenen recht hebben (bijvoorbeeld de leerkrachten).
De vorige spreekster wijst erop dat de wet van 18 september 1986 dateert van vóór de grondwetswijziging en zij meent dat de federale wetgever niet langer bevoegd is om die wet te wijzigen voor de gemeenschaps- en gewestambtenaren.
Zij vraagt om, tenminste over dit punt, het advies van de Raad van State in te winnen.
Een lid wijst erop dat de voorgestelde wijziging van de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten uiteraard slechts geldt voor die diensten waarvoor de federale wetgever nog bevoegd is.
Met dit voorstel overtreedt de federale wetgever geenszins zijn bevoegdheid. De bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten om het politiek verlof zelf te regelen voor hun eigen personeel staat buiten kijf. De legistieke praktijk wijst trouwens uit dat alle assemblees van deze bevoegdheid gebruik hebben gemaakt om deze materie te regelen [cf. de lange lijst van decreten, ordonnanties en besluiten die wordt opgesomd in het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten van senator D'Hooghe (Stuk Senaat nr. 1-956/1)].
Blijft evenwel het feit dat de wet van 18 september 1986 de basiswet blijft voor het politiek verlof die ook geldt voor de gewesten en gemeenschappen voor zover zij daar nog niet anders over hebben beslist.
Anderzijds is het ook duidelijk dat de thans voorgestelde wijzigingen enkel gelden voor die overheidsdiensten waarvoor de federale wetgever bevoegd is.
De commissie is het eens met dit standpunt.
4.2. Politiek verlof gemeenteraadsleden
Wat het politiek verlof voor gemeenteraadsleden betreft, wijst een lid erop dat voor de burgemeesters en de schepenen politiek verlof wordt toegekend naar gelang van de grootte van de gemeente.
Dat is niet het geval voor gemeenteraadsleden hoewel de werklast aanzienlijk kan verschillen wanneer het om een grote of een kleine gemeente gaat. Moet niet worden overwogen hierin enige gradatie te brengen ?
Wat het politiek verlof voor gemeenteraadsleden betreft, merkt een lid op dat voorstel nr. 988/1 één dag toevoegt aan de dag politiek verlof die oorspronkelijk was bepaald en twee dagen facultatief verlof. Bovendien wordt het mogelijk dit politiek verlof te splitsen.
De hoofdindiener van het voorstel is van mening dat wanneer de meerderheid van de commissieleden het aantal dagen politiek verlof voor de gemeenteraadsleden wil verhogen, een amendement in die zin moet worden ingediend. Een dergelijk amendement is niet onverenigbaar met de geest van het voorstel.
Hij merkt niettemin op dat het voorstel reeds voorziet in een onderscheid tussen de verschillende raden op grond van de grootte van de gemeenten.
Wat het wetsvoorstel betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van burgemeesters en schepenen betreft (nr. 1-987/1) heeft een lid vernomen dat de regering eveneens een wetsontwerp hierover voorbereidt.
Is het niet beter die twee teksten samen te behandelen ?
De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat de regering zich ertoe verbonden heeft een ontwerp in te dienen dat losstaat van het behandelde voorstel. Beide teksten moeten dus niet samen worden behandeld.
Een lid vraagt waarom het bedrag van de geldboeten beperkt is tot 0,01 % van de gewone ontvangsten. Dreigt die maatregel geen gat te slaan in de begroting van de kleine gemeenten ?
Een lid preciseert dat de beperking van het bedrag van de geldboete die door de gemeente ten laste wordt genomen tot een tienduizendste van de gewone ontvangsten er juist toe strekt de kleine gemeenten met relatief beperkte budgetten te beschermen.
Op de vraag wie het verschil zal moeten betalen tussen het bedrag van de geldboete en het deel van de geldboete dat door de gemeente verschuldigd is, antwoordt de hoofdindiener van het voorstel dat het verschil betaald zal moeten worden door de veroordeelde mandataris.
Een senator is het eens met het voorgestelde principe van het voorstel betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van burgemeesters en schepenen maar meent dat het bijzonder slecht is uitgewerkt.
Twee technieken worden door elkaar gebruikt. De gemeenten zijn enerzijds beperkt aansprakelijk voor de boeten en anderzijds wordt een verplichte verzekering opgelegd.
Om het probleem van de beperking van de budgettaire belasting voor de gemeenten op te lossen is het voldoende om een verplichte verzekering op te leggen. Het zijn immers precies de burgemeesters in kleine gemeenten die door een gebrekkige scholing soms fouten begaan.
Door een verplichte verzekering weet de gemeente perfect wat ze moet betalen, nl. de verzekeringspremie. Daardoor is de burgemeester bovendien gedekt voor zijn burgerlijke aansprakelijkheid.
Een lid wijst erop dat in de toelichting bij het wetsvoorstel vermeld wordt dat het voor de gemeente vastgestelde plafond niet de opdeciemen bevat. Wat is de reden om, van het reeds beperkte bedrag, nog de opdeciemen uit te sluiten vaak zijn dat de belangrijkste inkomsten van een gemeente.
De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat men heeft willen voorkomen dat de gemeentebegroting te zwaar onder druk zou komen te staan daar de opdeciemen een belangrijke bron van inkomsten zijn voor de gemeenten.
Een lid meent dat die bepaling de kleinere gemeenten dreigt te discrimineren. De geldboeten zijn dezelfde voor de verantwoordelijken van een kleine gemeente als voor die van een grote.
De indiener van het voorstel herinnert eraan dat de bepaling tot doel heeft de gemeentebegroting te ontzien door een maximumbedrag te bepalen. Indien men niet met een maximumbedrag werkt dreigt de gemeente veel meer te moeten betalen.
Een lid vraagt zich af of het niet beter is een vast bedrag als plafond voor te stellen i.p.v. een percentage van de inkomsten. Het wetsvoorstel leidt tot een verschillende behandeling van de verkozenen. De verkozenen van een kleine gemeente lopen het risico om een veel groter deel van de boete zelf te moeten betalen.
Een lid wijst erop dat zijn gemeente de in artikel 4 van het wetsvoorstel bedoelde verzekering reeds heeft afgesloten. Het verzekerde bedrag is echter beperkt tot 10 miljoen. Wie betaalt het verschil als de opgelegde schadevergoeding hoger is ? Hij vreest dat dit uiteindelijk steeds de burgemeester of de schepen zelf zullen zijn.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
De heren Boutmans en Daras dienen een eerste amendement in op dit artikel, dat ertoe strekt de leden van de Vlaamse Raad, van de Franse Gemeenschapsraad en van de Waalse Gewestraad radicaal te verbieden te cumuleren met een bezoldigd uitvoerend mandaat.
Een van de indieners van het amendement stelt dat het cumulatieverbod volledig moet zijn.
Een lid herinnert eraan dat het voorstel tot doel heeft het cumuleren van parlementaire mandaten met uitvoerende mandaten te beperken. Het is niet nodig de cumulatie met het mandaat van bestuurder volledig te verbieden zolang men binnen de grenzen van artikel 2 van het voorstel blijft.
Het amendement wordt eenparig verworpen door de acht aanwezige leden.
Mevrouw Leduc en de heer Vergote dienen een amendement (nr. 15) in dat er eveneens toe strekt het cumulatieverbod te verstrengen door zowel cumulatie met een ander verkozen mandaat als een bezoldigd uitvoerend mandaat te verbieden.
Beiden senatoren dienen hierop een subsidiair amendement in (nr. 18) dat ertoe strekt enkel de cumulatie te verbieden met een bezoldigd uitvoerend mandaat.
Zowel amendement nr. 15 als subsidiair amendement nr. 18 worden eenparig verworpen door de acht aanwezige leden.
De heer Boutmans dient een amendement in (nr. 2) dat ertoe strekt in het tweede lid van de voorgestelde § 2ter , in het 2º de verwijzing naar de raad van bestuur te doen vervallen en het 3º volledig te doen vervallen.
De indiener van het amendement meent dat het cumulatieverbod moet worden uitgebreid tot de leden van de raad van bestuur.
Een lid herinnert eraan dat het ontwerpakkoord van de « werkgroep-Langendries », dat is omgezet in een aantal wetsvoorstellen, een compromis was op basis waarvan een concreet ontwerp kon worden uitgewerkt waarmee een groot aantal partijen het eens konden zijn. Dit is een eerste stap en men kan altijd streven naar meer. De voorstellen die nu voorliggen, vormen evenwel een evenwichtig geheel en men kan niet zomaar elementen eruit wijzigen zonder het bereikte akkoord in gevaar te brengen. Daarom vraagt hij dat het amendement wordt verworpen.
Amendement nr. 2 wordt eenparig verworpen door de acht aanwezige leden.
Een lid wijst erop dat het 2º van het voorgestelde artikel gelezen moet worden in het licht van de inleidende volzin (« Als bezoldigde uitvoerende mandaten in de zin van het vorige lid worden beschouwd »). Dat wil zeggen dat de in het 2º bedoelde mandaten allemaal bezoldigd zijn.
Mandaten die kosteloos worden uitgeoefend, horen daar dus niet bij.
Zij vraagt ook of het 2º en het 3º niet onderling tegenstrijdig zijn : men zou wel lid kunnen zijn van een raad van bestuur met een bezoldiging van 15 000 frank per maand (krachtens het 3º) maar geen vice-voorzitter met een bezoldiging van 2 000 frank per maand (krachtens het 2º).
Een lid merkt op dat in dit artikel een principieel onderscheid wordt gemaakt tussen een mandaat dat een zekere uitvoerende bevoegdheid verleent (directieraad, ...) en een mandaat waaraan geen enkele uitvoerende bevoegdheid is verbonden.
Voor een mandaat met een grotere uitvoerende bevoegdheid geldt sowieso een cumulatiebeperking.
Voor een gewoon mandaat geldt de cumulatiebeperking enkel als de maandelijkse vergoeding groter is dan 20 000 frank.
Dit is een principiële en evenwichtige keuze die is gemaakt binnen de « werkgroep-Langendries ».
De heren Boutmans en Daras dienen een amendement in (nr. 3) dat ertoe strekt aan de voorgestelde § 2ter een nieuw lid toe te voegen om een onverenigbaarheid in te voeren met een mandaat in een adviesorgaan voor de mandaten bedoeld in het eerste lid van § 2ter .
Het amendement past perfect, aldus een van de indieners, in de filosofie van het wetsvoorstel omdat het niet logisch is dat men zichzelf advies verstrekt. In de Vlaamse Raad hebben verkozenen zitting die lid zijn van de Streekcommissie voor Ruimtelijke Ordening. Dit is een op zijn minst eigenaardige situatie omdat deze leden ook op parlementair vlak in deze aangelegenheden zullen tussenkomen.
Een lid brengt wel begrip op voor de argumenten van de indieners van dit amendement. Zij meent dat het niet past in het bestek van dit voorstel. Zij meent dat dit veeleer moet worden ingepast in een deontologische code. Dit voorstel beoogt vooral de beperking van het aantal mandaten.
Een ander lid deelt die mening. Het lijkt hem nogal gewaagd een ander probleem in enkele zinnen wettelijk te regelen.
Op verzoek van een lid verklaart een van de medeondertekenaars van het voorstel dat dit artikel slechts de organen beoogt die een beslissingsmacht hebben en dus niet de instellingen die adviserend optreden zoals de Vereniging van Waalse Steden en Gemeenten.
Amendement nr. 3 wordt eenparig verworpen door de acht aanwezige leden.
De heren Boutmans en Daras dienen een amendement in (nr. 4) dat er eveneens toe strekt een nieuw lid toe te voegen aan de voorgestelde § 2ter .
Met dit amendement wordt in het voorstel een lijst opgenomen van bestuursfuncties die niet met een parlementair mandaat mogen worden gecumuleerd.
Doel is de onafhankelijkheid van de parlementaire mandatarissen te vrijwaren.
Een lid herinnert eraan dat het voorstel niet van toepassing is op de beroepen van de particuliere sector. Het lijkt hem eveneens gevaarlijk een lijst in een wettekst op te nemen aangezien het vergeten van een categorie volstaat om het voorstel te ontkrachten.
Amendement nr. 4 wordt verworpen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
Dit artikel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
Op dit artikel worden zes amendementen ingediend namelijk :
de amendementen nrs 5, 6, 7 en 8 van de heren Boutmans en Daras;
amendement nr. 14 en een subsidiair amendement op dit amendement (nr. 19) van mevrouw Leduc en de heer Vergote.
Een lid merkt echter op dat de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap een gewone wet is. Thans wordt voorgesteld om via een bijzondere wet artikel 10bis van die wet aan te vullen met een tweede en een derde lid.
Dit is niet alleen een juridische ongerijmdheid maar bovendien zouden het tweede en derde lid van artikel 10bis van de wet van 31 december 1983 enkel nog met een bijzondere meerderheid kunnen worden gewijzigd.
Dit is echter niet het enige probleem met dit artikel. Artikel 78 van dezelfde wet bepaalt dat de Raad van de Duitstalige Gemeenschap op voorhand geconsulteerd moet worden over elke wijziging van deze wet. Spreker verwijst terzake naar het verslag van 20 juli 1996 van de heer Chantraine over het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk Senaat, nr. 1-307/4). Op bladzijde 2 van dat verslag wordt uitgebreid gerapporteerd over de consultatieprocedure die aan de stemming van het ontwerp is voorafgegaan.
De meerderheid van de commissieleden is het met deze analyse eens.
De heer Istasse heeft daarom een amendement ingediend (nr. 17 ) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Dit amendement wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Door de goedkeuring van dit amendement worden de amendementen nrs. 5, 6, 7, 8, 14 en 19 irrelevant.
In het opschrift van het wetsvoorstel worden de woorden « en van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap » geschrapt.
De heer Istasse dient een amendement (nr. 11) in dat ertoe strekt artikel 14 van de wet van 31 december 1983 aan te vullen met een nieuw lid.
Het amendement beoogt het bedrag van de vergoeding van de leden van de Kamer in aanmerking te nemen om de leden van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap niet te benadelen. Zonder dit amendement zouden de leden van deze Raad gedwongen zijn hun activiteit buiten hun parlementaire mandaat te beperken tot de helft van hun eigen vergoeding, die een beperkt bedrag is.
Ten gevolge van de bespreking van artikel 3 wordt dit amendement ingetrokken.
Op dit artikel wordt zowel door de heren Boutmans en Daras (amendement nr. 9) als door mevrouw Leduc en de heer Vergote (amendement nr. 16) een amendement ingediend om dit artikel te doen vervallen.
Zowel de heren Boutmans en Daras als mevrouw Leduc en de heer Vergote verwijzen in hun verantwoording naar de amendementen die zij op artikel 2 hebben ingediend waarin een algeheel cumulatieverbod wordt voorgesteld tussen het lidmaatschap van een Gemeenschaps- en Gewestraad enerzijds en een bezoldigd uitvoerend mandaat anderzijds.
Beide amendementen worden eenparig verworpen door de negen aanwezige leden.
Een lid vraagt of voor de berekening van het pensioen wordt uitgegaan van het afgetopte bedrag of van de som van de verschillende inkomsten die men vroeger kreeg.
Een lid merkt op dat de berekening van het parlementair pensioen gebaseerd is op de duur van het mandaat en niet op de parlementaire vergoeding.
Het maximumpensioen waarop men recht kan hebben, is het parlementair pensioen. Slechts wanneer het maximum niet bereikt is, zijn de pensioenbijdragen cumuleerbaar.
De heer Istasse dient amendement nr. 12 in dat ertoe strekt het tweede lid van de voorgestelde § 1 te vervangen door een bepaling die juister de intentie weergeeft om voor de financiële beperking alleen rekening te houden met de inkomsten uit een mandaat of ambt van politieke aard.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
De heer Istasse dient amendement nr. 13 in tot schrapping van de woorden « de verschotten » in het eerste en derde lid van de voorgestelde § 1bis .
Dit amendement wordt aangenomen met zeven tegen twee stemmen.
Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Op dit artikel wordt door de heren Boutmans en Daras een amendement ingediend (nr. 10) dat ertoe strekt om dit artikel te doen vervallen. Zij verwijzen hierbij naar de verantwoording bij amendement nr. 9 op artikel 4.
Dit amendement wordt eenparig verworpen door de negen aanwezige leden.
Het artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Het geheel van het wetsvoorstel, als geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
De commissie heeft besloten wetsvoorstel nr. 1-864/1 toe te voegen aan de bespreking van wetsvoorstel nr. 1-985/1 aangezien de twee voorstellen tot doel hebben de onverenigbaarheden voor de federale parlementsleden uit te breiden door een wijziging van de wet van 6 augustus 1931. Zij verzoekt een van de indieners van wetsvoorstel nr. 864 een inleidende uiteenzetting te geven.
De heer Boutmans wijst erop dat het wetsvoorstel dat hij samen met de heer Daras heeft ingediend eveneens beoogt het parlementaire mandaat te herwaarderen.
In tegenstelling tot het wetsvoorstel nr. 1-985 van senator Busquin c.s. wordt niet voorgesteld om dit resultaat te bereiken door de vergoeding voor de cumulatie van mandaten te beperken maar door het aantal mogelijke cumulaties te beperken. Daarom wordt voorgesteld in de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststellingen van de onverenigbaarheid en ontzeggingen in een aantal bijkomende onverenigbaarheden te voorzien.
De basisidee is dat in de eerste plaats een cumulatie van macht moet worden tegengegaan. In de tweede plaats moet een mandaat behoorlijk kunnen worden uitgeoefend. Daartoe moet de nodige tijd kunnen worden vrijgemaakt.
Daarom wordt voorgesteld dat het parlementair mandaat niet langer kan worden uitgeoefend samen met een uitvoerend politiek mandaat (burgemeester of schepen). Daarnaast wordt nog in een lijst voorzien van mandaten of functies met een publiek karakter die eveneens onverenigbaar zijn met een parlementair mandaat.
Het uitbreiden van de onverenigbaarheden met een parlementair mandaat in plaats van het beperken van het financieel voordeel beoogt vooral een einde te maken aan de machtsconcentratie : door op verschillende plaatsen waar macht wordt uitgeoefend, aanwezig te zijn beschikt men over meer feitelijke macht dan andere parlementsleden. Bovendien tast de combinatie van verschillende mandaten de kwaliteit van het geleverde werkt aan.
De heer Boutmans zal de verschillende bepalingen van zijn wetsvoorstel als amendementen indienen op het wetsvoorstel van de heer Busquin.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer Istasse dient een amendement (nr. 7) in dat ertoe strekt punt 11 van het voorgestelde artikel te vervangen door « 11. Lid van het Rekenhof ». Het is de bedoeling de voorgestelde bepaling af te stemmen op artikel 24bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat pas gewijzigd is overeenkomstig het voorstel van de Senaat.
Een lid vraagt of het dan de bedoeling is dat een parlementslid wel auditeur of griffier bij het Rekenhof kan zijn.
De indiener van het amendement antwoordt dat met « lid van het Rekenhof » ook de griffier bedoeld wordt.
Een lid vraagt of het niet beter is de woorden « en leden » aan de huidige bepaling toe te voegen.
De afgevaardigde van de minister merkt op dat de griffier volgens artikel 1 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof lid is van het Rekenhof; de auditeur daarentegen is geen lid.
De vorige spreekster meent dat het dan voldoende is de woorden « raadsheer » en « of griffier » te schrappen en de woorden « en leden » in te voegen.
De indiener van het amendement stelt vast dat het nieuwe artikel 24bis, § 2, 9º, de leden van het auditeurskader van het Rekenhof uitsluit van de lijst van ambten die onverenigbaar zijn met het parlementair mandaat. In de artikelsgewijze toelichting (Stuk Senaat, nr. 1-670/1) van het voorstel van bijzondere wet van de heer Olivier c.s. tot wijziging van artikel 24bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt duidelijk vermeld dat er voldoende redenen bestaan « om de leden van het auditeurskader van het Rekenhof niet gelijk te schakelen met de griffiers en de leden van het auditoraat en van het coördinatiebureau van de Raad van State en de referendarissen van het Arbitragehof ».
De indiener van het amendement stelt voor het debat dat plaatsgevonden heeft tijdens de bespreking van het wetsvoorstel van de heer Olivier c.s. in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, niet te heropenen en er alleen voor te zorgen dat de tekst overeenstemt met de tekst die de Senaat onlangs reeds aangenomen heeft.
Een senator meent dat het feit dat een dergelijke bepaling goedgekeurd is in een andere wet, geen reden is om in dit voorstel toe te staan dat een auditeur bij het Rekenhof tegelijk parlementslid kan zijn. Dit lijkt hem een vanzelfsprekende onverenigbaarheid te zijn. Door dit amendement aan te nemen heft men die overenigbaarheid op.
De indiener van het amendement wijst er nogmaals op dat de beslissing om deze onverenigbaarheid te versoepelen reeds genomen is bij de behandeling van het voormelde wetsvoorstel van de heer Olivier.
Het wetsvoorstel creëert geen nieuwe onverenigbaarheden en het voorgestelde artikel is veeleer een inventaris van alle bestaande onverenigbaarheden. Amendement nr. 7 beoogt slechts de bepaling in punt 11 te doen overeenstemmen met de regeling die onlangs door de Senaat is aangenomen.
Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Mevrouw Jeanmoye c.s. dienen een amendement in (nr. 10) dat ertoe strekt de draagwijdte van de in het voorgestelde artikel bepaalde onverenigbaarheden te beperken tot de openbare besturen (punt 3) en de autonome overheidsbedrijven (punt 13) die afhangen van de federale overheid.
Een lid merkt op dat de wet van 6 augustus 1931 voor de advocaten een algehele onverenigbaarheid invoert (zij mogen geen vast advocaat der openbare besturen en dus niet alleen der federale openbare besturen zijn).
Die onverenigbaarheid geldt dus ook voor de provincies en de gemeenten, alsook voor de organen daarvan. Door het voorgestelde amendement goed te keuren, zwakt de commissie de sinds 1931 ingevoerde onverenigbaarheid af.
De hoofdindienster merkt op dat er nu al parlementsleden zijn die optreden als advocaat van een gemeente.
Het is belangrijk dat de advocaat onafhankelijk is. Hij mag niet in rechte optreden voor de gemeente waarvan hij burgemeester is maar bijvoorbeeld wel voor een andere gemeente (zie artikel 92 van de nieuwe gemeentewet). Bij analogie stelt het amendement verkozenen in staat andere bestuursniveaus te vertegenwoordigen.
Een lid merkt op dat men alle aspecten van het akkoord dat in de overleggroep-Langendries is uitgewerkt, kan bekritiseren. Hij denkt niettemin dat men zich moet houden aan de voorgestelde tekst, zoniet dreigt men dit akkoord in gevaar te brengen.
De hoofdindienster van het amendement is van mening dat men in 1931 niet kon voorzien welke staatsstructuren wij thans zouden hebben. Het is duidelijk dat wij rekening moeten houden met de gewijzigde staatsstructuur en de wetgeving aan die nieuwe realiteit moeten aanpassen. Als beginsel om nieuwe onverenigbaarheden in te voeren heeft altijd gegolden dat het verboden is tegelijk controleur en gecontroleerde te zijn. Het is echter niet nodig nieuwe onverenigbaarheden in te voeren.
Een lid wijst er nogmaals op dat de wet van 6 augustus 1931 wel degelijk in een algehele onverenigbaarheid voorziet voor de leden van de « Wetgevende Kamers » : zij mogen geen « vast advocaat der openbare besturen » zijn. In het 3º van het voorgestelde artikel 1, eerste lid, wordt daar niets aan veranderd. Parlementsleden die optreden als advocaat van een gemeente overtreden duidelijk de wet.
Als dit amendement wordt aangenomen, versoepelt men de bepalingen van de wet van 6 augustus 1931.
Amendement nr. 10 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
Het aldus gewijzigde artikel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
De heren Boutmans en Daras dienen een amendement in (nr. 4) dat ertoe strekt het eerste lid van het voorgestelde artikel 1quater te vervangen door een bepaling die de cumulatie van een mandaat in het federaal parlement met een bezoldigd uitvoerend mandaat volledig verbiedt.
Ook mevrouw Leduc en de heer Vergote dienen een amendement in (nr. 11) op het eerste lid van het voorgestelde artikel. Zij stellen voor om een volledige onverenigbaarheid in te voeren tussen een federaal parlementair mandaat en enig ander verkozen mandaat of een bezoldigd uitvoerend mandaat. Subsidiair (amendement nr. 13) stellen zij voor om de onverenigbaarheid te beperken tot de cumulatie met een bezoldigd uitvoerend mandaat.
De indieners van deze amendementen wijzen allen op de noodzaak om machtsconcentratie te beperken en op het belang van een ruimere en actievere deelname van de burgers aan het besluitvormingsproces.
De heer Boutmans dient een subsidiair amendement in (nr. 6) op amendement nr. 4 waarin wordt voorgesteld om, na het eerste lid, een nieuw lid in te voegen dat in elk geval een onverenigbaarheid instelt tussen een mandaat in het federaal parlement en het ambt van burgemeester.
Dit subamendement wordt verantwoord door de onverenigbaarheid tussen de noodzakelijke onafhankelijkheid van een parlementair mandaat en het toezicht dat door de minister van Binnenlandse Zaken wordt uitgeoefend op de burgemeester.
De amendementen nrs. 4, 11, 13 en 6 worden telkens eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
De heren Boutmans en Daras dienen een amendement in (nr. 1) dat ertoe strekt een onverenigbaarheid in te stellen tussen een parlementair mandaat en het lidmaatschap van een raad van bestuur.
Dit amendement wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
De heren Boutmans en Daras dienen een amendement (nr. 2) dat ertoe strekt een nieuw lid toe te voegen aan het voorgestelde artikel.
Dit amendement beoogt een onverenigbaarheid in te voeren tussen een mandaat in het federaal parlement en het lidmaatschap van een adviesorgaan dat eventueel advies moet verstrekken aan een parlementaire assemblée.
Het amendement wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
De heren Boutmans en Daras dienen een amendement in (nr. 3) dat er eveneens toe strekt om een nieuw lid toe te voegen. In dit amendement wordt aan het voorgestelde artikel 1quater een lijst toegevoegd van mandaten of functies die onverenigbaar zijn met een mandaat in het federaal parlement.
Het amendement wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Zowel de heren Boutmans en Daras (amendement nr. 5) als mevrouw Leduc en de heer Vergote (amendement nr. 12) dienen een amendement in dat ertoe strekt dit artikel op te heffen. Deze opheffing vloeit logischerwijze voort uit de amendementen nrs. 4 en 11 op artikel 3 waarin wordt voorgesteld de cumulatie van een parlementair mandaat met een bezoldigd uitvoerend mandaat te verbieden. De uitwerking van een financiële regeling wordt daardoor overbodig.
Beide amendementen worden eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
De heer Istasse dient een amendement in (nr. 8) waarin wordt voorgesteld het woord « verschotten » in het eerste en derde lid van het voorgestelde artikel te doen vervallen.
Het amendement wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
De heer Istasse dient een amendement in (nr. 9) waarin een correctere formulering wordt voorgesteld van het tweede lid van het voorgestelde artikel 1quinquies (zie amendement nr. 12 op artikel 4 van het voorstel van bijzondere wet).
Zowel het amendement als het geamendeerde artikel worden telkens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Deze artikelen worden zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het geheel van het wetsvoorstel, als geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Deze artikelen worden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
De heer Istasse dient een technisch amendement in op dit artikel (nr. 1) dat ertoe strekt de woorden « artikel 97 » te vervangen door de woorden « artikel 97bis ».
Amendement nr. 1 en het geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
De heer Istasse dient twee amendement in op dit artikel.
Amendement nr. 2 strekt ertoe de woorden « de verschotten » in het eerste en het derde lid van § 3 van het voorgestelde artikel 105 te doen vervallen.
Amendement nr. 3 stelt een nieuwe formulering voor van het tweede lid van dezelfde paragraaf (zie amendementen nr. 9 van wetsvoorstel nr. 985/1 en nr. 4 van het voorstel van bijzondere wet nr. 1-984/1).
Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 3 en het geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
De heer Caluwé dient op dit artikel een amendement in (nr. 4) dat ertoe strekt de wedde van de bestendig afgevaardigden uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 27, tweede lid, 5º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
De vergoeding voor uitvoerende mandaten is altijd te beschouwen als een bezoldiging (artikelen 31 en 32 van het WIB) en niet als een baat (artikel 27, WIB).
Dit amendement wordt aangenomen met zeven stemmen bij twee onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Ter aanvulling van amendement nr. 4 dient de heer Caluwé een amendement (nr. 5) in dat de wedde van de bestendig afgevaardigde in artikel 31 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 invoegt.
Dit amendement wordt aangenomen met zeven stemmen bij twee onthoudingen.
Dit artikel wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Het geheel van het wetsvoorstel, als geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
De Commissie besluit de Nederlandse tekst van het opschrift te doen luiden als volgt : « Wetsvoorstel betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van burgemeesters en schepenen ». Bij de bespreking van het wetsontwerp van bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van leden van een Gemeenschaps- of Gewestregering (Stuk Senaat, nr. 1-969/1 e.v.) werd in plenaire vergadering in de Kamer van volksvertegenwoordigers een analoge wijziging aangebracht (B.V. Kamer 258 5938 opmerking van de rapporteur, de heer R. Delathouwer). In strafrechtelijke aangelegenheden is er immers geen sprake van « aansprakelijkheid » (een burgerrechtelijke begrip) maar van « verantwoordelijkheid ».
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
Hoewel een senator het eens is met de algemene filosofie van het wetsvoorstel wijst hij erop dat het technisch niet goed is uitgewerkt. In dit artikel wordt, bijvoorbeeld, gesproken van « het orgaan van een gemeente ».
Het is niet duidelijk of hiermee de burgemeester en de schepenen bedoeld worden. Als dat het geval is, waarom wordt dat dan niet uitdrukkelijk bepaald. De term « orgaan » is geen wettelijk begrip en wordt hier nergens gedefineerd. Bovendien vermeldt het opschrift wel uitdrukkelijk de burgemeester en schepenen. Er is dan ook geen enkele reden om onduidelijkheid te laten bestaan in het dispositief van het wetsvoorstel.
In de tweede plaats is niet duidelijk waarom enkel de aansprakelijkheid voor de gemeente wordt geregeld en niet, bijvoorbeeld, voor het OCMW.
Een lid bevestigt dat het voorstel wel degelijk de burgemeesters en de schepenen betreft (zie het opschrift). In dat opzicht is het woord « orgaan » duidelijk. Het bestaande akkoord betreft alleen de burgemeesters en de schepenen. Hij stelt voor om zich voorlopig daartoe te beperken.
Een senator vraagt of het wetsvoorstel ook opzettelijke fouten of frauduleuze feiten beoogt.
Een lid antwoordt dat de gemeente in elk geval krachtens artikel 3 een regresvordering kan instellen bij bedrog en zware fout.
De vorige spreker verwijst naar artikel 47 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt waarin de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor de schade veroorzaakt door politieambtenaren behalve wanneer zij een opzettelijke fout, een zware fout of een herhaalde lichte fout begaan.
In de wet op het politieambt is de aansprakelijkheid, in vergelijking met wat hier wordt voorgesteld, voorbeeldig uitgewerkt.
Dit voorstel daarentegen is een voorbeeld van een bijzondere onsamenhangende of, op zijn minst, onvolledige tekst.
Hij stelt voor dat deze tekst zeker aan de Raad van State voor advies wordt voorgelegd.
Een lid verklaart dat de indieners van het voorstel gekant zijn tegen de erkenning van een strafrechtelijke verantwoordelijkheid tegenover een rechtspersoon, in dit geval een gemeente.
Dit artikel is nu reeds geïnspireerd door de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. Met name is voorzien in de gedwongen of vrijwillige tussenkomst van de gemeente of de Staat voor een burgerlijk of strafgerecht opdat een burgemeester en een schepen niet alleen voor de rechtbank staan.
De vorige spreker wijst erop dat in de wet op het politieambt ook het recht op rechtsbijstand is voorzien. Ook deze bepaling vindt men niet terug in het voorstel. Hij stelt voor om dit wetsvoorstel grondig te vergelijken met de bepalingen van artikel 47 e.v. van de wet op het politieambt.
Gelet op de beperkte tijd die is gegund om dit voorstel te onderzoeken, heeft hij nog niet de gelegenheid gehad om amendementen voor te bereiden.
Een lid meent dat artikel 4, dat reeds een verzekering oplegt om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken, ook een verzekering « rechtsbijstand » moet opleggen.
Een lid meent dat in een verzekering « burgerlijke aansprakelijkheid » altijd een rechtsbijstandsclausule opgenomen is.
Een senator wijst erop dat een verzekering voor rechtsbijstand geenszins automatisch gekoppeld is aan een aansprakelijkheidsverzekering.
Als men de bedoeling heeft om hierin te voorzien, dan moet een dergelijke bepaling in artikel 4 expliciet worden opgenomen.
Senator Boutmans dient op dit artikel een amendement in (nr. 5) waarin de woorden « orgaan van de gemeente » wordt vervangen door de woorden « de burgemeester of een schepen ».
Dit amendement wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.
Het artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
In dit artikel dienen twee technische correcties te worden aangebracht.
In de Nederlandse tekst van het voorgestelde eerste lid dient het woord « overtreding » te worden vervangen door het woord « misdrijf », wat de generieke term is.
Als men wil zeggen dat het bedrag van de geldboete beperkt is tot één tienduizendste van de begroting en dit in percent wil uitdrukken moet « 0,0001 % » worden vervangen door « 0,01 % ». Door de aanneming van amendement nr. 6 is deze correctie niet meer nodig (cf. infra).
Senator Boutmans dient een amendement in (nr. 2) dat uitdrukkelijk bepaalt dat de gemeenten enkel burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor onopzettelijke misdrijven van burgemeesters en schepenen wanneer ze als orgaan van de gemeente zijn opgetreden. Hierdoor wordt uitgesloten dat de gemeenten zouden moeten opdraaien voor opzettelijke misdrijven of misdrijven die burgemeester of schepenen hebben begaan buiten hun ambt.
Op dit amendement wordt een subsidiair amendement ingediend (nr. 3) waarbij het woord « organen » behouden wordt.
Op dit subsidiair amendement wordt een bijkomend subsidiair amendement ingediend (nr. 4) waarbij enkel de woorden « overtreding die » vervangen worden door de woorden « onopzettelijk misdrijf dat ».
Zowel amendement nr. 2 als de subsidiaire amendementen nrs. 3 en 4 worden telkens eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.
Verschillende leden vinden dat de verwijzing naar een percentage van de ontvangsten van de gemeenten een ongelijkheid teweegbrengt tussen de burgemeesters en schepenen van de verschillende gemeenten.
Daarom dient mevrouw Jeanmoye c.s. een amendement in (nr. 6) dat ertoe strekt dit criterium te vervangen door een vast bedrag verhoogd met de opdeciemen.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
De heer Boutmans c.s. dient een amendement in (nr. 1) dat ertoe strekt een verzekering voor rechtsbijstand op te leggen (zie de bespreking bij artikel 2 van dit voorstel).
Dit amendement en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde wetsvoorstel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
De Commissie besluit wetsvoorstel nr. 397 van de heer Daras c.s. toe te voegen aan wetsvoorstel nr. 988 van de heer Busquin c.s.
Het wetsvoorstel van de heer Daras c.s. beoogt de leemte aan te vullen die met betrekking tot het politiek verlof nog bestaat, door een verlofregeling in te voeren voor de federale, gemeentelijke en provinciale ambtenaren die een mandaat uitoefenen als lid van een raad of van een regering van een deelgebied, met uitzondering van de Duitstalige Gemeenschap.
Het voorstel van de heer Busquin gaat niet zo ver maar beoogt op de eerste plaats een herziening van het stelsel van politiek verlof dat in de overheidssector bestaat, door aan de gemeente- en provincieraadsleden meer vrijstelling van dienst te verlenen.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Mevrouw Cornet d'Elzius dient op dit artikel een amendement in (nr. 1) dat ertoe strekt in artikel 3 van de wet van 18 september 1986 te doen vervallen eveneens het 2º, a), te doen vervallen.
Door in dezelfde wet een artikel 6bis in te voegen (art. 7 van het voorstel), waardoor hetzelfde aantal dagen politiek verlof wordt vastgesteld voor de raadsleden van gemeenten van minder dan 10 000 inwoners, is het 2º, a), overbodig geworden.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Mevrouw Cornet d'Elzius dient een tweede amendement in op dit artikel (nr. 2) dat ertoe strekt eveneens twee dagen verlof te verlenen aan de leden van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.
Dit amendement alsmede het geamendeerde artikel worden telkenmale eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Deze artikelen worden zonder bespreking eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Om de redactie van het nieuwe artikel 6bis af te stemmen op die van de andere artikelen van de wet van 18 september 1986, dient mevrouw Cornet d'Elzius een amendement in (nr. 3).
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Op het 4º wordt een amendement ingediend (nr. 4) door mevrouw Thijs en de heer Caluwé teneinde het aantal dagen vrijstelling van dienst voor gemeenteraadsleden in gemeenten met meer dan 80 001 inwoners gelijk te schakelen met het aantal dagen politiek verlof voor schepenen in kleinere gemeenten (zie Algemene Bespreking, punt 4.2).
In grote gemeenten hebben de commissievergaderingen vaak tijdens de werkuren plaats waardoor de gemeenteraadsleden deze niet altijd kunnen bijwonen. Daarnaast beschikken de gemeenteraadsleden vaak over te weinig tijd om hun dossiers voor te bereiden.
Een lid wijst erop dat men zich goed moet realiseren wat een, zoals in het amendement voorgestelde, uitbreiding van het politiek verlof impliceert voor de overheidsdiensten zelf. Een personeelslid zal, op een gemiddelde van twintig werkdagen, over acht dagen politiek verlof beschikken. Beseft men voldoende wat dit betekent voor de organisatie van het werk binnen een dienst ?
Een van de indieners wijst erop dat de vier dagen facultatief verlof niet noodzakelijk hoeven te worden opgenomen. Bovendien bestaat de mogelijkheid om dit politiek verlof te fractioneren.
Een lid vraagt zich af of men niet zou kunnen overwegen om een dergelijke uitbreiding van het politiek verlof niet te beperken tot gemeenten met meer dan 150 000 inwoners. In een stad als Gent, met meer dan 235 000 inwoners, volgt een raadslid gemiddeld vier commissies die alle beginnen om 18.00 uur of om 20.00 uur. Ingevolge het amendement zou een gemeenteraadslid acht dagen krijgen om deze commissies voor te bereiden. Dit lijkt haar van het goede teveel.
Een van de indieners van het amendement antwoordt dat men voor de categorie van gemeenten met meer dan 80 001 inwoners heeft geopteerd om niet nog een categorie van gemeenten bij te maken. Wie als gemeenteraadslid goed werk wil leveren, moet zijn dossiers voorbereiden of bepaalde documenten kunnen consulteren (tijdens de kantooruren). Als men de politieke mandaten wil herwaarderen, moet men ook voor de gemeenteraadsleden bijkomende mogelijkheden voorzien en hun de nodige tijd geven zodat ze hun werk degelijk kunnen voorbereiden.
Wel kan eventueel worden overwogen om het toepassingsgebied van het voorgestelde amendement te beperken tot de grote steden. Daardoor wordt het aantal gemeenteraadsleden dat van de voorgestelde regeling gebruik zal kunnen maken drastisch beperkt, waardoor het probleem voor de organisatie van het werk in de overheidsdiensten evenredig vermindert.
Een lid stelt voor dat men geen bijkomende categorie gemeenten toevoegt. Hij verklaart het amendement te steunen. Hij merkt op dat de vier dagen facultatief politiek verlof niet ten laste komen van de overheidsdienst maar van het gemeenteraadslid zelf.
Een lid wijst erop dat de betrokken ambtenaar intussen zijn dienstanciënniteit en zijn pensioenrechten verder opbouwt. Men kan dus niet zonder meer stellen dat het facultatief verlof de federale overheid niets kost.
De vertegenwoordiger van de minister wijst erop dat het bijkomend verlof waarin amendement nr. 4 voorziet, erg ruim is en zeker een belasting zal vormen voor de overheidsdiensten. Bovendien kan dit verlof in delen worden opgenomen waardoor de ambtenaar 16 halve dagen op zijn werk afwezig kan zijn. In de praktijk lijkt dit onwerkbaar voor een goede organisatie van het werk in een overheidsdienst.
Verschillende leden zijn het niet eens met dit amendement omdat daardoor de uitoefening van een politiek mandaat door personeelsleden uit overheidsdiensten nogmaals wordt bevoordeeld ten aanzien van politieke verkozenen die een vrij beroep uitoefenen, zelfstandig zijn of in de particuliere sector werken. De fractie van deze leden meent dat er geen redenen zijn om de personeelsleden uit overheidsdiensten op dit vlak steeds meer voordelen te bieden. Zij wijzen erop dat het akkoord dat binnen de « werkgroep-Langendries » is tot stand gekomen, het politiek verlof voor deze verkozenen reeds uitbreidt en vragen dat de andere politieke families zich houden aan wat is afgesproken.
Amendement nr. 4 wordt ingetrokken (zie II. Algemene bespreking).
Het artikel, als geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Deze artikelen worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het geheel van het voorstel, als geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Door de goedkeuring van dit wetsvoorstel vervalt het wetsvoorstel strekkende om de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten aan te passen aan de hervorming der instellingen van de heer Daras c.s. (Stuk Senaat, nr. 1-397/1).
Deze artikelen worden telkens eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Een lid vraagt of men altijd rekening houdt met het feit of een gemeente de hoofdplaats is van een kanton, een arrondissement of een provincie.
Een ander lid herinnert eraan dat deze regel niet geldt voor de gemeentesecretarissen doch uitsluitend voor de gekozenen. Het gaat om een verhoging met respectievelijk 10, 15 en 30 %.
Dit artikel wijzigt alleen het eerste lid van § 1 van artikel 19 van de nieuwe gemeentewet, wat erop neerkomt dat de verwijzing naar de weddeschaal van opsteller in de ministeries wordt vervangen door een verwijzing naar de weddeschaal van gemeentesecretaris. Deze laatste verwijzing verandert niets aan de verhoging die bij koninklijk besluit wordt geregeld.
Het artikel wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
Dit artikel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
De heer Caluwé c.s. dient op dit artikel een amendement in (nr. 1), om de Koning te machtigen alle nodige maatregelen te nemen om artikel 4 spoedig in werking te laten treden.
Dit amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Dit artikel wordt, zoals geamendeerd, aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Deze artikelen worden telkens eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het geheel van het wetsvoorstel, zoals geamendeerd, wordt eveneens eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Dit verslag is goedgekeurd met acht stemmen, bij twee onthoudingen.
Twee leden hebben zich onthouden wegens de weigering om het advies van de Raad van State in te winnen.
De rapporteurs,
Eric PINOIE. Dominique JEANMOYE. |
De vice-voorzitter,
Jean-Marie HAPPART. |