1-613/2 (Senaat) | 1-613/2 (Senaat) |
10 JULI 1997
VERSLAG
NAMENS DE CONTROLECOMMISSIE BETREFFENDE DE VERKIEZINGSUITGAVEN EN DE BOEKHOUDING VAN DE POLITIEKE PARTIJEN (1)
UITGEBRACHT DOOR
DE HEREN Didier REYNDERS en Guy MOENS
De vergaderingen van de controlecommissie waren openbaar.
INHOUDSOPGAVE
Krachtens de artikelen 15 en 22 van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale Kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, verleent de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, ieder wat hem betreft, per politieke partij die in beide kamers door ten minste één rechtstreeks verkozen parlementslid vertegenwoordigd is, een dotatie aan de VZW die daartoe door de betrokken partij wordt aangewezen.
Om op deze dotatie aanspraak te kunnen maken, dienen de partijen daarenboven te voldoen aan de voorwaarde gesteld door artikel 15bis , ingevoegd door de wet van 10 april 1995.
Dit artikel luidt als volgt :
" Om aanspraak te kunnen maken op de dotatie waarin is voorzien bij artikel 15, moet elke partij, tegen uiterlijk 31 december 1995, in haar statuten of in haar programma een bepaling opnemen waarbij zij zich ertoe verbindt om in haar politieke actie ten minste de rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd door het bij de wet van 13 mei 1955 bekrachtigde Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en door de in België van kracht zijnde aanvullende protocollen bij dit Verdrag, in acht te nemen en door haar diverse geledingen en verkozen mandatarissen te doen in acht nemen. "
Luidens de artikelen 16 en 18 van de wet van 4 juli 1989 is de totale jaarlijkse dotatie voor elke politieke partij die aan de hiervoor gestelde voorwaarden voldoet, samengesteld uit de volgende bedragen :
1° een forfaitair bedrag van vijf miljoen frank dat wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen en, ingevolge artikel 19 van dezelfde wet, gelijk wordt verdeeld over de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat;
2° een aanvullend bedrag van vijftig frank per geldig uitgebrachte stem, ongeacht of het een lijststem dan wel een naamstem is, op de door de politieke partij erkende kandidatenlijsten bij de laatste wetgevende verkiezingen tot de gehele vernieuwing van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat.
Iedere partij kan echter afstand doen van het voordeel van de haar verleende dotatie (artikel 16, laatste lid).
Overeenkomstig artikel 23, gewijzigd door de wet van 19 mei 1994, impliceert het verkrijgen van deze dotatie voor de betrokken VZW de verplichting een bedrijfsrevisor aan te wijzen die een financieel verslag opmaakt met inachtneming van de bepalingen zoals vervat in de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen, gewijzigd bij de wet van 1 juli 1983, in het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 september 1983, en in het koninklijk besluit van 12 september 1983 tot bepaling van de minimumindeling van een algemeen rekeningstelsel.
Het financieel verslag betreft derhalve niet langer uitsluitend de geregistreerde en afgesloten rekeningen van ontvangsten en uitgaven van de VZW, alsook de ontvangsten en uitgaven van de politieke partij, maar de jaarrekening in haar geheel, dat wil zeggen de balans, de resultatenrekening en de toelichting.
Het schema van financieel verslag werd als bijlage bij het huishoudelijk reglement door de Controlecommissie goedgekeurd op 7 december 1994 (zie Belgisch Staatsblad van 9 februari 1995).
Krachtens artikel 24 van de wet van 4 juli 1989, artikel 7, 2° , van haar statuten en artikel 31 van haar huishoudelijk reglement (zie Belgisch Staatsblad van 8 oktober 1994), onderwerpt de Controlecommissie deze verslagen aan een onderzoek teneinde de conformiteit met de vigerende wetten en besluiten na te gaan. Beslissingen inzake de goedkeuring van de financiële verslagen kunnen enkel worden genomen wanneer ze ten minste twee derden van de stemmen hebben verkregen, op voorwaarde dat ten minste twee derden van de commissieleden aanwezig zijn (artikel 13, tweede lid, van de statuten).
Gelet op de wettelijk vastgestelde termijnen voor de indiening en het onderzoek van de financiële verslagen, neemt de Controlecommissie een eindbeslissing vóór 15 juni van het jaar volgend op het gecontroleerde boekjaar (cf. artikel 24, eerste tot en met derde lid, van de wet van 4 juli 1989 en artikel 32 van het huishoudelijk reglement).
Luidens artikel 25 van de voormelde wet van 4 juli 1989, zoals gewijzigd door de wet van 18 juni 1993, hebben het niet-goedkeuren van het financieel verslag door de Controlecommissie en het niet- of het laattijdig indienen van het financieel verslag het verlies tot gevolg van de dotatie die krachtens hoofdstuk III van deze wet, zijnde de artikelen 15 tot en met 21, aan de in artikel 22 bepaalde instelling (de VZW) zou worden toegekend gedurende de daaropvolgende periode die de Controlecommissie bepaalt en ten minste één en ten hoogste vier maanden duurt.
Teneinde het onderzoek van de financiële verslagen op een objectieve en uniforme wijze te laten verlopen, heeft de Controlecommissie op 29 april 1997 de heren Reynders (K.) en Moens (S.) als rapporteurs aangewezen.
Hun opdracht bestond erin de financiële verslagen te toetsen aan de wettelijke criteria en de richtlijnen die de Controlecommissie ter zake - onder meer op 26 februari 1992 - ten behoeve van de bedrijfsrevisoren heeft goedgekeurd (Gedr. St., Kamer, 1991-1992, nr 518/1, en Senaat, 1991- 1992, nr 396-1, blz. 14-16).
Bij de aanwijzing van de rapporteurs werd, naar vaste gewoonte, een drieledige pariteit in acht genomen tussen de regeringsmeerderheid en de oppositie, tussen de Nederlandse en de Franse taalgroep, en tenslotte tussen Kamer en Senaat.
Op 15 april 1997 werd aan de leden van de commissie meegedeeld dat de financiële verslagen ter inzage lagen op het commissiesecretariaat. Ingevolge de beslissing van de Controlecommissie van 19 april 1993 werden alle financiële verslagen in een parlementair stuk dd. 15 april 1997 gepubliceerd, dat enkele dagen later werd rondgedeeld (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr 1008/1, en Senaat, 1996-1997, nr 1-617/1). Dit bood alle parlementsleden de mogelijkheid kennis te nemen van deze financiële verslagen.
Daarenboven konden zij, ingevolge de op 6 mei 1997 goedgekeurde wijziging van de artikelen 2 en 6 van de statuten van de commissie (2 ), voortaan ook deelnemen aan haar werkzaamheden.
Voorts werd artikel 33 van het huishoudelijk reglement aangevuld met een derde lid, luidens hetwelk de commissie bovendien, in het kader van de uitoefening van haar opdracht, andere personen kan oproepen om te worden gehoord.
Op grond hiervan besloot de commissie op 6 mei 1997 om, met betrekking tot het financieel verslag over de boekhouding van de PS, de heer Moriau, volksvertegenwoordiger, alsook vertegenwoordigers van het Instituut der Bedrijfsrevisoren op te roepen teneinde op 13 mei 1997 te worden gehoord. Zij werden daartoe uitgenodigd bij aangetekend schrijven van 7 mei 1997.
Op 13 mei 1997 werden zowel de heer Moriau, bijgestaan door zijn raadsman, meester Bartholomeeussen, als de heren Behets en Olivier, respectievelijk voorzitter en directeur-generaal van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, gehoord.
Op 2 juni 1997 hebben de twee rapporteurs een ontwerp van verslag aan de Controlecommissie voorgesteld. Tijdens deze vergadering nam de Commissie, bij gesplitste stemming, een definitieve beslissing inzake de goedkeuring van negen van de tien (3 ) ingediende financiële verslagen. Met betrekking tot het verslag over de boekhouding van de PS werd besloten om op 9 juni 1997 de verantwoordelijke bedrijfsrevisor, de heer Wilmet, te horen. Deze werd daartoe uitgenodigd bij aangetekend schrijven van 3 juni 1997.
Op 9 juni 1997 werd de heer Wilmet gehoord. Tijdens deze vergadering besliste de commissie over de goedkeuring van het financieel verslag over de boekhouding van de PS.
Op 10 juli 1997 werd dit verslag ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd.
III. - ONDERZOEK VAN DE FINANCIELE VERSLAGEN
A. Formele aspecten
1) Verplichting tot indiening van een financieel verslag
Overeenkomstig de artikelen 23 en 24 van de wet van 4 juli 1989 dient elke politieke partij die een VZW heeft opgericht die de krachtens de voormelde wet uitgekeerde dotaties ontvangt, een financieel verslag ter goedkeuring aan de Controlecommissie voor te leggen.
Alle politieke partijen die aan deze voorwaarden voldoen, of hun bedrijfsrevisor, hebben een financieel verslag overgezonden aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat.
Het betreft de tien volgende partijen : CVP, PS, VLD, SP, PRL, PSC, Vlaams Blok, Volksunie, Ecolo en Agalev.
Met betrekking tot de PRL en het FDF valt aan te stippen dat deze partijen met het oog op de verkiezingen van de federale Kamers van 21 mei 1995 één lijst hebben gevormd en dat de door de wet van 4 juli 1989 bepaalde dotatie op verzoek van deze partijen vanaf juni 1995 integraal aan de PRL wordt uitbetaald.
Tengevolge hiervan heeft de Controlecommissie, ter gelegenheid van het onderzoek van de financiële verslagen over het boekjaar 1995, eenparig beslist dat het FDF tot de komende parlementsverkiezingen geen financieel verslag meer hoefde in te dienen (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr 558/2 en Senaat nr 1-316/2, blz. 7).
Desondanks heeft het FDF voor het boekjaar 1996 toch nog een verslag ingediend.
2) Termijn voor de indiening van het financieel verslag
Overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van de wet van 4 juli 1989 wordt het financieel verslag binnen negentig dagen na het afsluiten van de rekeningen toegezonden () aan de Voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat.
Aangezien het boekjaar van de VZW's die erkend zijn overeenkomstig artikel 22 van de voormelde wet, eindigt op 31 december van elk jaar, dienden de financiële verslagen over het boekjaar 1996 uiterlijk op 31 maart 1997 aan de Voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat te zijn toegezonden (cf. artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 januari 1991 houdende uitvoering van artikel 22 van de wet van 4 juli 1989).
Alle politieke partijen die aan de wettelijke voorwaarden voldoen, of hun bedrijfsrevisor, hebben hun financieel verslag tijdig aan de Voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat overgezonden.
1) Algemeen
Er worden geen specifieke opmerkingen geformuleerd over de financiële verslagen van de volgende partijen : CVP, VLD, SP, Vlaams Blok, Volksunie, Ecolo en Agalev (stand op 13 mei 1997 ).
Een en ander neemt niet weg dat de reeds meermaals geuite kritiek op het gebrek aan transparantie en vergelijkbaarheid van de financiële verslagen onverkort van toepassing blijft.
Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, stelt de heer Tavernier voor dat de rapporteurs alle partijvoorzitters zouden aanschrijven met het verzoek de commissie het totaalbedrag van de giften mee te delen die aan de met de partij verbonden VZW's zijn gedaan en, in voorkomend geval, het aandeel daarin van de fiscaal aftrekbare giften met de identificatie van de betrokken VZW.
Spreker verklaart dat hij zijn beslissing inzake de goedkeuring van de financiële verslagen zal laten afhangen van het antwoord dat de partijvoorzitters op de hierboven vermelde vragen zullen verstrekken.
De heer Michel verzet zich tegen dit voorstel omdat een dergelijke rondvraag ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat alle giften ipso facto onwettig zijn, quod non.
Overeenkomstig artikel 16bis van de wet van 4 juli 1989 mogen natuurlijke personen immers nog steeds giften doen aan politieke partijen zonder dat ze hiervoor op fiscale aftrekbaarheid aanspraak kunnen maken.
Daarenboven zijn de politieke partijen in de huidige stand van de wetgeving niet verplicht de door de heer Tavernier bedoelde informatie in hun financieel verslag te laten opnemen of aan de Controlecommissie mee te delen.
De heer Tavernier geeft dit toe, maar beklemtoont dat hij met zijn voorstel de impasse wenst te doorbreken waarin de controlecommissie met betrekking tot de controle van de financiële verslagen is terechtgekomen. Reeds verschillende jaren wordt het gebrek aan transparantie van de financiële verslagen aangeklaagd, zonder dat er een wetgevend initiatief is genomen om dit te verhelpen.
Vandaar de door de hem aangevoelde noodzaak om een overzicht te krijgen van alle giften die aan de met de partijen verbonden VZW's zijn gedaan.
De heer Goovaerts schaart zich achter dit initiatief op grond van artikel 1, 2° , van de wet van 4 juli 1989.
De heer Van Hauthem verklaart dat zijn partij er geen enkel bezwaar tegen heeft de boekhouding van alle met de partij verbonden VZW's aan de commissie mee te delen. Het Vlaams Blok heeft trouwens geen enkele VZW die gemachtigd is fiscaal aftrekbare giften te ontvangen.
Na deze argumenten te hebben aanhoord, verwerpt de Controlecommissie het voorstel van de heer Tavernier met 8 tegen 5 stemmen, bij 3 onthoudingen.
2) Financieel verslag over de boekhouding van de PS
a. Situering
- Bij brief van 27 februari 1997 hebben de heren Michel en Reynders de voorzitter van de Controlecommissie opmerkzaam gemaakt op een mogelijk probleem betreffende de boekhouding van de PS.
Zij stelden onder meer het volgende :
" De jongste weken hebben verscheidene PS-topmensen die tijdens de eerste helft van de jaren 1990 instonden voor het financieel beheer van die partij, aan pers en parlement bevestigd dat een aantal tegoeden van die partij op buitenlandse rekeningen boekhoudkundig niet werden verwerkt in de verslagen die aan het parlement werden voorgelegd (voor de pers: zie onder meer " La Dernière Heure " en " Le Soir " van 15 en 16 februari 1997; voor het parlement : zie het verslag van de commissie voor de vervolgingen ten laste van een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers (Stuk Kamer 1996-1997, nr 944/1), alsmede het dossier dat alle volksvertegenwoordigers vóór de stemming in de plenaire zitting van heden 27 februari 1997 konden inkijken).
Daarom zou ik het op prijs stellen mocht u onze commissie het probleem willen voorleggen dat kennelijk rijst in verband met de goedkeuring tijdens de jongste jaren van de boekhouding van een politieke partij die werd voorgelegd door een bedrijfsrevisor en door een beheerder van een VZW die vandaag toegeven dat hun financiële verslagen onvolledig waren. "
- Bij brief van 23 april 1997 aan de voorzitter van de Controlecommissie lieten de heren Tavernier en Deleuze hun ongenoegen blijken over de in de pers verschenen verklaringen (zie Le Soir illustré van 23 april laatstleden) van de heer Mouriau volgens welke de bedrijfsrevisoren van alle partijen met elkaar overleg hebben gepleegd teneinde een gemeenschappelijk standpunt in te nemen met betrekking tot hun occulte financiële structuren in het buitenland.
Gelet op de zwaarwichtigheid van deze beschuldiging, hebben deze twee volksvertegenwoordigers gevraagd dat de heer Moriau hieromtrent door de Controlecommissie zou worden gehoord.
- Naast de bovenvernoemde parlementsleden heeft ook het Instituut der Bedrijfsrevisoren bij brief van 25 april 1997 gereageerd op de persverklaringen van de heer Moriau.
Het standpunt van de raad van het Instituut luidde als volgt :
" De raad heeft kennis genomen van de uitlatingen van de heer Moriau, volksvertegenwoordiger. Het dubbelzinnige karakter ervan heeft geleid tot de veronderstelling dat de bedrijfsrevisoren, die belast zijn met de financiële verslagen van de politieke partijen, overleg pleegden teneinde middelen te vinden om de boekhouding te regulariseren ten aanzien van geheime inkomsten of inkomsten van ongekende oorsprong, voortspruitend uit frauduleuze praktijken. De raad acht deze uitlatingen van de heer Volksvertegenwoordiger lasterlijk.
Van bij het in voege treden van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, heeft het Instituut een werkgroep opgericht om de technische toepassing van deze wettelijke bepalingen te bestuderen om te komen tot de door de wetgever gewilde doorzichtigheid. Op verzoek van de parlementaire Controlecommissie heeft deze werkgroep een rekeningenschema uitgewerkt en voorgesteld, alsook een schema van jaarrekening en van financieel verslag voor de politieke partijen.
Op geen enkel ogenblik heeft deze werkgroep van het Instituut, opgericht op uw verzoek om na te denken over de toepassingsmodaliteiten van de wet, een houding aangenomen om frauduleuze praktijken in te dekken. "
Ingaand op de beide hierboven vermelde verzoeken, heeft de Controlecommissie op 6 mei 1997 besloten de heer Moriau, alsook de vertegenwoordigers van het Instituut der Bedrijfsrevisoren op 13 mei te horen.
b. Hoorzitting met de heer Moriau
Alvorens enige toelichting te geven omtrent de hierboven vermelde persberichten, wenst de heer Moriau , vergezeld van zijn raadsman, drie opmerkingen te maken.
In de eerste plaats verwondert hij zich erover dat de commissie juist hem heeft opgeroepen om te worden gehoord. De verklaringen die hij aan de pers heeft afgelegd, waren namelijk slechts een herhaling van hetgeen hij op 10 maart 1997 aan de speurders van het Luikse gerecht heeft meegedeeld en waarvoor hij zich had gebaseerd op de informatie die de heer Detaille hem in 1992 had verstrekt.
Men zou derhalve verwachten dat de commissie niet de boodschapper maar de informatiebron zou horen, te weten de heer Detaille. Laatstgenoemde was immers de bedrijfsrevisor die het financieel verslag over de boekhouding van de PS heeft opgesteld voor de boekjaren 1989 tot 1995.
Ten tweede - en dit sluit aan bij zijn eerste opmerking - hoopt hij dat ingevolge de in de pers verschenen verklaringen van andere personen ook deze laatsten door de commissie zullen worden gehoord.
Ten derde stelt hij zich vragen omtrent de bevoegdheid van de commissie met betrekking tot een aangelegenheid waarover een gerechtelijk onderzoek loopt.
Vervolgens legt de heer Moriau de volgende verklaring af :
" In mijn hoedanigheid van secretaris-generaal van de partij (van 16 maart 1992 tot 28 november 1994) bezorgt de heer Pirot mij (in 1992) de lijst van de niet geboekte activa van de partij.
Ondervraging van de heer Detaille : in 1989, toen wegens de onduidelijkheid van de wet, zeg maar wegens het ontbreken van een wettelijk kader, het " laissez faire " kenmerkend was voor de politieke partijen (bijvoorbeeld geen vermogensrekeningen), zijn de revisoren het eens geworden over de interpretatie en over gemeenschappelijke standpunten (voorbeeld: voetbalclub)
Ik heb dus geen enkele revisor of politieke formatie van wat dan ook beschuldigd en, in tegenstelling met wat verteld wordt, nog minder iemand het bezit van een rekening in Luxemburg aangewreven.
In antwoord op uw uitnodiging, mijnheer de voorzitter, deel ik u derhalve mee kennis te hebben genomen van de uitleg die de Raad van het Instituut voor Bedrijfsrevisoren gegeven heeft aan mijn zogezegde beledigende uitlatingen aan het adres van die instantie.
Aangezien u mij dus daarover wilt horen, lijkt het me noodzakelijk en nuttig u nogmaals te verzekeren dat het in de verste verte nooit bij mij is opgekomen de eer of de waardigheid van de Raad van het Instituut voor Bedrijfsrevisoren of van de leden ervan te krenken.
Integendeel, wat ik gezegd heb, getuigt van begrip voor de taak van de betrokkenen, want ik weet uit ervaring hoe moeilijk die is.
Om u in staat te stellen uw beoordeling op mijn verklaringen en niet op u ter ore gekomen praatjes van anderen (sic) te baseren, zal ik in vijf punten de betekenis van mijn verklaring toelichten :
1. Zoals ook het Instituut erop wijst, laat de huidige wet geen ruimte voor vergelijking van de financiële verslagen. Elke politieke formatie hanteert gedeeltelijk haar eigen boekhoudkundig schema en dat is om moeilijkheden vragen, want een van de doelstellingen van de wet op de partijfinanciering is transparantie.
2. Ik heb weliswaar gezegd, durven zeggen en herhaald dat het bestaan van niet geboekte activa van de partijen een realiteit is waar men niet omheen kan. Daarmee heb ik echter geen beledigende, maar duidelijke taal willen spreken.
Indien, zoals sommigen beweren, de niet geboekte activa van de partijen als geld van dubieuze oorsprong moeten worden beschouwd, kan ik u verzekeren dat alle partijen geld van dubieuze oorsprong in kas hebben en dat niemand - en dat geldt dus ipso facto voor de revisoren - daar onkundig van kan zijn.
Duidelijkheidshalve leg ik u het volgende concrete geval voor :
- Worden de gelden van de lokale (gemeentelijke) afdeling " Z " van partij " X " geboekt ?
- Nee.
- Het gaat dus om niet geboekte fondsen.
- Betekent dat echter dat het om geheime fondsen gaat omdat ze niet terug te vinden zijn in de boekhouding van de partij ?
- Zijn die fondsen op oneerlijke wijze verkregen ?
Ik meen van niet.
Als u voor alle partijen hetzelfde denkt, zou men er beter mee stoppen uitzonderingen te maken voor de PS.
Dat de toestand waarin de PS zich bevond noodzakelijkerwijze dezelfde was als die waarmee de andere partijen geconfronteerd werden, is geen kritiek maar een vaststelling.
Is het geld van verdachte oorsprong, dan is het de taak van het gerecht om dat te bewijzen. Er liggen dossiers op tafel. Zoals ik het gerecht heb meegedeeld, weet ik persoonlijk niet wat daarin staat.
3. Dat de revisoren zelf het moeilijk hebben met de toepassing van de diverse wetten over de partijfinanciering, is voor zover ik weet geen punt van discussie.
4. Zeggen, zoals men mij heeft gemeld, dat de revisoren die deze wet moeten toepassen, nagedacht hebben over de manier waarop dat moet gebeuren, is niet beledigend voor de betrokkenen.
5. Het beste wat men volgens mij kan doen is te luisteren naar wat de revisoren te vertellen hebben over de moeilijkheid van de bijzondere opdracht waartoe de wet hen verplicht.
Artikel 23 van de wet van 4 juli 1989, gewijzigd bij de wet van 19 mei 1994, levert mijns inziens stof voor een interessant debat. " (vertaling)
Hierna overhandigt de heer Moriau de tekst van zijn verklaring aan de rapporteurs.
De heer Tavernier protesteert namens zijn partij tegen de stelling van de heer Moriau dat alle partijen over fondsen beschikken die niet in hun boekhouding terug te vinden zijn. Hij acht het onaanvaardbaar dat betrokkene de situatie waarin de PS zich bevindt, tot alle andere partijen veralgemeent wanneer hij daartoe niet het bewijs kan leveren.
De door de wet van 4 juli 1989 aan de politieke partijen opgelegde verplichting om een jaarrekening op te stellen, heeft tot doel niet alleen kennis te krijgen van de financiële stromen binnen de partij (de resultatenrekening), maar ook van haar tegoeden (de balans).
Niet alleen de voorzitters maar ook de beheerders van de VZW's dragen in dat verband een grote verantwoordelijkheid. Het is de taak van de bedrijfsrevisoren de boekhouding van de politieke partijen op hun waarachtigheid te controleren.
Met betrekking tot de PS rijst er een probleem omdat de bedrijfsrevisor die de boekhouding van deze partij diende te controleren, handtekeningsbevoegdheid had voor sommige van haar rekeningen en er daarenboven op toezag dat de middelen die op deze rekeningen geregistreerd waren, niet in haar boekhouding werden opgenomen zodat er ook in het financieel verslag geen spoor van terug te vinden was.
Inzonderheid wat de heer Moriau betreft, rijst de vraag welke verantwoording hij geeft voor het feit dat hij als beheerder van de partij een resultatenrekening heeft ondertekend en voor waar bij de Controlecommissie heeft ingediend, terwijl hij moest weten dat ze niet correct of onvolledig was.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het niet boeken van fondsen niet automatisch mag worden geïnterpreteerd als een manoeuver waarmee de verdachte oorsprong van deze gelden wordt verhuld.
Welke garantie kan hij geven dat de PS niet wetens en willens foutieve financiële verslagen heeft ingediend voor de vorige boekjaren ? Welke verantwoordelijkheid droeg hij in dat verband ?
De heer Goovaerts acht het een verzwarende omstandigheid dat de heer Moriau als toenmalig lid van de Controlecommissie het financieel verslag over de boekhouding van de PS voor het boekjaar 1994 mee heeft goedgekeurd (cf. Gedr. St., Kamer, 1994-1995, nr 1810/2 en Senaat, 1994-1995, nr 1395-2, blz. 1 en 21).
Spreker toont zich verontwaardigd over de insinuatie dat alle politieke partijen rekeningen in het buitenland zouden hebben.
Hij kan zich wel terugvinden in de bewering van de heer Tavernier dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen het niet boeken van middelen en hun twijfelachtige of frauduleuze oorsprong.
De enige vraag die de commissie dient te beantwoorden, is of de verzwegen gelden voor de heer Moriau persoonlijk bestemd waren dan wel voor de partij. In het laatste geval is de sleutelvraag waarom deze gelden niet in de boekhouding werden opgenomen en bovengenoemde als toenmalig lid van de commissie het verslag over het boekjaar 1994 mee heeft goedgekeurd, wetende dat het onvolledig was.
De heer Moens beklemtoont dat de Controlecommissie zich dient te concentreren op de vraag hoe de PS haar boekhouding heeft gevoerd, zonder dat het daarbij de bedoeling is personen individueel aan te klagen.
Uit de inleidende uiteenzetting van de heer Moriau kan worden afgeleid dat bepaalde middelen van de PS niet in de boekhouding van deze partij terug te vinden zijn.
Spreker wenst de bevestiging dat deze gelden tot het " historisch patrimonium van de PS " behoren en in het belang van deze partij werden uitgegeven.
Volgens de heer Reynders kan de heer Moriau zich niet beroepen op het vaag karakter van de wet van 4 juli 1989 ter verantwoording van de beslissing om bepaalde tegoeden van de partij niet in de boekhouding op te nemen.
Artikel 1, 2° , somt immers klaar en duidelijk op wat als de inkomsten van een politieke partij moet worden beschouwd.
In die optiek wekt het verwondering dat de heer Moriau, als financieel verantwoordelijke van de PS tijdens de periode van 16 maart 1992 tot 28 november 1994, de Controlecommissie niet op het onvolledig karakter van de boekhouding heeft gewezen.
Daarbij komt dat de huidige bedrijfsrevisor van de PS, de heer Wilmet, in zijn verslag onder de rubriek " Opmerkingen van de bedrijfsrevisor " verklaard heeft geen weet te hebben van buitenlandse tegoeden :
" Tijdens het eerste kwartaal van 1997 werd in de pers melding gemaakt van gerechtelijke onderzoeksdaden die zouden toegelaten hebben eventuele tegoeden in het buitenland te lokaliseren. Gelet op het gebrek aan informatie uit de eerste hand en op het geheim van het onderzoek, is het tot op vandaag niet mogelijk in te schatten welke gevolgen soortgelijke informatie heeft op de jaarrekeningen van de VZW. "
(Gedr. St. Kamer 1996-1997, nr 1008/1 en Senaat 1996-1997, nr 1-613/1, blz. 27).
Spreker trekt een parallel met de beslissing van de Controlecommissie waarbij ze, op grond van het voorbehoud geformuleerd door de bedrijfsrevisor van de SP, het verslag betreffende deze partij over het boekjaar 1994 goedkeurde in de volgende bewoordingen :
" Op 22 augustus 1995 werd het financieel verslag betreffende de SP bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden goedgekeurd, onder voorbehoud evenwel van de besluiten van het lopende gerechtelijke onderzoek dat betrekking heeft op de motieven waarom de financiële verslagen van de SP voor de jaren 1989 tot 1994 als dusdanig werden opgesteld en gebruikt. "
(Gedr., St. Kamer 1994-1995, nr 1810/2 en Senaat 1994-1995, nr 1395-2, blz. 21).
Om welke reden werd aan de nieuwe bedrijfsrevisor geen volledige en correcte informatie bezorgd ?
Het voorgaande leidt spreker tot de conclusie dat de heer Moriau zich als financieel verantwoordelijke van de partij schuldig heeft gemaakt aan bedrog en valsheid in geschriften om de PS in staat te stellen de door de wet van 4 juli 1989 bedoelde dotaties te verwerven.
De heer Michel stelt vast dat de heer Moriau schuld heeft bekend door te verklaren dat gelden die krachtens artikel 1, 2° , van de wet van 4 juli 1989 als ontvangst van een politieke partij moeten worden beschouwd, niet in de boekhouding werden opgenomen.
Weliswaar trachtte de heer Moriau de aandacht van de commissie af te leiden door de discussie te verleggen naar de gelden van de lokale componenten van de politieke partijen, welke volgens de voormelde wet niet door de politieke partij hoeven te worden geboekt.
De heer Van Hauthem toont zich eveneens verontwaardigd over de uitlatingen van de heer Moriau.
Hij stelt deze laatste dan ook twee vragen die de kern van het debat betreffen.
1. Waarom werden de aanzienlijke bedragen die de heer Moriau voor rekening van de PS ontvangen heeft, niet in de boekhouding van deze partij opgenomen ?
2. Wie heeft deze constructie opgezet ? De heer Moriau, de heer Detaille, ... ?
Tot slot richt de heer Goovaerts zich direct tot de heer Moriau met de vraag of deze laatste in eer en geweten het financieel verslag van de PS betreffende het boekjaar 1996 zou kunnen goedkeuren en, zo ja, op grond van welke argumenten ?
In antwoord op de hem gestelde vragen herhaalt de heer Moriau dat hij met zijn verklaringen in de pers geenszins de bedoeling heeft gehad wie dan ook te beschuldigen.
Hij daagt elkeen uit het bewijs te leveren dat hij ten overstaan van de pers een aanval zou hebben gelanceerd tegen andere partijen door te beweren dat zij buitenlandse rekeningen zouden hebben. Zo ontkent hij ten stelligste ooit aan " Le Soir illustré " de verklaringen te hebben afgelegd die dit blad hem in zijn nummer van 23 april 1997 heeft toegeschreven.
De enige verklaring die hij heeft afgelegd, betrof het feit dat er bepaalde middelen niet in de boekhouding van de PS waren opgenomen en dat volgens inlichtingen waarover hij op dat ogenblik beschikte, dit ook het geval zou zijn in andere partijen.
De heer Moriau beschouwt dit als een evidentie.
Ten bewijze daarvan bezorgt hij de Controlecommissie het perscommuniqué dat hij op 23 april 1997 heeft verspreid ingevolge de publikatie van persartikels over de boekhouding van de PS.
Dit communiqué luidde als volgt :
" Met verbazing heb ik kennis genomen van de reacties van Louis Michel, Charles-Ferdinand Nothomb en Olivier Deleuze op de verklaring die ik op 10 maart laatstleden aan de Luikse speurders heb afgelegd in verband met een gesprek dat ik in 1992 met de heer Detaille over de niet-geboekte PS-tegoeden had gevoerd.
Ik heb er immers niemand van beschuldigd in België of elders over geheime rekeningen te beschikken, noch heb ik enige andere beschuldiging geuit ... En uit niets van wat ik gezegd heb, kan iets dergelijks worden afgeleid.
Alleen heb ik aan de speurders verklaard dat de heer Detaille me had uitgelegd dat de aangifte van alle tegoeden van de PS in 1989 niet mogelijk was gebleken omdat de wet ter zake nog lacunes vertoonde , en dat de fondsen waarvan de herkomst niet kon worden nagetrokken, niet in de rekeningen konden worden opgenomen.
De heer Detaille heeft mij erop gewezen dat " de revisoren van de partijen destijds samengekomen waren om zich akkoord te verklaren over de manier waarop ze zich tegenover de wet zouden opstellen, want dat zij zich in dezelfde toestand bevonden ".
Gelet op de absurde toestand waarin de politieke partijen zich tot aan de integrale financiering door de overheid in 1993 bevonden, heeft die verklaring van de heer Detaille bij mij trouwens nooit enige verwondering gewekt.
Nogmaals : ik heb de speurders dus alleen maar informatie verstrekt die door de heer Detaille verder aan andere getuigen is doorgegeven, wat aantoont dat ik bona fide heb gehandeld.
De speurders komt het toe aan te tonen of de verklaringen van de heer Detaille al dan niet juist zijn.
Ik voor mezelf blijf bij mijn verklaring en blijf trouw aan mijn gedragslijn, namelijk " de waarheid zeggen, ook al zorgt dat voor narigheid ". (vertaling)
Spreker verklaart dat hij zich ten volle achter de inhoud van dit communiqué blijft scharen en hiervan geen woord terugneemt.
Voorts verklaart de heer Moriau dat hij het, gelet op het lopend gerechtelijk onderzoek in de zaken AGUSTA en DASSAULT, niet raadzaam heeft geacht in contact te treden met de nieuwe bedrijfsrevisor van de PS, de heer Wilmet.
Wat zijn persoonlijke verantwoordelijkheid betreft, bevestigt spreker dat hij de boekhouding mee ter goedkeuring heeft ondertekend omdat zij het historische patrimonium van de partij betrof waarvan men op dat moment de oorsprong niet kon vaststellen. Daarenboven werden deze gelden uitgegeven " in het algemeen belang van de PS ".
De heer Moriau geeft wel toe dat hij, na een ondervraging door mevrouw Ancia, aan de pers heeft verklaard dat het hem niet verwonderde dat de PS over een rekening in Luxemburg beschikte. Het was hem immers ter ore gekomen dat ook de Luikse federatie over een dergelijke rekening had beschikt.
Met betrekking tot de slotvraag van de heer Goovaerts kaatst hij de bal terug met de vraag wat hij in zijn plaats zou doen. Het probleem doet zich trouwens niet voor omdat hij zelf geen lid meer is van de Controlecommissie.
c. Hoorzitting met de heren Behets en Olivier, respectievelijk voorzitter en directeur-generaal van het Instituut der Bedrijfsrevisoren
Zoals sub a is aangestipt, heeft het Instituut der Bedrijfsrevisoren bij brief van 25 april 1997 willen reageren tegen de in de pers gepubliceerde verklaringen van de heer Moriau, althans degene die aan hem worden toegeschreven, volgens welke de bedrijfsrevisoren die belast zijn met de redactie van de financiële verslagen over de politieke partijen, overleg zouden hebben gepleegd om middelen die op buitenlandse rekeningen zijn geboekt, niet in de boekhouding en dus evenmin in de financiële verslagen op te nemen.
Als deze berichten bewaarheid zouden worden, zo verklaart de heer Behets , dan zouden de betrokken bedrijfsrevisoren een zware deontologische fout hebben begaan. Ze zouden immers een onvolledig financieel verslag hebben opgesteld. Dit zou een smet werpen op het Instituut der Bedrijfsrevisoren en op zijn maatschappelijke functie en integriteit.
Het mag dan ook geen verwondering wekken dat de in de pers verschenen beschuldigingen heel wat bedrijfsrevisoren hebben verontwaardigd.
In het licht van het voorgaande dringt de heer Behets er namens het Instituut der Bedrijfsrevisoren op aan dat de Controlecommissie nagaat of de heer Moriau wel degelijk de in de pers aan hem toegeschreven verklaringen heeft afgelegd en, zo ja, waarom.
Het Instituut der Bedrijfsrevisoren, zo verklaart de heer Behets, heeft samen met de Controlecommissie een schema van financieel verslag uitgewerkt (cf. de bijlage bij het huishoudelijk reglement, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 9 februari 1995). Het Instituut, daartoe aangezocht door de Controlecommissie, heeft deze opdracht op correcte wijze uitgevoerd, ervoor zorg dragend dat er tussen de bedrijfsrevisoren en de politieke partijen een relatie van onafhankelijkheid en integriteit bestaat.
Op de vraag van de heer Delcroix of het Instituut contact heeft gehad met de bedrijfsrevisoren van de politieke partijen om na te gaan of de verklaringen van de heer Moriau al dan niet correct waren, antwoordt de heer Behets negatief. Wel hebben bepaalde bedrijfsrevisoren zich met het Instituut in verbinding gesteld om zich van de verklaringen van de heer Moriau te distantiëren.
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat er een werkgroep bestaat waarin de door de politieke partijen aangewezen bedrijfsrevisoren op technisch vlak voorbereidend werk verrichten met het oog op de uitvoering van hun opdracht. Deze werkgroep komt sinds 1991 één maal per jaar samen en wanneer de Controlecommissie het Instituut voor bepaalde problemen om technische ondersteuning vraagt.
De heer Olivier die aan alle vergaderingen van de werkgroep heeft deelgenomen, verzekert dat althans in zijn aanwezigheid nooit gesproken is geweest of afspraken zijn gemaakt over middelen van politieke partijen die niet in hun boekhouding opgenomen zijn.
De heer Foret wenst te weten of de heer Detaille of een andere bedrijfsrevisor de verklaringen van de heer Moriau hebben ontkend.
De heer Behets antwoordt dat er bij zijn weten vanwege de heer Detaille geen ontkenning is gekomen, maar wel vanwege andere bedrijfsrevisoren die zich over de handelwijze van de heer Detaille hebben beklaagd.
De heer Van Hauthem wenst te weten of het deontologisch aanvaardbaar is dat iemand die instaat voor het financieel beheer van een partij, als bedrijfsrevisor de boekhouding van die partij controleert.
De heer Behets antwoordt dat een dergelijke praktijk een inbreuk uitmaakt op het principe van de onafhankelijkheid waartoe de bedrijfsrevisor gehouden is. Tussen de bedrijfsrevisor en zijn cliënt bestaat een contractuele relatie. Het staat aan de bedrijfsrevisor om deontologisch in te schatten of hij een opdracht al dan niet kan aanvaarden, rekening houdend met criteria als deskundigheid, beschikbare middelen en onafhankelijkheid.
Indien hieromtrent klachten worden geformuleerd, zal het Instituut die onderzoeken.
In het voorliggende geval rijst er dus wel degelijk een probleem.
Mevrouw Cahay-André merkt op dat de vermeende afspraken tussen de bedrijfsrevisoren het probleem van de vergelijkbaarheid van de financiële verslagen aan de orde stellen.
De heer Olivier verwijst naar het verslag van de Controlecommissie over de boekhouding van de politieke partijen (boekjaar 1995) (cf. Gedr. St. Kamer 1995-1996, nr 558/2 en Senaat 1995-1996, nr 1-316/2, blz. 6-9).
Tot op heden heeft de Controlecommissie steeds moeten vaststellen dat een doorgedreven vergelijking tussen de financiële verslagen van de politieke partijen geen pertinente resultaten oplevert.
Om dat te verwezenlijken moeten maatregelen worden genomen die het louter technisch kader overstijgen. Met andere woorden, de Controlecommissie zal zelf de krijtlijnen moeten trekken en bijvoorbeeld moeten aangeven in welke mate de met de partijen verbonden VZW's eveneens een boekhouding moeten voeren waarover het financieel verslag van de partijen moet handelen, bijvoorbeeld door een consolidatie. Op grond van de richtlijnen van de Controlecommissie zal het Instituut het schema van financieel verslag dan verder kunnen verfijnen.
De heer Moens is van oordeel dat de hiervoor gesignaleerde moeilijkheden te wijten zijn aan het feit dat de bedrijfsrevisoren ten opzichte van de politieke partijen niet dezelfde opdracht vervullen als ten aanzien van ondernemingen. Dit onderscheid heeft zijn weerslag op de evaluatie van de financiële verslagen over de boekhouding van de politieke partijen.
Spreker is ervan overtuigd dat de door de politieke partijen aangewezen bedrijfsrevisoren steeds correct zijn opgetreden. Hun taak wordt echter te restrictief geïnterpreteerd. Hij pleit er dan ook voor hen ruimere bevoegdheden te verlenen die beter moeten worden omschreven.
De heer Behets bevestigt het verschil in rapportering tussen de politieke partijen en de ondernemingen.
a. Met betrekking tot de politieke partijen kunnen de bedrijfsrevisoren zich niet uitspreken over het getrouwe beeld van het vermogen en de resultaten van de partijen, wel over de overeenkomst tussen de boekhouding en de onderliggende stukken. De bedrijfsrevisor heeft in dit verband een compilatieopdracht , maar begaat een deontologische fout wanneer hij geen klacht formuleert over de onregelmatigheden die hij bij zijn controle heeft vastgesteld.
b. In de boekhouding van een onderneming, zo verduidelijkt de heer Olivier , oefenen de inkomsten en uitgaven wel een wederzijdse controle op elkaar uit. Dat is niet het geval bij VZW's of politieke partijen die geen commercieel karakter hebben en handelingen stellen die meestal niet als een commerciële tegenprestatie worden beschouwd.
Dat is ook de reden waarom de financiële verslaggeving over de politieke partijen anders is opgevat.
Indien de Controlecommissie verandering wenst te brengen aan het bestaande systeem, staat het Instituut der Bedrijfsrevisoren te harer beschikking om daartoe op technisch vlak de nodige voorstellen te doen.
Na afloop van deze hoorzittingen, hebben de twee rapporteurs elk een voorstel geformuleerd met betrekking tot de beslissing die de commissie inzake de goedkeuring van het financieel verslag over de boekhouding van de PS dient te nemen.
* Voorstel van de heer Reynders
Het financieel verslag van de bedrijfsrevisor over de boekhouding van de PS (boekjaar 1996) wordt niet goedgekeurd, rekening houdend met :
- de door de PS-revisor zelf geformuleerde opmerking, luidende als volgt : " Tijdens het eerste kwartaal van 1997 werd in de pers melding gemaakt van gerechtelijke onderzoeksdaden die zouden toegelaten hebben eventuele tegoeden in het buitenland te lokaliseren. Gelet op het gebrek aan informatie uit de eerste hand en op het geheim van het onderzoek, is het tot vandaag niet mogelijk in te schatten welke gevolgen soortgelijke informatie heeft op de jaarrekening van de VZW. " (vertaling);
- de hoorzitting met de heer Moriau, waaruit blijkt dat er niet-geboekte bezittingen van de PS bestonden die duidelijk werden aangewend " in het belang van de PS ".
Indien dit voorstel wordt aangenomen, zal de commissie zich dienen uit te spreken over de hoegrootheid van de toe te passen sanctie (artikel 25 van de wet van 4 juli 1989).
* Voorstel van de heer Moens
Het financieel verslag van de bedrijfsrevisor over de boekhouding van de PS (boekjaar 1996) wordt goedgekeurd, onder voorbehoud evenwel van de besluiten van het lopende gerechtelijke onderzoek dat betrekking heeft op de vraag of middelen die onbetwistbaar toebehoren aan de PS, uit de boekhouding van deze partij werden geweerd.
Ter verantwoording van zijn voorstel verklaart de heer Moens dat de resultaten van het gerechtelijk onderzoek inzake de AGUSTA- en DASSAULT-dossiers moeten worden afgewacht om te kunnen uitmaken of de jaarrekening van het boekjaar 1996 al dan niet regelmatig was.
Spreker verwijst in dit verband naar de volgende uispraak van de heer Moriau :
Wat zijn persoonlijke verantwoordelijkheid betreft, bevestigt spreker dat hij de boekhouding mee ter goedkeuring heeft ondertekend omdat zij het historische patrimonium van de partij betrof waarvan men op dat moment de oorsprong niet kon vaststellen. Daarenboven werden deze gelden uitgegeven " in het algemeen belang van de PS ".
Volgens de heer Moens kan hieruit worden afgeleid dat de heer Moriau de boekhouding in 1992 mee heeft ondertekend in de veronderstelling dat het geld op de buitenlandse rekeningen in de boekhouding was opgenomen.
Om die reden stelt hij voor het einde van de gerechtelijke procedure in de bovenvermelde zaken af te wachten vooraleer een definitieve beslissing te nemen.
De heer Tavernier schaart zich achter het voorstel van de heer Reynders met dien verstande dat het niet volstaat te spreken over niet-geboekte bezittingen van de PS. Er moet tevens rekening worden gehouden met niet-geboekte inkomsten en uitgaven.
Volgens de heer Eerdekens kan alleen het voorstel van de heer Moens in aanmerking worden genomen en dit om de volgende redenen :
- Er kan niet worden ontkend dat de wet van 4 juli 1989 lacunes vertoont. Zo legt zij niet de verplichting op om alle inkomsten en uitgaven van alle met de politieke partijen verbonden VZW's in de boekhouding van de politieke partij op te nemen.
- De Controlecommissie dient zich uitsluitend uit te spreken over het financieel verslag betreffende het boekjaar 1996. Tijdens die periode droeg de heer Moriau geen enkele verantwoordelijkheid inzake het financieel beheer van de PS. Het heeft derhalve geen zin de boekhouding over de boekjaren 1992 tot 1995 uit te pluizen.
- Uit het enkele feit dat de bedrijfsrevisor in zijn verslag melding maakt van bepaalde persberichten, kan geenszins met zekerheid worden afgeleid dat eventuele onregelmatigheden tijdens de voorgaande jaren een invloed zouden hebben op de jaarrekening van de PS tijdens het boekjaar 1996.
- Een gebeurlijke afkeuring van het financieel verslag betreffende de PS druist regelrecht in tegen het in het strafrecht geldende algemeen beginsel van het vermoeden van onschuld, onder andere vastgelegd in artikel 14.2 van het op 19 december 1966 te New York opgemaakte internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
- Het voorstel van de heer Moens biedt bovendien het voordeel dat het geheim karakter van het gerech
telijk onderzoek in de zaken AGUSTA en DASSAULT kan worden gerespecteerd.
Spreker zou het betreuren indien er binnen de commissie een heksenjacht tegen de PS zou worden ontketend.
Hij stelt daarom voor om, alvorens een eindbeslissing te nemen, eerst nog de bedrijfsrevisor van de PS te horen.
De heer Goovaert s kant zich tegen de opvatting als zou de afkeuring van het financieel verslag over de boekhouding van de PS een schending inhouden van het beginsel van het vermoeden van onschuld.
De Controlecommissie dient zich bij de uitoefening van haar wettelijke opdracht te beperken tot de vraag of de middelen die op een buitenlandse rekening waren of zijn geboekt, al dan niet aan de PS toebehoorden of toebehoren.
De heer Moriau heeft tijdens de hoorzitting bevestigd dat deze gelden niet van hem waren en " in het algemeen belang " van de partij werden uitgegeven.
Aan een dergelijke bekentenis, afgelegd door een persoon die, tijdens de periode van 1992 tot 1995, van nabij betrokken was bij het financieel beheer van de PS, kan slechts één gevolg worden vastgeknoopt : aangezien deze middelen niet in de boekhouding van de PS zijn opgenomen, moet het financieel verslag over het boekjaar 1996 worden afgekeurd.
Het principe dat iemand onschuldig is, tot bewijs van het tegendeel, speelt in deze context geen verdere rol.
De Controlecommissie heeft de heer Moriau niet gehoord binnen het raam van een strafrechtelijke procedure, maar uitsluitend in de uitoefening van de haar door de wet van 4 juli 1989 toegewezen controleopdracht.
Spreker herhaalt ten overstaan van de vertegenwoordigers van de PS daarom de vraag of de som van 10 miljoen frank welke in 1992 op een rekening in het Groothertogdom Luxemburg werd geboekt en volgens de jongste persberichten tot 17 miljoen frank zou zijn aangegroeid, aan de PS toebehoort en in het belang van de partij is uitgegeven.
De heer Jean-Pierre Viseur merkt op dat politieke partijen eventuele lacunes in de wet van 4 juli 1989 niet mogen aangrijpen om sommige bepalingen van deze wet naar de geest te omzeilen.
Deze opmerking geldt niet alleen de PS, maar ook alle andere partijen die rond zich een kring van VZW's hebben uitgebouwd die fiscaal aftrekbare giften mogen ontvangen. Aldus ontwijken zij de regel volgens welke giften aan politieke partijen niet langer fiscaal aftrekbaar zijn.
De heer Van Hauthem sluit zich aan bij de stelling van de heer Goovaerts inzake de toepasselijkheid van het vermoeden van onschuld.
De Controlecommissie dient uit te maken of de boekhouding en dus ook het financieel verslag een correct beeld geven van het vermogen van de partij en de geldstromen die haar werking genereert en dit ongeacht de oorsprong van de middelen.
Aangezien de heer Moriau zelf verklaard heeft dat de in het buitenland belegde gelden aan de PS-nationaal secretariaat toebehoren en in het belang van de partij zijn uitgegeven, dient het financieel verslag betreffende het boekjaar 1996 wegens onvolledigheid te worden afgekeurd.
Het argument dat er geen verband bestaat tussen eventuele onregelmatigheden in 1992 en de boekhouding van het jaar 1996, gaat zijns inziens te ver. Op deze wijze wordt een effectieve controle onmogelijk en verliest de commissie haar slagkracht.
De heer Moens werpt op dat de Commissie in haar besluitvorming de hypothese onder ogen moet nemen dat op het einde van het gerechtelijk onderzoek de bedoelde gelden ook wel eens zouden kunnen blijken toe te behoren aan een privé-persoon en niet aan de PS.
Volgens de heer Cauwenberghs kan de Controlecommissie zich slechts met kennis van zaken over het financieel verslag van de PS uitspreken nadat er eventueel door de bedrijfsrevisor van de PS uitsluitsel is gegeven over het verband tussen eventuele onregelmatigheden in 1992 en de boekhouding van het jaar 1996.
Dit voorstel getuigt van wijsheid, aldus de heer Eerdekens . Zijns inziens moet het einde van de strafrechtelijke procedure inzake de buitenlandse rekeningen worden afgewacht. Zo is het niet uitgesloten dat privé-personen zich persoonlijk hebben verrijkt met middelen van de partij.
Spreker kan hierover geen zekerheid verschaffen omdat er in dit verband een gerechtelijk onderzoek loopt dat gedekt wordt door het principe van de geheimhouding.
Dit beginsel wordt geschonden als de commissie, op grond van perslekken over dit onderzoek, het financieel verslag van de PS zou afkeuren.
De heer Goovaerts interpreteert de verklaring van de vorige spreker als een pleidooi voor verjaring, waarbij alles wat in 1992 is voorgevallen, na verloop van tijd, een onaantastbaar karakter verkrijgt en als een vorm van amnestie volledig buiten beschouwing mag worden gelaten.
Interveniënt kan echter niet dulden dat de PS een voordeliger positie zou verwerven dan de SP, waarvan het financieel verslag over het boekjaar 1994 onder voorbehoud werd goedgekeurd (cf. Gedr. St. Kamer, 1994-1995, nr 1810/2 en Senaat, 1994-1995, nr 1395-2, blz. 21).
In termen van strafrecht zou men, wat de in het buitenland belegde gelden van de PS betreft, kunnen spreken van een voortdurend misdrijf.
Dat interesseert de Controlecommissie echter niet, wel de voortdurende leugen van de PS.
De SP en haar toenmalige partijvoorzitter hebben de consequenties aanvaard van het feit dat bepaalde gelden niet in de boekhouding van de partij waren opgenomen.
De PS doet dat niet. Zij kan zich niet achter het argument blijven verstoppen dat de in het buitenland belegde kapitalen mogelijk aan een privé-persoon toebehoren. Vast staat dat deze gelden in het algemeen belang van de partij zijn uitgegeven, maar desondanks niet in haar boekhouding zijn opgenomen. Derhalve moet het financieel verslag over de boekhouding van de PS worden afgekeurd.
De heer Tavernier beaamt de stelling dat de Controlecommissie zich niet dient uit te spreken over de oorsprong van de middelen, noch over een eventuele fiscale fraude, maar enkel over de volledigheid van de boekhouding van de PS.
De heer Moriau heeft zelf verklaard dat deze boekhouding gaten vertoont. Het gewicht van deze bekentenis is enorm wanneer men de positie kent die betrokkene tijdens de jaren 1992 tot 1995 innam in het partijapparaat. Hij was gedelegeerd bestuurder van FONSOC, de VZW die de door de wet van 4 juli 1989 bedoelde dotaties ontvangt, tijdens de jaren 1992 en 1993 en bestuurder in 1994. Van 1992 tot 1995 was hij bestuurder van de VZW CAD die gemachtigd was fiscaal aftrekbare giften te ontvangen. In 1995 en 1996 was hij bovendien lid van de Controlecommissie.
Wat het verband betreft tussen de eventuele onregelmatigheden in 1992 en de boekhouding van het jaar 1996, staat spreker op het standpunt dat de in 1992 in het buitenland belegde gelden onder andere door de intrest zijn aangegroeid en als dusdanig geheel of ten dele niet alleen in de resultatenrekening, maar ook in de balans van het jaar 1996 moeten terug te vinden zijn.
Voorts ziet hij geen heil in een hoorzitting met de bedrijfsrevisor van de PS, de heer Wilmet. Deze laatste heeft immers zelf in zijn verslag verklaard dat hij, bij gebrek aan informatie en gelet op het geheim van het onderzoek, niet de gevolgen kan inschatten van eventuele onregelmatigheden op de jaarrekeningen van de VZW (cf. Gedr. St. Kamer, 1996-1997, nr 1008/1 en Senaat, 1996-1997, nr 1-613/1, blz. 27).
De heer Behets, voorzitter van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, heeft bovendien tijdens de hoorzitting verklaard dat er een verschil in rapportering bestaat tussen de politieke partijen en de ondernemingen.
Ten aanzien van de politieke partijen hebben zij een beperkte opdracht : " Zij spreken zich niet uit over het getrouwe beeld van het vermogen en de resultaten van de partijen, wel over de overeenkomst tussen de boekhouding en de onderliggende stukken " (zie supra , blz. 17).
De heer Michel betreurt dat de heer Eerdekens zijn toevlucht neemt tot een tactiek die erin bestaat andere partijen te besmeuren en onregelmatigheden te banaliseren.
Gelet op de verklaringen van de heer Moriau lijdt het geen enkele twijfel dat de in het buitenland belegde gelden die in 1992 of later werden besteed om in het belang van de partij werken uit te voeren en materiaal aan te kopen, een effect hebben gehad op de jaarrekening van de PS tijdens de daaropvolgende jaren en dus ook de boekhouding tijdens het jaar 1996 hebben beïnvloed.
Indien men de bedrijfrevisor hierover wil horen, moet eerst worden uitgemaakt of men alleen de heer Wilmet zal oproepen of ook de heer Detaille die de financiële verslagen over de boekjaren 1989 tot 1995 heeft opgesteld.
Spreker wijst op de verkeerde tactiek die de PS heeft gevolgd. In plaats van haar fout toe te geven, heeft zij gepoogd alles te ontkennen. Zijns inziens zou de PS op een zeker begrip hebben kunnen rekenen indien zij onmiddellijk de onvolledigheid van haar boekhouding had erkend.
In de huidige omstandigheden heeft de Controlecommissie, naar zijn oordeel, dan ook geen enkele andere keuze dan het financieel verslag van de PS af te keuren.
De heer Eerdekens ontkent dat hij wie dan ook heeft willen besmeuren of beschuldigen. De ervaring heeft hem geleerd dat de aanval niet noodzakelijk de beste verdediging is.
Nochtans overheerst er bij hem een gevoelen van onrechtvaardigheid ten opzichte van het voorstel om het financieel verslag van de PS af te keuren. Dit voorstel is immers gegrond op perslekken uit een gerechtelijk onderzoek waarvan het dossier niet aan de Controlecommissie is meegedeeld.
Hij huldigt de stelling dat, behoudens tegenbewijs, de feiten uit 1989 en 1992 geen direct verband hebben met de jaarrekening van het jaar 1996. Tot op dit ogenblik heeft niemand dit bewijs geleverd. Pas indien het gerechtelijk onderzoek onregelmatigheden aan het licht zou brengen en de Controlecommissie vaststelt dat de bepalingen van de wet van 4 juli 1989 zijn geschonden, kan eventueel worden overgegaan tot een afkeuring van het financieel verslag.
Men mag echter niet vooruitlopen op de resultaten van het aan de gang zijnde gerechtelijke onderzoek.
Spreker roept de overige partijen dan ook op om het financieel verslag over de boekhouding van de PS onder voorbehoud goed te keuren. Na afloop van de strafrechtelijke procedure kan dit verslag dan weer worden onderzocht. In voorkomend geval is de PS bereid de consequenties te dragen van onregelmatigheden die door partijorganen zijn begaan.
De heer Reynder s verklaart dat het voorstel tot afkeuring van het financieel verslag over de boekhouding van de PS uitsluitend gebaseerd is op de verklaringen van de heer Moriau en het verslag van de bedrijfsrevisor, de heer Wilmet. Perslekken uit lopende gerechtelijke onderzoeken of verklaringen van partijfunctionarissen zoals de heer Hermanus, werden niet in aanmerking genomen.
Tevens wordt er geen allusie gemaakt op verklaringen van om het even welke getuige.
Wat een eventuele hoorzitting met de heer Wilmet betreft, wijst spreker erop dat de heer Moriau ten overstaan van de commissie verklaard heeft dat " hij het, gelet op het lopend gerechtelijk onderzoek in de zaken AGUSTA en DASSAULT, niet raadzaam heeft geacht in contact te treden met de nieuwe bedrijfsrevisor van de PS, de heer Wilmet " (cf. supra , blz. 15).
Het voorgaande mag niet uit het oog doen verliezen dat de heer Moriau, ingevolge perslekken, pas vijf jaar na de feiten voor de justitie, en vervolgens voor de commissie, heeft toegegeven dat in de financiële verslagen van de boekjaren 1992 en 1993 geen melding is gemaakt van gelden die op buitenlandse rekeningen waren geboekt, noch van het feit dat deze middelen in het algemeen belang van de partij zijn uitgegeven.
Indien deze bedragen in 1992 op correcte wijze in de boekhouding waren ingeschreven, zou daar nog steeds een spoor van terug te vinden zijn in de boekhouding van het jaar 1996. Zo zijn er werken uitgevoerd die, wat de balans betreft, tot een meerwaarde van de materiële vaste activa hebben geleid. Tevens zullen de beleggingen in het buitenland tot hogere inkomsten hebben geleid en eventueel hogere uitgaven mogelijk hebben gemaakt, waarvan de weerslag in de resultatenrekening tot uiting zou moeten komen.
Er kan dus niet de minste twijfel over bestaan dat de onregelmatigheden begaan in 1992 invloed hebben op de boekhouding van het jaar 1996.
Het voorstel tot afkeuring van het financieel verslag over de boekhouding van de PS tijdens het boekjaar 1996 is het logische gevolg van de verklaringen van de heren Moriau en Wilmet. Hieruit blijkt overduidelijk dat de boekhouding van de PS onvolledig is, niet correct, noch transparant. Spreker beklemtoont dat dit voorstel bovendien geen enkel oordeel inhoudt over een eventuele schending van de strafwet. Dit laatste valt buiten het bevoegdheidsdomein van de Controlecommissie.
Tot besluit van deze bespreking stelt de heer Mahoux voor de bedrijfsrevisor, de heer Wilmet, te horen over de mogelijke correlatie tussen de rekeningen van 1992 en 1996.
De heer Tavernier herinnert eraan dat de heer Wilmet volgens de heer Moriau niet op de hoogte is van hetgeen zich in 1992 heeft afgespeeld. Tegen de heer Detaille, bedrijfsrevisor van de PS tijdens de jaren 1989 tot 1995, loopt momenteel een gerechtelijk onderzoek. Laatstgenoemde kan dus op straffe van schending van het geheim van het onderzoek niet worden gehoord.
De heer Foret stipt aan dat de heer Detaille niet langer in voorlopige hechtenis werd gehouden op voorwaarde dat hij geen enkele publieke verklaring zou afleggen nopens de feiten die het voorwerp van het gerechtelijk onderzoek uitmaken. Hij vreest dat het voorstel om een nieuwe hoorzitting te organiseren, louter dilatoir is.
Op grond van het voorgaande beslist de commissie met 11 stemmen tegen 4, bij 4 onthoudingen, om uitsluitend de heer Wilmet te horen.
e. Hoorzitting met de heer Wilmet, bedrijfsrevisor verantwoordelijk voor het financieel verslag over de boekhouding van de PS
Vooraleer in te gaan op de vragen van de leden, verstrekt de heer Wilmet enige toelichting bij (1) de omvang van zijn opdracht en (2) de opmerking die hij in zijn financieel verslag betreffende de PS heeft geformuleerd over de onmogelijkheid om, gelet op het gebrek aan directe informatie en het geheim van het onderzoek, de impact in te schatten op de jaarrekening van de VZW FONSOC van onderzoeksdaden die volgens persberichten bepaalde tegoeden op buitenlandse rekeningen aan het licht hebben gebracht (cf. Stuk Kamer, 1996-1997, nr 1008/1 en Senaat, nr 1-613/1, blz. 27, punt 5).
(1) Zoals de heer Behets, voorzitter van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, heeft onderstreept, oefent de bedrijfsrevisor die belast is met het opstellen van een financieel verslag over de boekhouding van een politieke partij, een compilatieopdracht uit. Dit houdt in dat hij boekhoudkundige informatie transcribeert in een financieel verslag dat hij aan de Controlecommissie meedeelt.
(2) De hierboven aangehaalde opmerking werd in het financieel verslag opgenomen omdat dit verslag volgens een andere methodologie wordt opgesteld dan het verslag over de boekhouding van een onderneming, waarin de jaarrekening wordt gecertificeerd.
Dit verschil in aanpak blijkt overduidelijk uit het schema van financieel verslag dat de Controlecommissie op 7 december 1994 als bijlage bij haar huishoudelijk reglement heeft goedgekeurd en waarin onder punt 6. Aantekeningen van de revisor wordt vermeld dat " de benadering ( inzake de controle van de boekhouding van de politieke partijen) zich aldus onderscheidt van deze die ontwikkeld is voor de controle van de rekeningen van een onderneming " (cf. I. Inleiding).
De heer Tavernier wenst nadere uitleg over de wijze waarop de heer Wilmet zijn opdracht heeft vervuld.
Hoewel die opdracht volgens laatstgenoemde een beperkte draagwijdte heeft omdat ze niet zozeer als een revisie maar veeleer als een transcriptie moet worden opgevat, valt het toch op dat hij zijn werkzaamheden op een korte tijdsspanne heeft afgesloten.
De heer Wilmet werd immers pas op 17 maart 1997 als bedrijfsrevisor aangewezen en ondertekende zijn verslag reeds op 25 maart 1997. Gelet op het feit dat betrokkene op 17 maart wellicht voor de eerste keer in aanraking kwam met de boekhouding van de PS, rijst de vraag of het voor hem materieel wel mogelijk was zijn compilatieopdracht binnen een dergelijk kort tijdsbestek uit te voeren. Waaruit bestonden zijn minimale controleactiviteiten ?
Een volgende vraag houdt verband met de evolutie van de wet van 4 juli 1989 op het vlak van de controle van de boekhouding van de politieke partijen. Zoals in de inleiding is geschetst, moesten de politieke partijen tot het boekjaar 1993 uitsluitend een resultatenrekening bijhouden. Vanaf het boekjaar 1994 moest het financieel verslag over de jaarrekening in haar geheel handelen, dat wil zeggen over de balans, de resultatenrekening en de toelichting.
Met deze gegevens in gedachte rijst de vraag of het boekhoudkundig gezien mogelijk was het door de heer Moriau als historisch betitelde patrimonium van de PS vanaf het boekjaar 1994 in de balans op te nemen.
Met betrekking tot de eerste vraag bevestigt de heer Wilmet dat hij pas op 17 maart 1997 officieel door de raad van beheer van de VZW FONSOC als bedrijfsrevisor werd aangewezen. Hij had de voorbereidende werkzaamheden, het zogeheten " fieldwork ", echter reeds op 17 februari 1997 aangevat. Op die dag had hij een eerste ontmoeting met de gedelegeerd bestuurder van de VZW FONSOC. Aangezien hij voor de eerste keer met een dergelijke opdracht te maken kreeg, heeft hij vervolgens gedurende enkele dagen de nodige inlichtingen ingezameld alvorens de opdracht definitief te aanvaarden en een actieplan op te stellen. Op 20 februari werd begonnen met de controlewerkzaamheden. Ze werden beëindigd met de redactie van het financieel verslag op 25 maart 1997.
Wat de omvang van de opdracht betreft, herhaalt hij dat de compilatieopdracht die ten aanzien van de boekhouding van de politieke partijen wordt uitgevoerd, volgens ons boekhoudrecht enige bijzonderheden vertoont waardoor ze duidelijk afwijkt van de controle die op de boekhouding van de ondernemingen wordt uitgeoefend.
Spreker beklemtoont dat hij bij zijn opdracht de methodologie van het bedrijfsrevisoraat heeft gehanteerd, dat wil zeggen die van de financiële audit. Het verschil met een onderneming zit hem echter in de output. Het financieel verslag over de boekhouding van een politieke partij bevat namelijk geen certificatie van die boekhouding.
Dat neemt niet weg dat hij er zich natuurlijk niet toe heeft beperkt de boekhouding van de PS formeel te toetsen aan het schema van financieel verslag. De controle strekte zich uit tot de validering van de jaarrekening van de VZW FONSOC.
De tweede vraag van de heer Tavernier heeft een algemeen karakter en overstijgt de activiteiten van de VZW FONSOC, omdat ze de evolutie en de toepassing van de wet van 4 juli 1989 betreft. Hiervoor kan naar de inleiding van het verslag worden verwezen.
Met betrekking tot de periode van 1989 tot 1993 valt er toch een belangrijk hiaat in de wetgeving aan te stippen. De politieke partijen moesten tot 1993 uitsluitend hun resultatenrekening voorleggen. Hierin worden onder meer de inkomsten van het roerend en onroerend vermogen vermeld. Aangezien de politieke partijen tot 1993 geen balans moesten voorleggen, kon de Controlecommissie bij gebreke van gegevens over het vermogen van de partijen, niet tot verificatie van deze inkomsten overgaan.
Deze lacune werd weggewerkt door de wet van 19 mei 1994 waardoor het financieel verslag niet langer uitsluitend de geregistreerde en afgesloten rekeningen van ontvangsten en uitgaven van de in artikel 22 van de wet van 4 juli 1989 bedoelde VZW betreft, alsook de ontvangsten en uitgaven van de politieke partij, maar de jaarrekening in haar geheel, dat wil zeggen de balans, de resultatenrekening en de toelichting.
Dit betekent dat het volledig vermogen van de partij in het financieel verslag tot uiting komt.
Wat impliceert het voorgaande voor het zogenaamd historisch patrimonium van de PS ?
Spreker kan hier slechts in hypothetische termen op antwoorden en dan nog zonder de PS als voorbeeld te nemen.
In de veronderstelling dat partij X in 1994 over een patrimonium beschikte dat in de rekeningen van die partij (nationaal secretariaat) tot uiting moest komen, dan kan er geen twijfel over bestaan dat, wanneer het om materiële vaste activa ging of om geldbeleggingen, zij in het actief moesten worden ingeschreven zodat hun tegenwaarde tot een verhoging zou leiden van het nettoactief, dus van het vermogen.
Specifiek wat het historisch patrimonium betreft waarover de PS volgens bepaalde persberichten zou beschikken, bezit de heer Wilmet tot op heden geen informatie die het hem mogelijk maakt hieromtrent een standpunt in te nemen.
Indien de PS in 1994 effectief over een actiefbestanddeel zou hebben beschikt, diende dit natuurlijk in de balans te worden ingeschreven.
De heer Tavernier gaat nader in op de uitspraak van de heer Wilmet dat de taak van de bedrijfsrevisor ten aanzien van de politieke partijen toch verder gaat dan louter compilatie en transcriptie. Betrokkene geeft immers toe dat hij ook verificaties heeft uitgevoerd.
Spreker wenst te weten of hij voor deze verificaties afhankelijk was van de gegevens die hem door de VZW FONSOC ter beschikking werden gesteld. Met andere woorden, heeft hij uitsluitend die gegevens gecontroleerd of heeft hij gepoogd verder te gaan door bepaalde elementen bij derden te toetsen (bijvoorbeeld bij banken) ? Heeft hij nagegaan of de PS andere bankrekeningen had dan degene die in de boekhouding werden geciteerd ?
Met deze vragen wenst het lid het verschil te kennen tussen de normale taak van een bedrijfsrevisor bij een onderneming en zijn minimumtaak van compilatie en transcriptie bij een politieke partij. Hoe heeft de heer Wilmet zijn opdracht inhoudelijk ingevuld en uitgevoerd ?
Laatstgenoemde verklaart dat, indien hij zich had willen beperken tot zijn wettelijke opdracht, het had volstaan de compilatie uit te voeren zoals die in het schema van financieel verslag is vastgelegd. De bedrijfsrevisor moet dus enkel nagaan of de boekhouding op verantwoordingsstukken steunt en of die stukken gedateerd en geïnventariseerd zijn.
Indien er geen onderliggende stukken voorhanden zijn, dan is er in principe geen boekhouding en kan de bedrijfsrevisor zijn compilatieopdracht niet uitvoeren.
Daarna gaat de bedrijfsrevisor na of de jaarrekening van de politieke partij is opgemaakt conform het schema van financieel verslag dat is uitgevaardigd door de Controlecommissie.
Ten derde moet hij controleren of de jaarrekening zonder toevoeging of weglating voortvloeit uit de boekhouding van de in de wet van 4 juli 1989 bedoelde VZW's.
Aan te stippen valt dat heel wat bedrijfsrevisoren zich wellicht ongemakkelijk zullen voelen bij een dergelijke eenvoudige controle.
Spreker heeft zijn opdracht ten aanzien van de PS daarom ruimer opgevat. Zo heeft hij, net zoals bij de controle van de boekhouding van een onderneming, geverifieerd of er een aantal verantwoordingsstukken voorhanden waren die de interne controle doorstaan hadden. Tevens werd voor bepaalde posten bevestiging gevraagd aan derden en inzonderheid aan banken, cliënten, leveranciers en advocaten. Bovendien werd het actief fysiek geïnspecteerd.
Er werd hiervan echter geen melding gemaakt in het financieel verslag omdat dit verslag geen financiële audit beoogt.
Tijdens zijn werkzaamheden werd hij geconfronteerd met een aantal onthullingen in de pers over in het buitenland belegde kapitalen van de VZW FONSOC en de PS-nationaal secretariaat.
Spreker kon, op gevaar af een deontologische fout te begaan, hier in zijn verslag onmogelijk het stilzwijgen over bewaren. Er is namelijk een regel volgens welke er bijzondere aandacht moet worden geschonken aan alle betekenisvolle gebeurtenissen die zich voordoen tussen het ogenblik waarop het boekjaar ten einde loopt en de datum waarop de bedrijfsrevisor zijn verslag afsluit.
Om die reden werd besloten in het financieel verslag een opmerking op te nemen waarin naar deze onthullingen werd verwezen, hoewel de door de pers gesignaleerde feiten nog niet vaststonden. Dat laatste rechtvaardigde echter niet dat men deze berichten zou negeren.
Daarom heeft betrokkene, na rijp beraad, besloten in het financieel verslag onder punt 5 " Opmerkingen van de revisor " melding te maken van deze persberichten : " Gelet op het gebrek aan directe informatie en het geheim van het onderzoek, is het tot op heden onmogelijk om de impact van dergelijke beweringen op de jaarrekening van de VZW FONSOC in te schatten ".
Met deze in het revisorenbedrijf geijkte bondige, maar synthetische opmerking wou hij uiting geven aan zijn onzekerheid over twee elementen. In de eerste plaats rees de vraag of de in de pers gepubliceerde verklaringen al dan niet gegrond waren. In bevestigend geval - en dit is de tweede vraag - zou moeten worden nagegaan welk verband er bestond tussen deze in het buitenland belegde gelden en de rekeningen van de VZW FONSOC en de PS-nationaal secretariaat en vervolgens in welke mate de jaarrekening voor het jaar 1996 hierdoor zou kunnen worden beïnvloed.
Spreker beantwoordt de eerste vraag door een parallel te trekken met de boekhouding van de ondernemingen.
Indien de rekeningen van een politieke partij op dezelfde wijze zouden worden bijgehouden als in een onderneming, dan zou zij over (1) een jaarrekening beschikken, opgemaakt door de raad van bestuur van de onderneming, (2) een jaarverslag van deze raad aan de algemene vergadering waarin bepaalde elementen uit de jaarrekening worden toegelicht, en (3) het verslag van de bedrijfsrevisor.
Indien men voor de PS-nationaal secretariaat dezelfde werkwijze zou volgen, hoe zouden de bestuurders dan moeten gereageerd hebben op de in de pers verschenen berichten ?
De heer Wilmet stelt dat, wanneer de bestuurders zekerheid hadden over de gegrondheid van deze onthullingen, zij hun rekeningen dienovereenkomstig hadden moeten aanpassen.
Hadden zij die zekerheid niet, dan stonden er voor hen twee wegen open.
Spreker verstrekt slechts uitleg over de eerste optie.
Indien de informatie waarover twijfel bestond, niet kwantificeerbaar was, moesten de bestuurders krachtens het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen hierover in de toelichting uitleg verstrekken. Bovendien moesten zij hier ook in het jaarverslag aan de algemene vergadering dieper op ingaan. Dit vergemakkelijkt natuurlijk de opdracht van de bedrijfsrevisor omdat hij rekeningen controleert die zelf een verwijzing bevatten naar posten waarover onzekerheid bestaat. Het volstaat voor hem deze informatie te toetsen en daarvan in zijn verslag melding te maken.
Met betrekking tot het financieel verslag over de politieke partijen verloopt de procedure anders. De bedrijfsrevisor neemt in zijn verslag de jaarrekening op die de VZW hem meedeelt en levert daar commentaar op. Indien er elementen zijn waarover geen zekerheid bestaat, zal hij in punt 5 van zijn verslag hierover toelichting moeten verstrekken.
Wat de eventuele impact op de boekhouding betreft van hetgeen de heer Moriau het " historisch patrimonium " van de partij heeft genoemd, geeft de heer Wilmet de volgende rechtvaardiging voor de opmerking die hij in zijn verslag heeft opgenomen.
Indien men ervan uitgaat - en dit is slechts een gissing - dat dit patrimonium op dit ogenblik nog steeds bestaat en de onbetwiste eigendom is van de VZW FONSOC, dan is, voor zover dit patrimonium niet in de boekhouding is opgenomen, het actief ondergewaardeerd.
Dit moet in de boekhouding worden geacteerd en de tegenwaarde moet in het vermogen terug te vinden zijn.
De heer Wilmet verklaart dat hij bij de redactie van zijn verslag is voortgegaan op de berichtgeving inzake een brief van mevrouw Thily, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Luik, aan de heer Langendries, Voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, waarin wordt verwezen naar de spontane uitlatingen van de heer Moriau.
Spreker beschouwde dit als een betrouwbare informatiebron waarmee hij rekening kon houden. Voorts had hij uit de pers vernomen dat dit patrimonium inmiddels uitgegeven was. Wat moet men hieronder verstaan ?
In boekhoudkundige termen betekent dit dat er ofwel kosten zijn die in de resultatenrekening moeten worden vermeld, ofwel activa die in de balans moeten worden opgenomen.
Indien het om kosten gaat en het hele patrimonium hierdoor tijdens het boekjaar wordt geneutraliseerd, dan is het resultaat nihil.
Indien het om activa gaat, moet inzake de VZW FONSOC een onderscheid worden gemaakt tussen (1) de materiële vaste activa en (2) de vorderingen.
(1) Tot het boekjaar 1995 gold de regel dat materiële activa werden afgeschreven tijdens het boekjaar waarin ze werden verworven. Dat heeft ertoe geleid dat in de financiële verslagen tot het boekjaar 1995 geen materiële of immateriële vaste activa voorkwamen.
Doordat alle materiële vaste activa tijdens het boekjaar werden afgeschreven, werden ze in de resultatenrekening ingeschreven onder de post II.D. " Kosten uit courante werking : afschrijvingen en waardeverminderingen op immateriële en materiële vaste activa ". Aldus werd het patrimonium geneutraliseerd (Stuk Kamer, 1996-1997, nr 1008/1 en Senaat, nr 1-613/1, blz. 21).
(2) De enige hypothese waarin men kan stellen dat het actief op dit ogenblik ondergewaardeerd is, bestaat erin dat een restant van dit historisch patrimonium als een vordering moet worden beschouwd. De vraag is dan op wie.
De heer Wilmet beklemtoont nogmaals dat hij over een en ander geen zekerheid heeft en zich daarom noodgedwongen heeft beperkt tot de opmerking die hij in zijn financieel verslag heeft opgenomen. Bij ontstentenis van precieze vaststaande gegevens kon hij in zijn verslag bijgevolg geen conclusies trekken in verband met de boekhoudkundige verwerking van " het historisch patrimonium " van de PS.
Dit impliceert dat hij zijn opmerking niet op een andere wijze kon formuleren en zich diende te beperken tot het weergeven van de onzekerheid die er heerste omtrent eventuele tegoeden van de PS op buitenlandse rekeningen.
De heer Reynders wenst te weten of de heer Wilmet zich naar aanleiding van de door hem in het verslag gesignaleerde persberichten in verbinding heeft gesteld met de heer Detaille, die de financiële verslagen betreffende de boekjaren 1989 tot 1995 heeft opgesteld, alsook met de heer Moriau die tijdens deze jaren als gedelegeerd bestuurder en als bestuurder van nabij betrokken was bij het financieel beheer van de VZW FONSOC.
Voorts rijst de vraag of de heer Wilmet, onder meer op grond van zijn contacten met de huidige gedelegeerd bestuurder van deze VZW, heeft kunnen verifiëren of hetgeen doorgaans " het historisch patrimonium " wordt genoemd, tijdens de jaren 1992 en 1993 wel degelijk in de rekeningen van de PS was ingeschreven en of hiervan sporen terug te vinden zijn in de balans van het jaar 1996.
Spreker is ervan overtuigd dat de resultatenrekening en de balans van het jaar 1996 er anders zouden uitzien, bijvoorbeeld ingevolge een overdracht van winst of verlies, naargelang " het historisch patrimonium " al dan niet opgenomen was in de resultatenrekening van de jaren 1992 of 1993.
De heer Wilmet verklaart dat hij geen contact heeft opgenomen met de heer Detaille omdat laatstgenoemde volgens het Instituut der Bedrijfsrevisoren " professioneel verhinderd " was ( Stuk Kamer, 1996-1997, nr 1008/1 en Senaat, nr 1-613/1, blz. 21). Bovendien was de heer Detaille noch mentaal, noch psychisch in staat de vragen te beantwoorden die elke bedrijfsrevisor bij de aanvang van een opdracht van financiële audit verplicht is te stellen aan zijn voorganger.
Spreker merkt op dat hij, ondanks het feit dat hij slechts een compilatieopdracht diende te vervullen, toch graag de verslagen en de werkdocumenten betreffende de vorige jaren had ingekeken om zich vertrouwd te maken met de boekhouding van de PS en er zich van te vergewissen dat het eindresultaat van het vorige boekjaar betrouwbaar was.
Hij beklemtoont dat hij evenwel geen enkele reden had om zijn collega te wantrouwen. Bijgevolg kon hij er redelijkerwijs op vertrouwen dat diens verslag als basis kon dienen voor de uitvoering van zijn compilatieopdracht voor het boekjaar 1996.
Interveniënt heeft evenmin de heer Moriau ontmoet.
In de eerste plaats omdat hij in de huidige gedelegeerd bestuurder van de VZW FONSOC, de heer Letellier, een bevoorrechte gesprekspartner had gevonden. Laatstgenoemde kon hem echter geen inlichtingen verstrekken over het probleem van de buitenlandse tegoeden, omdat hij tijdens de jaren 1992 en 1993 zijn huidige functie nog niet bekleedde.
Ten tweede omdat hij zich niet de rol van speurder wou aanmeten die zich in lopende gerechtelijke onderzoeken mengt.
Gelet op het voorgaande dringt zich volgens de heer Reynders de vraag op in welke mate de Controlecommissie een financieel verslag kan goedkeuren waarvan niemand, noch de bedrijfsrevisor, noch de huidige gedelegeerd bestuurder, bij gebreke van informatie, kan bevestigen dat het uitgangspunt, met name het eindresultaat van het vorige boekjaar, correct is.
De heer Wilmet preciseert dat hij geenszins de bedoeling heeft gehad de betrouwbaarheid van de rekeningen van het jaar 1995 in twijfel te trekken. Een dergelijke losse en ongegronde bewering zou de objectiviteit en de collegialiteit schenden die er tussen de bedrijfsrevisoren dient te heersen en zou voor de betrokken collega een meer dan voldoende reden zijn om tegen hem een disciplinaire procedure in te stellen.
Spreker herhaalt dat hij op dit ogenblik geen enkele uitspraak kan doen over de vraag of het zogenaamd " historisch patrimonium " in de jaarrekening is opgenomen.
De heer Reynders constateert dat het uitgangspunt voor de controle van de jaarrekening van 1996, te weten het eindresultaat van het boekjaar 1995, niet echt werd geverifieerd. Bij de meeste ondernemingen en politieke partijen is deze verificatie het gevolg van het feit dat er een continuïteit is in de opdracht van de bedrijfsrevisor. Ofwel zal een zelfde revisor gedurende een aantal jaren de boekhouding controleren, ofwel zal degene die hem opvolgt, alle nuttige informatie van zijn voorganger bekomen.
Dat is niet het geval geweest voor de PS. De cesuur tussen de boekjaren 1995 en 1996 impliceert dat de controle van het boekjaar 1996 werd uitgevoerd op grond van cijfers waarvan niemand de juistheid kan bevestigen.
Spreker heeft begrip voor de uitleg dat het te delicaat was de heer Detaille om inlichtingen te verzoeken.
Dat neemt echter niet weg dat de heer Moriau zowel ten overstaan van commissie als ten overstaan van de geschreven en audiovisuele pers verklaringen heeft afgelegd over het beheer van " het historisch patrimonium " van de PS (cf. supra ). Bovendien hebben de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, naar aanleiding van een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van laatstgenoemde, kennis kunnen nemen van een gerechtelijk dossier waarin processen-verbaal met verklaringen van zowel de heer Moriau als de heer Detaille aangaande het financieel beheer van de PS waren opgenomen.
Met andere woorden, de onzekerheid over de begintoestand op grond waarvan de heer Wilmet zijn controle moest aanvatten, werd niet veroorzaakt
door loze geruchten die men als loutere " échos de presse " kan afdoen, maar door formele verklaringen van twee hoofdrolspelers.
Daarbij komt de vraag of het deontologisch wel verantwoord is dat de door een politieke partij aangewezen bedrijfsrevisor het financieel beheer waarneemt van een met deze partij verbonden VZW die hij moet controleren.
Het voorgaande plaatst de Controlecommissie dan ook in een delicate positie, omdat ze een beslissing moet nemen inzake de goedkeuring van een financieel verslag waarvan de bedrijfsrevisor zelf moet toegeven dat hij geen zekerheid heeft over de financiële gegevens die als basis voor zijn controle hebben gediend, terwijl de commissie weet heeft van verklaringen volgens welke deze gegevens normalerwijze een referentie zouden moeten bevatten naar voorgaande boekjaren waaromtrent grote verwarring en onzekerheid bestaat.
De heer Wilmet repliceert dat hij de jaarrekening louter op grond van boekhoudkundige criteria heeft onderzocht. Hij beklemtoont dat een bedrijfsrevisor geacht wordt ervan uit te gaan dat de door zijn voorganger verrichte controlewerkzaamheden correct zijn. Hij weigert derhalve een oordeel uit te spreken over de financiële verslagen die de heer Detaille heeft opgesteld. Het staat aan de justitie eventuele onregelmatigheden op te sporen en daaraan het gepaste gevolg te verlenen. Het vermoeden waarvan sprake is derhalve weerlegbaar.
Hij besluit dat hij zijn onzekerheid omtrent eventuele buitenlandse tegoeden op geen andere wijze kon verwoorden dan door het voorbehoud zoals dit in het verslag is opgenomen. Deze onzekerheid zal zonder twijfel reeds begin 1996 hebben geheerst, maar hij kan hieromtrent geen uitsluitsel geven omdat daar op dat ogenblik nog geen sprake van was.
Het gaat hem echter te ver dat de onzekerheid over eventuele buitenlandse tegoeden ertoe zou leiden dat alle beginrekeningen van 1996 als onbetrouwbaar zouden worden bestempeld.
De heer Versnick onthoudt uit de verschillende tussenkomsten van de heer Wilmet dat de beroepsaansprakelijkheid van een bedrijfsrevisor bij de controle van de boekhouding van een politieke partij beperkter moet worden opgevat dan wanneer zij een onderneming betreft.
Een tweede opmerking betreft " het dogma " van laatstgenoemde dat hij om redenen van deontologische aard geen nader onderzoek mocht instellen naar het door de heer Detaille geleverde werk en inzonderheid naar de gegrondheid van de in de pers verschenen berichten.
Een tweede reden waarom de heer Wilmet geen onderzoek heeft ingesteld, was dat tot in 1995 bij de VZW FONSOC de regel gold dat roerende goederen tijdens het jaar van de investering werden afgeschreven zodat er nadien geen spoor meer van in de boekhouding terug te vinden was.
Spreker wenst te weten of de heer Wilmet één bedrijf kent waar investeringen in roerende goederen op één jaar worden afgeschreven.
Deze laatste antwoordt ontkennend.
De heer Versnick leidt hieruit af dat de door de VZW FONSOC tot in 1995 toegepaste regel voor het bedrijfsrevisoraat totaal onaanvaardbaar is. Met deze wetenschap in het achterhoofd lijkt de stelling dat men de door de heer Detaille verrichte controle zonder enig wantrouwen tegemoet dient te treden, onbegrijpelijk.
De heer Wilmet antwoordt dat het financieel verslag inzake de politieke partijen sinds 1994 moet worden opgesteld volgens het gemene boekhoudrecht. Dit betekent dat materiële en immateriële vaste activa moeten worden afgeschreven overeenkomstig het afschrijvingsplan waarin de voorziene gebruiksduur van deze activa is bepaald.
In commerciële ondernemingen is het daarenboven vaste praktijk dat de economische en fiscale afschrijvingspercentages op mekaar worden afgestemd.
Spreker herhaalt dat hij geen onderneming kent die haar investeringen in materiële of immateriële activa op één jaar afschrijft. Het zou hem verwonderen indien de belastingadministratie dat zou aanvaarden.
Met betrekking tot de VZW FONSOC stipt hij aan dat de regel volgens welke materiële vaste activa volledig werden afgeschreven tijdens het jaar van de investering, sinds het boekjaar 1996 niet meer wordt toegepast. De betrokken VZW heeft wellicht geoordeeld dat het raadzamer was haar waarderingsregels af te stemmen op de in de ondernemingswereld geldende praktijk.
De heer Versnick wenst te weten of inbrengen die in 1992 niet volgens het boekje in de rekeningen werden geregistreerd, nog altijd sporen zouden nalaten in de rekeningen van de daarop volgende jaren. Of, om het in strafrechtstermen te stellen, gaat het hier om een aflopend dan wel om een voortdurend misdrijf ?
De heer Wilmet antwoordt dat, wanneer men in een onderneming activa inbrengt waarvan de gebruiksduur die van de exploitatiecyclus overtreft, zij onder meer door de afschrijvingen een impact zullen hebben op de resultatenrekening van de komende jaren. Hetzelfde geldt voor schuldvorderingen die slechts na één jaar eisbaar zijn.
In de veronderstelling dat men de PS als een bedrijf zou beschouwen, rijst volgens de heer Versnick de volgende zwart-witvraag : zou een attent bedrijfsleider onwetend kunnen zijn van het feit dat de in de pers geciteerde bedragen op onregelmatige wijze in zijn onderneming werden geïnjecteerd ?
De heer Wilmet betreurt een dergelijke ongenuanceerde vraagstelling waarop hij niet anders dan ontkennend kan antwoorden.
In een KMO, zoals de VZW FONSOC, is er doorgaans een interne controle, die als bondgenoot van de bedrijfsrevisor geldt. Het is derhalve moeilijk denk
baar dat een bedrijfsleider niet op de hoogte zou zijn van de maneuvers van zijn medewerkers. Het valt echter niet uit te sluiten.
De heer Reynders wenst te weten of de in " Le Soir " van 18 februari 1997 gepubliceerde verklaringen van de heer Moriau voor de heer Wilmet geen voldoende reden waren om de heer Letellier, gedelegeerd bestuurder van de VZW FONSOC, te polsen naar de redenen waarom er tegoeden op rekeningen in het Groothertogdom Luxemburg waren geboekt.
Volgens dezelfde verklaringen werd de buitenlandse rekening van de heren Pirot en Moriau begin 1993 afgesloten en werden de miljoenen in het belang van de partij gespendeerd. Zo werden er werken verricht, werd er bureaumaterieel gekocht, werd het vakantiecentrum gesubsidieerd waarvan de heer Pirot voorzitter was, waren er giften aan bevriende partijen, zoals het ANC van Nelson Mandela, enzovoort.
Kan er nog enige twijfel over bestaan dat deze uitgaven op de een of andere wijze in de boekhouding moesten zijn ingeschreven en dus een invloed hebben gehad op de beginsaldi van het boekjaar 1996 ?
In welke mate werd de heer Wilmet hiervan op de hoogte gebracht zodat hij in staat was twijfel te koesteren over de juistheid van de eindresultaten van het boekjaar 1995 ?
De heer Wilmet herhaalt dat hij geen zekerheid heeft over de in de pers geciteerde feiten, noch over hun impact op de boekhouding van de VZW FONSOC.
De heer Coene vergelijkt deze houding met die van iemand die een erfenis krijgt, maar niet in staat is om uit te maken of zij correct is of niet.
Het feit dat de voorganger van de heer Wilmet ook een bedrijfsrevisor is, vormt blijkbaar voor hem een voldoende reden om te veronderstellen dat er geen problemen zijn. Betrokkene kan daar echter zelf geen uitspraak over doen omdat er tal van elementen in de pers zijn geciteerd, die een weerslag kunnen hebben op de regelmatigheid van de erfenis. Aangezien de vertreksituatie mogelijk niet correct is en de twijfels hieromtrent niet zijn weggenomen, komt de hele beoordeling van de jaarrekening van het jaar 1996 derhalve op losse schroeven te staan.
De heer Wilmet verwijst naar zijn vorige antwoorden.
Wanneer de betwiste geldsommen op dit ogenblik nog zouden bestaan en aan de PS toebehoren, zo vraagt de heer Moens , hadden ze dan als vordering in de balans van de partij moeten voorkomen ? In bevestigend geval en indien de heer Wilmet daarvan weet had, had hij de rekeningen dan niet moeten afkeuren ?
Een tweede vraag betreft de verklaring van de heer Moriau ten overstaan van de commissie dat " hij de boekhouding (van het jaar 1994) mee ter goedkeuring heeft ondertekend omdat zij het historisch patrimonium van de partij betrof waarvan men op dat moment de oorsprong niet kon vaststellen. Daarenboven werden deze gelden uitgegeven " in het algemeen belang van de PS " ". (zie supra , blz. 15).
Kon de heer Moriau op dat ogenblik denken dat alle gelden in de rekeningen vervat waren ?
Met betrekking tot de eerste vraag verklaart de heer Wilmet dat, wanneer hij bij de redactie van zijn financieel verslag de zekerheid zou hebben gehad dat de in het buitenland belegde gelden aan de VZW FONSOC toebehoorden, hij de VZW zou hebben gevraagd deze gelden in de boekhouding op te nemen hetgeen tot een verhoging van het actief zou hebben geleid.
Spreker geeft toe hieromtrent geen onderzoek te hebben ingesteld. Hij heeft wel vragen gesteld waarop negatief werd geantwoord.
Op de tweede vraag kan hij geen antwoord verstrekken.
De heer Tavernier vraagt of activa die volledig zijn afgeschreven, maar nog steeds door een onderneming worden gebruikt, gewoonlijk niet voor een symbolische waarde - 1 frank - in de balans worden opgenomen. In de toelichting wordt dan gepreciseerd op welke goederen deze waarden betrekking hebben.
Door de techniek die de VZW FONSOC inzake afschrijvingen tot 1995 heeft gebruikt, kan men niet controleren of goederen die volledig afgeschreven zijn, toch nog tot het actief behoren.
Inzonderheid met betrekking tot het financieel verslag over het jaar 1996 heeft de heer Wilmet geen melding gemaakt van activa die vroeger volledig zijn afgeschreven, maar nog steeds door de VZW FONSOC worden gebruikt.
Moet dat niet als een weinig correcte of, op zijn zachtst gezegd, een onvolledige voorstelling van zaken worden beschouwd ?
De heer Wilmet antwoordt dat er twee methodes bestaan om actiefbestanddelen die volledig afgeschreven zijn, voor een nulbedrag in de balans op te nemen.
Sommige bedrijven schrijven effectief activa in met een nulwaarde. Dit gebeurt zelden. De VZW FONSOC verkeerde tot 1996 in dit geval.
De meeste bedrijven schrijven vanwege hun interne controle de residuaire waarde van bepaalde goederen in de rekeningen in voor 1 frank. Aldus behoudt men van deze actiefbestanddelen een spoor in de boekhouding.
Spreker bevestigt dat de brutowaardes van de activa verminderd met de afschrijvingen niet in de toelichting werden vermeld. Dit jaar zullen de nodige opzoekingen worden verricht om deze informatie en de identificatie van deze goederen in de toelichting van het financieel verslag over het boekjaar 1997 mogelijk te maken. Het resultaat wordt daar echter niet door beïnvloed.
Volgens de heer Tavernier geeft de heer Wilmet hiermee impliciet toe dat de balans, de resultatenrekening en de toelichting betreffende het boekjaar 1996 onvolledig zijn.
De heer Wilmet wil niet zo ver gaan. Het is enkel de vraag of deze drie stukken samen een getrouw beeld geven van de toestand van de VZW.
3) Financiële verslagen over de boekhouding van de PRL en het FDF
De heer Moens wenst dat de Controlecommissie zich uitspreekt over de vraag of de dotatie die de PRL ten belope van 12 miljoen frank aan het FDF heeft toegekend niet als een door artikel 16bis van de wet van 4 juli 1989 verboden schenking moet worden beschouwd (cf. Gedr. St. Kamer, 1996-1997, nr 1008/1 en Senaat, nr 1-613/1, blz. 53 en 104).
De heer Michel verklaart dat deze vraag onlosmakelijk verbonden is met het probleem of het FDF ertoe verplicht was een financieel verslag in te dienen.
In dat verband kan worden verwezen naar de volgende passage uit het verslag van de Controlecommissie betreffende de boekhouding van de politieke partijen tijdens het boekjaar 1995 (Gedr. St. Kamer, 1995-1996, nr 558/2 en Senaat, 1995-1996, nr 1-316/2, blz. 7) :
" De rapporteurs hebben in het tussentijds verslag de vraag opgeworpen of het FDF er tot de volgende parlementsverkiezingen nog toe gehouden is een financieel verslag in te dienen voor de komende boekjaren.
Aangezien het FDF en de PRL bij de parlementsverkiezingen van 21 mei 1995 gezamenlijke lijsten hebben ingediend en derhalve als één enkele politieke partij in de zin van artikel 1 van de wet van 4 juli 1989 moeten worden beschouwd, hoeft het FDF, volgens een lid, rebus sic stantibus, geen financieel verslag meer in te dienen.
Sinds de maand juni 1995 betalen Kamer en Senaat in het kader van de wet van 4 juli 1989 immers geen enkele dotatie meer uit aan deze partij.
De dotatie, samengesteld uit het jaarlijks forfaitair bedrag van 5 miljoen frank en een variabel bedrag dat wordt bepaald op grond van het aantal stemmen op de gezamenlijke lijsten van de twee bovenvermelde partijen, wordt namelijk in haar geheel uitgekeerd aan de door de PRL aangewezen VZW.
De Commissie sluit zich unaniem bij deze zienswijze aan en beslist dat het FDF tot de komende parlementsverkiezingen geen financieel verslag meer hoeft in te dienen. "
De heer Michel stelt dat hij als voorzitter van de PRL een zo groot mogelijke transparantie in de boekhouding nastreeft. Vanuit dat oogpunt leek het hem wenselijk dat er omtrent de aanwending van de kwestieuze 12 miljoen frank geen onduidelijkheid zou heersen. Vandaar ook de indiening van een financieel verslag door het FDF.
De heer Tavernier is het met de vorige spreker eens dat de indiening van twee financiële verslagen in dit geval eerder verhelderend werkt dan verhullend . Deze werkwijze kan misschien model staan voor een gelijkaardige verslaggeving betreffende de met de politieke partijen verbonden VZW's.
De heer Moens merkt op dat, volgens de vigerende wettelijke bepalingen, de PRL en het FDF een enkel geconsolideerd verslag hadden moeten indienen.
De heer Michel gaat hiermee akkoord. Vanaf het boekjaar 1997 zal de aan het FDF toegekende dotatie van 12 miljoen frank geboekt worden onder de rubriek Resultatenrekening II.A.1 " Dotatie aan federaties en lokale bewegingen ".
De vorige spreker repliceert dat de door de PRL en het FDF toegepaste werkwijze enkel aanvaardbaar is voor het boekjaar 1996.
Aangezien deze twee politieke formaties krachtens artikel 1 van de wet van 4 juli 1989 als een enkele politieke partij dienen te worden beschouwd, moeten hun resultatenrekeningen als een geconsolideerde staat van inkomsten en uitgaven worden opgevat. Dit impliceert dat de door de PRL aan het FDF toegekende dotatie van 12 miljoen frank niet als een door de bovenvermelde wet verboden gift kan worden gekwalificeerd.
Vanaf het boekjaar 1997 zullen de PRL en het FDF dan ook een enkel financieel verslag moeten indienen.
4) Vaststellingen van de commissie
De commissie herinnert allereerst aan de opmerkingen die reeds werden geformuleerd naar aanleiding van het onderzoek van de financiële verslagen van de bedrijfsrevisoren over de boekhouding van de politieke partijen voor het boekjaar 1995 (Stuk Kamer nr 558/2-95/96 en Senaat nr 1-316/2, zitting 1995-1996). Ze wenst dat de revisoren belast met de controle op de partijboekhoudingen, in de door het Instituut der Bedrijfsrevisoren opgerichte werkgroep een procedure uitwerken die het niet alleen mogelijk maakt de verschillende verslagen met elkaar te vergelijken, maar ook het controlesysteem te verfijnen teneinde aan hun verklaringen over de reële aard van de hen meegedeelde informatie een minder formeel aspect te geven.
De commissie heeft kennis genomen van de verklaringen die voormalig PSC-voorzitter Gérard Deprez in de pers heeft afgelegd betreffende de tenlasteneming van bepaalde personeelskosten van zijn partij door de begrotingen van ministeriële departementen.
De commissie heeft tot slot kennis genomen van de rekeningen die door het FDF werden ingediend. Ze herinnert aan haar beslissing volgens welke het FDF tot de volgende parlementsverkiezingen geen financieel verslag meer moet indienen. Het FDF en de PRL moeten in de zin van artikel 1 van de wet van 4 juli 1989 als één politieke partij worden beschouwd. Bovendien moet de transfer van 12 miljoen frank van de PRL naar het FDF niet worden beschouwd als een schenking van de ene aan de andere partij, maar als een dotatie aan een met de PRL verbonden vereniging.
A. Voorafgaande opmerkingen
1. De heer Tavernier verklaart dat hij zich zal onthouden bij de stemming over de financiële verslagen van de partijen die geen openheid wensen te verschaffen over de boekhouding van de met hen verbonden VZW's, inzonderheid die welke gemachtigd zijn fiscaal aftrekbare giften te ontvangen (bijvoorbeeld studiecentra). Hij beschouwt de boekhouding van deze partijen en dus hun financiële verslagen als zijnde onvolledig (zie supra , blz. 7). Met andere woorden, hij zal een financieel verslag slechts goedkeuren als de betrokken partij tijdens de jaren 1996 en 1997 niet over een VZW beschikt die fiscaal aftrekbare giften mag ontvangen.
2. Vooraleer tot de stemming over het financieel verslag betreffende het Vlaams Blok over te gaan, wenst de heer Eerdekens dat de Controlecommissie zich uitspreekt over de vraag of het Vlaams Blok voldoet aan de in artikel 15bis van de wet van 4 juli 1989 bepaalde voorwaarden.
Dit artikel bepaalt het volgende :
" Om aanspraak te kunnen maken op de dotatie waarin is voorzien bij artikel 15, moet elke partij, tegen uiterlijk 31 december 1995, in haar statuten of in haar programma een bepaling opnemen waarbij zij zich ertoe verbindt om in haar politieke actie ten minste de rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd door het bij de wet van 13 mei 1955 bekrachtigde Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en door de in België van kracht zijnde aanvullende protocollen bij dit Verdrag, in acht te nemen en door haar diverse geledingen en verkozen mandatarissen te doen in acht nemen. "
Spreker verklaart dat er momenteel, ingevolge klachten van onder andere het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding wegens schending van het voormelde verdrag, op het Brussels parket een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek loopt naar aanleiding van een racistisch pamflet verspreid door het Vlaams Blok in de Brusselse regio.
De heer Van Hauthem repliceert dat, wanneer men de geloofwaardigheid van de Controlecommissie wil ondermijnen, men de PS in dit maneuver maar moet volgen. Nu deze partij in moeilijkheden geraakt, poogt ze het Vlaams Blok in haar val mee te sleuren door zijn boekhouding in vraag te stellen.
De controle van de boekhouding van de politieke partijen heeft echter niets uit te staan met de controle op de naleving van artikel 15bis.
De Controlecommissie is trouwens krachtens artikel 7 van haar statuten niet bevoegd om na te gaan of een partij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden al dan niet naleeft. Tot nader order is de commissie nog geen politieke rechtbank.
De commissie kan enkel nagaan of de partijen de in artikel 15bis bedoelde bepaling in hun statuten hebben opgenomen.
Het Vlaams Blok voldoet aan deze voorwaarde.
De voorzitters van de commissie bevestigen dat.
De heer Reynders verklaart dat hij en de heer Moens deze problematiek niet hebben onderzocht, maar enkel aandacht hebben geschonken aan de financiële verslagen over de boekhouding van de politieke partijen.
Het door de heer Eerdekens aangekaarte probleem betreft uitsluitend een voorwaarde tot toekenning van de door de wet van 4 juli 1989 bedoelde dotatie aan de politieke partijen.
De heer Eerdekens besluit de discussie met de opmerking dat Kamer en Senaat een procedure dienen uit te werken waarbij een instantie de bevoegdheid krijgt om na te gaan of de politieke partijen artikel 15bis zowel vormelijk als inhoudelijk naleven.
3. Overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de statuten kunnen de beslissingen inzake de goedkeuring van de financiële verslagen enkel worden genomen wanneer ze ten minste twee derden van de stemmen hebben verkregen, op voorwaarde dat ten minste twee derden van de commissieleden aanwezig zijn.
4. Op verzoek van de heer Tavernier zal over elk financieel verslag afzonderlijk worden gestemd.
Vergadering van 2 juni 1997
1. De financiële verslagen over de boekhouding van de CVP, de VLD en de PRL worden elk afzonderlijk goedgekeurd met 16 stemmen bij 1 onthouding
2. Het financieel verslag over de boekhouding van de SP wordt goedgekeurd met 13 stemmen bij 4 onthoudingen.
3. Het financieel verslag over de boekhouding van de PSC wordt goedgekeurd met 12 stemmen bij 5 onthoudingen.
4. Het financieel verslag over de boekhouding van het Vlaams Blok wordt goedgekeurd met 15 stemmen tegen 3, bij 1 onthouding.
5. Het financieel verslag over de boekhouding van de VU wordt eenparig goedgekeurd door de 19 aanwezige leden.
6. Het financieel verslag over de boekhouding van Ecolo wordt goedgekeurd met 18 stemmen bij 1 onthouding.
De heer Moens verklaart zich te hebben onthouden als reactie op de houding van de heer Tavernier.
Spreker stelt vast dat Ecolo 30 miljoen frank aan de met de partij verbonden verenigingen en groeperingen heeft toegekend, zonder dat de Controlecommissie hierop enig toezicht kan uitoefenen.
Volgens de heer Goovaerts wil de heer Tavernier met zijn stemverklaring politieke munt slaan uit de situatie. Laatstgenoemde vergeet echter dat de VLD in zijn streven naar duidelijkheid, volledigheid en transparantie van de boekhouding, steeds het standpunt heeft gehuldigd dat alle geldstromen vanuit de partij naar de partijgeledingen en vice-versa, ook door de bedrijfsrevisor moeten worden onderzocht. Dit betekent dat ook de inkomsten en uitgaven van de arrondissementen in het financieel verslag van de partij moeten worden vermeld. Het is trouwens de vaste regel in de VLD dat de arrondissementen het gebruik moeten rechtvaardigen van de dotaties die zij van de partij-nationaal secretariaat hebben ontvangen. Spreker verwacht dat de andere partijen dezelfde procedure toepassen om te voorkomen dat gelden zouden worden afgewend voor doeleinden die het daglicht niet mogen zien.
7. Het financieel verslag over de boekhouding van AGALEV wordt goedgekeurd met 15 stemmen bij 4 onthoudingen.
Wat de redenen van onthouding betreft, wordt naar de discussie verwezen in verband met de stemming over het financieel verslag van ECOLO.
Vergadering van 9 juni 1997
Stemmingen betreffende het financieel verslag over de boekhouding van de PS
Na de hoorzitting met de heer Wilmet herinneren de voorzitters eraan dat de twee rapporteurs elk uiteenlopende voorstellen hebben geformuleerd aangaande de beslissing inzake de goedkeuring van het financieel verslag over de boekhouding van de PS (zie supra, blz. 18).
Bij gebreke van nieuwe voorstellen besluit de commissie eerst te stemmen over het voorstel van de heer Reynders omdat dit het meest verstrekkend is. Het strekt er immers toe het financieel verslag over de boekhouding van de PS af te keuren.
Dit voorstel wordt verworpen met 11 stemmen tegen 7.
Derhalve wordt overgegaan tot de stemming over het voorstel van de heer Moens tot goedkeuring " onder voorbehoud " van het financieel verslag.
Aangezien er zich slechts 11 van de 18 aanwezige leden achter dit voorstel scharen, bekomt dit voorstel al evenmin de vereiste tweederdemeerderheid.
Over het gevolg dat aan deze stemmingen moet worden verleend, lopen de meningen vrij sterk uiteen.
a. De enen zijn van oordeel dat het financieel verslag over de boekhouding van de PS ingevolge de twee stemmingen niet is goedgekeurd, zodat de Controlecommissie zich nog enkel dient uit te spreken over de duur van de periode gedurende welke de PS haar dotatie verliest.
De vertegenwoordigers van de PS verzetten zich er tegen dat, met toepassing van artikel 25 van de wet van 4 juli 1989, gewag wordt gemaakt van het verlies van de dotatie zolang niet onomstotelijk bewezen is dat er in het financieel beheer van de PS en bij het voeren van haar boekhouding fouten zijn gemaakt.
Zij zijn van oordeel dat de afkeuring van het financieel verslag de goede rechtsbedeling in de lopende gerechtelijke onderzoeken hypothekeert omdat het beginsel van het vermoeden van onschuld hierdoor aan het wankelen wordt gebracht.
Indien toch zou worden besloten de dotatie gedurende een maand niet aan de PS uit te betalen, moet duidelijk worden vermeld dat de Controlecommissie het recht heeft om na afloop van de strafprocedures op haar beslissing terug te komen, zowel ten gronde, als wat de duur van de sanctie betreft.
In het licht van het voorgaande wordt voorgesteld de dotatie gedurende één maand te " bevriezen " en ze eventueel ten belope van een twaalfde van het jaarbedrag op een aparte rekening te blokkeren totdat de commissie na afloop van de strafprocedures het dossier opnieuw heeft onderzocht.
De heer Eerdekens vraagt zich voorts af of het huishoudelijk reglement in zijn artikel 13 wel kan voorzien in een bijzondere meerderheid die niet door de wet is voorgeschreven. Het lijkt hem logisch dat beslissingen inzake de goedkeuring bij gewone meerderheid worden genomen, terwijl die inzake de afkeuring een bijzondere meerderheid vereisen.
b. Anderen zijn van oordeel dat, gelet op het feit dat de twee voormelde voorstellen de vereiste meerderheid niet hebben gehaald, zich een expliciete stemming opdringt over de goedkeuring zonder meer van het financieel verslag.
Na deze gedachtewisseling waarin de aanhangers van beide thesissen op hun positie blijven staan, doen de voorzitters het volgende voorstel :
1. Het laat zich aanzien dat het voorstel om het financieel verslag van de PS zonder enig voorbehoud goed te keuren, niet de vereiste tweederdemeerderheid zal halen.
2. Het voorgaande impliceert volgens artikel 25 van de wet van 4 juli 1989 een automatische sanctie waarbij het aan de commissie staat de duur van de periode te bepalen gedurende welke de dotatie niet mag worden uitgekeerd en die ten minste één en ten hoogste vier maanden bedraagt.
3. Binnen de commissie bestaat er een consensus om de periode gedurende welke de dotatie van de PS niet wordt uitgekeerd, te beperken tot één maand. Het is wel te verstaan dat de commissie, op grond van de informatie uit de lopende gerechtelijke onderzoeken en eventueel in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen, de boekhouding en het financieel verslag van de PS opnieuw kan onderzoeken en haar beslissing zowel ten gronde als inzake de duur van de sanctie kan herzien. De sanctie kan derhalve slechts ongedaan worden gemaakt indien het financieel verslag met de vereiste tweederdemeerderheid wordt goedgekeurd. Is dit laatste niet het geval, dan zou de sanctie ook kunnen verzwaard worden.
Dit voorstel wordt aangenomen met 18 stemmen bij 1 onthouding.
Onderhavig verslag werd eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitters, |
D. REYNDERS | R. LANGENDRIES |
G. MOENS | F. SWAELEN |
SAMENVATTINGEN VAN DE FINANCIELE VERSLAGEN OVER HET BOEKJAAR 1996 (4 )
1. CHRISTELIJKE VOLKSPARTIJ (C.V.P.)
Voor de Christelijke Volkspartij heeft ondergetekende, Herman J. Van Impe, vennoot van de Burg. B.V.B.A. Van Impe & Partners, met maatschappelijke zetel te 9450 Haaltert, Herenthout 61, financieel verslag uitgebracht conform artikel 23 van de wet van 4 juli 1989.
De vormgeving van dit financieel verslag werd goedgekeurd door de Controlecommissie die opgericht werd krachtens artikel 1 van voornoemde wet.
De opgenomen jaarrekening van de V.Z.W. Agora opgericht conform artikel 22 van de wet van 4 juli 1989 en van de V.Z.W. Maatschappij en Beweging opgericht krachtens artikel 104, 3° , i, van het Wetboek van Inkomstenbelasting 1992, behelzen de periode 1 januari 1996 tot 31 december 1996.
De consolidatie van de opgenomen financiële gegevens kan als volgt worden samengevat :
- Opbrengsten uit courante werking | 272.234.240 |
- Kosten uit courante werking | (234.804.144) |
- Resultaat uit courante werking vóór financieel resultaat | 37.430.096 |
- Financieel resultaat | (3.396.491) |
- Uitzonderlijk resultaat | (803.490) |
Resultaat van het boekjaar (positief) | 33.230.115 |
2. PARTI SOCIALISTE (P.S.)
Le rapport financier relatif au Parti socialiste a été établi par le reviseur d'entreprises M. Francis WILMET, Place E. Dubois, 16 à 1390 Grez-Doiceau, conformément à l'article 23 de la loi du 4 juillet 1989.
La forme de ce rapport financier a été approuvée par la Commission de contrôle instituée par l'article 1er de la même loi.
Les comptes annuels figurant dans le rapport couvrent les activités de la période du 1er janvier 1996 au 31 décembre 1996 de l'A.S.B.L. FONSOC.
Les résultats de l'exercice découlant des comptes annuels fournissent en synthèse les informations suivantes :
Produits courants | 154.466.304 |
Charges courantes | 157.593.041 |
Résultat courant | (3.126.737) |
± Résultats financiers | 2.370.375 |
± Résultats exceptionnels | 2.306.590 |
Résultat de l'exercice | 1.550.228 |
3. VLAAMSE LIBERALEN EN DEMOKRATEN (V.L.D.)
Voor de VLAAMSE LIBERALEN EN DEMOKRATEN, partij van de Burger, heeft ondergetekende bedrijfsrevisor Doms Willy, financieel verslag uitgebracht conform artikel 23 van de wet van 4 juli 1989.
De vormgeving van dit financieel verslag werd goedgekeurd door de Controlecommissie die werd opgericht krachtens artikel 1 van voornoemde wet.
De jaarrekening opgenomen in het verslag behelst de activiteiten over de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1996 van de partij VLAAMSE LIBERALEN EN DEMOKRATEN (nationaal secretariaat), alsook van de V.Z.W.'s LIBERA en CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJKE INFORMATIE.
De resultaten van het boekjaar, die uit de jaarrekening voortvloeien, vatten volgende gegevens samen :
Courante opbrengsten | 124.882.898 |
Courante kosten | 97.116.845 |
Courant resultaat | 27.766.053 |
+ Financieel resultaat | 6.362.484 |
+ Uitzonderlijke resultaten | - |
Winst van het boekjaar | 21.403.569 |
4. SOCIALISTISCHE PARTIJ (S.P.)
Voor de Socialistische Partij heeft het college van Commissaris-revisoren KPMG Bedrijfsrevisoren, vertegenwoordigd door de Heer W. Van Aerde, en M. Swaelen en Co. Bedrijfsrevisoren, vertegenwoordigd door de Heer M. Swaelen, financieel verslag uitgebracht conform artikel 23 van de wet van 4 juli 1989 (gewijzigd door artikel 10 van de Wet van 19 mei 1994).
De vormgeving van dit financieel verslag werd goedgekeurd door de Controlecommissie die werd opgericht krachtens artikel 1 van de voornoemde wet.
De jaarrekening opgenomen in dit verslag, behelst de activiteiten van het Nationaal Secretariaat van de Socialistische Partij, van de V.Z.W. SOCFIN, opgericht conform artikel 22 van de wet van 4 juli 1989 en van de V.Z.W. Aktie en Informatie (in liquidatie).
De activiteiten behelzen de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1996.
De resultaten van het boekjaar, die uit de jaarrekening voortvloeien, vatten volgende gegevens samen :
Courante opbrengsten | 128.280.008 |
Courante kosten | (134.842.541) |
Courant resultaat | (6.562.533) |
+/- Financieel resultaat | 2.893.719 |
+/- Uitzonderlijk resultaat | 50.000 |
Resultaat van het boekjaar | (3.618.814) |
5. PARTI REFORMATEUR LIBERAL (P.R.L.)
Le rapport financier relatif au Parti Réformateur Libéral a été établi par le Reviseur d'Entreprises, M. Eric MATHAY représentant la S.P.R.L. Eric MATHAY & C° - Reviseurs d'Entreprises, conformément à l'article 23 de la loi du 4 juillet 1989.
La forme de ce rapport financier a été approuvée par la Commission de contrôle instituée par l'article 1er de la même loi.
Les comptes annuels figurant dans le rapport couvrent les activités de la période du 1er janvier au 31 décembre 1996 pour l'A.S.B.L. Gestion et Action Libérale créée en vertu de l'article 22 de la loi du 4 juillet 1989.
Les résultats de l'exercice découlant des comptes annuels fournissent en synthèse les informations suivantes :
Produits courants | 172.850.108 |
Charges courantes | (164.765.382) |
Résultat courant | 8.084.726 |
Résultats financiers | 1.686.097 |
Résultats exceptionnels | 369.787 |
Résultat de l'exercice | 6.028.842 |
Nous voudrions bien attirer l'attention sur le fait que les opérations comptables, financières et administratives réalisées par les Fédérations nationales ou régionales, par les Sections, par les Groupes parlementaires auprès des différentes assemblées fédérales, régionales et communautaires, NE SONT NULLEMENT REPRISES DANS LA COMPTABILITE DE L'A.S.B.L. G.A.L.
Ces entités restent totalement indépendantes et autonomes tant en ce qui concerne l'affectation de leurs ressources qu'en matière de tenue de la comptabilité.
La Commission de Contrôle n'a, à ce sujet, pas encore précisé exactement et/ou élargi la définition d'un parti politique.
Notre rapport financier se limite donc à la seule A.S.B.L. G.A.L.
6. PARTI SOCIAL CHRETIEN (P.S.C.)
Le rapport financier relatif au Parti Social Chrétien a été établi par le reviseur d'entreprises, Monsieur Paul COMHAIRE, conformément à l'article 23 de la loi du 4 juillet 1989.
La forme de ce rapport financier a été approuvée par la Commission de Contrôle instituée par l'article 1er de la même loi.
Les comptes annuels figurant dans le rapport couvrent la période du 1er janvier au 31 décembre 1996 du Parti Social Chrétien (Secrétariat National) ainsi que de l'A.S.B.L. ACTION SOLIDAIRE, reconnue en vertu de l'article 22 de la loi du 4 juillet 1989, de même que les recettes et dépenses de l'A.S.B.L. CENTRE 2000 jusqu'au 9 juillet 1996, date de sa mise en liquidation.
Les résultats de l'exercice découlant des comptes annuels fournissent en synthèse les informations suivantes :
Produits courants | 102.426.176 |
Charges courantes | 80.902.549 |
Résultat courant | 21.523.627 |
+ Résultats financiers | 513.177 |
+ Résultats exceptionnels | 4.167 |
Résultat de l'exercice | 22.040.971 |
7. VLAAMS BLOK
Voor het VLAAMS BLOK heeft Van Damme Paul, bedrijfsrevisor, te Edegem, Klaverenaard 15, financieel verslag uitgebracht conform artikel 23 van de wet van 4 juli 1989.
De vormgeving van dit financieel verslag werd goedgekeurd door de Controlecommissie die werd opgericht krachtens artikel 1 van voornoemde wet.
De jaarrekening opgenomen in het verslag behelst de activiteiten over de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1996 van de partij VLAAMS BLOK (nationaal secretariaat) en de V.Z.W. VLAAMSE CONCENTRATIE.
De resultaten van het boekjaar, die uit de jaarrekening voortvloeien, vatten volgende gegevens samen :
Courante opbrengsten | 116.982.204 |
Courante kosten | 92.900.398 |
Courant resultaat | 24.081.806 |
Financieel resultaat | 3.496.874 |
Uitzonderlijk resultaat | 53.662 |
Resultaat van het boekjaar | 27.632.342 |
8. VOLKSUNIE
Voor Volksunie Vlaamse Vrije Demokraten, heeft de Burg. B.V.B.A. Verschelden & Partners, Bedrijfsrevisoren, gevestigd te 2050 Antwerpen, Thonetlaan 110, vertegenwoordigd door de Heer Frans Verschelden, financieel verslag uitgebracht conform artikel 23 van de wet van 4 juli 1989.
De vormgeving van dit verslag werd goedgekeurd door de Controlecommissie die werd opgericht krachtens artikel 1 van de voornoemde wet. De in dit verslag opgenomen gegevens hebben betrekking op de activiteiten van de partij (Nationaal Secretariaat), van de V.Z.W. Volksunie opgericht conform artikel 22 van de wet van 4 juli 1989 en van de V.Z.W. Dokter Balletfonds opgericht krachtens artikel 71 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen.
De in de rekeningen gerealiseerde activiteiten behelzen de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1996.
De consolidatie van de opgenomen financiële gegevens kan als volgt worden samengevat :
Courante opbrengsten | 67.980.237 |
Courante kosten | 69.366.915 |
Courant resultaat | 1.386.678 |
+ financieel resultaat | 1.461.036 |
+ uitzonderlijk resultaat | 66.280 |
Resultaat van het boekjaar | 140.638 |
9. ECOLO
Le rapport financier relatif au Mouvement Ecolo a été établi par le Reviseur d'Entreprises, M. Fernand Maillard, conformément à l'article 23 de la loi du 4 juillet 1989.
La forme de ce rapport financier a été approuvée par la Commission de contrôle instituée par l'article 1er de cette même loi.
Les données figurant dans le rapport sont le résultat des activités enregistrées dans les comptes couvrant la période du 1er janvier 1996 au 31 décembre 1996 du parti Mouvement ECOLO (Secrétariat Fédéral) ainsi que de l'A.S.B.L. ECODOTA créée en vertu de l'article 22 de la loi du 4 juillet 1989.
La consolidation des données financières fournit en synthèse les informations suivantes (avant affectation) :
Produits courants | 108.788.863 |
Charges courantes | 105.135.764 |
Résultats courants | + 3.653.099 |
Résultats financiers | + 500.560 |
Résultats exceptionnels | 1.236.631 |
Résultat de l'exercice | + 2.917.028 |
10. AGALEV
Voor Agalev heeft André Clybouw, Bank- en bedrijfsrevisor, financieel verslag uitgebracht conform artikel 23 van de wet van 4 juli 1989.
De vormgeving van dit financieel verslag werd goedgekeurd door de Controlecommissie die werd opgericht krachtens artikel 1 van voornoemde wet.
De jaarrekening opgenomen in het verslag behelst de activiteiten over de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1996 van de partij Agalev (nationaal secretariaat en de personeelskosten van de provinciale secretariaten, alsook van de V.Z.W.'s Groenhuis en Groen Fonds).
De resultaten van het boekjaar, die uit de jaarrekening voortvloeien, vatten volgende gegevens samen :
Courante opbrengst | 69.861.017 |
Courante kosten | 73.387.098 |
Courant resultaat | 3.526.081 |
Financieel resultaat | 965.241 |
Uitzonderlijk resultaat | 531.262 |
Resultaat van het boekjaar | 3.092.102 |
(*) Derde zitting van de 49e zittingsperiode.
(1) Samenstelling van de commissie :
Voorzitters : de heren Langendries en Swaelen.
A. - Vaste leden : | B. - Plaatsvervangers : | |
C.V.P. | HH. Caluwé (S.), Cauwenberghs (K.), Delcroix (S.), Willems (K.). | Mevr. de Bethune (S.), HH. D'Hooghe (S.), Tant (K.), Van Hecke (K.). |
P.S. | HH. Mahoux (S.), Mouton (S.), Toussaint (K.). | HH. Eerdekens (K.), Hotyat (S.), Lallemand (S.). |
V.L.D. | HH. Coene (S.), Goovaerts (S.), Versnick (K.). | HH. Cortois (K.), Coveliers (S.), Mevr. Leduc (S.). |
S.P. | HH. Landuyt (K.), Moens (S.), Mevr. Vanlerberghe (K.). | HH. Bartholomeeussen (K.), Pinoie (S.), Suykens (K.). |
P.R.L./F.D.F. | HH. Foret (S.), Michel (K.), Reynders (K.). | HH. Bock (S.), Clerfayt (K.), Simonet (K.). |
P.S.C. | Mevr. Cahay-André (K.), H. Ph. Charlier (S.). | Mevr. Delcourt-Pêtre (S.), H. J.-J. Viseur (K.). |
Ecolo/Agalev | H. Tavernier (K.) | H. J.-P. Viseur (K.). |
Vlaams Blok | H. Van Hauthem (S.). | H. Ceder (S.). |
(2 ) Belgisch Staatsblad van 13 mei 1997.
(3 ) Wat het FDF betreft, zie bespreking, blz. 37.
(4 ) Deze samenvattingen betreffen uitsluitend de gegevens van de resultatenrekening.
De financiële verslagen, gepubliceerd in Stuk Kamer, 1996-1997, nr 1008/1 en Stuk Senaat, nr 1-613/1, bevatten eveneens de balans en de toelichting.