1-704/4

1-704/4

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

20 JANUARI 1998


Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEREN ERDMAN EN DESMEDT


INHOUD

  1. Voorgeschiedenis
  2. Inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie
  3. Inleidende uiteenzetting namens de Commissie strafprocesrecht
    1. Uiteenzetting van professor Franchimont
    2. Uiteenzetting van professor Van den Wyngaert
  4. Algemene bespreking
    1. Vragen en opmerkingen van de leden
    2. Antwoorden van de minister en de professoren
      1. De minister van Justitie
      2. Professor Franchimont, voorzitter van de Commissie strafprocesrecht
      3. De professoren Traest en Van den Wyngaert
  5. Wetgevingsprodedure
  6. Artikelsgewijze bespreking
  7. Eindstemming
  8. Vergelijkende teksten
  9. Bijlagen
    1. Inhoudstafel verslag Commissie strafprocesrecht 1994
    2. Inhoudstafel verslag Commissie strafprocesrecht 1995
    3. Arrest Arbritagehof 18 juli 1997 nr. 54/97
    4. Bibliografie
    5. Meerjarenplan justitie en veiligheid
    6. Inleiding plan nieuw Wetboek van Strafvordering

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 2, 3, 7, 8, 14, 16, 21 en 22 oktober, 4, 5, 12, 22 en 26 november en 2 december 1997, 13 en 20 januari 1998.

I. VOORGESCHIEDENIS

1. De oprichting van de Commissie strafprocesrecht

Het wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek vloeit voort uit de werkzaamheden van de Commissie strafprocesrecht. Deze commissie, die in de wandeling naar haar voorzitter de Commissie-Franchimont wordt genoemd, werd opgericht bij ministerieel besluit van 23 oktober 1991 (art. 1) (1), maar had haar werkzaamheden reeds aangevat in mei 1991.

De installatie van deze commissie gebeurde niet in een plotse opwelling van hervormingsdrang. Zij was het directe resultaat van een bewustwordingsproces waarin de zogenaamde Bendecommissie (2) in de Kamer van volksvertegenwoordigers als katalysator had gefungeerd. De sluimerende onvrede over de wijze waarop de strafrechtsbedeling functioneerde, bereikte immers een climax toen de publieke opinie na de bloedige aanslagen van de Bende van Nijvel tijdens het jaar 1985 geconfronteerd werd met het onvermogen van het gerechtelijk apparaat om de daders aan te houden (3). Aangezien de afwikkeling van dit dossier het wantrouwen in politie en gerecht voedde (4), heeft de toenmalige regering in reactie op het verslag van de onderzoekscommissie in haar regeringsmededeling van 5 juni 1990 (5) het voornemen geuit om een herziening van het Wetboek van Strafvordering te laten onderzoeken. Meer in het bijzonder had de regering de regeling van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek voor ogen (6). Het is ter uitvoering van deze regeringsmededeling dat de Commissie strafprocesrecht werd opgericht.

2. De opdracht van de Commissie strafprocesrecht

Krachtens artikel 2 van het ministerieel besluit van 23 oktober 1991 werd de Commissie belast met een studie over het strafprocesrecht, en meer bepaald met :

­ de inventarisatie van de actuele problemen op het vlak van strafrechtspleging;

­ het aanwijzen van de hervormingen die bij voorrang moeten worden doorgevoerd, zonder vooruit te lopen op meer fundamentele keuzes;

­ het inwinnen van informatie over hervormingen in het buitenland (in het recente verleden gerealiseerd of in voorbereiding);

­ het formuleren van voorstellen als aanzet tot het maken van de fundamentele keuzes inzake opsporings- en gerechtelijk onderzoek :

· leiding van het onderzoek (verhouding politie/parket/onderzoeksrechter/verdediging);

· aard van de procedure;

· grenzen van het geheim van het onderzoek;

­ in een latere fase, de voorbereiding van een ontwerp van Wetboek van Strafprocesrecht.

3. De samenstelling van de Commissie

Krachtens artikel 3 van het voormelde besluit werden de volgende personen benoemd tot lid van de Commissie :

­ de heer H. Bosly, gewoon hoogleraar aan de Université catholique de Louvain ;

­ de heer B. Dejemeppe, procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel;

­ de heer A. De Nauw, gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel, advocaat;

­ de heer W. De Smedt, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen;

­ de heer M. Franchimont, emeritus buitengewoon hoogleraar aan de Université de Liège , advocaat, gewezen stafhouder bij de balie van Luik;

­ mevrouw C. Van den Wyngaert, gewoon hoogleraar aan de Universitaire Instelling Antwerpen.

De heer Franchimont werd benoemd tot voorzitter van de Commissie (7).

In de loop van haar werkzaamheden heeft de samenstelling van de Commissie nog wijzigingen ondergaan.

Zo hebben de heren A. De Nauw en W. De Smedt in het voorjaar van 1994 hun ontslag aangeboden omdat ze ten gevolge van hun professionele verplichtingen niet langer in de mogelijkheid verkeerden deel te nemen aan de activiteiten van de Commissie.

Daarom werden ze bij ministerieel besluit van 16 maart 1994 (8) vanaf 22 februari 1994 vervangen door de heer Ph. Traest, docent aan de Universiteit Gent, advocaat, en de heer M. Allegaert, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk (art. 1).

Mevrouw C. Van den Wyngaert werd benoemd tot ondervoorzitster van de Commissie (art. 2).

Geleidelijk aan werd de nood aangevoeld om de Commissie strafprocesrecht uit te breiden teneinde de efficiënte voortzetting van de werkzaamheden te waarborgen. Daarom werd het ledental van de Commissie bij ministerieel besluit van 1 oktober 1994 (9) verhoogd van zes tot acht door de benoeming vanaf 6 september 1994 van de heer Y. Moyersoen, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, en de heer L. Nouwynck, substituut-procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, adviseur-generaal voor het strafrechtelijk beleid.

4. De rapportage van de Commissie

In het voorjaar van 1994 publiceerde de Commissie haar eerste verslag dat tevens een voorontwerp van wet bevatte tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, alsook de resultaten van de door haar gevoerde enquête waarin strafrechtspractici werden ondervraagd over een aantal gevoelige en controversiële problemen met betrekking tot de strafprocedure (10). Om een idee te krijgen van de omvang van de door de Commissie verrichte werkzaamheden, is de inhoudstafel van dit verslag in de bijlage A opgenomen.

Op 26 mei 1994 werd onder auspiciën van de toenmalige minister van Justitie over dit verslag een colloquium georganiseerd onder de titel : « Naar een nieuw strafprocesrecht. Punctuele hervormingen en toekomstperspectieven ». Naast een uiteenzetting over de krachtlijnen en specifieke aspecten van het verslag door de commissieleden werd ook een tribune geboden aan een parlementslid, een rijkswachtofficier, een advocaat en verschillende magistraten (11).

Op grond van hun opmerkingen en kritiek heeft de Commissie strafprocesrecht haar eerste voorontwerp bijgewerkt. De nieuwe versie werd in januari 1995 aan de toenmalige minister van Justitie overhandigd (12). De inhoudstafel van dit tweede verslag is terug te vinden in de bijlage B.

5. Parlementaire behandeling

Het aangepaste voorontwerp waarvan sprake werd in maart 1995 door de Ministerraad goedgekeurd en op 22 mei 1995 voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Nadat de Raad zijn advies op 15 oktober 1996 had uitgebracht, heeft de Commissie strafprocesrecht het voorontwerp aan dit advies aangepast. De regering keurde deze nieuwe tekst goed op de buitengewone Ministerraad van 6 december 1996, waarna het ontwerp op 19 december 1996 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend die het op 10 juli 1997 in een geamendeerde versie met 97 stemmen bij 45 onthoudingen heeft goedgekeurd (13).

De Senaat heeft het ontwerp dat krachtens artikel 1 een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, geëvoceerd op 15 juli 1997 (14).

II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

1. Situering

Het zogenoemde wetsontwerp-Franchimont dat door de Senaat is geëvoceerd, is een belangrijke stap in de hervorming van onze strafrechtspleging.

Vandaag de dag betwist niemand dat ons Wetboek van Strafvordering, dat van 1808 dateert, niet meer beantwoordt aan de vereisten van de internationale overeenkomsten en inzonderheid het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar bovendien en vooral beantwoordt het niet meer aan de gewettigde eisen van de rechtzoekende en inzonderheid van het slachtoffer.

Op 5 juni 1990 heeft de regering besloten de commissie-Franchimont op te richten. Al het werk dat sedert die datum is gepresteerd, krijgt uiteindelijk vaste vorm in een tekst die grondige wijzigingen zal aanbrengen in de manier van werken van de gerechtelijke instanties bij opsporingsonderzoeken en gerechtelijke onderzoeken.

Zeven jaar geleden is de commissie-Franchimont dus begonnen aan de voorbereiding van dit ontwerp, waaraan al die jaren hard is gewerkt. Vervolgens heeft ze de behandeling ervan in de Kamercommissie voor de Justitie begeleid. De minister van de gelegenheid gebruik maakt om de commissie-Franchimont nogmaals te danken voor al het werk dat ze de voorbije jaren heeft verricht en waarmee ze thans trouwens nog doorgaat.

De commissie-Franchimont had als opdracht een inventaris op te maken van de actuele problemen inzake de strafrechtspleging, de hervormingen aan te wijzen die bij voorrang moeten worden doorgevoerd, informatie in te winnen over recente of nog in voorbereiding zijnde hervormingen in het buitenland en voorstellen te formuleren als aanzet tot het maken van fundamentele keuzes inzake opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek.

Na raadpleging van tal van Belgische en buitenlandse experts, na de organisatie van een colloquium op 26 mei 1994 in de Facultés universitaires Saint-Louis te Brussel, is het ontwerp aangepast en in januari 1995 aan de minister van Justitie overhandigd.

De Raad van State heeft zijn advies over dat voorontwerp uitgebracht in oktober 1996 en de regering heeft het tijdens een buitengewone Ministerraad van 6 december 1996 goedgekeurd na aanpassingen aan de conclusies van de parlementaire onderzoekscommissie Dutroux-Nihoul. Het merendeel van de belangrijke beginselen die deze onderzoekscommissie heeft aangewezen als fundamenteel voor de goede werking van onze strafrechtspleging, zijn in het wetsontwerp opgenomen.

Tijdens de parlementaire behandeling in de Kamercommissie voor de Justitie zijn tal van amendementen onderzocht en goedgekeurd teneinde dit wetsontwerp nog aan te vullen en te verbeteren, onder meer door meer rechten toe te kennen aan het slachtoffer en de betrekkingen tussen de politiediensten en de gerechtelijke instanties beter te omschrijven.

Het resultaat van dit werk zal ongetwijfeld een grondige wijziging tot gevolg hebben van de gewoonten en gebruiken in de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

Na de dramatische gebeurtenissen van de zomer 1996, waarin het tragische lot van de vermoorde kinderen aan het licht is gekomen, wordt van die hervormingen enorm veel verwacht. Sedert die tijd wil de bevolking diepgaande wijzigingen van de gerechtelijke methoden in strafzaken en is het nodig dat dit wetsontwerp zo snel mogelijk wordt afgerond om tegemoet te komen aan deze legitieme verwachtingen.

In een brief die de families Russo en Lejeune in augustus 1997 aan de eerste minister hebben gestuurd, hebben zij het uitblijven van wetswijzigingen aangeklaagd. De ouders verwezen zelfs naar de spreekwoordelijke traagheid van de Senaat, die volgens hen tot gevolg zou hebben dat deze wetswijziging nog lang op zich zou laten wachten. Vandaag wordt dus de gelegenheid geboden om dergelijke voorspellingen te weerleggen en te bewijzen dat het Parlement ook snel, doeltreffend en doortastend kan werken zodat de behandeling van het wetsontwerp op korte termijn afgerond kan worden. Onze droom was deze tekst in het Belgisch Staatsblad te doen verschijnen op 20 oktober 1997, als antwoord van de politici op de verwachtingen die tot uiting zijn gekomen tijdens de Witte Mars van een jaar eerder, op 20 oktober 1996. Ook al lijkt deze termijn vrij krap, toch kan de commissie voor de Justitie van de Senaat vóór die datum reeds belangrijk werk leveren.

Ook nadat deze tekst in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zal zijn, moet er nog veel gebeuren om onze strafrechtspleging te moderniseren.

In de eerste plaats zal iedere magistraat deze tekst moeten lezen en analyseren en vervolgens een regeling moeten treffen om de tekst op een optimale manier toe te passen. Het lijdt geen twijfel dat zowel voor het parket als voor de onderzoeksrechter of voor de kamer van inbeschuldigingstelling de werkdruk zal toenemen, wat een aanpassing vereist van personeel en middelen waarover de strafgerechten moeten kunnen beschikken.

Dat is precies waar de regering thans naar streeft in het kader van het meerjarenplan 1998-2000 dat in juli van dit jaar is goedgekeurd. Wegens het bijkomende werk dat voortaan van de strafgerechten gevraagd zal worden, bereiden de diensten een wetsontwerp voor dat de personeelsformatie van de magistratuur zal aanpassen.

Voorts dient te worden opgemerkt dat het wetsontwerp slechts een stap is in de modernisering van onze strafrechtspleging en dat in de nabije toekomst nog andere belangrijke stappen gezet moeten worden. Er kan worden verwezen naar onder meer de wetgeving op de bijzondere opsporingsmethoden, de bewijsmiddelen en de spijtoptanten, het internationaal strafrecht, waarvoor onderzoekscontracten zijn gesloten met de universiteiten van Leuven, Gent, Luik en Antwerpen. Er wordt ook gewerkt aan de hervorming van de politiediensten en de commissie-Franchimont is begonnen aan de tweede fase van de hervorming, waardoor ons Wetboek van Strafvordering volledig zal worden herzien en geharmoniseerd, met name door er een aantal specifieke hervormingen in op te nemen.

Wegens de omvang en het belang van een dergelijke hervorming heeft de minister voorgesteld om in juni 1998 in het Parlement een colloquium te houden waarop de leden van Kamer en Senaat in contact kunnen komen met al wie beroepshalve bij de Justitie betrokken is, magistraten, advocaten, hoogleraren, leden van de politiediensten, enz.

2. Krachtlijnen van de hervorming

De minister laat het aan de hoogleraren over de principes uit de voorliggende tekst in detail toe te lichten. Hij wil echter nu al de nadruk leggen op elementen uit het ontwerp die op politiek vlak van essentieel belang zijn.

1) Gezag over het onderzoek

In het wetsontwerp wordt het gezag van de magistraten over het gerechtelijk onderzoek duidelijk en ondubbelzinnig bekrachtigd. Zowel voor het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk onderzoek bepaalt de tekst van het ontwerp uitdrukkelijk dat ze verlopen onder de leiding en het gezag van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, die ook de volledige verantwoordelijkheid dragen. Deze fundamentele keuze werd tijdens de voorbereiding van de tekst nooit in twijfel getrokken. De Kamercommissie voor de Justitie heeft zelfs willen verduidelijken dat het opsporingsonderzoek zich uitstrekt tot het proactieve onderzoek, waarvan een definitie aan het ontwerp werd toegevoegd.

Het ontwerp bevestigt tegelijkertijd dat de politiediensten het gezag van de rechterlijke macht ten volle moeten respecteren en loyaal met haar moeten samenwerken in de zoektocht naar de waarheid.

De Kamer heeft er nog aan toegevoegd dat de gerechtelijke instanties moeten kunnen beschikken over de middelen die zij nodig hebben voor het onderzoek en dat zij daarin niet mogen afhangen van de goodwill van de politiediensten.

De tekst benadrukt ook nog de bevoegdheid van de procureur des Konings en van de onderzoeksrechter om de politiedienst aan te wijzen die met het onderzoek wordt belast. Daarbij zijn de politiediensten verplicht onderling de gerechtelijke informatie uit te wisselen en over te zenden aan de dienst die door de verantwoordelijke magistraat met het onderzoek is belast.

Wat het gerechtelijk onderzoek betreft, wordt in het wetsontwerp duidelijk gekozen voor het behoud van de rol van de onderzoeksrechter zoals die nu bestaat, veeleer dan voor de aanstelling van een rechter van het onderzoek, die niet meer zelf onderzoeken zou uitvoeren maar wiens rol zich zou beperken tot het toezicht op de wettelijkheid ervan en het nemen van dwangmaatregelen.

Tegelijkertijd wordt de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter tegenover het parket vergroot doordat hem zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie wordt ontnomen zonder dat dit gevolgen heeft voor zijn onderzoeksopdracht.

Ten slotte dient erop te worden gewezen dat de onderzoeksrechter de mogelijkheid behoudt om voor bepaalde handelingen, bijvoorbeeld een autopsie of een onderzoek aan het lichaam, het dossier met toestemming van het parket naar het parket terug te zenden voor het vervolg van het onderzoek. De minister wenst deze mogelijkheid echter te beperken tot wat nu in de tekst staat.

2) De rechten van de partijen in de strafrechtspleging

Een van de belangrijkste eisen van de bevolking heeft betrekking op een uitbreiding van de rechten van de partijen in het strafproces, en met name die van het slachtoffer. Het voorliggende wetsontwerp komt duidelijk aan die wens tegemoet doordat onder andere worden gewaarborgd : de mogelijkheid voor de slachtoffers om het dossier in te zien tijdens het gerechtelijk onderzoek, de mogelijkheid voor elke partij om een kopie van elke afgelegde verklaring te krijgen, het recht om bijkomende onderzoeksdaden te vragen zowel tijdens als aan het einde van het gerechtelijk onderzoek, het recht voor de familie van het slachtoffer om het lichaam te zien zelfs na een autopsie, het recht om op de hoogte te worden gehouden van de belangrijkste stappen in het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, het recht om vrijwillig tussen te komen in de procedure, de mogelijkheid om de volledige, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing te vragen van een opsporingshandeling die een gevaar betekent voor personen of goederen, het recht van het parket en de advocaat om informatie te verstrekken aan de pers over een lopend onderzoek, het principe van de verantwoordelijkheid van de gerechtelijke instanties met betrekking tot het opsporingsonderzoek en de bijstand aan de slachtoffers, de mogelijkheid van vrijwillige en gedwongen tussenkomst tijdens de strafrechtspleging.

Het doel van dit alles is de rechten van het slachtoffer zoveel mogelijk gelijk te schakelen met die van de persoon die wordt verdacht van een misdrijf.

3. Toezicht op het gerechtelijk onderzoek

Een van de belangrijkste doelstellingen van het ontwerp was ook de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid te verlenen om te beslissen over betwistingen tussen de onderzoeksrechter en een partij in het strafproces, en haar de controle op de gerechtelijke onderzoeken op te dragen. Er is immers gebleken dat alleen dit rechtscollege het nodige gezag bezit om deze taak te vervullen en kan beschikken over de nodige middelen om toezicht te houden op een dossier waarvan het kennis heeft genomen, hetzij in het kader van de voorlopige hechtenis, hetzij naar aanleiding van een betwisting over de inzage van het dossier of een verzoek om bijkomende onderzoeksdaden. Door haar opdracht om de gerechtelijke onderzoeken ambtshalve te controleren krijgt de kamer van inbeschuldigingstelling een duidelijke verantwoordelijkheid en worden bovendien de bevoegdheden van dit controlerende rechtscollege aanzienlijk uitgebreid, in die zin dat het voortaan de nodige maatregelen kan nemen om een optimale voortzetting van het onderzoek te waarborgen.

4. Sanctionering van de nietigheden van de procedure

Een andere belangrijke doelstelling van de voorliggende tekst is dat er sneller een sanctie wordt opgelegd bij eventuele onregelmatigheden van de procedure, namelijk nog vóór de zaak voor de vonnisrechter komt. Het ontwerp blijft op dit vlak nog beperkt, maar het tweede deel, dat momenteel wordt voorbereid, zal een volledige hervorming van het systeem van de nietigheden bevatten. Het ontwerp voorziet nu reeds in de mogelijkheid dat de inverdenkinggestelde deze onregelmatigheden opwerpt tijdens de regeling van de rechtspleging door de raadkamer. Hij kan ook cassatieberoep instellen tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling die bij de regeling van de rechtspleging beslist over de middelen betreffende de regelmatigheid van de rechtspleging.

Besluit

Tijdens de voorbereiding van dit wetsontwerp heeft de regering gepoogd enerzijds zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de wens van de partijen in het strafproces, en met name van het slachtoffer, om over legitieme rechten te beschikken, en anderzijds om zoveel mogelijk lessen te trekken uit het verslag van de commissie-Dutroux-Nihoul en consorten van 15 april 1997.

De regering herhaalt haar vast besluit om de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voort te zetten en het Parlement zo snel mogelijk een nieuw ontwerp tot volledige herziening van het Wetboek van Strafvordering voor te leggen met de hulp van de Commissie voorgezeten door professor Franchimont.

Vandaag wil de regering het Parlement vragen het voorliggende ontwerp zo snel mogelijk goed te keuren zodat de legitieme verwachtingen kunnen worden ingelost van hen die reeds bij een proces betrokken zijn en dit ontwerp met het grootste ongeduld afwachten.

III. INLEIDENDE UITEENZETTING NAMENS DE COMMISSIE STRAFPROCESRECHT (15)

A. Uiteenzetting van professor Franchimont

Men zal zich ongetwijfeld herinneren dat een van de eerste initiatieven van de Commissie strafprocesrecht, toen zij de krachtlijnen van het ontwerp had vastgelegd en al meer dan een jaar werkzaam was, haar vraag was om gehoord te worden door de commissie voor de Justitie van de Senaat. Dat is gebeurd op 30 juni 1992.

De Commissie strafprocesrecht heeft ook een aantal verantwoordelijken van hervormingscommissies in het buitenland geraadpleegd. Zij heeft eveneens een enquête gehouden bij 1 800 personen die aan het strafproces deelnemen (parketmagistraten, magistraten van de zetel, onderzoeksrechters en advocaten).

Vervolgens heeft zij een eerste ontwerp opgesteld dat aan de korpschefs is voorgelegd.

Over het onderwerp is op 26 mei 1994 een colloquium gehouden waaraan alle beroepscategorieën hebben deelgenomen die bij de voorgestelde hervormingen betrokken zijn.

Sommigen hebben de Commissie verweten dat zij te ver is gegaan en anderen dat zij niet ver genoeg is gegaan.

De Commissie heeft haar voorstellen opnieuw onderzocht in het licht van de geformuleerde opmerkingen. Het ontwerp werd vervolgens ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Het is nuttig te herinneren aan de doelstellingen van het ontwerp alsook aan de opeenvolgende fasen waarin het zich ontwikkeld heeft.

Het ontwerp heeft een drievoudige doelstelling :

1) Een beter evenwicht tot stand brengen tussen de rechten en de plichten van alle partijen bij een strafproces. Wij beschikten over een autoritair wetboek dat dateert van 1808 en waarin de in verdenking gestelde, de verdachte en de burgerlijke partij nagenoeg geen rechten hadden.

De Commissie heeft die rechten van de verschillende partijen in evenwicht willen brengen, niet door ze te beperken maar door integendeel de rechten van eenieder (openbaar ministerie, onderzoeksrechter, benadeelde partij, verdachte, inverdenkinggestelde) uit te breiden.

Dat doel is de Commissie ook bij haar opeenvolgende werkzaamheden voor ogen blijven houden.

2) aan de burgerlijke partij en aan de benadeelde persoon dezelfde rechten geven als aan de niet-aangehouden verdachte. Het arrest van het Arbitragehof van 18 juli 1997 (arrest nr. 54/97, Belgisch Staatsblad van 3 oktober 1997 - zie bijlage C van dit verslag) heeft impliciet gelijk gegeven aan de Commissie door te stellen dat er geen sprake is van discriminatie wanneer aan de burgerlijke partij niet dezelfde rechten gegeven worden als aan de aangehouden verdachte inzake de toegang tot het strafdossier.

Het is duidelijk dat alles wat betrekking heeft op de inzage van het dossier tijdens de voorlopige hechtenis aan een ander doel beantwoordt.

Dat streven naar een gelijke behandeling van de benadeelde partij en de verdachte ­ die in het kader van het opsporingsonderzoek zeker nog voor verbetering vatbaar is ­ was al aan de oppervlakte gekomen lang vóór de installatie van de Commissie, namelijk bij monde van professor Bekaert. Een artikel van M. Du Jardin, « La personne lésée dans l'action pénale » , R.D.P. 1968-1969, blz. 673 ­ handelde eveneens over het thema van het slachtoffer in de strafrechtspleging.

Het gaat hier om een essentieel probleem waarvan de oplossing jaren heeft gevergd.

3) komaf maken met het dogmatisme. Volgens de klassieke theorie is de voorbereidingsfase van het proces inquisitoir en de vonnisfase accusatoir.

Het is de bedoeling meer procedures op tegenspraak in te voeren in het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, aangezien op de terechtzitting in ieder geval rekening zal moeten worden gehouden met het strafdossier.

Er moet ook een einde gemaakt worden aan de discussie over de keuze tussen onderzoeksrechter en « rechter van het onderzoek ».

De Commissie heeft zeer duidelijk stelling genomen ten voordele van de onderzoeksrechter.

In het wetsontwerp worden evenwel aan de onderzoeksrechter taken toegewezen die, op sommige punten, zeer veel gelijkenis vertonen met de taken van een « rechter van het onderzoek ».

Het ontwerp voorzag in vijf krachtlijnen :

A) de gedeeltelijke codificatie van het opsporingsonderzoek;

B) de omschrijving van de taak van de onderzoeksrechter;

C) het geheim karakter van het opsporingsonderzoek en van het gerechtelijk onderzoek en de wettelijke uitzonderingen;

D) de rechtsmiddelen tijdens het opsporingsonderzoek en tijdens het gerechtelijk onderzoek;

E) het toezicht op de regelmatigheid door de onderzoeksgerechten.

In de memorie van toelichting van de regering worden hieraan twee punten toegevoegd :

­ de plaats van het slachtoffer in het opsporingsonderzoek en in het gerechtelijk onderzoek (de voornaamste bepalingen bevonden zich evenwel reeds in het voorontwerp);

­ het versterkte gezag van de procureur des Konings en van de onderzoeksrechter over de politiediensten en de verduidelijking van hun respectieve plichten.

Er zij aan herinnerd dat de opdracht van de Commissie verband hield met de betrekkingen tussen de gerechtelijke instanties en de politie. De Commissie heeft het probleem van de betrekkingen tussen de politiediensten onderling niet behandeld.

In de volgende uiteenzetting worden voornamelijk de bovenvermelde punten A) en B) toegelicht.

A) De gedeeltelijke codificatie van het opsporingsonderzoek :

Het Wetboek van Strafvordering bevat geen regels betreffende het opsporingsonderzoek. Het gaat om een « pretoriaanse » instelling die mettertijd is gegroeid. Het Wetboek van Strafvordering huldigde de volgende filosofie : gaat het om een eenvoudige zaak, dan kan er meteen gedagvaard worden en heeft het onderzoek plaats op de terechtzitting; gaat het om een ingewikkelde zaak met betrekking tot een misdaad of een wanbedrijf, dan is een gerechtelijk onderzoek noodzakelijk.

Het opsporingsonderzoek is mettertijd zo belangrijk geworden dat voor 92 % van de zaken die voor de correctionele rechtbank worden behandeld, geen gerechtelijk onderzoek is gevoerd.

A. 1.) Definitie

De definitie van het opsporingsonderzoek is vrij klassiek. Ze omvat niet alleen het onderzoek dat door de gerechtelijke politie wordt verricht maar ook de proactieve recherche (het in artikel 5 van het ontwerp voorgestelde artikel 28bis , § 1, tweede lid).

Dat laatste punt, dat niet in het oorspronkelijk ontwerp voorkwam, is eraan toegevoegd tijdens de bespreking in de Kamer.

Essentieel is dat de proactieve recherche alleen mogelijk is met de voorafgaande toestemming van het openbaar ministerie.

A. 2.) Leiding

De Commissie heeft opnieuw bevestigd dat het opsporingsonderzoek geleid moet worden door het openbaar ministerie.

Uit rechtsvergelijking blijkt dat dat trouwens zo is in alle West-Europese landen.

In haar werk « Procédures pénales d'Europe » van 1995 benadrukt mevrouw Delmas-Marty dit feit.

Luidens dat werk heeft dit principe aanleiding gegeven tot toepassingsmoeilijkheden en wel om twee redenen :

­ het tekortschieten van de politie als ze het openbaar ministerie moet informeren;

­ de passiviteit van het openbaar ministerie in het verder verloop van het onderzoek.

De recente gebeurtenissen in België hebben dit ten overvloede geïllustreerd.

Het is dus logisch dat herbevestigd wordt dat het openbaar ministerie en niet de politiediensten bevoegd zijn om het onderzoek te leiden.

De Commissie heeft eraan toegevoegd dat het de procureur des Konings is die oordeelt of het opportuun is te vervolgen. Dat is in feite een « pretoriaans » principe daar er geen wettelijke bepaling voorhanden is.

Het woord « oordeelt » is met opzet gebruikt omdat het hier bijna gaat om een jurisdictionele bevoegdheid.

In de geest van de Commissie hoort de procureur des Konings immers meer tot de magistratuur dan tot de uitvoerende macht.

De regering heeft er evenwel aan toegevoegd dat zulks diende te gebeuren met inachtneming van de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, die betrekking hebben op de richtlijnen van het College van procureurs-generaal.

A. 3.) Taken van het openbaar ministerie

Het openbaar ministerie heeft de volgende taken :

­ het heeft een algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht (artikel 28ter );

­ het kan geen dwangmiddelen gebruiken, behalve de uitzonderingen waarin de wet voorziet, onder andere de inbeslagneming. Alleen artikel 35 van het Wetboek van Strafvordering staat inbeslagneming toe bij heterdaad, hoewel inbeslagneming in de praktijk zeer vaak voorkomt. Ook op dat punt heeft de Commissie rekening willen houden met de heersende praktijken;

­ het waakt over de wettelijkheid en de loyauteit van de bewijsmiddelen; de Commissie had deze bepaling willen toevoegen voor de onderzoeksrechter maar de regering heeft deze taak aan het openbaar ministerie opgedragen;

­ het heeft het recht de politiediensten te vorderen;

­ er is afgestapt van de thans geldende eis dat er ernstige en uitzonderlijke omstandigheden moeten bestaan opdat de procureur des Konings kan optreden buiten zijn arrondissement; zoals de onderzoeksrechter heeft ook de procureur des Konings het recht onderzoekshandelingen te laten uitvoeren in een ander arrondissement wanneer een zaak geldig bij hem aanhangig is gemaakt.

A. 4.) Openbaar ministerie en politie

De bepalingen die op dit punt in het voorliggend ontwerp zijn ingevoegd, zijn afkomstig van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de regering.

Zo werden er drie punten ingevoegd, ingegeven door de gebeurtenissen tijdens de zomer van 1996 :

­ agenten die op eigen initiatief handelen, moeten de procureur des Konings inlichten (artikel 28ter , § 2);

­ de procureur des Konings kan de politiedienst(en) aanwijzen (artikel 28ter , § 3);

Deze bepaling wil voorkomen dat een andere dienst zich bemoeit met de keuze die de procureur des Konings heeft gemaakt (behalve in bijzondere gevallen zoals wanneer een beroep wordt gedaan op gespecialiseerde laboratoria van de rijkswacht of de gerechtelijke politie.

­ wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel kan geven, staat er een procedure open. Immers, het gebeurt wel eens meer dat procureurs des Konings of onderzoeksrechters een weigering te horen krijgen van een politiedienst om een of andere onderzoekshandeling uit te voeren omdat er geen manschappen beschikbaar zijn. In dat geval deelt de procureur des Konings het dossier mee aan de procureur-generaal, die de zaak voorlegt aan het College van procureurs-generaal, waarvan de minister deel uitmaakt.

Op dat ogenblik dient er te worden uitgemaakt welke politietaak prioriteit krijgt.

A. 5.) Openbaar ministerie en onderzoeksrechter

De onderzoekshandelingen en het opsporingsrecht vervallen wanneer de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de onderzoeksrechter.

In dat geval kan het parket niet bewust een gelijklopend onderzoek uitvoeren.

Verplichte inonderzoekstelling

Dit probleem is door de Kamer behandeld. De minister heeft toen verklaard te verkiezen dat probleem met een circulaire af te wikkelen, in het kader van de richtlijnen van de procureurs-generaal. Uiteindelijk is geen enkele bepaling over dat onderwerp opgenomen.

Mini-onderzoek (artikel 28septies )

De regering heeft een artikel 28septies ingevoegd, volgens hetwelk de procureur des Konings de zaak aanhangig kan maken bij de onderzoeksrechter om hem te vorderen bepaalde onderzoekshandelingen uit te voeren.

De onderzoeksrechter kan de gevraagde handeling uitvoeren en het dossier terugzenden aan de procureur des Konings of beslissen het dossier aan zich te trekken.

Het mini-onderzoek geldt niet voor de voorlopige hechtenis, de bewakings- en afluistermaatregelen in artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering, noch voor de huiszoekingen.

Gelet op de ernst van die laatste maatregel ­ wie een huiszoeking heeft meegemaakt, weet maar al te goed welke schokkende ervaring dat is ­, was de Commissie van oordeel dat de onderzoeksrechter met het geheel van het dossier belast moet zijn.

Daar staat tegenover dat het mini-onderzoek betrekking kan hebben op een lijkschouwing, een onderzoek aan het lichaam, een inbeslagneming, een sluiting van een instelling.

Overigens mag men niet vergeten hoeveel bijzondere wetten in dwangmaatregelen voorzien.

A. 6.) Rechten van de burgers, slachtoffers en verdachten

a) Rechten van de burgers

Het ontwerp voert een aantal rechten in voor alle burgers en dus niet alleen voor de slachtoffers en de in verdenking gestelden. De strafrechtspleging vormt immers zowat de toetssteen voor eenieders vrijheid.

a) 1. Het eerste van die rechten is dat iedereen een kopie ontvangt van het proces-verbaal van zijn verhoor. Dat geldt voor de verdachte, de persoon die wordt ondervraagd bij een verkeersongeval, enz.

Aangezien de procedure op dat punt niet op tegenspraak verloopt, kan de persoon die een kopie van zijn verhoor ontvangt, kennis nemen van eventuele hiaten in zijn verklaring, het document aan zijn advocaat overzenden... Dit voorstel is niet zo nieuw : procureur-generaal Cornil heeft dat al in 1931 voorgesteld.

Voorbehoud wordt evenwel gemaakt op twee punten :

­ de kopie kan onmiddellijk overhandigd worden of binnen een maand opdat de confrontatie kan gebeuren zonder dat de verhoorde personen de kans krijgen de tekst van hun verklaringen aan elkaar door te geven;

­ in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de mededeling van de kopie met zes maanden worden uitgesteld (de tekst verwijst niet uitdrukkelijk naar de georganiseerde criminaliteit). De regering heeft de mogelijkheid toegevoegd dat die termijn eenmaal kan worden verlengd.

Richtlijnen voor het parket zullen bepalen in welke gevallen de afgifte van een kopie kan worden uitgesteld.

a) 2. Het tweede recht dat aan elke burger wordt toegekend, bestaat erin dat hij gebruik mag maken van elk document in zijn bezit en het bij zijn dossier mag voegen zonder dat het verhoor daardoor mag worden uitgesteld;

a) 3. Kortgeding in strafzaken (artikel 28sexies ) : iedere persoon die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, kan aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen.

Een dergelijke maatregel werd eveneens ingevoerd in het kader van het gerechtelijk onderzoek. Deze procedure kan haar nut hebben wanneer men bijvoorbeeld in beslag genomen stukken van de boekhouding wil terugkrijgen.

Tegenover de procureur des Konings heeft men te maken met voluntaire rechtspraak en tegenover de onderzoeksrechter met contentieuze rechtspraak. Een mogelijkheid van beroep staat open voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

De voorkeur is uitgegaan naar deze procedure boven het burgerlijk kortgeding, waar de aanwijzing van een advocaat door de minister extra kosten meebrengt en waar de kortgedingrechter bovendien het volledige strafdossier helemaal niet kent.

b) Rechten van slachtoffers en nabestaanden

b) 1. De Kamer heeft een nieuw artikel 6 ingevoegd, volgens hetwelk de nabestaanden, ingeval een autopsie wordt bevolen, de toestemming krijgen het stoffelijk overschot te zien zo zij dat vragen.

Volgens het nieuwe artikel 43 moeten de slachtoffers en hun nabestaanden correct worden bejegend.

b) 2. De verklaring die de benadeelde kan afleggen zonder zich burgerlijke partij te stellen, opent een aantal rechten : het recht om op de hoogte te worden gebracht van het gevolg dat aan de zaak wordt gegeven, van de seponering, van het instellen van een gerechtelijk onderzoek of van het bepalen van de rechtsdag voor de raadkamer.

In de algehele hervorming van de procedure wil de Commissie vanaf het stadium van het opsporingsonderzoek een aantal rechten invoeren voor de benadeelde.

c) Rechten van slachtoffers en verdachten

In het kader van een opsporingsonderzoek kunnen noch de slachtoffers, noch de verdachten inzage krijgen van het dossier. Evenmin hebben zij het recht een bijkomende onderzoekshandeling te vragen.

In het ontwerp van algehele hervorming zal daarentegen worden bepaald dat wanneer er geen gerechtelijk onderzoek plaatsheeft en het openbaar ministerie een rechtstreekse dagvaarding wil sturen, het voordien de persoon die een verklaring als benadeelde heeft gedaan en de verdachte op de hoogte moet brengen dat vervolging zal worden ingesteld en dat het dossier te hunner beschikking staat vóór de dagvaarding zodat ze aanvullende onderzoekshandelingen kunnen vragen en hun rechten kunnen laten gelden (onder meer zich burgerlijke partij stellen).

A. 7.) Opsporingsonderzoek en pers

De wet voorzag niet in geheimhouding voor het opsporingsonderzoek noch voor het gerechtelijk onderzoek en tot dusver paste men alleen de bepalingen toe op de schending van het beroepsgeheim.

Per definitie sloeg dat alleen op personen die door hun staat of hun beroep tot zwijgplicht gehouden waren.

Met de nieuwe regeling is het zo dat eenieder die in welke hoedanigheid ook aan het opsporingsonderzoek deelneemt, de geheimhouding moet nakomen, anders is hij strafbaar volgens de bepalingen van artikel 458 van het Strafwetboek.

Het openbaar ministerie kan informatie aan de pers verstrekken doch moet daarbij de rechten van de verdediging, het privé-leven, de waardigheid en, zo mogelijk, de anonimiteit van personen eerbiedigen.

De advocaat mag ook informatie verstrekken in het belang van zijn cliënt, mits daarbij het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen worden geëerbiedigd.

Een aantal personen heeft voorgesteld persconferenties op tegenspraak te organiseren. In de praktijk blijkt dat niet haalbaar : er zijn immers te veel zaken en te veel beklaagden in een alsmaar toenemend aantal rechtszaken.

B) Gerechtelijk onderzoek en taak van de onderzoeksrechter :

B. 1.) Definitie en leiding :

Wat de tamelijk vernieuwende definitie van gerechtelijk onderzoek betreft, wordt verwezen naar het in artikel 8 voorgestelde artikel 55.

De onderzoeksrechter heeft de leiding over het gerechtelijk onderzoek dat onder zijn gezag en verantwoordelijkheid verloopt. Hij speelt in het onderzoek de rol van orkestleider. Hij behoudt evenwel steeds de mogelijkheid alle onderzoekshandelingen zelf uit te voeren.

In het tweede hervormingsontwerp wordt de ondervraging van een inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter verplicht gemaakt. Aan het slot van het onderzoek moet ook een samenvattende ondervraging op tegenspraak plaatsvinden.

B. 2.) Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek

Blijkens de enquête die de Commissie strafprocesrecht vooraf heeft gehouden, waren 92,5 % van de personen die geantwoord hebben voorstander van het behoud van de onderzoeksrechter in zijn huidige vorm, 5,9 % waren voorstander van de afschaffing en 1 % had geen mening.

Ook de commissie-Dutroux heeft het belang van de onderzoeksrechter benadrukt.

De Commissie wilde de onderzoeksrechter volledig onafhankelijk maken van het parket.

De richtlijnen van het College van procureurs-generaal zijn op hem van toepassing, behalve als dat college er anders over beslist.

De onderzoeksrechter is een alleenstaand en verantwoordelijk gesprekspartner. Hij speelt een essentiële rol in de begeleiding van de politiediensten. In Italië heeft men vastgesteld dat de afschaffing van de onderzoeksrechter als instelling de macht van de politie aanzienlijk heeft doen toenemen.

De aanwezigheid van de onderzoeksrechter is des te noodzakelijker in een meer geïntegreerd en eengemaakt politiesysteem.

B. 3.) Taak van de onderzoeksrechter

De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek dat zowel « à charge » als « à décharge » wordt gevoerd.

Hij waakt over de wettelijkheid en de loyauteit van de bewijsmiddelen.

Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

Hij heeft het recht om het optreden van de politiediensten te vorderen en dwang uit te oefenen.

Wanneer hij nieuwe feiten ontdekt, deelt hij die mee aan het parket.

Zijn bevoegdheden worden bovendien nog uitgebreid.

B. 4.) Kenmerken van het gerechtelijk onderzoek

Het onderzoek is geheim. Sommigen benadrukken de steeds talrijkere schendingen van deze regel. Dit klopt misschien voor de grote zaken, maar dat belet niet dat het geheim van het onderzoek bestaat en een essentiële rol speelt in een hele reeks andere zaken die minder in de media komen en die bijvoorbeeld eindigen met een opschorting van de uitspraak of een buitenvervolgingstelling in de raadkamer.

Er bestaan uitzonderingen op het geheime karakter van het onderzoek (vrijgeven van een kopie van het proces-verbaal van verhoor, inzage van het strafdossier, mededelingen aan de pers).

In het kader van deze zeer gerichte hervormingen heeft de Commissie niet voorzien in meer ruimte voor tegenspraak tijdens de fase van het gerechtelijk onderzoek.

Het tweede hervormingsontwerp zal gaan over de samenvattende ondervraging, de confrontaties, de plaatsopneming en het deskundigenonderzoek. Wat het laatste punt betreft, zullen de overwegingen van het Arbitragehof over het deskundigenonderzoek voor de vonnisrechter ongetwijfeld ook gelden voor de onderzoeksrechter (arrest nr. 24/97 van 30 april 1997, Belgisch Staatsblad van 19 juni 1997).

Het is overigens betreurenswaardig dat de strafprocedure zich ontwikkelt op basis van de jurisprudentie van het Arbitragehof en het Europees Hof, en niet op basis van wetgeving.

B. 5.) De onderzoeksrechter en de politiediensten

Hier wordt verwezen naar wat werd gezegd over het opsporingsonderzoek.

Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet de nodige middelen kan geven, kan deze laatste de procureur des Konings verzoeken op te treden, die op zijn buurt de procureur-generaal kan waarschuwen. De zaak kan dan voor het College van procureurs-generaal worden gebracht. De onderzoeksrechter kan bovendien een kopie van zijn beschikking overzenden aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling, die de uiteindelijke controle uitoefent over de onderzoeksrechters.

B. 6.) De onderzoeksrechter en de burgers

Er wordt verwezen naar wat eerder is gezegd.

B. 7.) Rechten van de burgerlijke partij en de niet-aangehouden inverdenkinggestelde

De nieuwe bepalingen met betrekking tot de rechten van de niet-aangehouden inverdenking gestelde en de burgerlijke partij in het kader van een gerechtelijk onderzoek, zijn voor een groot deel geïnspireerd op het wetsvoorstel van de heer Erdman (wetsvoorstel houdende invoeging van een artikel 61bis in het wetboek van Strafvordering, Stukken Senaat, 1990-1991, nr. 1285-1; 1991-1992, nr. 118-1 en BZ 1995, nrs. 1-9/1-6, goedgekeurd door de Senaat op 20 december 1996, maar verworpen door de Kamer omdat het is opgenomen in het wetsontwerp-Franchimont).

Rond het concept inverdenkingstelling zijn moeilijkheden gerezen tijdens de discussie over de ministeriële verantwoordelijkheid en de parlementaire onschendbaarheid.

In de eerste versie van het ontwerp wilde de Commissie geen definitie geven van dit concept omdat ze dit bewaarde voor het tweede hervormingsontwerp.

Tijdens het colloquium van 26 mei 1994 is hierop echter kritiek geuit. Er is voorgesteld de inverdenkinggestelde te definiëren als de persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. De Commissie heeft deze definitie overgenomen. Toch meent zij dat de inverdenkingstelling ook rechten meebrengt : inzage van het dossier (als men niet of niet langer aangehouden is) en het recht om bijkomende onderzoeksdaden te vragen.

Een zelfde definitie wordt gehanteerd in Nederland en Frankrijk.

Een maand na de inverdenkingstelling hebben de burgerlijke partij en de niet-aangehouden inverdenkinggestelde het recht te vragen het dossier te mogen inzien. De onderzoeksrechter moet binnen een maand uitspraak doen. Als hij de inzage van het dossier geheel of gedeeltelijk verbiedt, worden de redenen daarvoor in zijn beschikking vermeld.

Als het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen een maand op de griffie ter beschikking gesteld. Deze termijn is gerechtvaardigd vanwege de omvang van bepaalde dossiers en het feit dat de onderzoeksrechter erover moet kunnen beschikken.

Het tweede hervormingsontwerp zal bepalen dat van elk onderzoeksdossier een originele versie moet bestaan die bij de onderzoeksrechter blijft en twee kopieën die kunnen circuleren.

Dit is een compromis waartoe de Commissie heeft besloten nadat hierover onenigheid was ontstaan.

Tijdens het reeds genoemde colloquium was ook kritiek gerezen op het recht van beroep tegen de beslissing van de onderzoeksrechter, omdat deze procedure de kamer van inbeschuldigingstelling zou overbelasten.

Dit recht werd dus eerst afgeschaft en vervolgens weer ingesteld naar aanleiding van de gebeurtenissen tijdens de zomer van 1996.

Met betrekking tot het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen is geen beroep mogelijk tegen de beschikking van de onderzoeksrechter. Men gaat er immers van uit dat iemand die tevergeefs een bijkomende onderzoekshandeling heeft gevraagd, in het kader van de regeling van de rechtspleging aan de raadkamer een bevel tot nader onderzoek kan vragen.


B. Uiteenzetting van professor Van den Wyngaert

1. Versteviging van de rol van de onderzoeksrechter

Een van de krachtlijnen van het ontwerp is dat de kamer van inbeschuldigingstelling een grotere rol krijgt bij de controle op het vooronderzoek in strafzaken.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan nu in een aantal gevallen kennis nemen van een hoger beroep ingesteld tegen een handeling of een weigering een bepaalde handeling te stellen in het vooronderzoek.

In de meeste gevallen is de controle beperkt tot het gerechtelijk onderzoek, behalve wat het strafrechtelijk kortgeding betreft. Die nieuwe procedure bestaat erin dat de persoon wiens goederen in het gedrang komen door een handeling van het onderzoek (dit wil zeggen een inbeslagneming) zich in eerste instantie tot de procureur des Konings of de onderzoeksrechter kan wenden.

Als deze instanties weigeren, dan kan de kamer van inbeschuldigingstelling worden geadiëerd. Men gebruikt hier niet de termen « hoger beroep » omdat men vanuit een technisch standpunt geen hoger beroep kan aantekenen tegen een beslissing van de procureur des Konings, aangezien een dergelijke beslissing geen gerechtelijk karakter heeft.

Vanuit een bekommernis om eenvormigheid heeft men de term « adiëren » ook gebruikt voor de onderzoeksrechter, hoewel er daar sprake kan zijn van « hoger beroep ».

In de Kamer rees de vraag of het niet beter was die procedure binnen het kader van de rechtbank van eerste aanleg te houden, door het hoger beroep door de raadkamer te laten behandelen.

Het leek aangewezen het hoger beroep aanhangig te maken bij een hiërarchisch hoger gelegen orgaan dan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

Een andere nieuwe bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling betreft de hypothese waar hoger beroep wordt ingesteld tegen de weigering van de onderzoeksrechter het dossier te laten inzien.

Oorspronkelijk had de Commissie voorgesteld het hoger beroep mogelijk te maken als de onderzoeksrechter inzage van het dossier weigert.

In een tweede fase was ze daarop teruggekomen. Uiteindelijk is deze nieuwe bevoegdheid opnieuw ingevoerd.

Een derde bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling is wanneer de onderzoeksrechter geen beslissing treft binnen een bepaalde termijn, met betrekking tot de inzage van het strafdossier of het nemen van bijkomende onderzoeksmaatregelen.

In de huidige versie van de tekst kunnen de verdachte, maar ook de burgerlijke partij inzage van het strafdossier vragen. Indien de onderzoeksrechter weigert, is er hoger beroep mogelijk. Indien hij niets beslist, kan er ook hoger beroep worden aangetekend bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Wat het nemen van bijkomende onderzoeksmaatregelen betreft, kunnen zowel de inverdenkinggestelde als de burgerlijke partij dergelijke maatregelen vragen.

De onderzoeksrechter kan ze weigeren. In dat geval is er geen beroep mogelijk.

Wanneer de onderzoeksrechter niets beslist binnen een bepaalde termijn, dan kan bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep worden aangetekend.

Naast die mogelijkheden om als beroepsinstantie op te treden, is er ook een grotere bevoegdheid voor de kamer van inbeschuldigingstelling ingevoerd inzake het controleren van de onderzoeksrechter.

Volgens het wetsontwerp verliest deze laatste zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie. Bijgevolg staat hij niet meer onder de controle van de procureur des Konings en van de procureur-generaal.

Als compensatie daarvoor wordt de rol van de kamer van inbeschuldigingstelling versterkt en wordt er ten aanzien van de onderzoeksrechter een toezicht ingevoerd dat zich op langdurige onderzoeken concentreert. Daarmee worden de onderzoeken bedoeld die meer dan één jaar aanslepen. De kamer van inbeschuldigingstelling zal dergelijke onderzoeken ambtshalve controleren en als ze het nodig acht, het onderzoek kunnen evoceren.

Bovendien zal de procureur-generaal bij langdurige onderzoeken de kamer van inbeschuldigingstelling rechtstreeks adiëren. De kamer van inbeschuldigingstelling zal in dat geval het onderzoek tot zich kunnen trekken. In die zin heeft de kamer van inbeschuldigingstelling een soort « monitoringbevoegdheid » ten aanzien van het gerechtelijk onderzoek.

2. Versteviging van de rol van de raadkamer bij de regeling der rechtspleging

In het huidige systeem spreekt de raadkamer zich bij de verwijzingsbeschikking uit over de bezwaren en eventueel over bevoegdheidsproblemen.

Zij kan zich echter niet uitspreken over onregelmatigheden die gepleegd zijn tijdens het vooronderzoek. Aansluitend bij de arresten van het Arbitragehof van 1 december 1994 en 2 maart 1995 heeft de Commissie geopteerd voor een systeem waarbij de raadkamer op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging het dossier zal kunnen zuiveren.

De Commissie is ervan uitgegaan dat, omwille van het gelijkheidsbeginsel, het wenselijk is dat deze onregelmatigheden, verzuimen en nietigheden reeds in de fase van de regeling van de rechtspleging zouden kunnen worden opgeworpen.

Het voorgestelde systeem zou erin bestaan dat de raadkamer, wanneer zij vaststelt dat er verzuimen, onregelmatigheden of nietigheden in een dossier voorkomen, die een aantasting uitmaken van een handeling van het onderzoek, van de bewijsverkrijging of van de verwijzingsbeschikking, het dossier kan « purgeren », dit wil zeggen de nietige stukken uit het dossier kan lichten.

Dat punt heeft het voorwerp uitgemaakt van lange discussies in de Kamer.

De mogelijkheid werd voorzien om op verzoek van de beklaagde of van de burgerlijke partij de raadkamer met open deuren te doen zetelen.

Een beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling, evenals een cassatieberoep (artikel 416 Sv.) worden ook voorzien.


IV. ALGEMENE BESPREKING

A. Vragen en opmerkingen van de leden

Een van de rapporteurs brengt hulde aan de Commissie strafprocesrecht die er onder de bezielende leiding van professor Franchimont in is geslaagd een wetenschappelijk onderbouwd voorontwerp te formuleren dat als baanbrekend mag worden bestempeld. Deze hulde is des te meer gemeend omdat niet alle wetgeving van een zelfde kwalitatief hoogstaande voorbereiding getuigt. Dat is een grief die zowel de regering als het Parlement zichzelf euvel mogen duiden.

De dramatische gebeurtenissen tijdens de zomer van 1996 hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de evolutie der geesten. De voorstellen van de Commissie strafprocesrecht botsten aanvankelijk immers op grote tegenstand. Geleidelijk aan vonden ze echter ingang om tenslotte op een brede consensus te kunnen rekenen. Dit betekent geenszins dat de Commissie geen kritiek duldde. Zo heeft zij haar eerste voorontwerp uit 1994 bijgewerkt op grond van de opmerkingen die op het colloquium van 26 mei 1994 werden geformuleerd (cf. I. Voorgeschiedenis).

De stroomversnelling waarin het debat over het strafrecht en het strafprocesrecht is terechtgekomen, heeft er zelfs toe geleid dat er vanuit verschillende hoeken thans veel radicalere voorstellen worden gelanceerd.

Nochtans mag de wetgever niet in overmoed vervallen. Het volstaat niet met de beste intenties juridisch verantwoord wetgevend werk te presteren, wanneer de wil ontbreekt om de wetgeving toe te passen in de geest waarin ze geschreven is. Dat zou faliekante resultaten opleveren die nog tot grotere dysfuncties zullen leiden dan die welke thans aan de kaak worden gesteld.

Wanneer het voorliggende wetsontwerp tot wet wordt verheven, zou het Parlement alle actoren in de strafprocedure moeten oproepen om de krachtlijnen van de voorgestelde hervorming met dezelfde begeestering te realiseren als die waarmee de Commissie strafprocesrecht haar eerste opdracht heeft volbracht.

Enige voorzichtigheid blijft echter geboden. Hoewel de verwachtingen bij de publieke opinie hoog gespannen zijn, gelooft niemand dat zodra het ontwerp kracht van wet heeft verkregen, zich onmiddellijk een kentering zal voordoen waardoor alle problemen als sneeuw voor de zon zullen verdwijnen.

De actoren in het strafprocesrecht zullen zich namelijk in de nieuwe structuren en procedures moeten inleven. Dat vergt tijd zoals de assimilatie van het Gerechtelijk Wetboek uit 1967 heeft aangetoond.

Het is essentieel dat aan de publieke opinie en vooral aan de rechtzoekenden duidelijk wordt gemaakt dat de effecten van de hervorming van het strafprocesrecht zich maar zullen doen gevoelen wanneer alle geplande hervormingen voltooid zijn, de noodzakelijke middelen gemobiliseerd en de geesten gerijpt.

Ten gronde wenst interveniënt drie punten te beklemtonen.

1. Het hiaat in het Wetboek van Strafvordering betreffende het opsporingsonderzoek wordt eindelijk opgevuld, met name door de voorgestelde artikelen 28bis tot 28septies van het Wetboek van Strafvordering. Tot op heden werd er met een jurisprudentiële, zo niet doctrinale, constructie gewerkt waarbij alle betrokken partijen zich zonder al te veel controle bepaalde bevoegdheden toematen, maar de daarmee gepaard gaande verplichtingen links lieten liggen.

In de huidige tijdgeest is het meer dan ooit nuttig en nodig het opsporingsonderzoek niet zozeer aan banden te leggen, zoals sommigen durven te suggereren, maar veeleer duidelijk af te bakenen omdat er zich op criminologisch vlak nieuwe fenomenen manifesteren zoals de georganiseerde criminaliteit. De druk om bijzondere opsporingsmethoden toe te passen en de nood aan internationale politiële samenwerking vereisen derhalve een wettelijke regeling van het opsporingsonderzoek.

2. Het wetsontwerp heeft de leiding van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek in de handen van de magistratuur gelegd, respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Dit veronderstelt niet alleen een theoretische verantwoordelijkheid, maar ook een effectieve leiding.

Op dit ogenblik heeft de onderzoeksrechter in theorie de leiding van het gerechtelijk onderzoek, maar de praktijk leert dat hij door allerlei omstandigheden zelf geleid wordt door de politiemensen die het onderzoek voeren.

Bij wijze van karikatuur worden wel eens verhalen verteld, al dan niet waar, van onderzoeksrechters die hun speurders blanco ondertekende onderzoeksopdrachten ter beschikking stellen. Dat is waarschijnlijk pure fantasie. Alleszins is het zo dat de onderzoeksrechters in veel gevallen niet de effectieve leiding hebben van het onderzoek. Het is dan ook verheugend dat er een controle door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt ingebouwd. Aldus wordt zekerheid geboden. De bevoegde magistraten kunnen zich derhalve voor de tijdens hun onderzoek begane fouten niet meer achter de rug van de speurders verschuilen. Aangezien zij hiërarchisch aan het hoofd van het onderzoek staan, dienen zij daarvan de consequenties te dragen. Met andere woorden, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording.

3. Het welslagen van de in dit ontwerp vervatte hervorming hangt in grote mate af van een moderne aanpak van het gerechtelijk onderzoek. Dit vereist de inzet van passende middelen en technieken. Het zou onaanvaardbaar zijn dat een gebrek aan budgettaire middelen als excuus zou worden aangevoerd voor aanslepende, slordige vooronderzoeken. Dit impliceert niet noodzakelijk dat in bijkomende budgetten hoeft te worden voorzien, wel dat de beschikbare middelen efficiënt worden ingezet.

Zo is de laatste tijd werk gemaakt van de stuksgewijze informatisering van het gerechtelijk apparaat. Het ware beter geweest indien men ab initio een totaalproject had uitgedokterd en geïmplementeerd.

Er kunnen in het strafonderzoek slechts resultaten worden geboekt wanneer snelle beslissingen worden genomen.

Hiermee hangt de discussie samen over de duur van de beroepstermijnen. Indien men een degelijke controle op het vooronderzoek wil uitbouwen, mag men niet het verwijt oplopen dat de procedure wordt vertraagd doordat het onderzoek niet met de beschikbare moderne middelen wordt gevoerd.

Zo zal de onderzoeksrechter die krachtens het voorgestelde artikel 62bis , tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (artikel 15) buiten zijn arrondissement optreedt, de procureur des Konings van het andere arrondissement hiervan in kennis moeten stellen. Het spreekt voor zich dat dit telefonisch met de GSM, per fax of zelfs met e-mail moet gebeuren.

Bij de beoordeling van het op stapel staande meerjarenplan voor de Justitie moet rekening worden gehouden met de goede bedoelingen die aan het onderhavige ontwerp ten grondslag liggen. Op het Parlement rust bijgevolg de verantwoordelijkheid te toetsen in welke mate dit plan in de nodige middelen voorziet om het welslagen van dit ontwerp op het terrein te garanderen.

Tot slot mag men niet uit het oog verliezen dat de in het voorliggende ontwerp behandelde materies raakpunten hebben met andere aspecten van de strafprocedure die in het tweede voorontwerp van de Commissie strafprocesrecht zullen worden geregeld.

Het zou nuttig zijn wanneer de leden van deze Commissie een tip van de sluier zouden oplichten over de verdere oriëntatie van hun werkzaamheden omdat sommige opties de bespreking van dit ontwerp door de commissie voor de Justitie kunnen beïnvloeden.


Volgens een tweede spreker moet het voorliggende wetsontwerp zowel in zijn juridische als maatschappelijke context worden bekeken. Het strafrecht dat volgens professor Van Neste (16) geen ethische waarde heeft ­ stelling die spreker deelt, maar door een ander lid als een apocriefe interpretatie wordt bestempeld ­, dit strafrecht vervult een bepaalde maatschappelijke functie, te weten de bestraffing van normovertreders.

Om niet te vervallen in een uiteenzetting over het ontstaan van de strafnorm en haar aanvaarding, lijkt het raadzaam de regeling van het opsporingsonderzoek als uitgangspunt te nemen.

Zo wordt in het door artikel 5 voorgestelde artikel 28bis , § 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaald dat het opsporingsonderzoek zich uitstrekt over de proactieve recherche. Dit valt toe te juichen. Men mag evenwel niet vergeten dat zoals criminele organisaties zich van contrastrategieën bedienen om het strafonderzoek te dwarsbomen, ook politiediensten strategieën ontwikkelen om het onderzoek naar hun hand te zetten.

Uit de hoorzittingen van de parlementaire onderzoekscommissie inzake georganiseerde criminaliteit is gebleken dat er reeds een pre-proactieve fase in het onderzoek bestaat, die door de politiediensten dan verhullend als project wordt omschreven (cf. de operatie REBEL van de rijkswacht waarbij de vraag rees of de screening op grote schaal van in België verblijvende Turken al dan niet als een vorm van proactieve recherche gold).

Het voorgaande toont aan dat de geplande hervorming van het politieapparaat vrij grote repercussies zal hebben op de vervolging omdat de opsporing door de politiediensten zich stroomopwaarts in de strafprocedure bevindt. Problemen die zich daar voordoen, zullen de verdere rechtsgang beïnvloeden.

Een andere vraag die hiermee hand in hand gaat, betreft de wenselijkheid om de huidige structuur van het openbaar ministerie met zijn territoriale, arrondissementele indeling te behouden.

Aangezien ons land niet rijp is voor een alomvattende fundamentele hervorming van de strafprocedure, moet bij de beoordeling van het voorliggende ontwerp toch met deze aspecten rekening worden gehouden.

De vorige spreker heeft al opgemerkt dat het welslagen van de voorgestelde hervorming niet alleen afhangt van de effectieve leiding van het vooronderzoek door de magistratuur, maar ook van de mate waarin het politieapparaat en het gerechtelijk apparaat aan een externe controle worden onderworpen. Over de wijze hoe een en ander moet worden geregeld, bestaat er binnen het politieke bestel nog geen consensus.

Zo bepaalt het ontwerp dat het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek worden gevoerd onder de leiding en het gezag van respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Dit staat mijlenver van de bestaande praktijk.

Zo is het de politie die bepaalt wanneer een onderzoek wordt opgestart, zonder dat een magistraat daaraan te pas komt. Deze laatste zal pas in een volgende fase bij het onderzoek worden betrokken waarbij hij zelfs dikwijls niet wordt geïnformeerd over de opsporingsactiviteiten tijdens de initiële fase. Dit doet afbreuk aan de rol die men oorspronkelijk aan de onderzoeksrechter had toegemeten.

Spreker behoort tot de minderheid die van oordeel is dat de rol van de onderzoeksrechter moet worden beperkt tot die van rechter van het onderzoek.

Het argument dat men in Duitsland wenst terug te komen van de figuur van de rechter van het onderzoek, is niet volledig correct. Justitie behoort er in grote mate tot de bevoegdheid van de Länder waarvan er zich heel wat tegen een terugkeer naar de functie van de onderzoeksrechter verzetten.

In Italië zijn de meningen eveneens verdeeld over de vraag naar het behoud van de functie van de rechter van het onderzoek.

Last but not least moet eraan worden herinnerd dat de eerste Bendecommissie zich in haar eindverslag heeft uitgesproken voor de figuur van de rechter van het onderzoek. « Hij controleert de wettelijkheid van het onderzoek en gaat in het bijzonder na of de rechten van het individu worden gerespecteerd en of de bewijzen voldoende zijn. (...) Hij verliest zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en wordt volledig rechter » (Verslag van de heren Van Parys en Laurent d.d. 30 april 1990 namens de commissie van parlementair onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt, Stuk Kamer, 1988, nr. 59/8, blz. 379).

Het is een fictie te denken dat de onderzoeksrechter enerzijds als rechter objectief uitspraak kan doen over problemen die tijdens het onderzoek rijzen en anderzijds terzelfder tijd op onpartijdige wijze het onderzoek à charge en à décharge kan leiden. De onderzoeksrechter die zich in het onderzoek engageert, zal per definitie partijdig worden.

Spreker pleit er dan ook voor de leiding van het onderzoek aan het openbaar ministerie toe te vertrouwen dat dan veel sneller bij het onderzoek kan worden betrokken. Dit veronderstelt een herstructurering van het parket en de invoering van de functie van de rechter van het onderzoek die waakt over de naleving van de fundamentele rechten en vrijheden van de inverdenkinggestelde en aldus de rol overneemt van de onderzoeksgerechten.

In de huidige stand van de wetgeving is het voor de verdediging zeer moeilijk om in de raadkamer tegen een onderzoeksrechter op te tornen die zijn collega-magistraat verklaart ervan overtuigd te zijn dat de inverdenkinggestelde moet worden vervolgd.

Tot op heden bestaat er evenwel geen politieke meerderheid om een dergelijke hervorming door te voeren.

Het voorgaande mag niet doen vergeten dat het ontwerp ook positieve punten bevat zoals de bescherming van de rechten van het slachtoffer. Nochtans bestaat hier het gevaar dat men de gehele problematiek onder meer onder invloed van organisaties opgericht ter nagedachtenis van vermoorde en vermiste kinderen, vanuit een tunnelvisie gaat benaderen. Met betrekking tot het voorstel om het slachtoffer een meer prominente plaats in de strafprocedure te geven, hebben onderzoeksrechters reeds de vrees geuit dat ze met personen te maken zullen krijgen die bijvoorbeeld ter uitvoering van een contrastrategie voorwenden benadeeld te zijn om alzo van het gerechtelijk dossier kennis te kunnen nemen.

Bij wijze van besluit moet worden erkend dat de Commissie strafprocesrecht een gigantische opdracht heeft vervuld. Het gevaar is echter dat de voorgestelde hervorming als een geïsoleerde operatie wordt opgevat waarbij de samenhang en de wisselwerking met andere aspecten van het vooronderzoek zoals de structuur van het openbaar ministerie, de rol van de onderzoeksrechter en de organisatie van de politiediensten, uit het oog worden verloren.


Een ander lid dankt op zijn beurt de Commissie strafprocesrecht en inzonderheid haar voorzitter, professor Franchimont, voor het onderzoekswerk dat in het voorliggende wetsontwerp is uitgemond.

Spreker onderkent in het ontwerp vier positieve punten, maar ook een schaduwzijde.

1. De gedeeltelijke codificatie van het opsporingsonderzoek wordt thans als onontbeerlijk beschouwd. De mogelijkheid voor de procureur des Konings om met toepassing van het voorgestelde artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering de onderzoeksrechter te vorderen bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten zonder dat een gerechtelijk onderzoek hoeft te worden ingesteld, vormt eveneens een grote stap vooruit.

2. Het is verheugend dat het ontwerp de functie van de onderzoeksrechter heeft behouden en niet gekozen heeft voor de figuur van de rechter van het onderzoek.

Het is essentieel dat de onderzoeksrechter met de leiding van het gerechtelijk onderzoek wordt belast en die verantwoordelijkheid als « dirigent » ook effectief waarneemt. De mildering van de regels inzake de territoriale bevoegdheid (artikel 19 van het ontwerp), alsook de instelling van een volgrecht, hetgeen voor het onderzoek inzake georganiseerde criminaliteit van belang is, zullen daar ongetwijfeld toe bijdragen.

Positief is eveneens dat de onderzoeksrechter onttrokken wordt aan het toezicht van de procureur-generaal bij het hof van beroep (artikel 36 van het ontwerp) en dat bij wijze van tegengewicht aan de kamer van inbeschuldigingstelling een sterkere controlefunctie wordt toebedeeld (artikel 28 van het ontwerp).

3. Fundamenteel is dat het geheim van het onderzoek expliciet in het Wetboek van Strafvordering wordt ingeschreven, met name in de voorgestelde artikelen 28quinquies , § 1, en 57, § 1.

4. Het getuigt van een grote zin voor proceseconomie dat de kamer van inbeschuldigingstelling bij de regeling van de rechtspleging de regelmatigheid van de procedure kan onderzoeken en het dossier van nietigheden kan zuiveren (artikel 29 van het ontwerp). Zou een vlotte rechtsbedeling er echter niet mee gediend zijn wanneer een gelijkaardige bevoegdheid ook aan de raadkamer wordt toegekend ?

Deze positieve kritiek op het wetsontwerp neemt niet weg dat er een schaduwzijde bestaat.

Zij betreft voornamelijk de positie van het slachtoffer in het vooronderzoek en in het bijzonder de ontstentenis van beroepsmogelijkheid tegen de weigering van de onderzoeksrechter om de door de burgerlijke partij gevraagde bijkomende onderzoeksdaden te stellen (artikel 14 van het ontwerp). Spreker kan met deze optie niet akkoord gaan.

Voorts behoeven de volgende punten nadere toelichting :

a) De optie van de Kamer om de proactieve recherche als een onderdeel van het opsporingsonderzoek te beschouwen, roept bij spreker weerstand op. Gelet op het feit dat dit ontwerp slechts een gedeeltelijke codificatie van het opsporingsonderzoek beoogt, lijkt het hem voorbarig om deze materie kost wat kost in dit ontwerp te regelen.

De problematiek van de bijzondere opsporingsmethoden en de proactieve recherche vergt een wettelijke regeling, maar het initiatief daartoe moet volgens spreker worden losgekoppeld van het onderhavige ontwerp, hoewel beide materies natuurlijk met elkaar verband houden.

Zo zal moeten worden uitgemaakt welke politiediensten zich hiervan mogen bedienen en onder welke voorwaarden.

Spreker vraagt zich af of de Kamer door de incorporatie van het proactief onderzoek in het opsporingsonderzoek de bedoeling van het ontwerp niet heeft miskend en zich wel bewust was van de eigen aard van dit onderzoek, dat gekenmerkt wordt door de inzet van bijzondere opsporingsmethoden waarvan in het ontwerp niet wordt gerept.

b) Gelet op de rol van de politiediensten in het vooronderzoek is het essentieel dat het onderzoek van het onderhavige wetsontwerp ter wille van de coherentie gepaard gaat met een discussie over de plannen van de regering inzake de reorganisatie van de politie (cf. de algemene beleidsverklaring van de regering van 7 oktober 1997 voor de Kamer van volksvertegenwoordigers).

Het voorliggende ontwerp heeft tot doel de magistratuur, het parket en de politie efficiënt te laten functioneren. Thans moet men echter vaststellen dat de magistratuur en de parketten niet zo goed zijn uitgerust als de politie. Bijgevolg moet met het oog op de implementatie van dit ontwerp werk worden gemaakt van een betere opleiding en uitrusting van de rechterlijke macht, zo niet werkt het gerechtelijk apparaat op twee snelheden waarbij de rechterlijke macht niet bij machte is de politiediensten bij te benen.

c) Luidens het voorgestelde artikel 28quater van het Wetboek van Strafvordering oordeelt het openbaar ministerie of het opportuun is te vervolgen, in het licht van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Aldus gesteld kan deze bepaling de indruk wekken dat de minister van Justitie, in weerwil van de thans geldende opvatting zoals die tot uiting komt in de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, over een negatief injunctierecht beschikt.

Dit probleem verdient alleszins nadere aandacht.

d) Het wetsontwerp legt een grotere verantwoordelijkheid op de schouders van de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze maatregel valt toe te juichen, maar zal in de praktijk tot een vertraging van de procedures leiden indien de personeelsformatie bij de hoven van beroep niet wordt uitgebreid.

e) De verhouding tussen pers en gerecht ligt, zoals het colloquium van de Senaatscommissie voor de Justitie op 7, 8 en 9 december 1995 heeft aangetoond, nog steeds moeilijk. Op de slotzitting van dit colloquium heeft de minister initiatieven aangekondigd rond de thema's : doelstellingen voor justitie, mediabeleid en de benadeelde partij.

Tot op heden is hier nog niets van in huis gekomen. Het wekt dan ook verwondering dat er in het ontwerp bepalingen voorkomen inzake persmededelingen door het openbaar ministerie en advocaten (de voorgestelde artikelen 28quinquies , §§ 5 en 6, en 57, §§ 5 en 6, van het Wetboek van Strafvordering), zonder dat het probleem van de verhouding tussen pers en gerecht op algemene wijze bevredigend is geregeld.

f) Met betrekking tot de positie van het slachtoffer in de procedure blijft het wetsontwerp onbevredigend. Het volstaat te verwijzen naar het voorgestelde artikel 44, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering (artikel 6 van het ontwerp) dat de nabestaanden het recht verleent om ingeval een autopsie wordt bevolen, het stoffelijk overschot te zien. In de Franse tekst wordt het woord « cadavre » gebruikt, hetgeen van weinig inlevingsvermogen ten aanzien van de nabestaanden getuigt. Bovendien moet nog worden uitgemaakt op grond van welk criterium iemand als nabestaande zal worden beschouwd. Is er verwantschap of aanverwantschap vereist, een affectieve band, geografische nabijheid (de buren) ?

Vanuit terminologisch oogpunt zou het wetsontwerp op deze punten toch moeten worden verbeterd.

Tot slot verklaart spreker het geenszins op prijs te stellen dat de minister nog vóór de goedkeuring van dit ontwerp door de Senaat, de burgerlijke partij in een fel door de media belichte strafprocedure de toezegging heeft gedaan dat zij inzage kan krijgen van het gerechtelijk dossier. Deze handelwijze gaat regelrecht in tegen de thans vigerende wetgeving.


Een volgende interveniënt sluit zich aan bij de woorden van dank aan de leden van de Commissie strafprocesrecht voor de deskundige wijze waarop zij hun medewerking hebben verleend aan de activiteiten van zowel Kamer als Senaat bij de realisering van de door het ontwerp voorgestelde hervorming.

Dat neemt niet weg dat de tekst op bepaalde punten voor kritiek vatbaar is en verbetering behoeft.

1. Zo werd onder meer in de vorige tussenkomst geopperd dat het wetsontwerp op een aantal punten lacunair is.

Hierbij past een overweging van politieke aard. Het is inderdaad zo dat het ontwerp een aantal materies niet regelt, zoals het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden. Dat is het gevolg van de optie van de regering om de basisbeginselen inzake het verloop van het vooronderzoek dringend bij wet te regelen.

Indien men in het ontwerp alle aangelegenheden wil behandelen die daarmee in verband staan, dreigt men het ontwerp te overladen. Zo worden in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een aantal bepalingen ingevoegd. Indien men van de gelegenheid gebruik zou maken om ook de problematiek van de verjaring te regelen, wordt een spoedige parlementaire afhandeling van het ontwerp onmogelijk.

Er zal dus een evenwicht moeten worden gevonden om, indien daartoe redenen bestaan, het ontwerp te verbeteren zonder het daarbij te overladen.

2. Vanuit wetstechnisch oogpunt is het door de Kamer overgezonden ontwerp niet altijd even overzichtelijk. De indeling van het ontwerp weerspiegelt onvoldoende de krachtlijnen van de hervorming. Zij zou bijgevolg thematisch moeten worden herzien. Bovendien komt de nummering van de artikelen met Latijnse telwoorden gaande van bis tot septies verouderd over en ligt ze niet makkelijk in de mond.

Dat is niet bevorderlijk voor de praktijk waarbij voor sommige artikelen de enkele verwijzing naar het nummer voldoende is om de inhoud ervan te kennen. Met een nummering in de zin van artikel 28quinquies wordt het moeilijk het artikel en de aard van het probleem met elkaar te associëren.

In de wet van 30 juni 1994 tot wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de medeëigendom werd dit probleem opgelost door de nieuwe artikelen inzake de medeeigendom als volgt te nummeren : artikel 557-2, artikel 577-3 en zo verder tot artikel 577-14 van het Burgerlijk Wetboek.

3. Met betrekking tot de wetgevende procedure valt het te betreuren dat de regering geen rekening heeft gehouden met het advies van de Raad van State volgens hetwelk verschillende artikelen van het ontwerp de organisatie van de hoven en rechtbanken betreffen waarvoor krachtens artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet de verplicht bicamerale procedure dient te worden gevolgd (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, 108-109). De optie van de regering om een dergelijke reorganisatie van de rechterlijke macht desondanks toch als een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet te kwalificeren, dwingt de Senaat ertoe om dit probleem aan de parlementaire overlegcommissie voor te leggen, met alle tijdverlies van dien. De tactiek van de regering om af te wachten hoe de Senaat op haar extensieve interpretatie van artikel 78 ten nadele van artikel 77 reageert, is derhalve niet bevorderlijk voor het wetgevend werk.

Tenslotte formuleert spreker nog een aantal inhoudelijke opmerkingen over het ontwerp welke geenszins afbreuk doen aan zijn positief eindoordeel.

a) In het voorgestelde artikel 28bis, § 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering werd ingevolge een amendement van de heer Verwilghen c.s. in de Kamer bepaald dat de proactieve recherche deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek (Verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, 62-67).

De definitie van de proactieve recherche werd overgenomen uit de ministeriële omzendbrief van 31 december 1996.

Deze definitie lijkt zeer omslachtig en in zekere mate dubbelzinnig. Aangezien de proactieve recherche het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden impliceert, rijst de vraag of de procureur des Konings hiervoor eveneens zijn voorafgaande toestemming dient te verlenen.

Kan er bovendien geen bevoegdheidsconflict ontstaan tussen de procureur des Konings en de onderzoeksrechter wanneer in het kader van een gerechtelijk onderzoek inzake georganiseerde criminaliteit bepaalde beslissingen inzake bijzondere opsporingsmethoden door de procureur des Konings moeten worden genomen hoewel de onderzoeksrechter de leiding heeft van het onderzoek ?

b) De bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling om de procedure voor de aanvang van het strafproces te zuiveren (artikelen 27 en 29 van het ontwerp), is een welgekomen innovatie. Nochtans zijn hier een aantal negatieve aspecten aan verbonden.

In de eerste plaats dreigen de kamers van inbeschuldigingstelling in de hoven van beroep te Antwerpen en te Brussel te worden overbelast wanneer zij ook nog procedure-incidenten moeten behandelen.

Ten tweede kunnen de partijen ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering cassatieberoep instellen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende procedure-incidenten (artikel 34 van het ontwerp). Na de afhandeling van deze procedure beschikken de partijen over zes maanden om een verhaal in te stellen bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens of vanaf de inwerkingtreding van het Elfde Protocol in de loop van de maand oktober 1998 rechtstreeks bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) te Straatsburg.

Dreigt de rechtsgang ten gronde in eerste aanleg, eventueel in hoger beroep en cassatie aldus niet te worden doorkruist door een procedure voor het EHRM dat kan oordelen dat een bepaalde handeling geen eerlijk proces waarborgt ?

Ten derde moet de hypothese onder ogen worden genomen waarbij slechts één inverdenkinggestelde met het oog op de zuivering van het dossier hoger beroep instelt tegen de beschikking van de raadkamer.

Wat is de draagwijdte van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling ten aanzien van de andere inverdenkinggestelden die geen hoger beroep hebben aangetekend ?

Deze laatsten kunnen immers voor de vonnisrechter nog een onwettigheidsexceptie opwerpen of vragen dat de regelmatigheid van een bewijsstuk wordt beoordeeld dat ingevolge een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling reeds uit het dossier is verwijderd. Kortom, welke implicaties heeft een dergelijk arrest op het verloop van het strafproces van de andere inverdenkinggestelden ?

c) Behoudens de wettelijke uitzonderingen zijn het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek geheim (de voorgestelde artikelen 28quinquies, § 1, en 57, § 1, van het Wetboek van Strafvordering). Dit is een keuze waaraan zowel voor- als nadelen verbonden zijn.

In een openbaar onderzoek worden de rechten van de verdediging meer gewaarborgd dan in een geheim onderzoek. De praktijk wijst in ieder geval uit dat het principe van de geheimhouding frequent wordt geschonden.

Krachtens het voorgestelde artikel 28quinquies, § 5, van het Wetboek van Strafvordering kan het openbaar ministerie tijdens het opsporingsonderzoek aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. In de mate van het mogelijke zal de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet worden vrijgegeven. Overeenkomstig § 6 van hetzelfde artikel mag de advocaat eveneens elementen aan de pers geven in het belang van zijn cliënt, mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen worden geëerbiedigd.

Zeker wat de persmededelingen van het openbaar ministerie betreft, zou ook het vermoeden van onschuld als toetsingscriterium moeten gelden. De eerbiediging van dit vermoeden vormt een waarborg die van een andere aard is dan die welke de rechten van de verdediging bieden. Hoewel het vermoeden van onschuld een essentieel principe is in onze rechtstaat, wordt het in ons strafrecht niet operationeel gemaakt. Door het respect voor dit vermoeden in artikel 28quinquies in te schrijven, kunnen bepaalde uitwassen in de pers, die meer weg hebben van een heksenjacht, worden voorkomen.

d) Overeenkomstig de voorgestelde artikelen 28quinquies, § 4, en 57, § 4, is iedere persoon die beroepshalve wordt geroepen zijn medewerking te verlenen aan het vooronderzoek gebonden door het geheim. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. Wat met de medeplichtigheid ? Zal het parket de medeplichtige vervolgen wegens heling van gestolen informatie ?

e) Het openbaar karakter van het debat voor de kamer van inbeschuldigingstelling over de zuivering van de procedure is essentieel omdat het een betere bescherming van de rechten van de verdediging garandeert. Bovendien draagt het bij tot de ontkrachting van het vermoeden dat de nietigverklaring van de procedure wegens vormfouten een doofpotoperatie maskeert (artikel 29 van het ontwerp).

f) Wat de verbetering van de rechtspositie van het slachtoffer betreft, hebben verschillende organisaties erop aangedrongen om, in navolging van de anti-racisme- en milieuwetgeving, in het ontwerp een bepaling op te nemen die VZW's gespecialiseerd in slachtofferhulp de mogelijkheid biedt in rechte op te treden. Gelet op de ernst van de misdrijven waarvoor die slachtofferhulp wordt verleend, verdient dit verzoek in overweging te worden genomen.

g) Met betrekking tot de inwerkingtreding van de voorgestelde hervorming heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers een regeringsamendement aangenomen volgens hetwelk « deze wet in werking treedt op de door de Koning bepaalde datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad » (artikel 46 van het ontwerp).

Deze bepaling is, luidens een verklaring van de minister in de Kamercommissie voor de Justitie, noodzakelijk omdat de wet een verhoging van het aantal magistraten meebrengt (Verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, 34 en 156-157).

Men kan zich afvragen of dit de meest efficiënte aanpak is. Wanneer de uitbreiding van de personeelsformatie moet worden geregeld nadat de wet is gepubliceerd, dreigt men in een moeilijke overgangsfase terecht te komen waarin de wet reeds van kracht is, maar er onvoldoende magistraten zijn benoemd om de uitbreiding van de taken van de magistratuur naar behoren op te vangen.

Zou het derhalve vanwege de regering niet raadzaam zijn om de uitbreiding van de personeelsformatie reeds in het onderhavige ontwerp te regelen zodat op het ogenblik dat de wet van kracht wordt, de magistratuur door de uitbreiding van de personeelsformatie op haar nieuwe taken is voorbereid ?


Een lid drukt zoals de vorige sprekers haar tevredenheid uit over het voorliggende ontwerp dat zowel in de juridische als politieke wereld op ruime instemming mag rekenen.

Vervolgens snijdt zij acht punten aan waarop het ontwerp enigszins kan worden bekritiseerd of moet worden verduidelijkt.

1. Het ontwerp zet een grote stap in de richting van de gelijkstelling van de verdachte en het slachtoffer in het gerechtelijk onderzoek (artikelen 12 en 14 van het ontwerp).

Nochtans blijven er enkele knelpunten bestaan.

1.1. De praktijk leert dat vrijwel alle zaken tijdens de opsporingsfase door het parket worden afgehandeld zonder dat daar een onderzoeksrechter aan te pas komt. De onderzoeksrechter komt doorgaans slechts tussen om dwangmaatregelen op te leggen (cf. De Smet, B., De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België , Antwerpen, Intersentia, 1996, 3 en 113-120).

Vanuit dat perspectief dringt zich de vraag op of aan de benadeelde partij tijdens het opsporingsonderzoek niet dezelfde of gelijkaardige rechten moeten worden toegekend als tijdens het gerechtelijk onderzoek. Dit zal ongetwijfeld problemen scheppen : er zijn verschillende verdachten, ze zijn niet geïdentificeerd, enzovoort. Men moet er zich eveneens voor hoeden een discriminatie in het voordeel van de benadeelde partij in het leven te roepen.

Hoewel de Commissie strafprocesrecht verklaard heeft deze aangelegenheid te zullen behandelen tijdens de tweede fase van haar werkzaamheden, kan men met het dossier van Loubna Ben Aïssa in het achterhoofd, waar het onderzoek nooit verder is geraakt dan de opsporingsfase, toch de vraag stellen of aan de benadeelde partij reeds tijdens deze fase geen toegang tot het dossier moet worden verleend, alsook de mogelijkheid om het parket te vragen bepaalde onderzoeksdaden te stellen.

1.2. Luidens het voorgestelde artikel 44, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering krijgen de nabestaanden ingeval een autopsie wordt bevolen, de toestemming het stoffelijk overschot te zien indien zij dat vragen (artikel 6 van het ontwerp).

Zoals eerder is aangestipt, verdient het vanuit psychologisch oogpunt de voorkeur om de Franse term « cadavre » te vervangen door een meer humane term zoals « le corps ».

De vraag is wanneer de nabestaanden het stoffelijk overschot zullen mogen zien. Dat zal wellicht vóór, maar eventueel ook na de autopsie zijn. Om de kans op trauma's bij de nabestaanden zoveel mogelijk te beperken, moeten er middelen worden uitgetrokken opdat zij het lichaam na de autopsie in zijn waardigheid kunnen zien.

In dezelfde lijn rijst de vraag of de opvang van slachtoffers van misdrijven en hun verwanten zoals geregeld in het voorgestelde artikel 3bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering (artikel 43 van het ontwerp), niet meer gedetailleerd kan worden beschreven, door bijvoorbeeld hun de mogelijkheid te bieden een gesprek te hebben met gespecialiseerd personeel.

Tevens zouden de slachtoffers en de nabestaanden zich bij verhoren of andere voor hen psychisch moeilijke momenten tijdens de procedure moeten kunnen laten bijstaan door een vertrouwenspersoon die niet noodzakelijk een advocaat hoeft te zijn. De noodzaak daartoe zal zich zeker bij minderjarigen doen gevoelen.

2. De beslissing van de Kamer om bij wege van amendement de proactieve recherche in het opsporingsonderzoek onder te brengen, wekt verwondering (artikel 28bis , § 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering).

De voorgestelde definitie van de proactieve recherche laat niet alleen op terminologisch en legistiek vlak te wensen over; ook op juridisch vlak dekt zij niet voldoende wat onder proactieve recherche wordt verstaan. Deze kritiek doet echter geen afbreuk aan het principe dat deze recherche onder het opsporingsonderzoek valt en zodoende onder de controle van de procureur des Konings moet worden gevoerd.

De regeling inzake de proactieve recherche zou volgens spreekster derhalve ofwel sterk moeten worden geamendeerd ofwel uit het ontwerp moeten worden gelicht totdat hierover net zoals over de bijzondere opsporingsmethoden meer duidelijkheid en eensgezindheid heersen.

3. Een andere bepaling die de interveniënte verontrust, betreft het voorgestelde artikel 28bis , § 1, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering luidens hetwelk de wijze waarop en de modaliteiten volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd door de richtlijnen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Spreekster betoogt dat bij de bespreking van deze twee artikelen in het kader van het wetsontwerp dat verheven werd tot de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, nooit is verklaard dat de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal met de bovenvermelde richtlijnen bevoegdheden van een dergelijke omvang aan de politiediensten zouden kunnen delegeren.

Het lijdt geen twijfel dat een dergelijke delegatie nodig is om de parketten enigszins te ontlasten. In het licht van de op stapel staande reorganisatie van de politiediensten rijst de vraag of het ontwerp daartoe de ideale weg kiest. De in de artikelen 143bis en 143ter bedoelde richtlijnen missen immers een voldoende democratische legitimiteit. Om eventuele misbruiken te voorkomen, moet de beslissing inzake de delegatie op politiek vlak worden genomen en meer waarborgen bieden inzake de eerbiediging van de rechtstatelijke beginselen dan de voormelde richtlijnen. Dat kan op verschillende manieren. Zo zou het voorgestelde artikel 28bis , § 1, laatste lid, duidelijk de krijtlijnen kunnen trekken waarbinnen de politiediensten autonoom kunnen optreden. De wetgever zou eventueel kunnen beslissen dat deze delegatie op een sterkere rechtsgrond moet steunen zoals een in ministerraad overlegd koninklijk besluit.

4. Het ontwerp bevat een aantal bepalingen die de verhouding tussen de politiediensten enerzijds en het parket en de onderzoeksrechters anderzijds omschrijven. In het licht van de komende hervorming van de politiediensten vormt het wetsontwerp aldus een belangrijke politieke garantie dat de politiediensten zich ten opzichte van de rechterlijke macht niet tot een al te autonome speler kunnen ontwikkelen. Vanuit dat oogpunt bevat het ontwerp toch een aantal knelpunten.

4.1. Zowel tijdens het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk onderzoek kunnen respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de medewerking van de politiediensten vorderen. Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat de rijkswacht betreft, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht (de voorgestelde artikelen 28ter , § 3, en 56, § 2, van het Wetboek van Strafvordering).

Afgezien van het feit dat artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt zou moeten worden gewijzigd, rijst de vraag hoe een geïntegreerde en sterk hiërarchisch gestructureerde politie met haar eigen doelstellingen en management, ertoe kan worden gebracht de opdrachten van het parket en de onderzoeksrechter uit te voeren.

Het ontwerp voorziet namelijk in een omslachtige en tijdrovende procedure wanneer een politiedienst de procureur des Konings of de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven. Zowel in het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk onderzoek kan de procureur des Konings het dossier dan overzenden aan de procureur-generaal die, wanneer hij geen oplossing vindt, het college van procureurs-generaal kan verzoeken op te treden.

Men kan zich afvragen of er geen sneller werkende arbitrage-instantie kan worden ingesteld waarin de magistraten worden betrokken die naar de directie van de federale gerechtelijke politie zijn gedetacheerd.

4.2. Een andere suggestie van legistieke aard zou erin bestaan om alle bepalingen met verplichtingen voor de politiediensten op te nemen in de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

4.3. Overeenkomstig de voorgestelde artikelen 28ter , § 4, eerste lid, en 56, § 3, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de politiedienst kiezen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie zal worden belast.

Deze bepaling wordt echter zonder voorwerp wanneer er één nationale politiedienst wordt opgericht. Zou het dan ook niet wenselijk zijn nu reeds te bepalen dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de afdeling of de sectie van die politiedienst kunnen kiezen (de witwascel, de fraudecel, ...) ?

4.4. Een volgend knelpunt betreft de vraag of de verplichting voor de politieambtenaren om de bevoegde gerechtelijke overheid in te lichten over hun informatie en elke ondernomen opsporing volgens de modaliteiten die de procureur des Konings bij richtlijn vastlegt, wel voldoende precies omschreven en afdwingbaar is (de voorgestelde artikelen 28ter , § 4, tweede lid, en 56, § 3, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). De richtlijn van de procureur des Konings vormt alleszins een wankele basis. Moet de procedure inzake de instroom van informatie naar het parket niet strikt bij wet worden geregeld ?

5. De bepalingen inzake de mededeling van een kosteloze kopie van het proces-verbaal van verhoor aan de ondervraagde persoon zijn bevredigend. Het valt echter te betreuren dat er niet in een beroepsmogelijkheid is voorzien tegen de beslissing van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter om het tijdstip van deze mededeling wegens ernstige en uitzonderlijke omstandigheden uit te stellen voor een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal zes maanden (de voorgestelde artikelen 28quinquies, § 2, en 57, § 2, van het Wetboek van Strafvordering).

6. De voorgestelde artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van Strafvordering beperken het strafrechtelijk kortgeding tot opsporings- respectievelijk onderzoekshandelingen die schade aan goederen hebben veroorzaakt. Waarom wordt geen rekening gehouden met de eventuele morele schade (schending van de eer en de goede naam) ?

7. Het voorgestelde artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering voert het zogenaamde mini-onderzoek in tijdens het opsporingsonderzoek. De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het aanhoudingsbevel, de telefoontap en de huiszoeking. Deze onderzoekshandeling is een dwangmaatregel die enkel door de onderzoeksrechter kan worden genomen, zonder dat de vordering van de procureur des Konings automatisch aanleiding geeft tot een gerechtelijk onderzoek.

Tegen deze nieuwigheid kunnen zowel argumenten pro als contra worden ingebracht.

Enerzijds zal de efficiëntie van het opsporingsonderzoek ermee gebaat zijn. Anderzijds bestaat het gevaar dat de procureurs des Konings van de werkdruk waaronder de onderzoeksrechters gebukt gaan, gebruik zullen maken om zonder al te veel uitleg van hen de uitvoering van een onderzoeksdaad te vorderen. Aldus wordt het mini-onderzoek een middel om het opsporingsonderzoek meer diepgang te verlenen. Het is dan ook verontrustend dat in de Kamer een amendement werd ingediend om het systeem van het mini-onderzoek ook voor de huiszoeking mogelijk te maken. Gelukkig werd dit amendement verworpen, maar het geeft aan dat er een tendens bestaat om het gerechtelijk onderzoek uit te hollen (verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, 88-89).

8. In de verhouding tussen pers en gerecht moet het principe van het vermoeden van onschuld vooropstaan. Zou het daarom niet raadzaam zijn om in navolging van andere landen perspraktijken strafbaar te stellen die afbreuk doen aan het geheim van het onderzoek zoals de publicatie van een proces-verbaal of een getuigenverklaring ?


Een volgende spreker verheugt zich erover dat het wetsontwerp bijna volledig uitvoering geeft aan de besluiten van de zogenaamde Bendecommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers (verslag van de heren Van Parys en Laurent d.d. 30 april 1990 namens de onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt, Stuk Kamer, 1988, nr. 59/8, blz. 375-382).

1. Op één punt heeft de Commissie strafprocesrecht de onderzoekscommissie echter niet gevolgd, namelijk waar deze laatste voorstelde de figuur van de onderzoeksrechter te vervangen door die van de rechter van het onderzoek.

De keuze van de eerste Bendecommissie voor de figuur van de rechter van het onderzoek was ingegeven door een zekere negatieve vooringenomenheid ten aanzien van het parket en de politiediensten. De onderzoeksrechters bleken de enigen te zijn die in staat waren het onderzoek op een efficiënte wijze te leiden.

Het standpunt van de Commissie strafprocesrecht ligt echter niet zo ver verwijderd van de opvatting van de onderzoekscommissie die als volgt kan worden samengevat : « le juge d'instruction est véritablement le chef d'orchestre de l'instruction ».

De evolutie terzake werd mee in de hand gewerkt door de resultaten van de enquête die de Commissie strafprocesrecht in gerechtelijke kringen heeft gehouden (Commissie strafprocesrecht, o.c., 1994, 119-190).

Indien men de aanbeveling van de onderzoekscommissie had gevolgd en de figuur van de rechter van het onderzoek had ingevoerd, dan had men ook de organisatie van het parket moeten herzien. De parketmagistraat zou dan vrijwel alle onderzoeksdaden stellen, terwijl de rechter van het onderzoek met de legaliteitscontrole zou worden belast.

2. Een tweede opmerking betreft het feit dat de in het ontwerp uitgetekende verhouding tussen het parket, de onderzoeksrechter en de politiediensten het fenomeen van de « parket-shopping » in ruime mate onmogelijk zal maken. Deze praktijk bestaat erin dat politiediensten een dossier laten liggen totdat zij zekerheid hebben dat de magistraat van hun voorkeur de zaak zal behandelen.

Het ontwerp bevat voorts voldoende garanties om het soms schrijnend gebrek aan samenwerking en coördinatie tussen de drie voormelde actoren te voorkomen. Een greep uit het ontwerp illustreert dit ten overvloede.

­ Overeenkomstig het voorgestelde artikel 26 van het Wetboek van Strafvordering vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek.

­ Krachtens het voorgestelde artikel 28bis, § 1, derde lid, van hetzelfde Wetboek wordt het opsporingsonderzoek gevoerd onder de leiding en het gezag van de procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.

­ Het voorgestelde artikel 28ter, § 2, verplicht de officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, de procureur des Konings in te lichten over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en volgens de modaliteiten die deze bij richtlijn vastlegt.

Ten aanzien van de onderzoeksrechter gelden gelijkaardige bepalingen.

Dit betekent dat zowel de procureur des Konings als de onderzoeksrechter over voldoende juridische middelen beschikken om de effectieve leiding van het vooronderzoek waar te nemen en de verantwoordelijkheden van alle betrokkenen duidelijk zijn afgelijnd.

3. Het voorgestelde artikel 28quinquies, §§ 5 en 6, zal door de pers met welbehagen worden onthaald omdat het haar een recht op informatie toekent voor zover daarbij aan bepaalde voorwaarden is voldaan (eerbiediging van de rechten van de verdediging, het privé-leven, enzovoort).

In het verleden werden reeds meermaals pogingen ondernomen om een journalistieke plichtenleer uit te werken, zelfs onder wettelijke vorm. Aangezien zij alleszins op wetgevend vlak zonder gevolg zijn gebleven, vormen de voormelde bepalingen een belangrijke doorbraak.

Er zou volgens spreker echter een grotere rechtszekerheid heersen wanneer de wettelijke bepalingen inzake de persmededelingen een deontologisch verlengstuk zouden krijgen. In geval van overtreding zou dan tuchtrechtelijk kunnen worden opgetreden. Dit bespaart een langdurige gerechtelijke procedure.

4. Het door artikel 27 van het ontwerp voorgestelde artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering biedt de inverdenkinggestelde de mogelijkheid hoger beroep in te stellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130 in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die een aantasting uitmaken van :

1º een handeling van het onderzoek;

2º de bewijsverkrijging;

3º of de verwijzingsbeschikking.

Met het oog op de naleving van artikel 6 EVRM is het wenselijk dat deze procedure openbaar is.

Het verwijt dat men deze nieuwe bepaling kan toesturen, is dat zij de rechtsgang in de onderzoeksgerechten zal doen vertragen. Op dit ogenblik is de achterstand in strafzaken, alle verhoudingen in acht genomen, redelijk te noemen. De minister zou derhalve in de marge van dit ontwerp maatregelen moeten nemen om de te verwachten stijging van de werkdruk op te vangen, bijvoorbeeld door een uitbreiding van de personeelsformatie. Anders valt te vrezen dat procedurespecialisten onvoldoende afgeschrikt worden en de nieuwe beroepsmogelijkheid, met inbegrip van het cassatieberoep, zullen uitputten om de rechtsgang te rekken.

Bij de goedkeuring van het voorgestelde artikel 135 moet men zich van dit gevaar bewust zijn.


Een senator feliciteert op zijn beurt de Commissie strafprocesrecht en dankt haar voorzitter en leden-professoren voor hun aanwezigheid.

1. Een eerste vaststelling betreft het feit dat het voorliggende ontwerp een deelontwerp is. Het nadeel hiervan is dat de samenhang met de in voorbereiding zijnde wijzigingen van andere aspecten van de strafprocedure verloren dreigt te gaan.

Zo wordt een procedure ingevoerd om het dossier van nietigheden te zuiveren zonder dat het ontwerp bepaalt om welke nietigheden het juist gaat.

Deze stuksgewijze aanpak van de hervorming van ons strafprocesrecht is echter verdedigbaar, vooral omdat ons Wetboek van Strafvordering dringend aan herziening toe is.

In tegenstelling tot de XIXe eeuw beschikken het parket, de onderzoeksrechter en de politiediensten thans over een grote waaier technische middelen en opsporingsmethoden die helaas vrijwel niet gereglementeerd zijn en te weinig worden gebruikt. Bovendien komt de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek 150 jaar geleden werd gevoerd, thans door tijdsdruk in het gedrang. De statistieken zijn duidelijk.

Terwijl de onderzoeksrechter aanvankelijk belast was met de leiding van de opsporing en de garantie vormde dat het onderzoek onafhankelijk en met eerbiediging van de grondrechten van de verdachten zou worden gevoerd, moet men thans vaststellen dat amper 5 % van het totaal aantal strafzaken het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijk onderzoek (De Smet, B., De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Antwerpen, Intersentia, 1996, 114).

Dat neemt niet weg dat de figuur van de onderzoeksrechter in stand moet worden gehouden, niet alleen vanwege de garanties die hij biedt, maar ook wegens zijn individuele aanspreekbaarheid.

Aangezien men natuurlijk niet voor alle misdaden en wanbedrijven een onderzoeksrechter kan vorderen, doet de nood aan een wettelijke regeling van het opsporingsonderzoek zich des te meer gevoelen.

In dat verband zou de wetgever ook dringend werk moeten maken van een regeling van de inzameling van bewijzen. In het voorliggende wetsontwerp wordt hiervan met geen woord gerept. Aangezien de praktijk soms voorbeelden oplevert van een absoluut amateurisme, om niet te spreken van ernstige misbruiken, heeft spreker een aantal amendementen ingediend om de discussie hierover aan te zwengelen.

2. Er zou een minimum aan controle op het parket moeten worden uitgeoefend. De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat bevat daartoe een aanzet. In het voorliggende ontwerp zou aan het parket een motiveringsplicht moeten worden opgelegd, inzonderheid voor de seponeringsbeslissingen. Hoe kan men achteraf anders toetsen of de parketten de richtlijnen van het college van procureurs-generaal hebben gevolgd of niet ?

3. Met betrekking tot de incorporatie van de proactieve recherche in het opsporingsonderzoek deelt spreker de mening dat de discussie hierover nog niet voldragen is. Om die reden stelt hij bij wijze van voorzorgsmaatregel voor deze bepaling te schrappen.

4. Het is een feit dat het geheim van het onderzoek dagelijks met voeten wordt getreden, hoewel het voor vele verdachten een garantie vormt dat hun privé-leven wordt geëerbiedigd.

Misschien moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de courante gevallen waar het geheim van het onderzoek onverkort blijft gelden en andere zaken die vanwege hun maatschappelijk belang of het feit dat ze in een schandaalsfeer baden, grote persbelangstelling genieten en waar het onderzoek via allerlei lekken toch op het publieke forum belandt. Voor die laatste categorie heeft het niet langer zin en is het ook niet wenselijk de komedie rond het principe van het geheim van het onderzoek voort te spelen. Zou er daarom niet beter in een procedure worden voorzien om het geheim te doorbreken, eerder dan het openbaar ministerie krachtens het voorgestelde artikel 28quinquies , § 5, van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid te verlenen persmededelingen te verspreiden ? Deze mededelingen kunnen immers toch niet door de pers worden gecontroleerd.


Vervolgens worden enkele precieze vragen gesteld betreffende de tekst van het voorliggende ontwerp.

Zo vraagt een lid verduidelijking over de verplichte mededeling door de procureur des Konings die buiten zijn arrondissement handelingen verricht, als bedoeld in artikel 3 van het ontwerp.

Moet deze mededeling voorafgaandelijk gebeuren en op welke wijze ?

Een lid sluit hierbij aan en verwijst naar het eerste rapport van de Commissie strafprocesrecht waar een « onmiddellijke » inkennisstelling uitdrukkelijk werd vereist. Dit lijkt hem echter geen goede formule, aangezien het woord « onmiddellijk » immers zou kunnen slaan op de handeling en de hoogdringendheid van die handeling. In casu is de kennisgeving een pure formaliteit. Een sanctie lijkt hem niet nodig, aangezien een controle binnen het gerechtelijk onderzoek quasi onmogelijk is. Het is meer een een kwestie van beleefdheid en een erkenning van bevoegdheid, dan een essentiële voorwaarde van het strafproces.

Wat artikel 4 van het ontwerp betreft, merkt een senator op dat dit artikel verwijst naar de wet op het politieambt. Moet er tevens niet worden verwezen naar de wet van 4 maart 1997 op het college van procureurs-generaal, aangezien zij ook richtlijnen kunnen uitvaardigen ?

Een ander lid stipt aan dat de onderzoeksrechter autonoom is in zijn beslissing en ­ ingaand tegen een bepaalde richtlijn van het parket ­ bepaalde maatregelen kan treffen. Deze worden medegedeeld aan de procureur-generaal. Er is geen verhaal tegen de beslissing van de onderzoeksrechter voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Strijdige beslissingen van de onderzoeksrechter zouden eventueel door de procureur des Konings kunnen worden aangevochten bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Is dat het geval ?

Ten tweede rijst de vraag naar de draagwijdte van de mededeling aan de procureur-generaal. Wil dat zeggen dat de procureur-generaal eventueel de toetsing doet van de beslissingen van de onderzoeksrechter ? Deze stelling is tegenstrijdig met de afschaffing van zijn bevoegdheid van toezicht op de onderzoeksrechter.

Een volgend lid wenst een toelichting over de bepaling die toelaat dat de onderzoeksrechter buiten zijn arrondissement alle handelingen kan verrichten; « hij moet de procureur van het arrondissement waar de handelingen verricht worden ervan in kennis stellen » (zie artikel 15 van het ontwerp). Sommigen dromen ervan om van deze bepaling gebruik te maken om een soort « nationale onderzoeksrechter » te creëren en als het ware ook een nationaal parket. Kan dat ?

Tenslotte wenst een lid duidelijkheid over de draagwijdte en de bedoeling van de opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken (art. 37 van het ontwerp). Is men zeker dat alle effecten daarvan door andere bepalingen zijn ingevoerd ? Men mag niet uit het oog verliezen dat de wet van 1919 een zeer specifiek doel had.


B. Antwoorden van de minister en de professoren

1. De minister van Justitie

1.1. De minister onthoudt uit de verschillende tussenkomsten dat het ontwerp in zijn geheel positief wordt onthaald.

Hij verheelt echter niet dat het ontwerp een aantal onvolkomenheden bevat. Hij zegt dan ook zijn volle medewerking toe aan initiatieven die ertoe strekken het wetsontwerp inhoudelijk en redactioneel te verbeteren.

Sommigen hadden kritiek op het feit dat het ontwerp uitsluitend het vooronderzoek betreft en andere aspecten van de strafprocedure buiten beschouwing laat. Zij zijn van oordeel dat het ontwerp op bepaalde punten niet ver genoeg gaat.

De regering heeft echter welbewust voor een gefaseerde hervorming van de strafprocedure gekozen. Logischerwijs werd eerst het vooronderzoek aangepakt. Het resultaat hiervan vond zijn neerslag in het voorliggende ontwerp. Het zal natuurlijk moeten worden aangevuld. De regering zal daartoe de nodige initiatieven nemen.

Bepaalde problemen moeten echter vanwege hun complexiteit afzonderlijk worden onderzocht, met dien verstande dat de komende hervormingen op coherente wijze in het geheel van de strafrechtspleging moeten kunnen worden geïntegreerd.

Om die reden werden verschillende universiteitsprofessoren met een onderzoeksopdracht belast inzake (1) proactieve recherche en bijzondere opsporingsmethoden, (2) de omkering van de bewijslast, de spijtoptanten en andere personen die hun medewerking verlenen aan het gerecht, en (3) de internationale juridische samenwerking.

Op grond van hun onderzoeksrapporten zal de regering nieuwe wetsontwerpen opstellen die een grondige hervorming van ons strafprocesrecht beogen.

De Commissie strafprocesrecht heeft als opdracht deze verschillende ontwerpen in een tweede, alomvattend ontwerp te integreren, dat nu reeds onder het epitheton ornans « de grote Franchimont » wordt aangekondigd in tegenstelling tot het voorliggende ontwerp dat met de titel van « de kleine Franchimont » door het leven moet.

Aangezien dit tweede wetsontwerp fundamentele beginselen van de strafprocedure in vraag stelt, zal het pas worden ingediend nadat hierover in het Parlement een gedachtewisseling heeft plaatsgehad met alle betrokken actoren, met name parlementariërs, politiemensen, magistraten, advocaten, universiteitsprofessoren, enzovoort. Daartoe zal 8 en 9 juni 1998 in de Senaat in samenwerking met de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Commissie strafprocesrecht een colloquium worden georganiseerd waar zal worden nagegaan of en in welke mate het voormelde ontwerp op voldoende instemming kan rekenen.

1.2. Het voorstel om het proactief onderzoek reeds in dit ontwerp te regelen, ging niet uit van de regering, maar van enkele volksvertegenwoordigers die het onaanvaardbaar achtten dat de politiediensten proactieve onderzoeken voeren zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Zij waren dan ook niet bereid het tweede ontwerp-Franchimont af te wachten en eisten dat het proactief onderzoek voortaan pas na een voorafgaande toestemming van de procureur des Konings kan worden opgestart die er de verdere controle op blijft uitoefenen (verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, 62-67).

1.3. Het voorliggende ontwerp zal een papieren tijger blijven wanneer er niet voldoende middelen worden uitgetrokken om de voorgestelde hervorming op het terrein te realiseren. Zo gaat de regering ervan uit dat de kamers van inbeschuldigingstelling hun nieuwe controlebevoegdheden maar efficiënt zullen kunnen uitoefenen indien hun aantal ten minste wordt verdubbeld. De voor de hand liggende beslissing tot uitbreiding van de personeelsformatie bij de hoven van beroep zal eerstdaags worden genomen.

Het welslagen van de operatie zal voorts afhangen van de goede wil van degenen die de nieuwe bepalingen zullen moeten toepassen. Dat zal van menigeen een grondige mentaliteitswijziging vergen.

1.4. Wat de verhouding tussen pers en gerecht betreft, bevat het ontwerp een regeling voor de persmededelingen van het openbaar ministerie en de advocaten. Op deze wijze zal de ongezonde praktijk worden geregulariseerd waarbij het openbaar ministerie zelf het geheim van het onderzoek schendt door de pers informatie over lopende onderzoeken te verstrekken. Deze persberichten krijgen thans een rechtsgrond met dien verstande dat de fundamentele rechtstatelijke beginselen van ons strafrecht in acht moeten worden genomen. Gelet op de noodzaak om op dit domein snel wetgevend op te treden, bevatten de voorgestelde bepalingen slechts een partiële regeling die naderhand kan worden verfijnd. Het is echter geenszins de bedoeling de rechten en plichten van de pers op exhaustieve wijze in dit ontwerp vast te stellen.

1.5. In het ontwerp worden enkele belangrijke doctrinale knooppunten doorgehakt. Zo wordt onder andere gekozen voor het behoud van de figuur van de onderzoeksrechter ten nadele van die van de rechter van het onderzoek. De regering maakt er zich geen illusies over dat al haar opties niet met dezelfde eensgezindheid zullen worden onthaald. Zij zal zich echter wat de krachtlijnen van dit ontwerp betreft niet van haar stuk laten brengen en haar fundamentele keuzes verdedigen.

De regering heeft het ontwerp-Franchimont zelf op bepaalde punten aangevuld, voornamelijk met betrekking tot de verhouding tussen enerzijds het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter en anderzijds de politiediensten. De leiding van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek wordt expliciet in handen van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter gelegd.

Het spreekt voor zich dat de ingrijpende keuzes die op dit vlak in het wetsontwerp zijn gemaakt, een invloed zullen hebben op de geplande hervorming van de politiediensten.

Het argument dat de verhouding tussen de magistratuur en de politiediensten niet kan worden losgekoppeld van de noodzakelijke reorganisatie van de politiediensten, mag echter geen alibi zijn om de voorliggende hervorming uit te stellen en op te nemen in een globale hervorming van het justitieel apparaat. Dat zou het perfecte excuus zijn om ter plaatse te blijven trappelen. Deze optie is voor de regering onaanvaardbaar. Zij heeft daarom beslist deze aangelegenheid in dit weliswaar onvolledige ontwerp te behandelen dat een interne cohesie vertoont en voldoende aanknopingspunten bezit om in een globale hervorming van de strafprocedure te worden ingeschakeld.

1.6. Tenslotte geeft de minister een antwoord op de concrete vragen gesteld door verschillende commissieleden.

Wat betreft de inkennisstelling door de procureur des Konings die buiten zijn arrondissement handelingen verricht, preciseert de minister dat het een duidelijke keuze was het voorafgaandelijke karakter van de mededeling niet in aanmerking te nemen. Hoewel de noodzaak van een onmiddellijke inkennisstelling hem evident lijkt in functie van de loyauteit en de samenwerking tussen de verschillende procureurs, mag het formalisme niet op de spits worden gedreven.

Indien een voorafgaandelijke mededeling wordt opgelegd, moet immers ook de vraag gesteld worden naar de eventuele sanctie als er niet voorafgaandelijk is verwittigd.

In dit verband wordt ook verwezen naar de memorie van toelichting (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 20) : « De kennisgeving door de rechterlijke overheid die in een ander arrondissement wil optreden, is geen voorwaarde voor de uitvoering van de (beoogde) handeling. De procureur des Konings die overeenkomstig deze bepaling op de hoogte werd gesteld kan zijn collega niet weigeren op te treden. De kennisgeving, die op eender welke wijze kan gebeuren, zelfs mondeling, strekt tot een goede rechtsbedeling. »

De tekst van het voorgestelde artikel 23, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt geen voorafgaandelijke, noch onmiddellijke inkennisstelling. Hierover bestaan geen specifieke problemen.

Wat betreft de noodzaak van verwijzing naar de wet van 4 maart 1997 op het college van procureurs-generaal, is de minister van oordeel dat hetgeen hier specifiek in hoofde van de procureur des Konings wordt beklemtoond, complementair moet zijn aan de hele organisatie van het openbaar ministerie, en de richtlijnen betreft voor de gerechtelijke politie binnen zijn arrondissement. Op dat vlak kan er moeilijk een misverstand ontstaan en hier kan ook niet a contrario uit worden afgeleid dat er een probleem zou zijn met hetgeen het college van procureurs-generaal doet in het kader van zijn algemene bevoegdheid inzake de richtlijnen van criminele politiek ten aanzien van de minister.

Tevens verduidelijkt de minister dat de richtlijnen worden meegedeeld aan de procureur-generaal, niet de beslissingen van de onderzoeksrechter.

Wat de vraag naar de draagwijdte van de mededeling betreft, antwoordt de minister dat de essentie precies bestaat in de toetsing van de autonomie van de onderzoeksrechter door de kamer van inbeschuldigingstelling.

Wat de voorgestelde wijziging van artikel 62bis betreft, waarbij de onderzoeksrechter de mogelijkheid krijgt buiten zijn arrondissement alle handelingen te verrichten die tot zijn bevoegdheid behoren, bevestigt de minister dat deze wijziging niet kan worden aangegrepen om een federaal parket op te richten. Het huidige artikel 62bis is louter formeel geworden en de enige bedoeling van de nieuwe bepaling is de bestaande praktijk, waarbij de onderzoeksrechter een beroep doet op soepelheid, te legaliseren.

2. Professor Franchimont, voorzitter van de Commissie strafprocesrecht

2.1. Professor Franchimont dankt op zijn beurt de leden van de commissie voor hun positieve appreciatie van het door de Commissie strafprocesrecht geleverde werk.

Het voorliggende ontwerp sluit naadloos aan op de aanbevelingen van de zogenaamde Bendecommissie. Op één punt na waar de Commissie strafprocesrecht de voorkeur heeft gegeven aan de figuur van de onderzoeksrechter boven die van de rechter van het onderzoek.

Zij volgde daarmee de resultaten van haar enquête blijkens welke 92,5 % van de ondervraagden zich uitsprak voor het behoud van het bestaande instituut van de onderzoeksrechter (Commissie strafprocesrecht, Verslag van de commissie. Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek. Onderzoek in gerechtelijke kringen , Ed. Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, Ed. Maklu, 1994, blz. 160).

Het heeft trouwens geen zin te vervallen in een blinde hervormingsdrang die geen acht slaat op de juridische traditie en cultuur van een land. Indien er geen afdoende redenen bestaan om een instelling om te vormen, hoeft men er niet aan te beginnen.

2.2. De in het ontwerp gedetailleerde regeling van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek zal dode letter blijven wanneer respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de leiding van het vooronderzoek niet daadwerkelijk op zich nemen. Daartoe moeten zij over de nodige juridische en materiële middelen beschikken. Het ontwerp schoeit het vooronderzoek op een moderne leest in de hoop dat de voorgestelde regeling tot ver in de komende eeuw haar diensten kan bewijzen.

2.3. De vraag werd geopperd of het in plaats van een stuksgewijze hervorming van de strafprocedure niet opportuner zou zijn om in een enkele beweging een volledig nieuw Wetboek van Strafvordering op te stellen. De Commissie strafprocesrecht is niet bij deze vraag blijven stilstaan. Zoals uit het oprichtingsbesluit van 23 oktober 1991 blijkt, werd de Commissie opgericht met de opdracht een stuksgewijze hervorming van het strafprocesrecht voor te bereiden.

Daarnaast zijn er ook praktische bezwaren tegen een mega-hervorming. Het voorliggende ontwerp dat een beperkte draagwijdte heeft, heeft reeds een lang parcours achter de rug. De basistekst is na verschillende overleg- en consultatierondes tot stand gekomen, en werd vervolgens op grond van de opmerkingen tijdens het colloquium van 26 mei 1994, en het advies van de Raad van State herwerkt tot het ontwerp dat thans ter tafel ligt. Indien men deze zware, doch verantwoorde procedure had moeten doorlopen voor een totaalhervorming van het Wetboek van Strafvordering, valt te vrezen dat het ontwerp onder zijn eigen gewicht zou bezwijken. In tegenstelling tot de koninklijke commissarissen die te geïsoleerd werkten aan een voorontwerp van Wetboek van Strafrecht- en Strafprocesrecht, heeft de Commissie strafprocesrecht steeds in symbiose met de gerechtelijke wereld willen bouwen aan een nieuwe regeling inzake het vooronderzoek. Men kan de Commissie het verwijt toesturen dat zij de politiediensten niet voldoende bij haar werkzaamheden heeft betrokken. Daar staat tegenover dat de Commissie indringende enquêtes heeft verricht om haar hervorming wetenschappelijk te onderbouwen.

Met de partiële hervorming vervat in dit ontwerp is de Commissie strafprocesrecht, zoals eerder gesteld, nog niet aan het einde van de rit. Zij zal derhalve bij de voorbereiding van het tweede voorontwerp rekening houden met de amendementen die thans zullen worden verworpen omdat ze materies betreffen die in het tweede ontwerp zullen worden geregeld. Het is in dat perspectief dat de Commissie reeds op 30 juni 1992 een ontmoeting heeft gehad met parlementsleden om een idee te krijgen van hun inzichten omtrent een aantal politieke vragen zoals de opportuniteit van het hof van assisen. Het staat dus aan het Parlement om de richting aan te geven waarlangs de Commissie haar voorstellen moet uitwerken.

2.4. Met betrekking tot de ontstentenis van een beroepsmogelijkheid tegen de weigering van de onderzoeksrechter om bijkomende onderzoeksdaden te stellen, wijst professor Franchimont erop dat de Commissie strafprocesrecht in haar eerste versie van haar voorontwerp wel in een beroep had voorzien, maar daar ingevolge de kritiek die op het colloquium van 26 mei 1994 is geuit, in haar tweede versie van is teruggekomen.

2.5. De regeling inzake de proactieve recherche is, zoals eerder is aangestipt, in het ontwerp opgenomen op initiatief van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Positief is dat er voortaan geen proactief onderzoek meer zal kunnen worden opgestart zonder de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings. In de planning van de Commissie strafprocesrecht had deze problematiek aan bod moeten komen in het tweede voorontwerp, maar het is geen slechte keuze dat de controle op deze recherche bij wet wordt vastgelegd.

2.6. Wat het negatief injunctierecht betreft, dat volgens sommigen besloten ligt in het voorgestelde artikel 28quater van het Wetboek van Strafvordering, zal uit de toepassing van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat (Belgisch Staatsblad van 30 april 1997) moeten blijken of het gevaar dat de minister van Justitie de uitoefening van de strafvordering in bepaalde domeinen of gevallen zal verhinderen, reëel is of niet.

2.7. Met betrekking tot het door het voorgestelde artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalde cassatieberoep tegen arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen met toepassing van de artikelen 135 of 235bis van hetzelfde Wetboek (artikel 34 van het ontwerp) werd de vraag gesteld of de toepassing van dit artikel geen problemen zal opleveren wanneer niet alle inverdenkinggestelden cassatieberoep hebben aangetekend of wanneer de cassatieprocedure de procedure voor de vonnisrechter gaat doorkruisen.

Professor Franchimont is van oordeel dat het ontwerp geen afbreuk doet aan het principe van « cassation sur cassation ne vaut », dit wil zeggen dat een tweede cassatieberoep van dezelfde partij tegen dezelfde beslissing onontvankelijk is. Na het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling is men niet verplicht het procedure-incident op te werpen. Overeenkomstig het voorgestelde artikel 235bis , § 5, van het Wetboek van Strafvordering kunnen de in artikel 135, tweede lid, bedoelde onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door deze instantie werden onderzocht, niet meer voor de rechter ten gronde worden opgeworpen, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Indien de inverdenkinggestelde tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling cassatieberoep instelt, kan hij later na het arrest van veroordeling voor dat punt geen cassatieberoep meer instellen. De regel van « cassation sur cassation ne vaut » blijft dus van kracht.

Indien de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve of op verzoek van slechts één van de inverdenkinggestelden een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt, dan geldt haar arrest ten aanzien van alle inverdenkinggestelden, ook al hebben die het procedure-incident niet opgeworpen (cf. de voorgestelde artikelen 135, laatste lid, en 235bis , § 1, van het Wetboek van Strafvordering).

De in de voormelde artikelen bepaalde procedure garandeert dat alle inverdenkinggestelden en de burgerlijke partij van het hoger beroep in kennis worden gesteld en door de kamer van inbeschuldigingstelling worden gehoord.

Quid wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling op verzoek van één inverdenkinggestelde een andere nietigheidsgrond wil opwerpen, maar de in verband daarmee staande stukken niet meer in het dossier vindt ?

Professor Franchimont stelt dat de kamer van inbeschuldigingstelling ook ambtshalve de regelmatigheid van de procedure kan onderzoeken. In dat geval moet ze wel de debatten heropenen zodat de procedure op tegenspraak verloopt en alle partijen hun middelen kunnen doen gelden (het voorgestelde artikel 235bis , §§ 1, 3 en 4, van het Wetboek van Strafvordering).

Inzake de openbaarheid van de zittingen van de kamer van inbeschuldigingstelling kan een parallel worden getrokken met artikel 24 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis krachtens hetwelk de verdachte na zes maanden vrijheidsbeneming ter gelegenheid van zijn verschijning voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling met het oog op de maandelijkse verlenging met toepassing van de artikelen 22, 25 of 30 kan vragen om in openbare terechtzitting te verschijnen.

Dit verzoek kan bij een met redenen omklede beslissing enkel worden geweigerd :

­ indien deze openbaarheid gevaar oplevert voor de orde, de goede zeden of de nationale veiligheid;

­ indien de belangen van de minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van de slachtoffers of van de andere verdachten dit vereisen;

­ indien de openbaarheid de belangen van de justitie kan schaden wegens de gevaren die zij meebrengt voor de veiligheid van de slachtoffers of van de getuigen.

De openbaarheid van de terechtzitting heeft tot doel de aandacht van de publieke opinie te vestigen op de duur van de door de verdachte reeds ondergane voorlopige hechtenis.

Met betrekking tot de vraag of een beroep bij het EHRM tegen een arrest van het Hof van Cassatie inzake de regelmatigheid van de procedure de rechtsgang ten gronde niet zal doorkruisen, wijst professor Franchimont erop dat de mogelijkheid om de procedure reeds voor de onderzoeksgerechten te zuiveren van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden ingegeven is door de wil dilatoire maneuvers te voorkomen en het gevaar van nietigheden op het einde van de procedure in de kiem te smoren.

Volgens de huidige regeling kan een beklaagde een nietigheidsgrond opwerpen voor de raadkamer en na zijn verwijzing naar de vonnisrechter, voor de correctionele rechtbank. Pas na het arrest ten gronde van het hof van beroep kan hij die nietigheid voor het Hof van Cassatie aanvoeren. Wanneer de beklaagde vier tot zes jaar moet wachten om voor het hoogste rechtscollege van het land een nietigheidsgrond aan te voeren die reeds bij de procedure voor de raadkamer apert was, kan men dat moeilijk als een toonbeeld van vlotte rechtsbedeling beschouwen.

Men kan niet voorbij aan het feit dat steeds meer zaken die voor de nationale rechtscolleges hangende zijn, wegens schending van artikel 6.1 EVRM bij het EHRM aanhangig worden gemaakt omdat het strafproces niet binnen een redelijke termijn wordt beëindigd.

Daarom gaat de voorkeur van de Commissie strafprocesrecht uit naar een regeling waarbij voor procedure-incidenten onmiddellijk een cassatieberoep kan worden ingesteld, eventueel gevolgd door een beroep bij het EHRM, voordat het strafproces ten gronde is afgehandeld. Met deze optie boekt men tijdwinst en dient men de proceseconomie.

Volgens een lid zijn hiermee alle problemen nog niet van de baan. Indien het EHRM een arrest van het Hof van Cassatie dat een nietigheidsgrond heeft bevestigd, strijdig verklaart met het Verdrag of zijn Protocollen, heeft dat onmiskenbaar een weerslag op de behandeling van de zaak ten gronde voor de Belgische strafrechter. Zal deze rechter de behandeling van de zaak niet moeten uitstellen totdat hij hierover bescheid krijgt ?

Professor Franchimont repliceert dat een van de verwijten die men de rechtspraak van het EHRM kan toesturen, is dat zijn arresten geen repercussies hebben op de lopende zaken. Het EHRM is onbevoegd om rechterlijke beslissingen te vernietigen, te wijzigen of te hervormen. Het Hof beperkt er zich toe die beslissingen al dan niet strijdig te verklaren met het Verdrag of zijn Protocollen.

Artikel 50 van het Verdrag bepaalt evenwel dat het de eerste plicht van de veroordeelde Staat is de gevolgen ongedaan te maken van de beslissing of de maatregel die in strijd wordt verklaard met de verplichtingen welke uit het Verdrag voortvloeien, d.w.z. de procedure te hervatten in het stadium waarin de schending heeft plaatsgehad. Dat is overigens wat het Hof van Cassatie heeft beslist in zijn arrest van 18 mei 1983 in de zaak - Piersack. Hoewel een eerder cassatieberoep tegen het arrest van het hof van assisen verworpen was, heeft het Hof van Cassatie artikel 441 van het Wetboek van Strafvordering toegepast (17) op ditzelfde vonnis van het hof van assisen. De onwettigheid berustte immers op feitelijke onstandigheden die niets te maken hadden met de procedure betreffende het eerste cassatieberoep en die aan het licht zijn gekomen na de verwerping van dat beroep zodat het Hof er geen weet kon van hebben toen het uitspraak deed op het eerste cassatieberoep. Die jurisprudentie vormt evenwel een apart geval en sinds er een arrest is in tegenovergestelde zin van 27 januari 1987, wordt in België artikel 441 van het Wetboek van Strafvordering niet langer toegepast. Men neemt zijn toevlucht tot een financiële vergoeding die de vorm aanneemt van een billijke genoegdoening.

Het verdient daarom de voorkeur dat een zaak betreffende de nietigheid van de procedure na de uitputting van de interne rechtsmiddelen voor het EHRM kan worden gebracht. Indien dit Hof het arrest van het Hof van Cassatie strijdig acht met het Verdrag, dan zou de Belgische vonnisrechter de procedure ten gronde van nul af aan moeten herbeginnen. Dit alles is niet nieuw. Ons recht kent deze problematiek. Wanneer een bij verstek genomen vonnis niet aan persoon werd betekend, beschikt de veroordeelde over een buitengewone termijn om rechtsgeldig verzet aan te tekenen. Dat kan verschillende jaren na de uitspraak zijn (artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering). Stel dat een andere verdachte inmiddels in hoger beroep is gegaan, dan moet alles worden overgedaan.

Het ontwerp gaat uit van de filosofie dat dilatoire maneuvers moeten worden ontmoedigd. In het tweede, grote ontwerp van de Commissie strafprocesrecht zal trouwens worden voorgesteld dat, wanneer een zaak zonder gerechtelijk onderzoek voor de vonnisrechter wordt gebracht, de partijen de verplichting hebben in limine litis alle middelen inzake onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden op te werpen behalve wanneer ze na de sluiting van de debatten ontstaan. Het gaat hier uiteraard niet om nietigheden van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen.

2.8. Wat de verhouding tussen pers en gerecht betreft, wijst professor Franchimont erop dat een journalist die een griffier omkoopt om een proces-verbaal in handen te krijgen, mededader is van het misdrijf bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek. Er kan zelfs sprake zijn van heling wanneer het stuk op delictuele wijze is verkregen.

2.9. Wat de plaats van het slachtoffer in het vooronderzoek betreft, is enige omzichtigheid geboden. Men heeft slachtoffers en slachtoffers. In het ontwerp is gepoogd een onderscheid te maken tussen de werkelijk benadeelden en zij die dat voorwenden. Er bestaat bijvoorbeeld in het economisch recht een tendens om rekeningen via de strafrechter te vereffenen. De burgerlijke partijstelling geldt dan als een drukkingsmiddel om resultaten te verkrijgen die men niet op contractuele basis kan behalen.

Bij de omschrijving van de rechten van het slachtoffer in de fase van het vooronderzoek mag men zich dus niet uitsluitend laten leiden door de dramatische gebeurtenissen van augustus 1996. De problematiek moet dus met enige afstand worden beschouwd. De rechten van het slachtoffer moeten echter hoe dan ook worden gerespecteerd. Het strafproces heeft immers ook tot doel het slachtoffer te vergoeden voor de geleden schade.

Daarom zou in artikel 1 van het tweede voorontwerp van de Commissie strafprocesrecht een princiepsverklaring worden opgenomen luidens welke « het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast met eerbiediging van de fundamentele rechten vastgesteld in de Grondwet, de internationale verdragen, inzonderheid de wettelijkheid van de strafprocedure, het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie, de eerbiediging van het privé-leven, de onschendbaarheid van de woning en het briefgeheim, de rechten van de verdediging, het recht op een eerlijk proces en op een gerechtelijke beslissing binnen een redelijke termijn. De bepalingen van dit Wetboek worden toegepast in overeenstemming met deze rechten, met inachtneming van de principes van proportionaliteit en subsidiariteit ».

Het spreekt voor zich dat de rechten van het slachtoffer in dit rijtje van algemene beginselen thuishoort.

2.10. Wat de nietigheden betreft, had de Commissie strafprocesrecht op verzoek van de minister een tekst voorbereid die zeer nauw aanleunde bij het stelsel van de nietigheden zoals geregeld in de artikelen 860 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Dit betekent : « geen nietigheid zonder tekst, geen nietigheid zonder grief ». Tevens zijn er nietigheden van openbare orde die in elke stand van het geding kunnen worden opgeworpen.

Een dergelijke regeling veronderstelt echter dat men voor alle wetteksten nagaat of ze al dan niet op straffe van nietigheid moeten worden voorgeschreven. In de huidige stand van de werkzaamheden was deze opdracht niet haalbaar. De oefening is wel gemaakt, maar zal bij sommigen wellicht nogal emotionele reacties losweken.

Professor Franchimont die ook betrokken was bij de voorbereiding van wat later de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is geworden, betreurt dat een aantal bepalingen van deze wet niet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Dat heeft het Hof van Cassatie ertoe gebracht de schending ervan niet ernstig genoeg te achten om tot cassatie over te gaan.

In het tweede voorontwerp zal dus expliciet naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek worden gerefereerd omdat ondanks het feit dat dit wetboek het gemene recht inzake de procedure bevat, het niet altijd van toepassing is op de strafprocedure.

Het voormelde voorontwerp zal tevens een regeling bevatten inzake de bewijsverkrijging.

2.11. Wat de afschaffing van de wet van 1919 betreft, onderstreept professor Franchimont dat die wet voor het grootste gedeelte is opgeheven door het Gerechtelijk Wetboek; alleen artikel XV bleef over dat betrekking had op de rechtspleging voor de raadkamer. De bepalingen van dit artikel zijn overgenomen, behalve de bepaling aan het slot van artikel XV waarin stond dat niemand op de hoogte gebracht diende te worden in geval van een beschikking van buitenvervolgingstelling. Die bepaling is opgeheven. De artikelen 1 tot 7 zijn opgeheven door de wet van 10 oktober 1967, de artikelen 8 en 9 zijn opgeheven door de wet van 25 juli 1985, de artikelen 10 tot 14 zijn opgeheven door de wet tot invoering van het Gerechtelijk Wetboek.

3. De professoren Traest en Van den Wyngaert

3.1. Professor Traest maakt drie kanttekeningen bij het voorgestelde artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering dat de beroepsprocedure regelt tegen de beschikkingen van de raadkamer (artikel 27 van het ontwerp).

a. Dit artikel is eigenlijk minder nieuw dan op het eerste gezicht lijkt. In de huidige stand van ons strafprocesrecht doet de raadkamer bij de regeling van de rechtspleging uitspraak over nietigheden. De raadkamer kan geen verwijzing bevelen op grond van onregelmatige bezwaren. Dit gebeurt in besloten zitting. Het hoger beroep tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling wordt eveneens met gesloten deuren door de kamer van inbeschuldigingstelling behandeld.

Men kan de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling dus niet verbieden uitspraak te doen over nietigheden omdat ze bij de regeling van de rechtspleging het dossier niet alleen moeten beoordelen op de tegen de verdachte aangevoerde bezwaren, maar ook op eventuele onregelmatigheden in de procedure.

Het was de bedoeling van de Commissie strafprocesrecht om de raadkamer te herwaarderen. De praktijk wijst uit dat haar rol bij de regeling van de rechtspleging vrij mechanistisch is geworden in die mate zelfs dat de procedure een bijna automatisch verloop kent.

Wat wel nieuw is in de voorgestelde procedure is dat de nietigverklaarde stukken materieel uit het dossier worden verwijderd. Thans moet de rechter de nietige akte uit de debatten weren en te kennen geven dat hij er zijn beoordeling niet op steunt.

b. Een echte innovatie in het voorgestelde artikel 135 betreft het recht voor de inverdenkinggestelde om hoger beroep in te stellen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer. Het Arbitragehof heeft in zijn arresten van 1 december 1994 (arrest nr. 82/94, Belgisch Staatsblad , 17 januari 1995, R.W., 1994-1995, 1224-1225, met uiterst kritische noot van R. Declercq) en 2 maart 1995 (arrest nr. 22/95, Belgisch Staatsblad , 10 mei 1995), en vooral in dat laatste, gesteld dat de verdachte eveneens over een recht op hoger beroep moet beschikken niet om het bestaan te betwisten van bezwaren die voldoende zijn om hem naar het vonnisgerecht te verwijzen, maar wel om in het stadium van het onderzoek de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden te doen gelden die een verwijzingsbeslissing zouden aantasten.

« Het is in het belang van de maatschappij, die door het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd, van de burgerlijke partij en van de verdachte dat aan een ieder de mogelijkheid wordt geboden om voor het onderzoeksgerecht onregelmatigheden in de procedure of andere gronden aan te voeren, voor zover zij van die aard zijn dat de strafvordering erdoor kan worden beëindigd en met uitzondering van het ontoereikend karakter van de bezwaren » (arrest nr. 22/95 van 2 maart 1995, B.8).

Het Arbitragehof heeft in de twee voormelde arresten verklaard dat het huidige artikel 135 een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Om de gelijkheid tussen de procespartijen te herstellen, staan er twee wegen open.

Ofwel kent de wetgever, zoals het voorgestelde artikel 135 bepaalt, de inverdenkinggestelde een recht op hoger beroep toe tegen de beschikking van de raadkamer, niet alleen wanneer het gaat om bevoegdheidsincidenten (artikel 539 van het Wetboek van Strafvordering), maar ook in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die een aantasting uitmaken van een onderzoekshandeling, de bewijsverkrijging of de verwijzingsbeschikking.

Ofwel ontneemt men de burgerlijke partij haar recht op hoger beroep tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling. In de huidige politieke constellatie is allicht niemand vragende partij voor een dergelijke maatregel.

3.2. Professor Van den Wyngaert wijst op een nieuwe ongelijkheid die voortvloeit uit de thans voorgestelde tekst. Immers, de mogelijkheid tot zuivering van de nietigheden wordt voorbehouden voor die zaken, die bij wijze van gerechtelijk onderzoek worden onderzocht. In de grote meederheid van de gevallen, met name in de zaken die bij wijze van eenvoudig opsporingsonderzoek werden afgehandeld, en dat is 95 % van alle gevallen, zal geen zuivering kunnen geschieden, omdat deze zaken niet door de raadkamer worden afgesloten en meteen voor het vonnisgerecht worden gebracht. Spreekster heeft om deze reden een uitgesproken voorkeur voor het Nederlandse systeem, waar de beslissing over de sanctionering van procedurefouten voor alle zaken (zowel degene die bij wijze van opsporingsonderzoek als diegene die door middel van een gerechtelijk onderzoek werden afgehandeld), door de vonnisrechter wordt getroffen, in openbare terechtzitting. Een dergelijke procedurele uniformiteit sluit de ongelijkheid tussen de procespartijen uit.

Moet de beroepsprocedure met gesloten deuren dan wel openbaar verlopen ?

Het principe van het geheim van het onderzoek impliceert in de filosofie van het Wetboek van Strafvordering de beslotenheid van de procedure voor de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling. Reeds eerder is terecht aangestipt dat in minder door de pers belichte zaken het voormelde beginsel voor heel wat verdachten een garantie vormt voor de eerbiediging van hun privacy en het vermoeden van onschuld.

Professor Traest meent dat er in dit verband toch een onderscheid moet worden gemaakt.

De openbaarheid van de terechtzitting van de kamer van inbeschuldigingstelling bij het onderzoek van de regelmatigheid van de procedure (het voorgestelde artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering) houdt geen aantasting in van de privacy van de inverdenkinggestelde in de mate dat de zuivering van het dossier van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden een verwijzingsbeschikking niet in de weg staat. Indien de raadkamer krachtens het voorgestelde artikel 135, laatste lid, een nietigverklaard stuk uit het dossier verwijdert en desondanks voldoende bezwaren aanwezig acht om de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank te verwijzen, zal de inverdenkinggestelde voor het vonnisgerecht sowieso aan de publieke belangstelling worden blootgesteld.

Deze appreciatie ligt echter helemaal anders wanneer de zuivering van het dossier door de raadkamer tot gevolg heeft dat er geen voldoende regelmatige bezwaren voorhanden zijn die een verwijzing kunnen verantwoorden. Bijvoorbeeld, wanneer de raadkamer tot de vaststelling komt dat het onderzoek werd opgestart ingevolge een schending van het beroepsgeheim en zodoende van meet af aan door nietigheid is aangetast. In dat geval zal zij logischerwijze tot de buitenvervolgingstelling moeten besluiten. Indien deze procedure haar beslag zou krijgen na een openbaar debat, houdt dat een tegenspraak in met de principes van het geheim van het onderzoek en de beslotenheid van de raadkamer die ten doel hebben de persoon die niet naar een vonnisgerecht wordt verwezen, te behoeden voor een al te bedreigende mediabelangstelling.

Het is de vraag volgens een lid of deze zienswijze wel bestaanbaar is met de in artikel 6 EVRM vervatte beginselen van behoorlijke rechtsbedeling, met name het recht van eenieder op een eerlijk en onpartijdig proces dat in het openbaar plaatsvindt.

Wanneer de inverdenkinggestelde zijn middelen inzake de eerlijkheid en de onpartijdigheid van het proces niet in het openbaar mag doen gelden, rijst de vraag of dit geen afbreuk doet aan artikel 6 EVRM waarvan de ratio legis juist was de rechtzoekende door middel van een controle door de publieke opinie te beschermen tegen een partijdige rechtspraak. Schept de beslotenheid van de procedure voor het onderzoeksgerecht in dat geval geen interpretatieprobleem ten aanzien van artikel 6 EVRM ?

Volgens professor Traest is dat niet uitgesloten. Maar als men deze zienswijze doortrekt naar de huidige stand van de wetgeving, dan zou dat betekenen dat de beschikking van de raadkamer om een verdachte om louter procedurele redenen buiten vervolging te stellen, slechts na een openbaar debat zou mogen worden gewezen.

Dat is volgens de vorige spreker toch te verregaand. De buitenvervolgingstelling wordt uitgesproken omdat er onvoldoende bezwaren zijn. Met het onderzoek naar de regelmatigheid van de rechtspleging zal het onderzoeksgerecht de problematiek van de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden geïsoleerd behandelen, hoewel ze samengaat met de grond van de zaak. Aldus voert het ontwerp in de strafprocedure een splitsing in tussen het onderzoek van enerzijds de procedure-incidenten en anderzijds de inhoudelijke aspecten van de zaak. De procedure krijgt derhalve de allure van een tweetrapsraket die volgens spreker in het openbaar zou moeten worden gelanceerd. Krachtens het ontwerp zou het publiek deze raket slechts mogen zien wanneer de eerste trap met de procedurekwesties is afgestoten.

Het fundamentele probleem, zo stelt professor Traest, schuilt hierin dat de raadkamer zich in globo door twee motieven kan laten leiden om tot buitenvervolgingstelling te besluiten. In de eerste plaats omdat er ten gronde onvoldoende schuldaanwijzingen zijn die een verwijzing rechtvaardigen. Ten tweede kan zij zich volgens de vaststaande rechtspraak van het Hof van Cassatie baseren op louter juridisch-technische motieven. In het hiervoor gegeven voorbeeld betreffende de schending van het beroepsgeheim wordt de buitenvervolgingstelling niet uitgesproken bij gebreke van voldoende schuldaanwijzingen, maar wel omdat er geen voldoende schuldaanwijzingen zijn die resulteren uit regelmatige onderzoeksdaden.

Qua resultaat bestaat er tussen de beide hypotheses geen verschil : telkens zal de buitenvervolgingstelling worden uitgesproken.

In de discussie over de draagwijdte van het recht van de inverdenkinggestelde op een openbare behandeling van zijn zaak mag men, aldus professor Van den Wyngaert, niet uit het oog verliezen dat niet alleen de beklaagde maar ook de publieke opinie gerechtigd zijn op de openbare behandeling van het strafproces. Het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië in Den Haag heeft deze zienswijze onlangs in de zaak Tadic bevestigd.

Indien de onderzoeksgerechten de bevoegdheid krijgen om met gesloten deuren kwesties te behandelen waarover thans de rechter ten gronde beslist, zal bij de publieke opinie noodgedwongen de indruk ontstaan dat deze procedure doofpotoperaties moet dekken.

Volgens professor Traest rijst dan onvermijdelijk de vraag of het principe van de openbaarheid dan niet in botsing komt met het principe van het geheim van het onderzoek.

Professor Van den Wyngaert verklaart dat de moeilijkheid om een onderscheid te maken tussen beslissingen over enerzijds een procedurekwestie en anderzijds de grond van de zaak, te wijten is aan de onzekerheid die er thans heerst omtrent de draagwijdte van de bewijswaardering en de uitspraak over de geldigheid van een onderzoekshandeling. Zolang deze betwisting bestaat, valt te vrezen dat er zich een accumulatie van geschillen zal voordoen, eerst onder de noemer bewijsverkrijging voor het onderzoeksgerecht en vervolgens onder de noemer bewijswaardering voor de rechter ten gronde.

V. WETGEVINGSPROCEDURE

1. Situering

Tijdens de algemene bespreking werd reeds kritiek geuit op artikel 1 omdat het zonder enige nuance het gehele wetsontwerp als een aangelegenheid beschouwt waarvoor krachtens artikel 78 van de Grondwet de optioneel bicamerale procedure dient te worden gevolgd.

De regering heeft aan deze problematiek weinig aandacht besteed. Het voorontwerp van wet, dat de minister van Justitie op 22 mei 1995 voor advies aan de Raad van State heeft voorgelegd, vermeldde in strijd met artikel 83 van de Grondwet niet eens of het een aangelegenheid regelde als bedoeld in artikel 74, in artikel 77 of in artikel 78.

Na een analyse van het ontwerp in het licht van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet luidens hetwelk de volledig bicamerale procedure moet worden gevolgd voor wetsontwerpen en wetsvoorstellen inzake de organisatie van de hoven en rechtbanken, kwam de Raad van State in zijn advies tot het besluit dat « de artikelen 2, 3 (ontworpen artikel 28bis ), 5 (ontworpen artikel 55), 12, 30 en 31 van het voorontwerp kunnen worden beschouwd als betrekking hebbend op een aangelegenheid bedoeld in artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet. De overige bepalingen van het ontwerp vallen onder toepassing van artikel 78 van de Grondwet ».

Volgens de Raad van State zijn er in dat geval vier oplossingen denkbaar : « de opsplitsing van de tekst in twee onderscheiden teksten; de kwalificatie van de tekst in zijn geheel als tekst die onder toepassing van artikel 78 valt (absorptie); de kwalificatie van de tekst in de ene of de andere zin, naar gelang van de hoofdstrekking ervan; de aanwijzing in de ene tekst van de artikelen die onder toepassing van artikel 77 respectievelijk artikel 78 vallen. Het staat aan de regering, en nadien aan de Wetgevende Kamers, om voor een van deze oplossingen te opteren ».

De Raad adviseerde dan ook dat « aan het ontwerp, of aan elk van de twee ontwerpen die ten gevolge van de opsplitsing ontstaan, een eerste artikel diende te worden toegevoegd, waarin bepaald wordt welk soort aangelegenheden het regelt » (Advies van de Raad van State, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, 108-109).

De regering heeft zonder enige motivering voor de theorie van de absorptie gekozen. Artikel 1 van het ontwerp bepaalt immers dat deze wet een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Uit onvrede met deze handelwijze hebben de heren Vandenberghe en Bourgeois een amendement ingediend, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 48) :

« Dit artikel aanvullen met de woorden « , met uitzondering van de artikelen 2, 3, 5, 8, 15, 35 en 36 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet ».

Verantwoording

Zie advies van de Raad van State (St. Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 108) : de verplicht bicamerale procedure is niet enkel van toepassing op de organisatie van hoven en rechtbanken, maar ook op de vaststelling van hun bevoegdheden.

De artikelen 2 en 36 houden een beperking in van de bevoegdheid van de onderzoeksrechter doordat deze niet langer belast wordt met de uitoefening van de gerechtelijke politie.

De artikelen 3 en 15 betreffen de territoriale bevoegdheid van respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter.

De artikelen 5 en 8 belasten de procureur des Konings en de onderzoeksrechter respectievelijk met het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek.

Artikel 35 betreft de samenstelling (organisatie) van de raadkamer.

De heer Vandenberghe diende vervolgens een subamendement in op amendement nr. 48, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 60) :

« In de aanvulling voorgesteld bij dit artikel de woorden « de artikelen 2, 3, 5, 8, 15, 35 en 36 » vervangen door de woorden « de artikelen 2, 3, 4, 5, 8, 12, 13, 14, 15, 21, 27, 28, 29, 34, 35, 36 en 37 ».

Verantwoording

Hoewel ze niet door de Raad van State als dusdanig gekwalificeerd werden, dienen ook volgende artikelen als bicameraal aanzien te worden (omdat ze verband houden met de vaststelling van de bevoegdheden van hoven en rechtbanken) :

Artikel 4 : de procureur des Konings wordt bevoegd om algemene richtlijnen voor de uitoefening van gerechtelijke politie in zijn arrondissement uit te vaardigen.

Artikel 12 : de onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot inzage van het dossier; de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om uitspraak te doen over het « beroep » tegen de beschikking van de onderzoeksrechter.

Artikel 13 : de onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot opheffing van een onderzoeksmaatregel met betrekking tot de goederen; de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om uitspraak te doen over het « beroep« tegen de beschikking van de onderzoeksrechter.

Artikel 14 : de onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling; de Kamer van inbeschuldigingstelling kan geadieerd worden indien de onderzoeksrechter in gebreke blijft zich over het verzoek uit te spreken.

Artikel 21 : de raadkamer is bevoegd om uitspraak te doen nadat het onderzoek volledig is.

Artikel 27 : de bevoegdheid van de Kamer van inbeschuldigingstelling om in hoger beroep uitspraak te doen over de verwijzingsbeschikkingen.

Artikel 28 : de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om toezicht uit te oefenen op het onderzoek.

Artikel 29 : de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om (ambtshalve) de regelmatigheid van de procedure te onderzoeken.

Artikel 34 : verruiming van de mogelijkheid tot Cassatie (en dus met andere woorden van de bevoegdheid van dit Hof).

Artikel 37 : opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en de rechtbanken.

Over de interpretatie van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet, voornamelijk wanneer het gemengde wetsvoorstellen of -ontwerpen betrof, liepen de meningen aanvankelijk erg uiteen. In een poging hierin klaarheid te scheppen, heeft de algemene vergadering van de afdeling wetgeving van de Raad van State op 10 oktober 1995 hierover een basisadvies uitgebracht (cf. advies L.24.111 ­ L.24.594/A.V. van 10 oktober 1995 over twee ontwerpen van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Dit advies is opgenomen in het periodiek verslag van de parlementaire overlegcommissie over haar werkzaamheden gedurende de bijzondere zitting 1995 en de gewone zitting 1995-1996, Stuk Senaat, nr. 1-83/1, 10-17).

De Raad van State overwoog dat uit het feit dat artikel 144 van de Grondwet, dat de gewone hoven en rechtbanken uitsluitend bevoegd maakt voor alle geschillen met betrekking tot burgerlijke subjectieve rechten, niet voorkomt in de lijst van artikel 77, niet mag worden afgeleid dat de wet, het Gerechtelijk Wetboek bijvoorbeeld, die de justitiële gerechten instelt en ze inzonderheid bevoegd verklaart om kennis te nemen van geschillen die betrekking hebben, hetzij op burgerlijke rechten, hetzij op politieke rechten, niet volgens dezelfde werkwijze tot stand hoeft te komen (bedoeld wordt de volledig bicamerale procedure).

De Raad van State suggereerde om de « organisatie van de hoven en rechtbanken » en de « vaststelling van hun bevoegdheden » aan te merken als volledig bicamerale materie « ter wille van de strekking van de tekst van de Grondwet, alsook van de bevattelijkheid en de samenhang ervan » (o.c., 13). Zo niet zou men de voormelde grondwetsbepaling kunnen ontwijken en de organisatie van de hoven en rechtbanken kunnen wijzigen door hen de in de wet bepaalde bevoegdheden te ontnemen.

Als reactie daarop heeft de regering op 22 oktober 1995 een nota neergelegd waarin een modus vivendi werd uiteengezet (o.c., 18-21). Zij huldigde daarin de stelling dat onder de woorden « de organisatie van de hoven en rechtbanken » van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet moet worden verstaan, niet alleen de organisatie sensu stricto in de zin van de voorbereidende werken, maar ook die bevoegdheidstoewijzing of -verschuiving aan de hoven en rechtbanken die de organisatie en inrichting van de hoven en rechtbanken op een structurele manier beïnvloedt » (o.c. , 20).

Vervolgens hebben de diensten van Kamer en Senaat op 12 februari 1996 een nota opgesteld, getiteld « Praktische aspecten van de behandeling van gemengde wetsvoorstellen en wetsontwerpen » (opgenomen in het bovenvermelde periodiek verslag van de parlementaire overlegcommissie, Stuk Senaat, nr. 1-83/1, 22-40). Deze nota behandelt uitvoerig ­ onder meer in het licht van het advies van de Raad van State ­ de interpretatie van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet, waar « de rechterlijke organisatie » als bicamerale materie wordt aangeduid.

Volgens de betreffende nota « beraadde de regering zich over het advies van de Raad van State en nam ze een standpunt in dat het midden houdt tussen het criterium in de voorbereidende werken (formele criterium) en het criterium van de Raad van State ». De regering was van oordeel dat naast de bepalingen betreffende de rechterlijke organisatie sensu stricto , « enkel structurele wijzigingen inzake de bevoegdheid van hoven en rechtbanken onder het begrip rechterlijke organisatie vallen. Als voorbeeld gaf de regering de oprichting van de verkeersrechtbank ».

De heren Vandenberghe en Bourgeois beklemtonen dat zij met hun amendementen de aandacht willen vestigen op het feit dat het voorliggende ontwerp de structurele bevoegdheden wijzigt van de onderzoeksrechter, de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling, alsook die van de procureur des Konings, hoewel voor deze laatste de vraag rijst of hij onder de organisatie van de hoven en rechtbanken valt. Men kan niet ontkennen dat deze structurele wijzigingen de kern van het wetsontwerp uitmaken en als een geheel moeten worden beschouwd waarvoor de verplicht bicamerale procedure moet worden gevolgd.

De indieners van de twee amendementen vinden het betreurenswaardig dat de afspraken in verband met het bicamerisme blijkbaar niet door de Kamer van volksvertegenwoordigers worden nagekomen. Het lijkt hun niet haalbaar enerzijds voor te houden dat voorliggend ontwerp een belangrijke herziening van het strafprocesrecht inhoudt, met name een structurele wijziging van het geheel van de werking van de hoven en rechtbanken, en anderzijds te stellen dat het om een louter optioneel bicamerale materie gaat. Huns inziens dient deze aangelegenheid aan de parlementaire overlegcommissie te worden voorgelegd.

Van verschillende zijde wordt betreurd dat de regering het probleem van de toe te passen wetgevende procedure niet in ogenschouw heeft genomen.

Over de bestemming van de amendementen van de heren Vandenberghe en Bourgeois lopen de meningen echter uiteen.

Een lid steunt de amendementen, al was het maar om een signaal te geven dat de grondwettelijke bevoegdheidsbepalingen inzake de wetgevende procedure niet ten nadele van de Senaat mogen worden gefnuikt.

Een volgende spreker wijst op het groot aantal artikelen dat volgens subamendement nr. 60 onder de volledig bicamerale procedure ressorteert. Met het oog op de coherentie kan men ook voor een volledig bicamerisme van het ontwerp pleiten.

Voorts kan men het als een lacune beschouwen dat de regering er juridisch niet toe gehouden is met het Parlement overleg te plegen over de toe te passen wetgevende procedure. Sommige regeringsleden waren er trouwens van overtuigd dat het voorliggende ontwerp volledig onder artikel 77 van de Grondwet ressorteerde.

Een derde overweging is van politieke aard. Het wetsontwerp-Franchimont wordt door de publieke opinie afgewacht als de eerste stap waarmee heel wat dysfuncties in het gerechtelijk apparaat zullen worden rechtgezet. Men zal het de Senaat niet in dank afnemen wanneer ondanks zijn poging om het wetsontwerp te verbeteren, er een vertraging in de inwerkingtreding optreedt omdat eindweegs het probleem van de toepasselijke wetgevingsprocedure wordt opgeworpen.

Tenslotte moet men zich bij de behandeling van dit probleem op het uitgangspunt stellen dat bepalingen houdende wijziging van bevoegdheden met een structurele impact op de rechterlijke organisatie, onder artikel 77 van de Grondwet vallen. Daarbij moet worden nagegaan wat het belang van deze bepalingen is in het geheel van het ontwerp.

In het voorliggende ontwerp ontwaart spreker drie groepen bepalingen waarvan er zijns inziens ten minste twee onbetwist aan het voormelde criterium voldoen.

a. De precisering van de bevoegdheden van de onderzoeksrechter, onder meer met betrekking tot het verlenen van inzage in het dossier aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij, het stellen van bijkomende onderzoeksdaden op verzoek van deze twee partijen, het uitreiken van afschriften van stukken en het toezicht op de uitvoering van onderzoeksdaden en de persmededelingen van het openbaar ministerie, vormt een structurele wijziging van zijn bevoegdheden. Veel van deze bevoegdheden oefent hij al uit, maar zonder dat hij daarvoor over een wettelijke grondslag beschikt.

b. De kamer van inbeschuldigingstelling krijgt als onderzoeksgerecht een belangrijke bijkomende rol inzake de zuivering van het dossier van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden. De bepalingen dienaangaande hebben ontegensprekelijk een impact op de rechterlijke organisatie.

c. Met betrekking tot de leidende rol die het openbaar ministerie in het opsporingsonderzoek vervult, heeft spreker enige reserve over de vraag of het ontwerp op dit punt een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Sensu stricto is het parket immers geen rechtscollege. De Raad van State heeft het parket in zijn advies echter wel als een onderdeel van de rechterlijke macht beschouwd.

Onverminderd de politieke problemen die dit zal oproepen, stelt spreker bij wijze van besluit voor de bepalingen inzake de bevoegdheden van de onderzoeksrechter en de kamer van inbeschuldigingstelling met het oog op hun herkwalificatie aan de parlementaire overlegcommissie voor te leggen. Met betrekking tot de bevoegdheden van het openbaar ministerie zou hij niet aandringen. De regering zal op dat ogenblik dan wel een standpunt innemen.

Met betrekking tot het argument dat de bepalingen betreffende de bevoegdheden van het openbaar ministerie niet ipso facto onder artikel 77 ressorteren, verwijst de indiener van het subamendement nr. 60 naar het advies van de Raad van State (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 108-109) en naar het wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, dat als een volledig bicameraal ontwerp werd beschouwd (wet van 4 maart 1997).

Aangezien de procureur des Konings in navolging van het college van procureurs-generaal krachtens het voorgestelde artikel 28ter enige beleidsvrijheid krijgt met betrekking tot de opsporing, gebiedt de logica dat het desbetreffende artikel eveneens onder artikel 77 van de Grondwet zou ressorteren.

Spreker is van oordeel dat het ontwerp een aantal structurele wijzigingen van de huidige bevoegdheidsverdeling inhoudt waardoor de rechterlijke macht anders wordt georganiseerd.

Aangezien de desbetreffende bepalingen de kern van het recht bevatten, werd in een bijkomende waarborg voor de burger voorzien door de wetswijzigingen dienaangaande aan de volledig bicamerale procedure te onderwerpen. De positie van de verdachte, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij tegenover de rechterlijke instanties is derhalve geen secundair vraagstuk.

Een ander lid is van mening dat de amendementen eens te meer aantonen hoe ingewikkeld de Staatshervorming is. Bij elk ontwerp (zie het wetsontwerp op de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling) rijzen er problemen en het resultaat (gesplitst ontwerp) lijkt geen voldoening te schenken. Daarenboven vraagt hij zich af of het nog mogelijk is het probleem voor te leggen aan de overlegcommissie aangezien artikel 11 van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie bepaalt dat « de commissie een bevoegdheidsconflict kan regelen zodra een wetsontwerp is ingediend of een wetsvoorstel in overweging is genomen, of zodra in de commissie amendementen zijn aangenomen en vóór de eindstemming in de plenaire vergadering ». Het voorliggende ontwerp werd reeds aangenomen in de plenaire vergadering van de Kamer. Het lijkt hem dat de goedkeuring van dit wetsontwerp niet mag worden vertraagd.

Verscheidene leden zijn van oordeel dat het feit dat het voorliggende ontwerp reeds door de Kamer van volksvertegenwoordigers is aangenomen, niet verhindert dat de overlegcommissie wordt geadieerd. Artikel 11 geldt immers voor elke Kamer afzonderlijk.

Gelet op de verwachtingen van de publieke opinie, verklaart de vorige spreker zich niet bereid om ter wille van enig Senaatspatriottisme allerlei juridische obstakels met betrekking tot de wetgevende procedure op te werpen, hoe pertinent die ook mogen zijn, wanneer de afhandeling van het ontwerp daardoor wordt vertraagd. Aangezien de Senaat het ontwerp zal amenderen, moet het sowieso weer door de Kamer worden behandeld. In die omstandigheden lijkt het hem weinig efficiënt om in de parlementaire overlegcommissie met de Kamer moeilijke onderhandelingen te moeten aanknopen over de herkwalificatie van de in de amendementen opgesomde artikelen, die dan op een compromis dreigen uit te lopen dat juridisch niet consistent is.

Hij is het er wel mee eens dat aan de regering een signaal moet worden gegeven dat zij bij de indiening van gemengde wetsontwerpen meer aandacht moet besteden aan de kwalificatie van de wetgevende procedure.

Twee andere leden sluiten zich hierbij aan.

De heer Vandenberghe beklemtoont dat zijn subamendement nr. 60 in tegenstelling tot hetgeen een vorige spreker liet verstaan, geenszins ingegeven is door Senaatspatriottisme, maar zijn grondslag vindt in het respect voor de Grondwet die de volledig bicamerale procedure voorschrijft voor materies die de grondrechten van de burgers betreffen. De inbreng van de Senaat in volledig bicamerale materies zal trouwens van een totaal andere orde zijn dan wanneer het optioneel bicamerale materies betreft. Een en ander hoeft de behandeling van het voorliggende wetsontwerp niet te vertragen. De amendementen zijn trouwens bij de bespreking van artikel 1 ingediend en niet nadat het wetsontwerp al volledig was doorgenomen.

De minister verheugt zich erover dat de commissieleden zich bewust zijn van het feit dat het voorliggende ontwerp op redelijke termijn dient te worden afgewerkt. Met betrekking tot de amendementen van de heren Vandenberghe en Bourgeois herhaalt hij dat de splitsing van het ontwerp hem een ongelukkige oplossing lijkt, zowel naar de kwaliteit van de wetgeving toe, als wat de nefaste effecten voor de instellingen betreft. De voorgestelde oplossing lijkt hem niet bevorderlijk voor de coherentie van de wetgeving. Deze discussie toont eens te meer aan dat naar een meer efficiënt systeem dient te worden gezocht. Zo zou ieder ontwerp na de indiening best meteen naar de overlegcommissie worden verzonden. Het enige waar de minister op aandringt is dat het probleem zo snel mogelijk aan de overlegcommissie wordt voorgelegd en dat er een akkoord wordt bereikt.

De volgende spreker stelt voor het kwalificatieprobleem voor elk ontwerp te laten bestuderen door iemand op het kabinet die over een grondige kennis beschikt van de rechtspraak in verband met de artikelen 77 en 78 van de Grondwet. De regering zou aldus in staat zijn om van bij de indiening van het ontwerp alle vragen te beantwoorden.

Hij herinnert eraan dat Kamer en Senaat thans de stelling aankleven dat wetsvoorstellen en -ontwerpen houdende wijziging van de bevoegdheden van de hoven en rechtbanken met een structurele incidentie op de rechterlijke organisatie onder artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet ressorteren. Dit betekent dat niet voor elke bevoegdheidswijziging de volledig bicamerale procedure dient te worden gevolgd. Indien ze slechts een zijdelingse invloed heeft op de rechterlijke organisatie, blijft de optioneel bicamerale procedure van toepassing (18).

De afweging of de weerslag structureel dan wel zijdelings of accidenteel is, vormt een politiek gevoelige feitenkwestie.

Indien het amendement van de heren Vandenberghe en Bourgeois zou worden gevolgd, zal het ontwerp in twee afzonderlijke wetsontwerpen moeten worden opgesplitst waarvoor respectievelijk de verplicht en de optioneel bicamerale procedure moet worden gevolgd.

Spreker wijst erop dat, wanneer de Senaat de problematiek niet opwerpt, dit een precedentwaarde zal krijgen. Wanneer dit scenario zich verschillende keren herhaalt, valt te vrezen dat de bicamerale bevoegdheden van de Senaat zullen verschrompelen.

Bovendien mogen de grondwettelijke bevoegdheidsregels niet keer op keer om redenen van spoed terzijde worden geschoven. Hij acht het derhalve noodzakelijk om de overlegcommissie te adiëren met het oog op een mogelijke herkwalificatie van het ontwerp. Dit kan zijns inziens zonder veel tijdverlies gebeuren.

Op grond van de voorgaande gedachtewisseling wordt voorgesteld het probleem van de kwalificatie aan de parlementaire overlegcommissie voor te leggen. De indiener van het subamendement zal ten behoeve van deze commissie een nota opstellen waarin voor elk artikel de redenen worden opgegeven die de volledig bicamerale procedure wettigen. Hierbij zal een gradatie worden gemaakt naargelang er meer of minder betwisting bestaat omtrent het volledig bicameraal karakter van de betrokken artikelen.

Een meerderheid van de commissie gaat hiermee akkoord. Een van de vorige sprekers handhaaft zijn reserve.

2. Nota van de heer Vandenberghe

Op 5 november 1997 heeft de heer Vandenberghe de volgende nota betreffende de kwalificering van het wetsontwerp ter discussie aan de commissie voorgelegd.

Het wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek zou, volgens artikel 1 van dit ontwerp, een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

In het licht van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet, hetwelk stelt dat Kamer en Senaat gelijkelijk bevoegd zijn voor « de organisatie van de hoven en rechtbanken », rijst de vraag of dit wel volledig correct is.

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dient te worden nagegaan wat moet worden verstaan onder het begrip « de organisatie van de hoven en rechtbanken ».

1. Algemeen : welke aangelegenheden vallen onder artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet ?

1.1. Standpunt van de Raad van State

De restrictieve uitlegging van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet, die stelt dat enkel de bepalingen opgenomen in het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek (« Rechterlijke organisatie ») onder het bicamerale systeem vallen, wordt door de Raad van State verworpen.

Volgens de Raad van State (19) kan artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet « niet los van andere bepalingen gelezen worden ». De Raad van State is met name van oordeel dat, « terwille van de strekking van de tekst van de Grondwet, alsook van de bevattelijkheid en de samenhang ervan », « de procedures van het volledige bicameralisme zowel toepasselijk [moeten] zijn op de organisatie van de hoven en rechtbanken als op de vaststelling van hun bevoegdheden ». Er anders over oordelen zou, volgens de Raad van State, « aanleiding geven tot merkwaardige anomalieën ».

In zijn advies bij onderhavig wetsontwerp herhaalt de Raad van State dit standpunt (20).

1.2. Standpunt van de regering

Uit de nota opgesteld door de diensten van Kamer en Senaat, in samenwerking met het kabinet van de Eerste minister (« Praktische aspecten van de behandeling van gemengde wetsvoorstellen en wetsontwerpen »), blijkt dat de regering een standpunt inneemt dat het midden houdt tussen voornoemd advies van de Raad van State en de restrictieve opvatting die stelt dat enkel de bepalingen van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek (« Rechterlijke organisatie ») bicameraal zijn.

In concreto meent de regering dat « enkel structurele wijzigingen inzake bevoegdheid vallen onder het begrip 'rechterlijke organisatie' ». « Incidentele bevoegdheidswijzigingen » zouden daaronder niet vallen. Dit laatste zou bijvoorbeeld het geval zijn « indien een wetgevend initiatief zijdelings een weerslag heeft op de bevoegdheden ».

Er dient met andere woorden, volgens de regering, een onderscheid gemaakt te worden tussen structurele wijzigingen inzake bevoegdheid enerzijds en incidentele wijzigingen anderzijds.

2. Onderzoek van het wetsontwerp

2.1. Artikelen uit het ontwerp die betrekking hebben op de organisatie van de hoven en rechtbanken stricto sensu

2.1.1. Zelfs in de restrictieve interpretatie van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet, namelijk deze die stelt dat enkel de bepalingen van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek (« Rechterlijke organisatie ») bicameraal zijn, dienen de volgende bepalingen van het wetsontwerp als bicameraal aangemerkt te worden : artikelen 35 en 36. Deze artikelen wijzigen respectievelijk artikel 94 (betreffende de samenstelling van de raadkamer) en artikel 402 (betreffende het uitoefenen van de gerechtelijke politie) van het Gerechtelijk Wetboek, welke beide deel uitmaken van het tweede deel van dit Wetboek.

2.1.2. Doordat artikel 2 van het ontwerp dezelfde inhoud heeft als voornoemd artikel 36 van het ontwerp, met name het ontnemen van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie aan de onderzoeksrechter, moet dit, zoals artikel 36, aanzien worden als zijnde bicameraal. Het kan immers niet dat twee artikelen die inhoudelijk hetzelfde zijn een andere kwalificatie (77/78 G.W.) zouden bekomen.

Uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp blijkt trouwens dat men met deze maatregel beoogt « de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter te versterken » (21). Welnu, de onafhankelijkheid is een wezenlijk aspect van de wijze waarop de rechterlijke macht georganiseerd dient te worden (zie bijvoorbeeld artikel 152 van de Grondwet). De artikelen 2 en 36 zijn dan ook ontegensprekelijk van bicamerale aard.

2.1.3. Aangenomen moet dus worden dat wanneer een artikel een quasi-identieke inhoud heeft als een artikel opgenomen in het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek, dit artikel eveneens aanzien moet worden als zijnde bicameraal (omdat het dan mutatis mutandis evenzeer de rechterlijke organisatie zal betreffen). Op grond daarvan dienen ook volgende bepalingen als bicameraal te worden aanzien : artikelen 3 en 5 (partim) .

Artikel 137 van het Gerechtelijk Wetboek (opgenomen in het tweede deel van dit Wetboek) bepaalt dat het openbaar ministerie zijn ambtsplichten vervult in het rechtsgebied van het hof of van de rechtbank waarbij het aangesteld is. Een artikel, zoals artikel 3 van het ontwerp, dat stelt dat de procureur des Konings gemachtigd is buiten zijn arrondissement alle handelingen te verrichten die tot zijn bevoegdheid behoren, maakt daarop een uitzondering en dient alsdusdanig dan ook als bicameraal aanzien te worden. Het kan niet dat de algemene regel (artikel 137 van het Gerechtelijk Wetboek) bicameraal zou zijn en de uitzondering op deze regel (artikel 3 van het ontwerp) niet. (Het aanvaarden op optioneel bicamerale wijze van een reeks uitzonderingen op een bicamerale bepaling zou toelaten deze bepaling (op optioneel bicamerale wijze) uit te hollen).

Artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek (opgenomen in het tweede deel van dit Wetboek) bepaalt dat het openbaar ministerie belast is met het vorderen van de toepassing van de strafwet overeenkomstig de regels die de wet stelt. Een bepaling, zoals opgenomen in artikel 5 van het ontwerp (artikel 28quater , tweede lid), die stelt dat het openbaar ministerie « de strafvordering uitoefent op de wijze door de wet bepaald », is duidelijk van dezelfde orde en dient dan ook evenzeer als bicameraal aanzien te worden (22).

2.1.4. Voorts zal ook meteen artikel 15 van het ontwerp als bicameraal aanzien moeten worden, vermits dit identiek is aan voornoemd artikel 3 van het ontwerp met dien verstande dat artikel 15 de onderzoeksrechter betreft in plaats van de procureur des Konings. [Op de artikelen 3 en 15 wordt voor zoveel als nodig verder in deze nota teruggekomen (23)].

2.1.5. Tenslotte spreekt het voor zich dat ook artikel 37 van het ontwerp, dat voorziet in de opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, een bepaling betreft die verband houdt met de rechterlijke organisatie stricto sensu, en dus bicameraal van aard is. Het enige nog overgebleven artikel van deze wet betreft trouwens de samenstelling van de raadkamer, waarvan reeds voorheen duidelijk gebleken is dat dit een bicamerale materie betreft [zie supra : artikel 94 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 35 van het ontwerp)].

Samengevat :

Zelfs in de meest restrictieve interpretatie van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet zullen alvast de volgende artikelen uit het ontwerp bicameraal zijn : artikelen 2, 3, 5 (28quater ), 15, 35, 36 en 37.

2.2. Artikelen uit het ontwerp die betrekking hebben op de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken

In navolging van het standpunt van de regering wordt een onderscheid gemaakt tussen structurele wijzigingen inzake bevoegdheid enerzijds en incidentele wijzigingen anderzijds.

2.2.1. Structurele wijziging inzake de bevoegdheid

Het wetsontwerp bevat een aantal bepalingen die van structurele aard zijn wat betreft de bevoegdheden van de hoven en rechtbanken (24). Het feit dat sommige zaken als het ware slechts « gelegaliseerd » worden doet niets af aan het structurele karakter van de betreffende bepalingen.

2.1.1.a. Wettelijke regeling van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek

Het voeren van het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek maakt de essentiële opdracht uit van respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Door een wettelijke regeling dienaangaande in het leven te roepen, regelt het wetsontwerp met andere woorden de (meest wezenlijke) bevoegdheid van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Van een « incidentele bevoegdheidswijziging » is er bijgevolg geen sprake, aangezien het de bevoegdheid zelf is die het voorwerp van de regeling uitmaakt.

De bepalingen die stellen dat het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek gevoerd worden onder de leiding en het gezag van respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter zijn, omdat ze de bevoegdheid tot het voeren van deze onderzoeken aan laatstgenoemden opdragen, dan ook ontegensprekelijk bicameraal.

Doch ook de bepalingen die aangeven wat nu juist onder het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek moet worden begrepen en hoe het moet worden gevoerd, zijn bicameraal omdat zij de inhoud aangeven van deze essentiële opdracht van respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Het gaat immers niet (bicameraal) op algemene wijze aan te geven wat nu de bevoegdheid is zonder deze bevoegdheid (bicameraal) inhoudelijk te duiden. Anders zou dit toelaten een bicamerale bepaling op optioneel bicamerale wijze uit te hollen.

In dit verband moet ook de bevoegdheid van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter om de politiediensten te vorderen om alle voor het onderzoek noodzakelijke handelingen te volbrengen als een structurele bevoegdheid aanzien worden [artikel 5 (28ter , §§ 3 en 4) en 8 (56, §§ 2 en 3)]. Deze bevoegdheid is immers essentieel noodzakelijk voor de uitoefening van hun opdracht.

Wat dit betreft kan trouwens verwezen worden naar het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake hulp aan slachtoffers (25) : de daarin opgenomen bepaling die stelde dat de commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden aan de rijkswacht of de gemeentepolitie kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar de solvabiliteit van diegene die de opzettelijke gewelddaad heeft gepleegd, werd als bicameraal aanzien.

Aldus dienen artikel 5 [artikelen 28bis , 28ter , § 1, eerste lid, (§§ 3 en 4) en 28quater ] en artikel 8 [artikelen 55 en 56, § 1, (§§ 2 en 3)] als bicameraal te worden aanzien.

2.2.1.b. De procureur des Konings als verantwoordelijke voor het opsporingsbeleid in zijn arrondissement.

De procureur des Konings komt het (voortaan wettelijk) toe de materies te bepalen die prioritair in zijn arrondissement zullen worden opgespoord, en dit overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek [artikel 5 van het ontwerp (artikel 28ter , § 1, tweede lid)].

Een dergelijke (« nieuwe ») bevoegdheid heeft uiteraard verstrekkende gevolgen op de totaliteit van de opdracht en de werking van het openbaar ministerie. Het betreft dan ook een bicamerale materie. Het tegendeel aannemen zou trouwens totaal onlogisch zijn nu ook door middel van bicamerale wetgeving aan het college van procureurs-generaal de bevoegdheid toegekend werd het strafrechtelijk beleid uit te werken en te coördineren (26).

In dezelfde optiek dient ook het uitvaardigen van algemene richtlijnen door de procureur des Konings voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement [artikelen 4 en 5 (28ter , § 2) van het ontwerp] bekeken worden. Ook dit is een belangrijke nieuwe bevoegdheid voor de procureur des Konings waarvan, eveneens naar analogie van het wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat (27), moet aangenomen worden dat de bicamerale procedure erop van toepassing is.

2.2.1.c. Rechtsmiddelen tijdens het vooronderzoek.

Het ontwerp voorziet in een aantal rechtsmiddelen die tijdens het vooronderzoek aangewend kunnen worden. Zo kan iedereen die geschaad wordt door een opsporings- of onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen om de opheffing daarvan vragen aan, naar gelang van het geval, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter. Ook kunnen de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde de onderzoeksrechter verzoeken het dossier in te zien of een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten.

Over deze verzoeken zal « uitspraak gedaan worden » door de onderzoeksrechter (de procureur des Konings). Tegen dergelijke « beschikkingen » (of het uitblijven ervan) zal vervolgens hoger beroep ingesteld kunnen worden bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

De onderzoeksrechter verkrijgt aldus een soort van jurisdictionele bevoegdheid : hij moet « uitspraak doen » over geschillen die zich voordoen in de loop van het vooronderzoek (bijvoorbeeld wanneer een derde om opheffing van het beslag verzoekt om reden dat de in beslag genomen goederen hem en niet de inverdenkinggestelde toebehoren). Dit is, ten aanzien van de huidige situatie, een ingrijpende vernieuwing (de creatie van een nieuwe « (quasi-)jurisdictionele » bevoegdheid.

Om die redenen dienen de artikelen die deze nieuwe bevoegdheid (voor de procureur des Konings, de onderzoeksrechter en de kamer van inbeschuldigingstelling) in het leven roepen, dan ook aanzien te worden als zijnde van bicamerale aard, met name : de artikelen 5 (artikel 28sexies ), 12, 13 en 14.

2.2.1.d. De nieuwe rol van de kamer van inbeschuldigingstelling.

Niet alleen zal de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd worden om in hoger beroep uitspraak te doen over de nieuwe rechtsmiddelen waarin het wetsontwerp voorziet (zie vorig punt), maar ook zal het deze toekomen (ambtshalve) toezicht uit te oefenen op het verloop van de onderzoeken. Een nieuw hoofdstuk wordt daartoe ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering (artikel 28 van het ontwerp).

Voorts verkrijgt de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid om op definitieve wijze uitspraak te doen over onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden. Dit laatste maakt met andere woorden dat de rechter ten gronde, ingeval de kamer van inbeschuldigingstelling zich heeft uitgesproken over de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden, niet langer bevoegd zal zijn om kennis te nemen van betwistingen dienaangaande. Dit betekent dus dat een onderzoeksgerecht een bevoegdheid verkrijgt die thans toekomt aan een vonnisgerecht, hetgeen een « structurele » bevoegdheidswijziging (verschuiving) uitmaakt.

Voor de kamer van inbeschuldigingstelling is alzo in het ontwerp duidelijk een nieuwe, fundamentele rol (bevoegdheid) weggelegd, met name deze van toezicht op het verloop van de onderzoeken. De bepalingen uit het ontwerp aangaande de controle en de zuivering van nietigheden door de kamer van inbeschuldigingstelling (artikelen 27, 28 en 29) zijn dan ook als bicameraal te aanzien.

Het feit dat het Hof van Cassatie bevoegd wordt om kennis te nemen van cassatieberoepen tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling over onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden (artikel 34 van het ontwerp) past in de logica van het nieuwe systeem van zuivering van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden, en kan met andere woorden niet aanzien worden als zijnde van incidentele aard. Ook artikel 34 van het ontwerp dient bijgevolg als bicameraal aanzien te worden.

2.2.1.e. Raadkamer

Het regelen van de rechtspleging is een van de fundamentele bevoegdheden van de raadkamer. Artikel 21 van het ontwerp dat deze bevoegdheid betreft dient dan ook als bicameraal aanzien te worden.

Daarnaast zal, evenals de kamer van inbeschuldigingstelling, de raadkamer voortaan bevoegd zijn om uitspraak te doen over onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden, waarbij zij nietigverklaarde stukken uit het dossier kan doen verwijderen [artikel 27 (artikel 135, laatste lid)]. Dit laatste zal uiteraard niet zonder invloed zijn voor het verloop van de procedure voor de rechter ten gronde, en betreft dus evenzeer een structurele wijziging (verschuiving) inzake bevoegdheid.

2.2.1.f. Territoriale bevoegdheid van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter

Van de artikelen 3 en 15 van het ontwerp werd reeds aangetoond dat deze van bicamerale aard zijn (28), doch voor zoveel als nodig kan er tevens op gewezen worden dat zij een structurele wijziging zullen meebrengen, met name doordat zij het mogelijk maken dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter hun bevoegdheden zullen kunnen uitoefenen buiten hun arrondissement (hetgeen neerkomt op een aanzienlijke (territoriale) verruiming van deze bevoegdheden).

Wat dit betreft kan trouwens verwezen worden naar het (integraal bicamerale) wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van federaal magistraat, waarin bepaald werd dat de opdracht van deze laatste zich uitstrekt over het gehele grondgebied van het Rijk.

[2.2.1.g. Het systeem van de « mini-instructies »

Het systeem van de zogenaamde « mini-instructies » [artikel 5 (artikel 28septies )] zal wellicht maken dat nog heel wat meer zaken afgehandeld worden door middel van een opsporingsonderzoek in plaats van een gerechtelijk onderzoek. Tevens zal het aan de onderzoeksrechter toelaten te oordelen over het feit of hij nu al dan niet het gerechtelijk onderzoek zal voeren, een bevoegdheid waarover hij thans niet beschikt : eens aangesteld kan hij zichzelf niet meer van het onderzoek ontlasten.

Het systeem van de « mini-instructies » zal, doordat het enerzijds in zekere zin een beknotting vormt van het gerechtelijk onderzoek en doordat het anderzijds de onderzoeksrechter de keuze zal laten al dan niet een gerechtelijk onderzoek te voeren, in niet onbelangrijke mate een weerslag hebben op de uitoefening door de onderzoeksrechter van zijn bevoegdheden. Hoewel kan betwijfeld worden of dit daadwerkelijk neerkomt op een structurele wijziging van diens bevoegdheden, kan anderzijds ook moeilijk gesteld worden dat er slechts sprake is van een wijziging van louter incidentele aard. Ook wat dit betreft kan bijgevolg besloten worden dat er sprake is van een bicamerale aangelegenheid.]

Samengevat :

Volgende bepalingen dienen als bicameraal aanzien te worden omdat ze structureel raken aan de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken : de artikelen 2, 3, 4, 5 [28bis , 28ter , § 1, § 2 (§ 3, § 4), 28quater , 28sexies en (28septies )], 8 [artt. 55 en 56, § 1 (§ 2, § 3)], 12, 13, 14, 15, 21, 27, 28, 29, 34 en 36.

2.2.2. Niet structurele (incidentele) wijzigingen

Een aantal andere bepalingen uit het ontwerp betreffen evenzeer de bevoegdheid van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter, doch deze wijzigingen zijn, in tegenstelling tot deze voornoemd, slechts incidenteel van aard.

Voorbeelden hiervan zijn :

­ artikel 7 : wijziging van de bevoegdheid van de procureur des Konings om een onderzoek te bevelen,

­ artikel 9 : bevoegdheid van de onderzoeksrechter bij betrapping op heterdaad,

­ artikel 10 : bevoegdheid van de onderzoeksrechter inzake het bevel tot medebrenging,

­ artikel 11 : bevoegdheid van de onderzoeksrechter om een persoon in verdenking te stellen,

­ artikel 19 : bevoegdheid van de onderzoeksrechter inzake huiszoeking,

­ artikel 20 : bevoegdheid van de onderzoeksrechter, de kamer van inbeschuldigingstelling of het vonnisgerecht inzake het onderzoek aan het lichaam,

­ artikel 39 : bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling inzake de voorlopige hechtenis.

Voornoemde bepalingen werden, doordat zij niet wezenlijk raken aan de bevoegdheden, terecht aanzien als zijnde van optioneel bicamerale aard.

3. Besluit

Recapitulerend : volgende artikelen uit het wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek zijn van bicamerale aard om de volgende redenen :

Artikel 2 (ontneming van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie aan de onderzoeksrechter) : dit raakt aan de rechterlijke organisatie stricto sensu (zie punt 2.1.1. en 2.1.2.);

Artikel 3 (territoriale bevoegdheid van de procureur des Konings) : dit raakt aan de rechterlijke organisatie stricto sensu (zie punt 2.1.3.); evenzeer betreft het een structurele wijziging van de bevoegdheid van de onderzoeksrechter (zie punt 2.1.1.f);

Artikel 4 (uitvaardigen van algemene richtlijnen door de procureur des Konings voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement) : structurele wijziging van de bevoegdheid (zie punt 2.2.1.b);

Artikel 5 (aangaande het opsporingsonderzoek) : van structurele aard :

­ 28bis en 28ter , § 1, eerste lid (opsporingsonderzoek) : zie punt 2.2.1.a;

­ 28ter , § 1, tweede lid, en § 2 (opsporingsbeleid van de procureur des Konings; uitvaardigen van richtlijnen) : zie punt 2.2.1.b;

[­ 28ter , §§ 3 en 4 (vorderen van de politiediensten) : zie punt 2.2.1.a];

­ 28quater (uitoefening van de strafvordering) : zie punt 2.1.3.; zie tevens punt 2.2.1.a;

­ 28sexies (opheffing van een opsporingshandeling met betrekking tot goederen) : zie punt 2.2.1.c;

[­ 28septies (« mini-instructie ») : zie punt 2.2.1.g];

Artikel 8 : 55 en 56, § 1 [§§ 2 en 3] (aangaande het gerechtelijk onderzoek) : bepalingen van structurele aard betreffende de bevoegdheid van de onderzoeksrechter (zie punt 2.2.1.a);

Artikel 12 (inzage van het dossier) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.c);

Artikel 13 (opheffing van een onderzoekshandeling met betrekking tot goederen) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.c);

Artikel 14 (verzoek tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.c);

Artikel 15 (territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter) : dit raakt aan de rechterlijke organisatie stricto sensu (zie punt 2.1.4); evenzeer betreft het een structurele wijziging van de bevoegdheid van de onderzoeksrechter (zie punt 2.2.1.f);

Artikel 21 (regeling van de rechtspleging) : bepaling van structurele aard betreffende de bevoegdheid van de raadkamer (zie punt 2.2.1.e);

Artikel 27 (hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer, zuivering van nietigheden) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.d);

Artikel 28 (toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.d);

Artikel 29 (regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling, zuivering van nietigheden) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.d);

Artikel 34 (Cassatieberoep tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling) : structurele wijziging (zie punt 2.2.1.d.);

Artikel 35 (samenstelling van de raadkamer) : raakt aan de rechterlijke organisatie stricto sensu (zie punt 2.1.1.);

Artikel 36 (ontneming van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie aan de onderzoeksrechter) : dit raakt aan de rechterlijke organisatie stricto sensu (zie punt 2.1.1. en 2.1.2.);

Artikel 37 (opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en de rechtbanken) : raakt aan de rechterlijke organisatie stricto sensu (zie punt 2.1.5.).

De Commissie voor de Justitie heeft deze nota besproken in een latere vergadering.

Meerdere leden vonden de nota van de heer Vandenberghe op juridisch vlak uitstekend; het probleem wordt er vanuit juridisch en institutioneel oogpunt benaderd. Blijft de regering evenwel bij haar standpunt uit vrees dat de wijzigingen van de Senaat de « moeder van alle hervormingen » zouden vertragen, dan rijst een politiek probleem en een institutioneel conflict. De regering heeft haar keuze immers gemaakt zonder debat op tegenspraak. De opsplitsing van een wetsontwerp mag niet tot gevolg hebben dat de kern van een structurele hervorming teniet wordt gedaan.

De Commissie keurt de reeds genoemde nota goed, maar spreekt haar voorbehoud uit met betrekking tot artikel 5, in zoverre het handelt over artikel 28septies , en tot artikel 28, waarvan kan worden betwijfeld of het een volledig bicamerale materie betreft.

VI. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Overeenkomstig artikel 60.3 van het reglement van de Senaat wordt de artikelsgewijze bespreking slechts geopend over artikelen waarop amendementen of subamendementen worden ingediend, alsook over artikelen waarvan de toevoeging bij amendement wordt voorgesteld.

Nochtans werden door de commissie ook tekstcorrecties aangenomen op artikelen waarop geen amendementen werden ingediend. Deze tekstcorrecties, als ook de verantwoording ervan, werden eveneens in dit verslag ingelast.

Artikel 1

Cf. supra . ­ V. Wetgevende procedure.

De overlegcommissie heeft zich gebogen over de kwestie van de kwalificatie van het wetsontwerp tijdens haar vergadering van 8 januari 1998.

Op deze vergadering is gemeld dat de Kamer na kennisneming van de nota van 5 november 1997 van de heer Vandenberghe (zie supra, blz. 76) akkoord kon gaan met een nieuwe kwalificatie voor de artikelen 35 en 36 van het ontwerp, (artikelen 38 en 39 van de aangenomen tekst) die volgens de procedure van artikel 77 van de Grondwet behandeld zouden moeten worden. De kwalificatie van de andere artikelen van het ontwerp blijft ongewijzigd.

De Senaat heeft zich aangesloten bij de voorgestelde oplossing om de goedkeuring van het ontwerp niet te vertragen maar heeft toch voorbehoud gemaakt wat de grond van de zaak betreft. Er is dus afgesproken dat de beslissing van de overlegcommissie zeker niet als precedent zou kunnen gelden.

Rekening houdende met het voorgaande en overeenkomstig artikel 14 van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie bedoeld in artikel 82 van de Grondwet en tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, wordt artikel 1 van het ontwerp dus aangevuld als volgt : « met uitzondering van de artikelen 38 en 39 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet ».

De wijziging van artikel 1 is aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Eén van beide leden die zich onthouden is van oordeel dat de beslissing van de overlegcommissie, namelijk slechts 2 artikelen over te hevelen naar de bicamerale procedure, bevestigt dat de door de commissie gevolgde werkmethode van een al te groot aantal artikelen te beschouwen als vallend onder het toepassingsgebied van artikel 77 van de Grondwet, niet optimaal is.

Het tweede lid dat zich heeft onthouden blijft het standpunt verdedigen dat werd uitgewerkt in de aan de overlegcommissie voorgelegde nota (cf. supra).

Een lid dringt erop aan dat het zeer belangrijk is dat de minister in de toekomst de kwalificatie van de ontwerpen grondig bestudeert, zodanig dat dit debat bij het begin van de procedure kan plaatshebben, vóór de ontwerpen in de Kamer worden ingediend.

De minister bevestigt dat het probleem van de kwalificatie voor elk later ontwerp grondig wordt uitgespit, alvorens dit in de Kamer wordt ingediend.

Artikel 3

Eén der rapporteurs stelt volgende tekstcorrectie voor : « In het voorgestelde artikel 23 kan het Wetboek van Strafvordering de woorden « De procureur des Konings die binnen deze bevoegdheid inzake misdrijven optreedt, » vervangen door de woorden « De procureur des Konings die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf, ».

Hij geeft volgende verantwoording : betere overeenstemming met de Franse tekst. De formulering is wellicht het gevolg van de neiging om « saisir » weer te geven. Als de procureur des Konings kennis krijgt van een misdrijf, zij het door klacht, aangifte of anderszins, is hij immers « saisi », want overeenkomstig artikel 28ter , § 1 (nieuw) (zie artikel 5 van het ontwerp) moet hij optreden.

Deze tekstcorrectie wordt door de commissie aangenomen.

Artikel 5

Het opsporingsonderzoek

De heren Vandenberghe en Bougeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 66) betreffende het vernummeren van de voorgestelde artikelen, luidend :

« De voorgestelde afdelingen en artikelen hernummeren als volgt :

1. Afdeling I.A. in plaats van I

Afdeling I.B. in plaats van 1bis

2. Artikel 28-2 in plaats van 28bis

Artikel 28-3 in plaats van 28ter

Artikel 28-4 in plaats van 28quater

Artikel 28-5 in plaats van 28quinquies

Artikel 28-6 in plaats van 28sexies

Artikel 28-7 in plaats van 28septies »

Een lid merkt op dat dit een herziening van het gehele Wetboek van Strafvordering veronderstelt. Deze taak moet in feite door de Raad van State waargenomen worden.

Eén der indieners van het amendement wijst erop dat in het burgerlijk Wetboek een reeks bis - en ter -artikelen ingevoegd zijn. Het meest opvallende voorbeeld is artikel 19 van de hypotheekwet.

Deze vorm van wetgevend werk is niet wenselijk.

Professor Franchimont verklaart dat dit probleem na het tweede gedeelte van de hervorming onderzocht kan worden.

Rekening houdende met het voorgaande, trekken de heren Vandenberghe en Bourgeois hun amendement in.

1. Artikel 28bis , § 1

1.1. Bespreking

Op de leden 1 en 2 van het voorgestelde artikel 28bis , worden volgende amendementen ingediend :

­ amendement nr. 50 van de heren Vandenberghe en Bourgeois (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis doen vervallen. »

Verantwoording

Het wezenlijke van de proactieve recherche bestaat erin dat gebruik gemaakt wordt van de zogenaamde bijzondere opsporingstechnieken, zoals bijvoorbeeld observatie en infiltratie.

Het stellen dat het opsporingsonderzoek zich uitstrekt over de proactieve recherche komt in feite neer op het principieel erkennen (van de toelaatbaarheid) van deze proactieve recherche. Impliciet wordt daarmee ook het gebruik van de bijzondere opsporingstechnieken erkend, aangezien de proactieve recherche er juist in bestaat dat bijzondere opsporingstechnieken aangewend worden.

Welnu, dit moet strijdig geacht worden met artikel 8 van het EVRM. De bijzondere opsporingstechnieken houden overduidelijk een inbreuk in op het in dit artikel gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling. Een dergelijke inbreuk is slechts toegestaan onder de voorwaarden aangegeven in punt 2 van artikel 8 EVRM. Een van deze voorwaarden is dat de « inmenging van het openbaar gezag » « bij de wet » moet zijn voorzien. Of, met andere woorden, zolang er geen wettelijke regeling bestaat omtrent welke bijzondere opsporingstechnieken nu al dan niet toelaatbaar zijn, kan er geen sprake zijn van een principiële erkenning van de proactieve recherche.

­ amendement nr. 52 van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis doen vervallen. »

Verantwoording

Het hele leerstuk « proactieve recherche » is nog niet rijp.

De regering stelt er een wetsontwerp over in het vooruitzicht en heeft aan het Parlement een beleidsnota overhandigd.

De georganiseerde criminaliteit waartoe de « proactieve recherche » alleszins beperkt moet blijven is nog niet juridisch omschreven en een onderzoekscommissie van deze Senaat buigt zich erover. Ook daarover heeft de minister van Justitie een circulaire uitgevaardigd en een actieprogramma opgesteld. Het huidige ontwerp zou met het resultaat van dit alles kunnen botsen, en het is alleszins te breed opgesteld en onvoldoende doordacht. Het zou ongewenste gevolgen kunnen hebben.

­ amendement nr. 61 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« In § 1 van het voorgestelde artikel 28bis, het tweede lid vervangen als volgt :

« Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche.

De proactieve recherche is het onderzoek waartoe besloten wordt op grond van het bestaan van een redelijk vermoeden dat strafbare feiten die een misdaad of wanbedrijf als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, kunnen vormen, gepleegd zijn maar nog niet aan het licht zijn gebracht of dreigen gepleegd te worden.

Onder proactieve recherche wordt verstaan het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen met het doel het vervolgen van de daders of van de toekomstige daders van de bovenvermelde feiten mogelijk te maken.

Voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, de krijgsauditeur of de nationale magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist. »

Verantwoording

De tekst zoals hij ons in het ontwerp wordt voorgesteld is slecht leesbaar en bevat een aantal leemten op wetgevingstechnisch gebied.

De voorgestelde bepaling verwijst onder meer naar criminele organisaties. Tot op heden beschikken wij evenwel niet over een wettelijke definitie van die term, ook al wordt thans een ontwerp daarover besproken. Het lijkt dus moeilijk ernaar te verwijzen in dit ontwerp.

Wij hebben dus een minder vaag criterium vastgelegd door proactieve recherche mogelijk te maken indien er een redelijk vermoeden is dat feiten gepleegd werden maar nog niet aan het licht zijn gebracht of dreigen gepleegd te worden die een misdaad of wanbedrijf als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, kunnen vormen.

­ amendementen nrs. 19, 20 en 45 van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

Amendement nr. 19

« In het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « de krijgsauditeur » doen vervallen. »

Verantwoording

Ten onrechte werd door subamendement nr. 164 (stuk Kamer nr. 857/16), de woorden « de krijgsauditeur » toegevoegd aan deze tekst. De krijgsauditeur wordt in genendele vernoemd in het Wetboek van Strafvordering. De wet van 15 juni 1899 regelt de strafrechtspleging voor het leger en de bepalingen betreffende de krijgsauditeur zijn vervat onder de artikelen 76 en volgende.

Het is voornoemde wet van 15 juni 1899 die trouwens de bevoegdheden regelt ingeval er verschillende personen, militairen en niet militairen in een zaak betrokken zijn.

Daar waar artikel 76 van voornoemde wet bepaalt dat het ambt van het openbaar ministerie bij de krijgsraad onder het toezicht en de leiding van de auditeur-generaal uitgeoefend wordt door de krijgsauditeurs is het vanzelfsprekend dat de krijgsauditeurs binnen het kader van hun bevoegdheden de bevoegdheden van de procureur des Konings, zoals bepaald in het Wetboek van Strafvordering, uitoefenen. Het is dus legistiek niet verantwoord om in deze tekst de krijgsauditeur uitdrukkelijk te vermelden. Trouwens de verbetering beoogd door het voornoemde subamendement werd niet doorgevoerd in artikel 28bis, § 1, lid 3.

Indien men het absoluut wenst is het legistiek meer verantwoord een aanvulling te doen in artikel 76 van de wet van 15 juni 1899 om de bevoegdheid van de krijgsauditeur in het kader van het opstarten van pro-actieve recherche te bevestigen.

Daarentegen had professor Franchimont gelijk dat de arbeidsauditeur moest worden vermeld, vermits door de wet van 3 augustus 1992, die artikel 155, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek heeft gewijzigd, de onderscheiden bevoegdheden van procureur des Konings en arbeidsauditeur worden vastgelegd (zie ook Cassatie 10 januari 1995, Pas. 1995, I, blz. 33 en parlementaire vraag nr. 10 van 5 juli 1996, Vragen en Antwoorden Senaat nr. 1-34 d.d. 17 december 1996, blz. 1700).

Amendement nr. 20

« In het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « en die gezien het georganiseerd verband... een ernstige schending van de wet opleveren » vervangen door de woorden « en die worden of zouden worden begaan in het kader van een criminele organisatie, of misdaden of wanbedrijven uitmaken of zouden uitmaken die strafbaar zijn of zouden zijn met een gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf. »

Verantwoording

Vermits men duidelijk doelt enerzijds op misdrijven die reeds gepleegd zijn, maar ook op misdrijven die nog zouden worden gepleegd, moeten de twee modaliteiten ook in de tekst worden weergevonden.

Anderzijds vermits een definitie van « criminele organisatie » in het specifiek wetsontwerp zal worden opgenomen heeft het geen zin te onderstrepen dat er « een georganiseerd verband » moet bestaan, vermits dit inherent is aan de criminele organisatie.

Men kan anderzijds niet « de aard » van de strafbare feiten ongedefiniëerd gebruiken : ofwel geeft men een opsomming, ofwel, zoals voorgesteld in het amendement, wordt een strafmaat als leidraad ingebouwd.

Amendement nr. 45

« In het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « en die gezien het georganiseerd verband... een ernstige schending van de wet opleveren » vervangen door de woorden « en die worden of zouden worden begaan in het kader van een criminele organisatie of misdaden of wanbedrijven zoals bedoeld in artikel 90ter § 2, 3 en 4, uitmaken, of zouden uitmaken. »

Verantwoording

Dit is een tweede versie van het amendement nr. 20.

In de eerste versie wordt reeds toegelicht dat « de aard van strafbare feiten » geen criterium kan zijn. Men moet dus zoeken naar een legaliteitsbeginsel.

In de plaats van een strafmaat te bepalen kan men ook verwijzen naar die misdrijven en wanbedrijven waarvan de wetgever reeds de zwaarwichtigheid heeft erkend door het afluisteren toe te laten zoals bedoeld in artikel 90ter.

­ amendement nr. 73 (subsidiair amendement op amendement nr. 50) van de heren Bourgeois en Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« In het voorgestelde artikel 28bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) Het tweede lid van § 1 vernummeren tot § 2.

B) Paragraaf 2 vernummeren tot § 3. »

Verantwoording

Het tweede lid van § 1 werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers toegevoegd en betreft de proactieve recherche. De coherentie en de logische opbouw van § 1, die de « algemene beginselen » inzake het opsporingsonderzoek bevat, werden daardoor aangetast. Het ware voor de duidelijkheid van de tekst beter dat de nieuwe bepaling aangaande de proactieve recherche (§ 1, tweede lid) opgenomen zou worden in een afzonderlijke paragraaf.

Een lid besluit dat de vraag ten gronde luidt of de mogelijkheid nu reeds bestaat een definitie voor te leggen van de proactieve recherche en deze in de wet in te voeren.

Een ander lid is van oordeel dat de juridische coherentie van de wettekst zoek is als men de definitie van de proactieve recherche op deze plaats gaat invoegen. Men staat als het ware voor een « patchwork tekst », waarbij een reeks elementen van definitie van de opsporing worden vermengd met definities van de proactieve recherche.

Een ander lid onderstreept dat voorliggend ontwerp maar een eerste deel is en een antwoord op de meest dringende vragen biedt. Men kan slechts tot een coördinatie komen als ook het volgende deel van de hervorming van de strafprocedure klaar is.

Ten tweede, en vanuit opportunistisch standpunt, lijkt het hem positief dat de proactieve recherche, die vandaag de dag toch bestaat, op een bepaalde manier wordt omschreven, hetgeen een wettelijk kader biedt. Het zal geen perfecte wetgeving zijn, maar het feit dat een toezicht door het openbaar ministerie wordt georganiseerd, geeft een zeker houvast.

Een lid gaat er van uit dat een algemeen akkoord bestaat over het feit dat er proactieve recherche moet zijn. Vraag is hoe men deze gaat organiseren, mits garantie van de fundamentele rechten, en hoe men kan beletten dat, van zodra de definitie wordt gegeven in een wet waardoor de sturing van het openbaar ministerie op de politiediensten wordt vergroot, een aantal activiteiten anders omschreven worden om aan de gegeven definitie te ontsnappen. Tevens vraagt hij zich af of deze omschrijving absoluut in deze tekst moet gebeuren. Naar zijn gevoelen had men dat kunnen doen in de wet op het politieambt, want eigenlijk betreft dit de wijze waarop de politie zich moet gedragen.

Een lid wil ingaan op het punt dat de vermelding van de toestemming van de procureur des Konings een waarborg zou betekenen. Het gaat volgens hem niet op dat de toepassing van de bijzondere technieken mogelijk zou zijn gewoon door loutere toestemming van de procureur des Konings. Door deze omschrijving te aanvaarden, zou men de indruk kunnen wekken dat allerlei bijzondere technieken mogelijk zijn en dat het volstaat het akkoord te hebben van de procureur des Konings.

Het lid verwijst naar een zaak met betrekking tot telefoontap in Frankrijk (zaak Duvich). Daar was geen specifieke wet voorzien voor telefoontap en aldus steunde men zich op een algemene omschrijving in de zin van deze over het algemeen opsporingsbeleid. De rechter besloot dat die algemene bepaling waarbij wordt gesteld dat men bijzondere technieken kan toepassen geen voldoende wettelijke basis was om de telefoontap in te bedden.

Aldus lijkt het dit lid noodzakelijk dat men stelt « onverminderd de bijzondere regeling voor bijzondere opsporingstechnieken ».

Naar aanleiding van deze discussie dienen de heren Vandenberghe en Bourgeois een subamendement in op amendement nr. 50 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 67), luidend :

« Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met de woorden :

« onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen. »

De minister beaamt dat de omschrijving van de proactieve recherche ­ welke is toegevoegd in de Kamer van volksvertegenwoordigers ­ een van de cruciale discussiepunten uitmaakt in het hele ontwerp. De realiteit en de ervaring van de laatste maanden maakten duidelijk dat de proactieve recherche noodzakelijk is als methode. Het is dus ook nodig die realiteit te begeleiden en te omkaderen.

Tijdens het debat in de Kamer werd duidelijk gesteld dat tal van zaken definitief moeten worden geregeld, waaronder één van de meest essentiële, de hele materie van de bijzondere politietechnieken.

Ondanks het feit dat het geheel van deze technieken en de proactieve recherche in een volgend wetsontwerp (« Franchimont II ») moeten worden uitgebouwd, moet duidelijk worden gesteld dat de proactieve recherche deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek en derhalve onder het toezicht moet komen van de magistraat.

Tevens verwijst de minister naar de richtlijn in verband met de proactieve recherche waarbij de hele techniek en de procedure reeds is uitgewerkt. In deze richtlijn wordt expliciet gezegd dat het alleen de magistraat is die erover beslist : « op basis van de door de betrokken politiedienst te verstrekken gegevens (codenaam, verantwoording, doelstellingen, planning) dient de bevoegde procureur des Konings formeel, schriftelijk en voorafgaand aan elke (nieuwe) actie zijn goedkeuring te geven. » Aangezien er enorm veel proactieve recherche wordt gedaan, moet dit als principe, als kapstok, worden weerhouden. Wat betreft de definitie zelf in het voorliggende ontwerp, is de minister zich bewust van het feit dat hierover kan worden gedebatteerd. De definitie werd overgenomen uit betreffende richtlijn, welke de definitie van het Bundeskriminalamt overnam. De basis voor de circulaire werd dus achteraf basis voor de wetgeving. In ieder geval dringt hij zeer sterk aan het begrip van de proactieve recherche te behouden in dit ontwerp. Nu al wordt er een debat gevoerd over wat reeds gebeurt om het toezicht van de magistraat te omsingelen. Men spreekt nu over bestuurlijke proactieve recherche.

Als de proactieve recherche in het ontwerp wordt geschrapt, creëert men een lacune waardoor de onzekerheid nog groter wordt. Ieder kan dan de indruk krijgen dat proactieve recherche op andere manieren kan worden gerealiseerd dan onder de leiding van de magistraat. Het principe moet dus worden weerhouden, mits eventuele teksverbeteringen of toevoegingen, rekening houdende met de praktijk op het terrein en het hele debat over de politiehervormingen. Er zal altijd een probleem bestaan tussen de leiding van de magistraat enerzijds en de autonomie van politiediensten anderzijds.

Een lid vraagt waarom in het voorstel van de commissie-strafprocesrecht geen sprake is van de proactieve recherche.

Professor Franchimont verklaart dat de proactieve recherche niet tot de specifiek beoogde hervormingen behoorde. Hij acht het evenwel noodzakelijk de controle van de procureur des Konings thans wettelijk te regelen.

Professor Bosly verklaart dat de minister van Justitie hem verzocht heeft een studie te maken over de proactieve politiewerkzaamheden in gerechtelijke zaken en over de bijzondere opsporingsmethoden. Een nota betreffende de wenselijkheid van het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden en een voorontwerp van wet ter zake zijn in september jongstleden aan de minister overhandigd. Deze studie heeft betrekking op de bijzondere opsporingsmethoden zowel in de reactieve fase van gerechtelijke politie als in de proactieve fase. Wat de fase van proactieve politie betreft, heeft de tekst van het ontwerp het voordeel dat er een einde komt aan een controverse, met name over de vraag of deze handelingen wel degelijk deel uitmaken van de handelingen van gerechtelijke politie die onder het toezicht van een magistraat staan. De voorgestelde tekst schept dan ook meer duidelijkheid en biedt volgens hem onbetwistbare voordelen. Het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden moet beter omschreven worden, rekening houdend met artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. De aan de minister overhandigde tekst is ter zake duidelijk.

De minister bevestigt dat de vier professoren inderdaad reeds bijkomende opdrachten hebben gekregen om een tweede wetsontwerp (« Franchimont II ») voor te bereiden. De bedoeling is een colloquium te houden in het voorjaar 1998, waar de totaliteit van de hervorming zal aan bod komen. Momenteel werken de professoren elk individueel aan een welbepaald gedeelte.

Een senator stelt dat het betoog van de heer Bosly haar eerder verontrust dan haar zekerheid te geven. Het lijkt haar slechts een minimum dat er een toezicht bestaat van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Zij verwijst ook naar het feit dat de onderzoeksrechters overbelast zijn en dat de rijkswacht aldus niet echt geneigd is op hen beroep te doen. Het lijkt haar niet zo'n goed systeem een algemeen principe op te zetten, zonder dit enigszins in te vullen. Hoe zit het met de mensenrechten ?

Een andere senator is van oordeel dat voorzichtigheid geboden is. Voor het opstarten van een proactieve recherche is de toestemming van de procureur vereist. Maar, waartoe geeft men die toestemming ? Wat mag en wat mag er niet ? Men riskeert immers dat een politiedienst een zeer vage toestemming krijgt van de procureur en dat hij nog achteraf doet wat hij wil. Hij vreest dat de toestemming een formaliteit wordt die meteen een vrijbrief is.

Een lid vestigt de aandacht van de voorgaande interveniënt op het feit dat de tekst in zijn geheel moet worden gelezen.

De minister stipt aan dat het de bedoeling is een procedure op te leggen, die ook gerespecteerd wordt. Naast de definitie werd een werkmethode uitgebouwd voor de lokale proactieve initiatieven, anderzijds nationale of internationale proactieve recherche waarbij verschillende magistraten een rol te spelen hebben. Het principe is telkens dat men voorafgaandelijk, gedetailleerd en schriftelijk, de intentie moet aanbrengen en tot een akkoord komen.

Tevens werd gezocht naar een opvolgingsmethodiek, waarbij dus niet alleen eenmalige toestemming wordt gegeven bij het opstarten maar waarbij men telkens moet teruggaan naar de magistraat als er een nieuwe wending komt of een nieuwe aanpak van de proactieve recherche. De minister wijst erop dat de richtlijn nu op het terrein wordt toegepast en dat de politiediensten deze moeten eerbiedigen; de magistraten kunnen er zich op baseren, en als er iets gebeurt in strijd met deze richtlijn kan er ook reëel worden opgetreden. Ook de methode van volledige inventarisatie van de proactieve recherche wijst erop dat deze problematiek eindelijk serieus wordt georganiseerd in overleg tussen politiediensten en magistraten.

Een lid is van oordeel dat het niet wenselijk is in de voorliggende tekst te verwijzen naar « criminele organisatie », terwijl er op dit ogenblik geen wettelijke definitie van dit begrip bestaat.

Ze verwijst naar amendement nr. 61.

Een senator sluit zich hierbij aan.

Professor Traest verduidelijkt dat de voorgelegde definitie ook gehanteerd wordt door de Nederlandse parlementaire enquêtecommissie-Van Traa. Hij heeft niet de indruk dat dat de definitie moeilijk leesbaar is. De nadruk wordt gelegd op het ernstig en georganiseerd karakter van de feiten. Het nadeel van het voorstel van de dames Delcourt en Milquet om de strafdrempel te gebruiken is gevaarlijk omdat bijvoorbeeld een proactieve recherche zou kunnen opgestart worden op basis van een vermoeden van eenvoudige winkeldiefstal; dit is inderdaad strafbaar met meer dan drie jaar.

De minister beaamt dat het concept van de criminele organisatie nog niet gekend is in het recht. Het lijkt hem wenselijk de in Nederland en Duitsland gehanteerde definitie over te nemen in het voorliggend ontwerp. De definitie is immers als het ware Europees; deze wijzigen of wachten lijkt hem niet gunstig.

Een lid onderstreept dat de criminele organisatie bestaat, los van een wettelijke definitie. De wetgever verwijst naar een bestaande toestand die later op meer omstandige wijze geregeld zal worden.

Een lid kan ermee akkoord gaan dat in afwachting van de details een definitie wordt ingevoegd. Maar wat bedoelt men met feiten die gezien hun aard een ernstige schending van de wet opleveren en die niet in het kader van een criminele organisatie worden begaan ? Dat betekent dat proactief optreden in andere gevallen aanvaard wordt. Wat voor zin heeft het te doelen op de criminele organisaties als de definitie hoe dan ook iets heel anders beoogt ?

Een lid verwijst naar het amendement nr. 20 van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), waarbij hij een criterium inbouwde van straffen van drie jaar. Bij nader inzicht werd overgeschakeld naar een ander criterium (zie amendement nr. 45). In dit amendement gebruikt men als criterium de reeds bestaande erkenning van het zwaar karakter van het misdrijf.

Een lid is het eens met de vraag naar verduidelijking van de laatste zin van het voorgestelde tweede lid; de omschrijving is immers te vaag voor het gebruik van bijzondere technieken.

Tevens rijst de vraag naar de gevolgen van toestemming voor de recherche door de nationaal magistraat. Wie leidt dan de zaak ?

De minister antwoordt dat de voorliggende bepaling eveneens betrekking heeft op de nationaal magistraat, die in bepaalde omstandigheden de bevoegdheid van de procureur des Konings uitoefent.

Naar aanleiding van deze bespreking dient mevrouw Milquet een subsidiair amendement in op amendement nr. 61 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 143), luidend :

« Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis vervangen als volgt :

« Het opsporingsonderzoek strekt zich uit tot de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan het opsoren, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen die betrekking hebben op feiten ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij zullen worden gepleegd of op feiten die nog niet bekend zijn maar ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij gepleegd zijn, en die, gezien hun aard of gezien het feit dat zij worden begaan in het kader van een criminele organisatie, een ernstige schending van de wet opleveren. De proactieve recherche heeft uitsluitend tot doel te komen tot de vervolging van daders van misdrijven. De bijzondere opsporingstechnieken kunnen enkel worden aangewend mits de specifieke bepalingen terzake worden neergelegd. Voor het opstarten van een proactieve recherche is de formele, schriftelijke en voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur of de nationale magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist. »

Met betrekking tot het subsidiair amendement nr. 143 van mevrouw Milquet verklaart de minister dat dit amendement het voorgestelde artikel 28bis , § 1, tweede lid, inhoudelijk niet wijzigt, maar het qua terminologie en zinsbouw verbetert. Voorts zit amendement nr. 67 van de heren Vandenberghe en Bourgeois erin verwerkt.

Eén der auteurs van het amendement nr. 67 vestigt er de aandacht op dat amendement nr. 143 in tegenstelling tot zijn amendement niet eist dat de bepalingen betreffende de bijzondere opsporingstechnieken wettelijk moeten zijn.

Mevrouw Milquet stelt voor in haar amendement het woord « specifieke » te vervangen door het woord « wettelijke ». Bijgevolg luidt de betrokken zinsnede als volgt : « De bijzondere opsporingstechnieken kunnen enkel worden aangewend mits de wettelijke bepalingen terzake worden nageleefd ».

Op het derde en vierde lid van het voorgestelde artikel 28bis , § 1, worden volgende amendementen ingediend :

­ Amendementen nrs. 44 en 68 van de heren Vandenberghe en Bourgeois (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Amendement nr. 44

In het derde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « of, in de materies die tot zijn bevoegdheid behoren, van de arbeidsauditeur » doen vervallen en de woorden « Zij dragen » vervangen door de woorden « Hij draagt ».

Amendement nr. 68

In het derde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis tussen de woorden « het gezag van de » en de woorden « procureur des Konings » invoegen het woord « bevoegde ».

Verantwoording

Zie de opsomming onder artikel 28bis, § 1, tweede lid.

Over deze amendementen worden geen opmerkingen geuit.

­ Amendement nr. 65 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Het laatste lid van het voorgestelde artikel 28bis, § 1, vervangen als volgt :

« De wijze waarop en de regels volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, voorgesteld door de minister van Justitie overeenkomstig artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. »

Verantwoording

Ook al betwisten wij niet dat de politiediensten, binnen strikt vastgelegde grenzen, een zekere autonomie moeten krijgen, toch vinden we dat deze autonomie zo niet idealiter bij wet dan wel bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit geregeld moet worden.

Volgens ons biedt dit immers een bijkomende garantie voor de begeleiding van dergelijke praktijken. Wij hoeven niet meer te onderstrepen hoe belangrijk de beslissing is om de politiediensten een aanzienlijke operationele autonomie toe te kennen, temeer omdat deze beslissing deel zal uitmaken van een ruime hervorming van de politiediensten.

De doelstellingen van een dergelijke bepaling zijn weliswaar lovenswaardig. Toch moeten een aantal waarborgen bestaan dat politiediensten de taken waarvoor zij autonoom kunnen optreden, niet te buiten gaan, om met name te voorkomen dat zij parallelle onderzoeken voeren.

Daarom is het moeilijk te aanvaarden dat men een zo gevoelige materie laat regelen met gewone richtlijnen. Daarom is een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit te verkiezen.

­ Amendement nr. 131 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Het voorgestelde lid vervangen als volgt :

« De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels beperkt bij richtlijn genomen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. »

Verantwoording

Belangrijke beginselen die te maken hebben met de manier waarop de politiediensten autonoom kunnen optreden, kunnen niet zomaar in een richtlijn worden vastgelegd. Over de algemene beginselen moet er een democratisch debat kunnen komen en dus behoren die in een wet te worden vastgelegd.

Amendement nr.43 van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

In § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Het derde lid en het vierde lid omwisselen.

B. Het derde lid aanvullen met de woorden « Ongeacht hetgeen is bepaald in het vorige lid wordt het opsporingsonderzoek gevoerd ... ».

C. In het hetzelfde lid de woorden « zij dragen » vervangen door de woorden « hij draagt ».

Wat betreft het punt A van dit amendement, merkt professor Van den Wyngaert op dat bij de voorgestelde invertering het woord « opsporingsonderzoek » moet worden ingevoegd tussen de woorden « het » en « gevoerd ». In de franse tekst, luidt deze zin dan als volgt : « l'information s'exerce. »

Betreffende het derde en vierde lid van het voorgesteld artikel 28bis , § 1, is een lid van oordeel dat een dubbelzinnigheid bestaat. Het derde lid bepaalt dat voor de proactieve recherche het akkoord nodig is van de procureur des Konings, enz.

Vervolgens wordt gesteld dat de politiediensten autonoom kunnen optreden. Wat is de inhoud van « autonoom » ? Hier is dubbelzinnigheid.

Een lid achtte deze bepaling gevaarlijk omdat het mogelijk zou worden richtlijnen aan te nemen om de politiediensten in staat te stellen ingrijpende initiatieven te nemen en autonoom op te treden, zonder discussie en zonder ruimere bepaling van het beleid.

Betreffende de draagwijdte van het woord « autonoom », antwoordt de minister dat het niet opgaat te ontkennen dat politiediensten in bepaalde omstandigheden met een relatieve autonomie bepaalde taken kunnen en moeten afhandelen. De procureur kan niet de dagdagelijkse concrete en volledige leiding hebben. Er moet een werkverdeling zijn. Er moet ruimte zijn voor afspraken en delegatie, er moet dus een relatieve autonomie kunnen zijn in hoofde van de politiediensten. De ingebouwde verantwoordelijkheid moet gecombineerd worden met een werkbaarheidsprincipe, wat wordt geregeld via de relatieve autonomie. Hiermee nemen de klassieke spanningen af tussen de leiding en het gezag van de procureur of de magistraat enerzijds en een voldoende vrijheid voor de politiediensten anderzijds. Het betreft wel een gecontroleerde vrijheid, die steeds relatief en herzienbaar is, die « overruled » kan worden door een individuele beslissing van een procureur of van een magistraat. De magistraat behoudt dus altijd zijn eindverantwoordelijkheid. De minister pleit ervoor deze optiek te behouden omdat dit kan worden beschouwd als de bevestiging van een praktijk die op vele plaatsen met succes wordt doorgevoerd. Het lijkt hem een gezonde aanpak van nieuwe vormen van criminaliteit en dient dan ook te worden aangemoedigd. Hij is niet van oordeel dat dit tot willekeur of ondemocratische excessen kan leiden. Het is altijd een relatieve, gecontroleerde autonomie die aan bepaalde politiediensten wordt gegeven en die op geen enkele manier afbreuk doet aan de leiding en het gezag van de procureur des Konings.

Professor Franchimont merkt op dat de commissie voor het strafprocesrecht een dubbel doel had : enerzijds de leiding van de procureur des Konings over het opsporingsonderzoek bevestigen, maar anderzijds ook een bepaalde autonomie van de politiediensten respecteren, met name om te voorkomen dat het parket overstelpt wordt met informatie. Het is niet noodzakelijk terug te keren naar het parket wanneer een proces-verbaal in een ander arrondissement verder behandeld moet worden. Deze verhouding autonomie/verantwoordelijkheid moet behouden blijven, zelfs indien ze tegenstrijdig is en achteraf aangevuld moet worden.

Een lid is eveneens van mening dat om de genoemde redenen een bepaalde autonomie moet worden verleend. Deze autonomie moet evenwel ingevuld worden in een kader dat ruim genoeg is en er moet een minimum aan beleidsdiscussie over worden gevoerd. De richtlijnen moeten volgens hem gegeven worden op grond van een in ministerraad overlegd koninklijk besluit genomen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek (amendement nr. 61 bevestigt hoe belangrijk dit soort beleidsbeslissingen zijn).

De minister herhaalt het voorbeeld van de overzending van een proces-verbaal van het ene naar het andere arrondissement. Volgens hem moet de procedure of de mogelijkheid om met een bepaalde vorm van autonomie te werken niet te zeer aan regels onderworpen worden. Anderzijds verwijst hij naar de verplichting van het college van procureurs-generaal om het Parlement jaarlijks een rapport voor te leggen waarin hun prioriteiten en hun werkzaamheden besproken kunnen worden. Het Parlement beschikt dus altijd over de wettelijke mogelijkheid om kritiek uit te oefenen op de beslissingen genomen ter uitvoering van deze wet. Er is dus een democratische controle.

Een lid is van oordeel dat men de zaken best omkeert, dat men dus eerst de wijze waarop de politiediensten werken, bepaalt, en slechts in tweede orde bepaalt dat het opsporingsonderzoek wordt gevoerd onder leiding en gezag van de procureur des Konings. Aldus gesteld lijkt het hem duidelijker dat de autonomie, zoals bepaald in de richtlijn, niets afdoet aan het gezag en de leiding van de procureur des Konings.

Tevens vraagt dit lid verduidelijking over de woorden « zij dragen hiervoor de verantwoordelijkheid ». In de Kamer stelde men immers dat deze verantwoordelijkheid geen strafrechtelijke, noch burgerrechtelijke verantwoordelijkheid is. Wat dekt deze terminologie dan wel ? Hij heeft de indruk dat de verantwoordelijkheid tuchtrechtelijk is. Aldus vraagt hij duidelijk bevestiging van het feit dat « hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid » mogelijk aanleiding kan zijn tot een tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid.

De minister bevestigt dit. Het begrip verantwoordelijkheid is erin gekomen vanuit de positieve gedrevenheid dat de procureur inderdaad verantwoordelijk is, dat hij de leiding en het gezag heeft, en dat hij de instructies kan geven. Hij heeft immers de eindverantwoordelijkheid. Tegenover deze positieve motivatie die aan de basis ligt van deze invoeging, rijst de vraag naar de consequenties. Als aangetoond kan worden dat de verantwoordelijkheid niet wordt opgenomen, of als de verantwoordelijkheid verkeerd wordt opgenomen, moet een reactie mogelijk zijn. De minister is immers van oordeel dat deze reactie eerder van interne aard en disciplinaire aard is dan van civielrechtelijke of strafrechtelijke aard. De mogelijke limiet moet een disciplinaire sanctie zijn, in geval men bewijst dat er fouten of omissie zijn in het beleid.

Professor Franchimont is van oordeel dat het eerder om een operationele verantwoordelijkheid gaat. Die brengt niet noodzakelijk ook een tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid mee.

Een lid is van oordeel dat de verantwoordelijkheid van degene die een bevoegdheid uitoefent, evident is. De misvatting kan ontstaan wanneer men deze verantwoordelijkheid uitdrukkelijk toevoegt, terwijl dit niet het geval is in de andere artikelen over de bevoegdheid van magistraten.

Met betrekking tot het subamendement nr. 131 van mevrouw Milquet herhaalt de minister dat het algemeen kader binnen hetwelk de politiediensten autonoom kunnen optreden, in de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt kan worden vastgelegd.

Met de voorgestelde tekst zal het parket een politiedienst niet meer met een dossier belasten zonder dat die systematisch naar het parket moet verwijzen.

Spreker vreest echter dat dit verwarring zal veroorzaken in de verhoudingen tussen het parket en de politiediensten. De door het amendement voorgestelde tekst beperkt aanzienlijk de autonomie van de parketten ten opzichte van de politiediensten, hoewel eerstgenoemden de leiding van het opsporingsonderzoek hebben.

Professor Franchimont verklaart dat de in het amendement vervatte opvatting vanuit principieel oogpunt correct is, maar de praktijk weinig soepelheid laat.

Volgens de Commissie strafprocesrecht volstond het dat de wijze waarop en de modaliteiten volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, werden vastgelegd door richtlijnen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Spreker verkiest in elk geval de formule van het koninklijk besluit dan die van de wet die volgens hem te rigide is.

Professor Bosly is de mening toegedaan dat een wetsbepaling toch een aantal aanwijzingen zou kunnen bevatten betreffende het autonoom optreden van de politiediensten. Om welke misdrijven kan het gaan ? Gaat de autonomie zover dat de politiedienst ook bepaalt welke gevolgen aan het onderzoek moeten worden gegeven ? Op grond van welke criteria ? Welke basisregels moeten bij het autonoom optreden in acht worden genomen ?

De auteur van het amendement blijft op het standpunt staan dat de krijtlijnen binnen welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, bij wet moeten worden getrokken. De vaststelling van de basisbeginselen kan dus niet aan de parketten worden overgelaten.

Een lid sluit zich daarbij aan.

Een ander lid merkt op dat het college van procureurs-generaal krachtens artikel 143bis , § 7, van het Gerechtelijk Wetboek jaarlijks een activiteitenverslag onder andere over de richtlijnen moet uitbrengen aan de minister van Justitie die het op zijn beurt meedeelt aan het Parlement. Dat is niet noodzakelijk het geval voor de toepassing van een koninklijk besluit.

De tekst van het voorgestelde artikel 28bis , §§ 1 en 2, door de commissieleden aangenomen in eerste lezing, luidt als volgt :

Art. 5

In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een afdeling 1bis ingevoegd, die de artikelen 28bis tot 28septies bevat, luidend als volgt :

« Afdeling 1bis

Het opsporingsonderzoek

Art. 28bis . ­ § 1. Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.

[Tweede lid over de proactieve recherche : zie § 2]

Onverminderd hetgeen bepaald in het vorige lid, wordt het (opsporingsonderzoek) gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. [...] Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.

De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgesteld bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij richtlijn genomen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Alternatief 1

§ 2. Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden begaan in het kader van een criminele organisatie of misdaden of wanbedrijven zoals bedoeld in artikel 90ter , §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur of de nationaal magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen.

Alternatief 2

§ 2. Het opsporingsonderzoek strekt zich uit tot de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen die betrekking hebben op feiten te aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij zullen worden gepleegd of op feiten die nog niet bekend zijn maar ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij gepleegd zijn, en die, gezien hun aard of gezien het feit dat zij worden begaan in het kader van een criminele organisatie, een ernstige schending van de wet opleveren. De proactieve recherche heeft uitsluitend tot doel te komen tot de vervolging van daders van misdrijven. De bijzondere opsporingstechnieken kunnen enkel worden aangewend mits de specifieke bepalingen terzake worden neergelegd. Voor het opstarten van een proactieve recherche is de formele, schriftelijke en voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur of de nationale magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist. »

Een lid is van oordeel dat de term « onverminderd » hier niet aangewezen is. In samenloop met de invertering van de paragrafen, heeft deze bijvoeging tot gevolg dat de positie van de politie opnieuw wordt versterkt, terwijl het de uiteindelijke bedoeling is dat het onderzoek gebeurt onder leiding en gezag van de procureur des Konings.

De indiener van het amendement kan zich hierbij aansluiten en stelt voor de term « onverminderd » te vervangen door het woord « ongeacht »/« indépendamment de ».

Op de voorgestelde § 2 werden, in eerste lezing, twee tegenstrijdige amendementen, met name de nrs. 45 en 143, aangenomen. Aldus dient de commissie een definitieve keuze te maken tussen de twee voorgestelde alternatieven.

Een lid verwijst naar de bespreking binnen de onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit, waar duidelijk werd gesteld dat de bijzondere opsporingstechnieken apart zouden moeten geregeld worden, waarbij dan een aantal algemene principes zouden worden bepaald, als proportionaliteit, subsidiariteit, legaliteit en legitimiteit. Daar zou dan ook worden verwezen naar specifieke delicten, en niet naar brede definities, om te vermijden dat men de speciale politietechnieken voor alles zou gebruiken en opdat de speciale technieken anderzijds ook zouden kunnen worden toegepast voor delicten die niet noodzakelijkerwijze behoren tot de definitie van de georganiseerde criminaliteit. Aldus dient te worden gekozen voor alternatief 1.

De minister verklaart dat de belangrijkste doelstelling van de tekst het legaliseren van de proactieve recherche is. Hij meent dat, als de regering een precieze regeling wil uitwerken in verband met de proactieve recherche, een voorafgaande globale evaluatie van het fenomeen nodig is, die verder gaat dan de inhoud van dit artikel (zie opdracht aan prof. Bosly). De in het eerste alternatief voorgestelde formule voldoet volgens hem niet omdat zij de proactieve recherche beperkt tot de misdrijven bedoeld in artikel 90ter , §§ 2, 3 en 4, en de misdrijven gepleegd in het kader van een criminele organisatie. Dit leidt tot rechtsonzekerheid aangezien het erg moeilijk is om van bij de aanvang in te schatten of een misdrijf al dan niet onder artikel 90ter zal vallen.

Een lid onderlijnt dat hij het op het eerste gezicht eveneens wenselijk achtte de verwijzing naar de proactieve fase te schrappen, omdat hier enkel een embryonale regeling zou worden ingevoerd, zonder verdere precisering van de technieken. Nochtans is hij van oordeel dat het van belang is dat de regering rekening houdt met de aanbevelingen van de onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in Belgie.

In het licht van de bevindingen van deze onderzoekscommissie, blijkt dat het eerste alternatief het best beantwoordt aan de bezorgdheden, namelijk dat men niet in een situatie terechtkomt waar ieder potentieel delict met een proactief onderzoek kan bestreden worden.

De moeilijkheid van oorspronkelijke kwalificatie, aangehaald door de regering, bestaat ook voor de telefoontap. De oorspronkelijke kwalificatie is trouwens een bijkomende waarborg, zoniet staat de deur open voor elk proactief onderzoek en wordt hierdoor een zeer ruime bevoegdheid gegeven aan de gerechtelijke overheid en de politie om bijzondere technieken te gebruiken.

Het lid behoudt het standpunt dat reglementaire bepalingen op zichzelf niet voldoende zijn, omdat circulaires die niet toegankelijk zijn voor het publiek geen juridische basis kunnen zijn voor bijzondere technieken (zie arrest Malone van het Europees Hof voor de Mensenrechten over de telefoontap - 1978).

Een lid sluit zich hierbij aan. Hij benadrukt evenwel dat de voorgestelde bepaling verwijst naar de term « criminele organisatie » die nog niet in een wet is gedefinieerd. Daarnaast wil hij weten of de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings een schriftelijke toestemming is.

Een lid antwoordt dat de toestemming bewezen moet kunnen worden, wat betekent dat er een apostille, dus een geschreven tekst, moet zijn.

Wat betreft het gebrek aan wettelijke omschrijving van de « criminele organisatie », suggereert hij de woorden « zoals gedefinieerd door de wet » in te voegen.

De opdracht die werd gegeven aan professor Bosly en de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt opgevangen door de laatste zin van § 1, namelijk « onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen ».

De minister preciseert dat de definitie bedoeld wordt zoals ze is opgenomen in het wetsontwerp op de criminele organisaties. Hij vraagt niet uit het oog te verliezen dat het proactief onderzoek thans reeds bestaat en geregeld wordt door circulaires. De regering is van mening dat die toestand geen voldoening schenkt en bereidt daarom hierover een wetsontwerp voor. De bijzondere methoden worden thans getoetst aan de rechtspraak van de rechtbanken, die oordelen of ze worden toegepast met inachtneming van de wet en de rechtsbeginselen. Men moet op die manier kunnen blijven voortwerken tot er een wetgeving is.

Professor Franchimont merkt op dat de meeste criminele organisaties « verenigingen van boosdoeners » zijn. De artikelen 322 en 323 van het Strafwetboek over bendevorming worden uitdrukkelijk genoemd in artikel 90ter , § 4, van het Wetboek van Strafvordering.

Verschillende commissieleden antwoorden dat er een structureel verschil bestaat tussen de vereniging van boosdoeners en de criminele organisaties.

De commissie is het eens om alternatief 2 te laten vallen. Zij raakt het ook eens over de specificatie die door de h. Franchimont gegeven wordt en volgens welke de proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginselen zullen worden opgenomen in het latere ontwerp « Franchimont II. »

Wat betreft de voorgestelde invoegingen (« voorafgaand en schriftelijke » en « zoals door de wet bepaald ») wordt door de heer Erdman een amendement ingediend, (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 158) luidend :

« In het voorgestelde artikel 28bis, § 1, tussen de woorden « een criminele organisatie » en de woorden « waarin ze worden begaan » invoegen de woorden, « zoals door de wet bepaald, » en de woorden « de voorafgaande toestemming » vervangen door de woorden « de voorafgaande schriftelijke toestemming ».

Tenslotte, en om de leesbaarheid van de tekst van het voorgestelde artikel 28bis te bevorderen, wordt een globaal amendement ingediend, ter herschrijving van artikel 5 (cf. infra , Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 159 van de heren Erdman en Desmedt).

1.2. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 28bis, § 1

Het amendement nr. 50 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Het amendement nr. 67 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 52 van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne wordt verworpen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 61 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het subsidiair amendement nr. 143 van mevrouw Milquet wordt aangenomen met 6 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 19 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 20 van de heer Erdman wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 45 van de heer Erdman wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het subsidiair amendement nr. 73 van de heren Bourgeois en Vandenberghe wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 158 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het amendement nr. 68 van de heren Bourgeois en Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 44 van de heren Bourgeois en Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 65 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt ingetrokken.

Het subamendement nr. 131 van mevrouw Milquet wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 43B van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden. De punten A en C van dit amendement worden ingetrokken.

2. Artikel 28bis , § 2

2.1. Bespreking

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 1), luidend :

« Het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28bis vervangen als volgt :

« De procureur des Konings waakt over de wettigheid van het bewijs en over de goede trouw en de zorgvuldigheid bij het inzamelen ervan. In het bijzonder ziet hij toe op de naleving van de regels die in de volgende paragrafen worden gesteld. »

Verantwoording

De loutere vermelding dat de procureur des Konings moet waken over de wettigheid (niet : wettelijkheid) en de « loyauteit » van de bewijsmiddelen kan niet volstaan. Een bewijsmiddel is overigens nooit loyaal, het gaat om de loyaliteit van de onderzoekers. Belangrijker is evenwel dat aan de procureur des Konings ook richtlijnen worden gegeven waaraan de meest voorkomende bewijsmiddelen dienen te voldoen.

De indiener verduidelijkt dat dit amendement, benevens een tekstcorrectie, een inleiding uitmaakt, in zoverre dat dit amendement een principe aankondigt welk in de volgende amendementen wordt gedetailleerd (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendementen nrs. 2 tot 18, cf. infra ).

De indiener is van oordeel dat het niet volstaat te stellen dat de procureur des Konings waakt over de wettigheid van de bewijsmiddelen. Algemene beginselen over de bewijsgaring moeten volgens hem ook in voorliggend ontwerp worden ingeschreven. Hoewel hij zich bewust is van het feit dat de commissie voor het strafprocesrecht de intentie heeft daar in een volgende fase voorstellen over in te dienen, lijkt deze nadere regeling hem dringend en op zijn plaats in voorliggend ontwerp. Inderdaad loopt er momenteel heel veel mis op dit vlak en is er absoluut niets geregeld. Tevens hoort deze regeling hier thuis, omdat het juist de inzameling van bewijzen betreft en de processen-verbaal. Hij beklemtoont dat zijn amendementen dus geenszins de beoordeling van de aangebrachte bewijzen betreffen.

Een lid begrijpt dat het amendement nr. 1 slechts zinnig is als ook de daaropvolgende amendementen van de heer Boutmans worden aangenomen. Deze amendementen strekken ertoe de bewijsgaring op zeer precieze wijze te regelen. Hoewel de voorgestelde gedetailleerde regeling hem zeer positief lijkt, vraag hij zich af of het nuttig is deze in voorliggend ontwerp in te schrijven. Is er geen ander middel om deze regeling elders in de wetgeving of in een richtlijn onder te brengen ?

Vervolgens vraagt dit lid welke de precieze draagwijdte is van het woord « loyauteit ».

Een ander lid vraagt eveneens wat de juridische draagwijdte is van het begrip « loyauteit ». Gaat het om een wens of om een echte verplichting ?

Professor Traest verduidelijkt het onderscheid tussen wettelijkheid en loyauteit. Wettelijkheid heeft eerder betrekking op de conformiteit van een bewijsmiddel of de wijze van inzameling ervan met een specifieke wettelijke regel. Loyauteit heeft betrekking op de conformiteit, niet zozeer met specifieke wettelijke regelen, maar met algemene rechtsbeginselen, bijvoorbeeld wanneer het zou gaan om een bewijsmiddel dat zou zijn vergaard door middel van een inbreuk op het zwijgrecht.

Professor Franchimont onderstreept dat dit onderscheid reeds bestaat in de rechtspraak. Hij verwijst naar het voorbeeld dat gegeven werd in de Kamer (Stuk Kamer nr. 857/1 - 96/97, blz. 40) : « indien bijvoorbeeld de inspecteurs van de Bijzondere Belastinginspectie enige inschikkelijkheid aan de dag leggen ten aanzien van de van fiscale fraude verdachte persoon in ruil voor zijn bekentenis, dan wenden zij geen « illegale » praktijk aan aangezien een dergelijke handelswijze niet in de wet is voorzien. Nochtans kan deze transactie als een deloyale handelswijze worden beschouwd aangezien de algemene beginselen van het strafproces en dan met name het recht op verdediging werden miskend (Cass .; 13 mei 1986, Pas .; 1986, nr. 558, blz. 1107). »

Professor Van den Wyngaert onderstreept dat het eigenlijk gaat om de beginselen van behoorlijke rechtspleging. Vroeger werd aangenomen dat alles wat niet verboden was, mocht. Als er geen verbodsbepaling bestond, kon de politie doen wat ze wou. Nu worden hogere eisen gesteld aan het optreden van politie en parket. Het probleem dat wel zou kunnen rijzen door de invoeging van het begrip loyauteit is dat de pro-actieve technieken worden toegelaten. Mensen in een bepaalde situatie brengen om ze dan op heterdaad te betrappen, is niet loyaal. Indien we die pro-actieve technieken hier ook zouden betrekken, kan men zich de vraag stellen of dat nog onder het algemeen beginsel van loyauteit valt.

Volgens professor Traest is proactieve recherche op zich niet deloyaal en verschilt ze in dat opzicht van provocatie. De eis van loyauteit en de pro-actieve recherche kunnen volgens hem perfect naast elkaar blijven bestaan. Provocatie daarentegen is deloyaal.

Professor Franchimont geeft een ander voorbeeld. Alles wat zich in het dossier van het parket of van de politie bevindt, moet zich ook bevinden in het dossier van de onderzoeksrechter, van de rechter die over de zaak zelf uitspraak doet en van de advocaat. Een deel van het dossier achterhouden is een deloyale handelwijze.

Professor Van den Wyngaert wijst erop dat men zich toch moet hoeden voor een vage term als proactiviteit.

Dat is een algemene term die verschillende technieken dekt waarvan sommige « te goeder trouw » worden toegepast en andere helemaal niet.

Een lid gaat in op het voorbeeld geciteerd door professor Franchimont. Deze stelt dat het past binnen de loyauteit dat alles waarover het openbaar ministerie beschikt in het dossier moet komen. Dit lijkt hem in tegenstrijd met de tot hiertoe geldende regel vastgelegd in verschillende arresten van het Hof van Cassatie waarbij wordt gesteld dat het openbaar ministerie die stukken gebruikt die ze al of niet willen aanwenden in de strafvordering. Bedoelt de heer Franchimont dat het openbaar ministerie, door het invoeren van deze regel van loyauteit, alles wat het bezit moet voorleggen ? De onderzoeksrechter onderzoekt « à charge » en « à décharge ». Moet het openbaar ministerie noodzakelijkerwijze de elementen « à décharge » ipso facto voorleggen ? Indien het openbaar ministerie inderdaad gehouden is alle elementen waarover het beschikt in het dossier te brengen, zit men in een geheel andere context.

Vervolgens laat dit lid opmerken dat de draagwijdte van het woord « waakt » niet duidelijk is. Is dat wishful thinking, « guidance », zonder enige sanctie, zonder mogelijkheid van verhaal of kadert dat in een algemeen recht van verdediging ?

Een lid sluit aan bij de opmerking van mevrouw Van den Wyngaert, met name dat bepaalde technieken van proactieve recherche deloyaal zouden zijn.

Men moet dus verduidelijken wat men precies bedoelt met proactieve recherche. Indien deloyale proactieve opsporingstechnieken worden toegestaan dan dreigt de procureur des Konings zich in een onmogelijke positie te bevinden aangezien hij er zou moeten op toezien dat die deloyale opsporingsmethoden niet worden toegepast. Proactieve recherche, « goede trouw » en de bestraffing van een eventuele deloyale handelwijze moeten dus nader gepreciseerd worden. Het achterhouden van informatie door de procureur des Konings is een mogelijk voorbeeld van een eventuele deloyale handelwijze. Hij is van mening dat de woorden « waakt over » automatisch een verplichting inhouden.

Een ander lid verklaart zich akkoord met het beginsel van de loyauteit van de bewijsmiddelen. Dat is eigenlijk de vertaling, ten aanzien van de bewijsmiddelen, van het recht op een eerlijk proces; men kan immers perfect een oneerlijk proces hebben met een volledig wettelijke procedure. Hij verwijst naar het begrip goede trouw; men kan ook een formeel wettelijk uitgevoerde overeenkomst hebben die niet te goeder trouw wordt uitgevoerd.

Wat betreft de proactieve fase of de bijzondere opsporingstechnieken, verwijst hij naar het verslag « hervorming van het strafprocesrecht », blz. 73, met betrekking tot de plicht van de onderzoeksrechter om te waken over de loyauteit van de bewijsmiddelen; met loyauteit wordt bedoeld dat de bewijsmiddelen moeten zijn verkregen met respect voor het recht van verdediging. Volgens dit lid is dit juist, maar niet uitputtend. Dit is vooral van belang wanneer de bewijsmiddelen worden verzameld door verschillende politiediensten die gebruik maken van bijzondere opsporingstechnieken. Hij is van oordeel dat er een wettelijke regeling moet komen voor de opsporingstechnieken en dat men het gebrek aan wettelijke regeling van opsporingstechnieken niet kan opvangen via de toepassing van het begrip loyauteit; anderzijds is hij er wel van overtuigd dat het begrip loyauteit, wanneer men staat voor de noodzaak bijzondere opsporingstechnieken te gebruiken bij bijvoorbeeld georganiseerde criminaliteit, op een andere wijze wordt geïnterpreteerd dan wanneer men staat voor een gewone overtreding van de wet. Men moet immers rekening houden met de brutaliteit en de aard van het gevaar van hetgeen men bestrijdt. Loyauteit drukt aldus ook een vereiste van toetsing op het terrein uit; bij georganiseerde criminaliteit vervalt de loyauteit niet, maar dient deze in een ander perspectief te worden geïnterpreteerd.

Professor Franchimont verduidelijkt dat het ontwerp vooral betrekking heeft op de onderzoeksrechter, die moet waken over de wettelijkheid en de loyauteit van de voorgelegde bewijsmiddelen; het was trouwens ook een onderdeel van het ruimere concept van het ambt van onderzoeksrechter. In de Kamer werd gevraagd deze verwijzing naar de loyauteit ook toe te voegen voor de procureur des Konings.

Wat het probleem van de sanctie betreft, verklaart de heer Franchimont dat het woord « waakt » een controle impliceert, die meer een verplichting van het ambt is dan een grond van nietigheid.

Wat de proactieve recherche betreft, herinnert hij aan het beginsel van de wettelijkheid en de loyauteit. Als men wil voorzien in een uitzondering voor de proactieve recherche, moet die in een wet worden vastgesteld.

Zoals de zaken er nu voorstaan, meent hij dat de loyauteit gewaarborgd moet zijn, zelfs voor de proactieve recherche en onder voorbehoud van de aan de minister voorgelegde ontwerpteksten.

Professor Traest voegt eraan toe dat de proactieve recherche volgens de ontworpen tekst zeer duidelijk deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek. De eis van loyauteit heeft aldus duidelijk voorrang op de pro-actieve recherche en de procureur des Konings moet nu ook waken over de loyauteit binnen de pro-actieve recherche.

Wat betreft de mededeling of het achterhouden van stukken door het openbaar ministerie, lijkt het hem niet aanvaardbaar dat een magistraat van het openbaar ministerie wetens willens stukken zou achterhouden die zouden pleiten in het voordeel van de beklaagde. Hij is persoonlijk van mening dat dit niet loyaal is, temeer daar de wetgeving de laatste jaren ook duidelijk toont dat men ook van het openbaar ministerie een soort van semi-jurisdictionele rol verwacht : zie wet omtrent de bemiddeling van strafzaken waarbij de procureur des Konings niet enkel wordt beschouwd als een hardnekkige opposant van de beklaagde, maar als magistraat die als taak heeft een opsporingsonderzoek te voeren, waarbij hij acht moet hebben voor het recht van verdediging en dus voor de elementen die hij zou ontdekken er die in het voordeel van de beklaagde pleiten.

Een lid meent dat dit een zeer belangrijk debat is; de inhoud van het woord loyauteit moet nader worden gedefinieerd.

Professor Traest is van oordeel dat het voornamelijk aan de rechtspraak is inhoud te geven aan dit begrip (cf. redelijke termijn).

Professor Van den Wyngaert sluit zich aan bij de opmerkingen van de heer Traest.

Wat betreft de mededeling van stukken, onderstreept zij dat het onderzoek, anders dan in de common law, « à charge en à décharge » moet gebeuren. de objectieve waarheid moet worden onderzocht. Er is trouwens rechtspraak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Edward/VK) waaruit blijkt dat de vervolgende partij alle informatie die zij heeft, ook de ontlastende informatie, moet meedelen. De vraag is wanneer; moet dit tijdens het vooronderzoek, of op het moment van het afsluiten van het onderzoek ? De rechtspraak in Straatsburg is van oordeel dat dit moet gebeuren op het ogenblik van het sluiten van het onderzoek.

Ten tweede is zij het eens met de heer Traest dat voorliggende tekst inhoudt dat de deloyale pro-actieve opsporingstechnieken worden verboden. Is dit wel de bedoeling ? Wil men de hele problematiek van het gebruik van undercover agenten buiten de wet stellen ? Dit is een principiële discussie, die moet worden gevoerd. Dit heeft trouwens ook grensoverschrijdende aspecten; inderdaad kunnen buitenlandse agenten, omwille van het Schengen-akkoord, ook observatie doen. In België is provocatie wettelijk verboden, maar in andere landen mag het wel.

Een lid duidt erop dat men zich, door de pro-actieve fase in te brengen, op glad ijs bevindt, gezien er hiervoor nog geen wettelijke regeling bestaat. Men kan slechts bij benadering invullen wat loyauteit is bij bijzondere opsporingstechnieken.

Een ander lid benadrukt dat er een structurele dubbelzinnigheid is. Een door de wet toegestane opsporingsmethode kan niet deloyaal zijn.

Professor Franchimont is het hiermee eens. Als de bijzondere opsporingsmethoden in de wet zijn gedefinieerd, zijn ze uiteraard wettelijk en kunnen ze dus niet deloyaal zijn. Daarom is het wenselijk deze methoden in een wet te beschrijven veeleer dan in een ministeriële omzendbrief.

Een lid stelt een linguïstische vraag. De woorden wettelijkheid en loyauteit slaan niet op de bewijsmiddelen, maar wel de wijze van het bekomen van de bewijzen, dus op de bewijsverkrijging.

Een ander lid benadrukt dat de term « loyauteit » verder gaat dan de term « wettelijkheid ». De term loyauteit houdt een beoordeling in van de manier waarop de wet wordt toegepast en de bewijsmiddelen worden gebruikt.

Een lid geeft een voorbeeld van bewijs dat wettelijk is, maar niet loyaal. (Cf. ondervraging van prins Karel in de zaak Bricmont).

Een senator verwijst naar zijn amendement nr. 1. Degene die het bewijsmiddel inzamelt moet loyaal zijn. Zo is een verhoor houden wettelijk, maar vragen stellen die suggestief zijn en dan in het proces-verbaal die suggestieve vragen niet vermelden, is deloyaal.

En lid onderstreept dat deze hervorming bijzonder belangrijk is voor het parket.

Professor Van den Wyngaert verduidelijkt de reden van de invoeging van de term loyauteit. De magistraat wordt immers verondersteld te handelen vanuit een magistrale functie, in tegenstelling tot de politie. Vanuit die positie heeft men die loyauteitsmonitoringverplichting. Dat is het grote verschil met de common law. Wij hebben een parketmagistraat of een onderzoeksrechter, die moet waken dat de politie geen eenzijdige deloyale trucs opzet. De grote rechterlijke dwalingen in de common law zijn juist te wijten aan deloyaal politieoptreden.

De heer Erdman dient een subamendement in op het amendement nr. 21 van de heer Boutmans (Stuk Senaat, 1-704/2, amendement nr. 71), luidend :

« Het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28bis vervangen als volgt :

« Hij waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging. »

Hij verduidelijkt het onderscheid tussen de wettelijkheid van de bewijsmiddelen (een analyse van de wettelijke teksten om na te gaan of ze wettelijk zijn) en anderzijds de loyauteit over de wijze waarop de bewijzen worden vergaard. Natuurlijk moet dan ook de tekst die bepaald is voor de onderzoeksrechter (zie artikel 8) op dezelfde wijze worden aangepast.

Een lid vindt het debat over de loyauteit en het opnemen van deze term in de tekst een beetje surrealistisch. Hij vreest dat deze term ofwel weinig echte draagwijdte heeft ofwel aanleiding zal geven tot de meest vergezochte vorderingen. In principe zijn het de politiediensten die eventueel een gebrek aan loyauteit kunnen vertonen. Deze bepaling zal volgens hem in de praktijk weinig of zelfs negatieve gevolgen hebben.

Een ander commissielid bevestigt dat de loyauteit bij het vergaren van informatie of bewijsmiddelen in de eerste plaats de politiediensten aangaat. Daarom geeft hij er de voorkeur aan deze bepaling op te nemen in de wet op het politieambt.

Professor Traest denkt niet dat de notie van loyauteit irreëel is. Hij verwijst naar het arrest van het Hof van Cassatie van 13 mei 1986 waar het Hof de deloyauteit heeft gesanctioneerd. Wat betreft de plaats van deze bepaling, denkt hij persoonlijk dat de loyauteit van de bewijsinzameling dermate belangrijk is dat men dit niet in de wet op het politieambt moeten plaatsen, maar dat dit zijn plaats verdient in het Wetboek van Strafvordering. Het is wel juist dat dit voornamelijk moet gerealiseerd worden op het politiële niveau, maar anderzijds is het de procureur des Konings, als leider van het opsporingsonderzoek, die daarover moet waken en die daarvoor verantwoordelijkheid draagt.

Een lid meent dat deze bepaling niet alleen een verduidelijking is maar ook een kritiek op bepaalde praktijken inhoudt. Dit is een interessante ontwikkeling, maar dubbelzinnigheden moeten zoveel mogelijk worden vermeden.

Professor Van den Wyngaert verwijst naar artikel 1, tweede lid, van de wet op het politieambt d.d. 5 augustus 1992, dat reeds een verwijzing inhoudt. Bij het vervullen van hun opdrachten, dienen de politiediensten te waken over de naleving van de wet en dragen zij bij tot de bescherming van individuele rechten en vrijheden, evenals tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij. De algemene idee is dus reeds ingesloten in deze wet.

Een lid wijst erop dat erover moet worden gewaakt dat het laatste lid van § 1 het tweede lid niet volledig uitholt. Als men de procureur des Konings met de controle belast, mag men niet tegelijk via richtlijnen toestaan dat de politiediensten autonoom optreden in het kader van de proactieve recherche. De proactieve recherche moet eerst worden toegestaan door het parket. Er is hier geen ruimte voor autonomie.

Het lid erkent wel dat een minimale vorm van autonomie nodig is. Toch meent zij dat richtlijnen niet de ideale juridische vorm hiervoor zijn. Zij vindt dat de richtlijnen minstens een toepassing moeten zijn van een vooraf vastgesteld kader, hetzij bij wet, hetzij bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit. Richtlijnen vindt zij te zwak. Er moet een minimaal kader worden vastgelegd bij wet of bij in ministerraad overlegd koninklijk besluit op basis van artikel 143bis.

De minister onderstreept dat men steeds de basisfilosofie van de tekst voor ogen moet houden, dat wil zeggen dat de verantwoordelijkheid voor en de leiding van het onderzoek bij de procureur des Konings en de onderzoeksrechter liggen. Om hun taak enigszins te verlichten, staat men de politiediensten een bepaalde vorm van autonomie toe om het werk een beetje te verdelen. Dat doet niets of aan de volledige verantwoordelijkheid van de procureur des Konings. Dit vastleggen in een in ministerraad overlegde tekst of in de wet zou van weinig soepelheid getuigen.

Een lid benadrukt dat de procureur des Konings verantwoordelijk blijft voor de toepassing van de richtlijnen.

Een andere commissielid wijst erop dat deze richtlijnen niet van de procureur, maar van de minister afhangen.

De minister onderstreept de term « toestemming ». Het gaat om een verantwoordelijkheid die aan een politiedienst wordt toevertrouwd, maar die te allen tijde kan worden ingetrokken en steeds van nabij wordt gecontroleerd. De verantwoordelijkheid wordt dus bij het college gelaten, dat kan optreden via richtlijnen.

Een lid meent dat preciezer moet worden vastgesteld hoever de mogelijkheid kan gaan om de politiediensten een zekere autonomie te verlenen. Het gaat in feite om een zeer pragmatische kwestie, waarbij het de bedoeling is dat de parketten werkbaar blijven.

2.2. Stemming over de amendementen op het voorgestelde artikel 28bis, § 2

Amendement nr. 71 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De heer Boutmans trekt zijn amendement nr. 1 in, ingevolge de goedkeuring van het amendement nr. 145 van mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe (cf. art. 7bis ­ infra ).

3. Artikel 28bis , §§ 3, 4 en 5

3.1. Bespreking

De heer Boutmans dient volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendementen nrs. 2 tot 17) tot invoeging van een artikel 28bis, §§ 3, 4 en 5, luidend :

Amendement nr. 2

« Het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met een § 3, eerste lid, luidende :

« § 3. Het verhoor van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, moet verlopen volgens de volgende regels. »

Verantwoording

Het is absoluut noodzakelijk voor de correctheid van het verhoor wettelijke minimumregels te bepalen, want er loopt op dit gebied heel wat mis. Al te vaak leest men processen-verbaal, waarin het wordt voorgesteld alsof de ondervraagde een ononderbroken verhaal doet. Of het proces-verbaal begint met de mededeling, dat de betrokkene « aanvankelijk halsstarrig ontkende, maar na een voorbereidend gesprek bereid bleek de waarheid te vertellen ». De navolgende regels vormen een minimum, zij zullen mutatis mutandis voor alle ondervragingen gelden, ongeacht de fase van de procedure.

Amendement nr. 3

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 1, luidende :

« 1. Ieder verhoor begint met de mededeling dat de vragen en antwoorden in een proces-verbaal zullen worden opgenomen, dat de betrokkene ­ indien hij niet onder eed wordt verhoord ­ het recht heeft om op bepaalde vragen niet te antwoorden of in het geheel te zwijgen; dat hij het recht heeft op bijstand van een tolk, indien hij de taal van de rechtspleging onvoldoende beheerst en dat zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt. »

Verantwoording

Het recht om te zwijgen wordt algemeen erkend als een fundamenteel recht voor een verdachte.

Ook de « cautie » ­ het attenderen op het zwijgrecht en op de mogelijkheid dat verklaringen voor een rechtbank zullen worden gebruikt ­ wordt in het Angelsaksisch recht als een absolute minimumgarantie beschouwd, maar bij ons wordt ze geschuwd. Het is daarom nodig die wettelijk op te leggen. Omdat het tijdens het opsporingsonderzoek nog niet altijd duidelijk is of iemand verdachte is of een belanghebbende (slachtoffer, familielid) of getuige, wordt een mededeling daaromtrent niet verplichtgesteld. Overigens hebben ook getuigen of benadeelden het recht te weten dat een proces-verbaal zal worden opgemaakt en dat hun verklaringen als bewijs kunnen worden gebruikt en ook zij hebben het recht op bepaalde vragen niet te antwoorden (tenzij ze onder ede worden verhoord).

Indien de ondervraagde de klager of aangever is, zal hij vanzelfsprekend niet van zijn zwijgrecht over de hele lijn gebruik willen maken; maar ook dan kan het nuttig zijn hem erop te wijzen dat hij niet verplicht is op alle vragen te antwoorden.

Amendement nr. 4

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 2, luidende :

« 2. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. »

Verantwoording

Voor de juistheid van de wedergave van een verhoor is het van groot belang te weten of er onderbrekingen zijn geweest, en hoe lang die hebben geduurd.

Amendement nr. 5

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 3, luidende :

« 3. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die bij het verhoor of bij een gedeelte daarvan tegenwoordig zijn, en het tijdstip waarop hun tegenwoordigheid begint en eindigt.

Behoudens bijzondere redenen worden verscheidene personen, ongeacht of zij aangevers, klagers, getuigen of verdachten zijn, niet in elkaars tegenwoordigheid gehoord en wordt ervoor zorg gedragen dat zij elkaars verklaring niet kunnen horen. »

Verantwoording

De aanwezigheid van bepaalde personen (ouders of familieleden, medeverdachten, de klager...) kan essentieel zijn om te weten of de verhoorde onder een bepaalde druk stond, en ook om op de hoogte te zijn van de voorkennis van deze personen te beoordelen, wanneer zij nadien zelf een verklaring afleggen. De voor de hand liggende regel dat getuigen of verdachten, behoudens confrontatie, beter niet in elkaars tegenwoordigheid worden verhoord, zal dan wellicht beter worden nageleefd, of minstens zal de niet-naleving ervan aan het licht komen.

Amendement nr. 6

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 4, luidende :

« 4. Kinderen beneden vijftien jaar en personen die verlengd minderjarig zijn verklaard, worden steeds in tegenwoordigheid van hun vader of moeder gehoord of, indien dat niet mogelijk of om redenen eigen aan de zaak niet wenselijk is, in tegenwoordigheid van een vertrouwenspersoon die zij zelf kiezen. Van deze regel mag alleen met machtiging van de procureur des Konings om zeer dwingende redenen worden afgeweken, en de redenen daarvan worden in het proces-verbaal vermeld.

Minderjarigen boven de vijftien jaar mogen steeds, op hun verzoek, door een van de genoemde personen worden bijgestaan. »

Amendement nr. 7

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 5, luidende :

« 5. Het proces-verbaal vermeldt zo getrouw mogelijk de vragen die zijn gesteld en de antwoorden die daarop zijn gegeven, in de bewoordingen van de ondervraagde. Het vermeldt ook bijzondere omstandigheden, zoals aarzelingen of belangwekkende gebaren en alles dat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen. »

Verantwoording

Door de verplichting in de wet in te schrijven dat het proces-verbaal zo getrouw mogelijk de vragen en antwoorden moet weergeven, wordt een belangrijke stap voorwaarts in de geloofwaardigheid van het proces-verbaal en dus in zijn bewijskracht voor de rechter gerealiseerd. Bovendien kan het naderhand zeer belangrijk zijn te weten of een persoon spontaan iets verklaarde, of omdat het hem werd gevraagd of zelfs gesuggereerd. Hierover zijn nu zeer veel klachten.

Vragen kunnen heel suggestief zijn en de getuige sturen in een richting die de ondervrager, bewust of onbewust, verkiest. « Er is nogal wat onderzoek gedaan naar de mate waarin getuigen ontvankelijk zijn voor suggestie. Het blijkt relatief eenvoudig te zijn om getuigen door suggestieve vragen onjuiste verklaringen te ontlokken... Op deze wijze binnengesmokkelde gegevens gaan, zo heeft het onderzoek uitgewezen, deel uitmaken van het geheugen... » (Crombag, Van Koppen en Wagenaar, Dubieuze Zaken, blz. 369-370, onder verwijzing naar wetenschappelijke literatuur.)

Het is dus, in betwiste gevallen, van groot belang dat verdediging en rechter de vragen en antwoorden kennen, zoals ze werkelijk zijn gesteld, en niet alleen de versie die daarvan door de ondervrager wordt gegeven, aangezien dat juist degene is die misschien suggestieve gegevens heeft ingebracht. Het gaat hier over een fundamentele regel, die het veroordelen van onschuldigen kan vermijden maar die evenzeer kan vermijden dat de verdediging eenmaal afgelegde verklaringen, van getuigen, van slachtoffers of van de verdachte zelf, ten onrechte als ingeblazen of vervormd in twijfel trekt.

Amendement nr. 8

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 6, luidende :

« 6. Aan het einde van het verhoor wordt aan de betrokkene de vraag gesteld of hij nog iets aan zijn verklaringen heeft toe te voegen. Nadat op die vraag is geantwoord, wordt het proces-verbaal van verhoor aan de betrokkene ter lezing gegeven, tenzij hij uitdrukkelijk verklaart dat niet te wensen of niet te kunnen lezen; in dat geval wordt hem lezing ervan gegeven en gevraagd of hij met de weergave van het verhoor akkoord gaat. Zijn eventuele opmerkingen worden als zodanig genoteerd. »

Verantwoording

Dit lijkt elementair, maar het komt geregeld voor dat lezing van een proces-verbaal van verhoor geweigerd wordt. Alleszins wordt, door dit voor te schrijven, de kans kleiner dat de verhoorde later zal beweren dat het proces-verbaal verklaringen bevat die hij niet heeft gedaan. Dit komt nu bijzonder vaak voor, terecht of ten onrechte.

Amendement nr. 9

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 7, luidende :

« 7. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt gedaan, wordt diens identiteit en hoedanigheid uitdrukkelijk vermeld. Indien de tolk, of de betrokkene, twijfelt aan de juiste vertaling van een woord of een gedeelte van de verklaring, wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt.

De tolk wordt het proces-verbaal ter lezing voorgelegd, en deze vertaalt opnieuw naar best vermogen de verklaringen voor de ondervraagde; indien deze bij die gelegenheid verduidelijkingen of verbeteringen aan wil brengen, wordt daar eveneens melding van gemaakt, in voorkomend geval met de opmerkingen van de tolk daaromtrent. »

Verantwoording

Er bestaat in ons land, noch op politieel, noch op justitieel niveau, een grote kwaliteitszorg inzake tolken. Zeker voor eerder zeldzame talen is er weinig garantie en nog minder controle. Om die reden zou, zeker bij vertalingsproblemen, opname van het gehoor de regel moeten zijn, wat in het volgende onderdeel wordt bepaald.

Het recht op bijstand van een tolk is, althans voor de verdachte die de taal van de procedure niet beheerst, een verdragsrechtelijk beschermd recht. Het is bovendien voor de waarheidsvinding van belang dat vergissingen inzake vertaling zoveel mogelijk vermeden worden.

De overige regels van deze subparagraaf strekken ertoe de vertaalproblemen zo zichtbaar mogelijk te maken, wat latere betwistingen kan beperken.

Amendement nr. 10

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 8, luidende :

« 8. Het verhoor mag steeds met een stenografisch, mechanisch, elektronisch of ander technisch procédé worden opgenomen, op voorwaarde dat aldus een getrouwe en zekere weergave wordt verkregen.

Opname is verplicht indien de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de onderzoeksrechter het beveelt. De procureur des Konings of de onderzoeksrechter beveelt het, behoudens dwingende redenen die dit niet mogelijk of niet wenselijk maken, wanneer de betrokkene erom verzoekt en eveneens indien het verhoor gebeurt in een vreemde taal, behoudens in het geval van spontane aangifte of verhoor op de plaats van het misdrijf. Hij beveelt het eveneens wanneer de ondervraagde een kind beneden vijftien jaar is. De procureur des Konings wijst de persoon aan die met de opname wordt belast. De persoon, aangewezen voor de opname van het verhoor, legt de eed af, zoals bepaald in artikel 952 van het Gerechtelijk Wetboek.

De Koning kan nadere regels bepalen voor de apparatuur en de personen die in aanmerking komen om de woordelijke opname te doen, alsook voor de wijze waarop ze uitgeschreven en bewaard wordt. »

Verantwoording

Crombag c.s. tonen in hun boek (blz. 230 e.v.) uitvoerig aan hoe (in Nederland) de politiële weergave van verklaringen dikwijls vervormd is. In België is het zeker niet beter : het begint met het vervangen van spontane taal door ambtelijk jargon (auto's worden altijd voertuigen; mensen zijn nooit ergens naar op weg maar « ze begeven zich »; men heeft geen regenjas aan maar is er « drager » van). Dat kan vrij onschuldig zijn, maar de taal waarin een persoon zich uitdrukt draagt vaak veel bij tot de inschatting van zijn geloofwaardigheid. Erger wordt het evenwel als de politie belangrijke gegevens zonder meer weglaat, omdat ze die niet van belang acht, of omdat ze niet in de verdenking passen; en tenslotte worden verklaringen vaak zo geherformuleerd dat ze in de juridische omschrijving van de tenlastelegging passen. Maar dit is natuurlijk een zeer gevaarlijk procédé, en volledig in strijd met het vermoeden van onschuld.

Het voorschrift dat vraag en antwoord zo nauwkeurig mogelijk moeten worden opgegeven, kan dit gedeeltelijk verhelpen, maar de vraag blijft of de eeuwenoude beroepsmisvorming van veel politiemensen dat toch niet grotendeels teniet zal doen.

Daarom voeren wij de mogelijkheid in om het verhoor op te nemen. In principe zijn we er voorstander van dat dit systematisch zou gebeuren. De kosten zijn eerder beperkt, de praktische moeilijkheden voor opname en opslag zeker niet onoverkomelijk.

Aangezien we vaststellen dat de vergelijkbare bepaling van het Gerechtelijk Wetboek (art. 952 e.v.) na dertig jaar nog altijd niet kan worden toegepast, maken we ons niet de illusie dat een algemene opnameverplichting nu haalbaar is.

Maar in een beperkt aantal gevallen de verplichting invoeren, met name als de declarant het zelf vraagt of waar de kans op vertekening het grootst is, moet toch mogelijk zijn.

Op deze manier zou men ervaring kunnen opdoen, en is er wellicht een stap gezet naar wat eigenlijk een evidentie zou moeten zijn.

Immers : ook politiemensen hebben er belang bij vergissingen te vermijden en betwistingen over de waarachtigheid van hun processen-verbaal zijn voor iedereen, maar zeker ook voor hen, bijzonder vervelend.

Amendement nr. 11

« Het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met een § 4, luidende :

« § 4. Indien een getuige een mogelijke dader of een ander persoon ter herkenning moet worden voorgesteld, worden bij die herkenningsprocedure ten minste de volgende regels nageleefd. »

Verantwoording

Herkenning van een dader door een slachtoffer of getuige is dikwijls een cruciaal bewijselement. Toch zijn herkenningen zeer vaak betwistbaar, omdat getuigenbewijs in het algemeen erg onbetrouwbaar is (soms omdat de getuige opzettelijk liegt, soms omdat hij door de houding van de politie bewust of onbewust beïnvloed wordt in de zin van herkenning; meestal gewoon omdat ons geheugen en onze herkenningsfaculteit erg beperkt zijn).

Het louter feit dat een « verdachte » ter herkenning wordt aangeboden heeft op veel getuigen al een suggestieve invloed : zij zullen sterk geneigd zijn de betrokkene te herkennen. Daarom zijn confrontaties met slechts één persoon volkomen te verwerpen en hebben zij zo goed als geen bewijswaarde. Toch zijn ze in onze rechtspraktijk heel frequent. Het ergste is dat daardoor de betrouwbaarheid van de getuige definitief is aangetast : wanneer in een tweede confrontatie meer voorzorgen in acht worden genomen, is de kans immers groot dat hij de persoon herkent met wie hij de eerste keer is geconfronteerd, omdat diens beeld op zijn netvlies het reële beeld van de verdachte of te herkennen persoon is gaan vervangen. (Ook hierover staat veel te lezen in Crombag c.s., inz. blz. 195 e.v.).

De relatieve onbetrouwbaarheid van getuigenherkenningen is eigenlijk algemeen bekend. Toch wordt er in de huidige bewijspraktijk weinig gedaan om het risico te beperken. In ieder geval bestaat er geen wettelijke verplichting toe en is er nauwelijks rechterlijke controle op.

Het is dan ook noodzakelijk een aantal procedureregels wettelijk vast te leggen, om betwistingen in de mate van het mogelijke te voorkomen en eventuele beïnvloeding zoveel mogelijk aan het licht te brengen.

Onze amendementen strekken er dan ook toe de « Oslo-confrontatie » verplicht te stellen en de minimale regels te omschrijven waaraan die procedure en de rapportering erover moet voldoen.

Amendement nr. 12

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 1, luidende :

« 1. De verdachte of te herkennen persoon wordt aan de getuige gepresenteerd samen met ten minste vijf figuranten, die zoveel mogelijk beantwoorden aan de beschrijving die van de dader is gegeven. Er wordt op toegezien dat de getuige geen van de figuranten kent. Er wordt zorgvuldig vermeden door enig teken of suggestie een van de vertoonde personen als de meest waarschijnlijke dader aan te wijzen, of omgekeerd. »

Amendement nr. 13

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 2, luidende :

« 2. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig de identiteit van alle figuranten en van alle personen die bij de confrontatie tegenwoordig zijn geweest. Aan het proces-verbaal wordt ten minste een foto toegevoegd waarop de verdachte en alle getoonde figuranten verschijnen, zoals zij er uitzagen op het ogenblik van de confrontatie. »

Verantwoording

Op deze wijze kan later steeds worden nagegaan hoe groot de gelijkenis van de figuranten met het signalement van de dader was.

Amendement nr. 14

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 3, luidende :

« 3. Indien er meerdere getuigen voor de confrontatie opgeroepen zijn, worden zij buiten elkaars tegenwoordigheid met de verdachte en de figuranten geconfronteerd, en wordt erop toegezien dat zij niet met elkaar in verbinding kunnen treden voordat de confrontatie ten aanzien van allen is beëindigd. »

Verantwoording

Er dient vermeden te worden dat getuigen, bewust of niet, elkaar bij de herkenning beïnvloeden.

Amendement nr. 15

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 4, luidende :

« 4. Indien de getuige geen van de getoonde personen herkent, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal. Indien hij ten aanzien van een of meer getoonde personen meent dat deze zich met de verdachte of de te herkennen persoon vereenzelvigt, wordt zijn verklaring daaromtrent nauwkeurig opgenomen; er wordt aan de getuige gevraagd omstandig te omschrijven aan welke eigenschappen hij de persoon meent te herkennen, of hij eerder tijdens het onderzoek de aangewezen persoon of een afbeelding van die persoon gezien heeft en welke graad van zekerheid hij over de herkenning meent te hebben. Indien hij ten aanzien van meer dan een persoon meent deze te herkennen, wordt hij over deze bijzonderheid eveneens nauwkeurig ondervraagd. »

Verantwoording

Vaak worden « negatieve » herkenningsrondes niet vermeldenswaard geacht. Dat is nochtans een grote vergissing, aangezien juist een niet-herkenning een belangrijke bijdrage kan zijn tot twijfel over de schuld van de verdachte.

Verder kan het van belang zijn dat de getuige al eerder een foto van de vermoede dader is voorgelegd. In dat geval zal die foto het beeld dat hij in zijn herinnering van de dader heeft beïnvloeden, en is de kans aanwezig dat hij niet zozeer de dader herkent, als wel het beeld dat hem van deze is voorgelegd. Dit moet te allen prijze vermeden worden en als het zich toch voordoet, moet het in ieder geval uit het proces-verbaal blijken.

Amendement nr. 16

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11) aanvullen met een subparagraaf 5, luidende :

« 5. Slechts indien er nog geen aanwijzingen van schuld zijn ten aanzien van een bepaalde verdachte, mag aan een getuige gevraagd worden de dader te herkennen uit een reeks foto's van personen die, op grond van eerdere veroordelingen of andere in het proces-verbaal omschreven gegevens, wellicht als dader van het misdrijf in aanmerking kunnen komen. In dat geval wordt bij die foto's ook een aantal foto's gevoegd van personen die het misdrijf zeker niet gepleegd hebben.

Er wordt zorgvuldig vermeden door enig teken of suggestie een van de personen wier foto wordt vertoond, als de meest waarschijnlijke dader aan te wijzen.

Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig uit hoeveel foto's van mogelijke verdachten en van onverdachte personen de getuige de dader heeft aangewezen, en geeft zijn verklaringen daaromtrent omstandig weer. Indien een persoon is aangewezen die het misdrijf zeker niet gepleegd heeft, wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt. De foto aan de hand waarvan de herkenning is gedaan, wordt aan het proces-verbaal toegevoegd. »

Amendement nr. 17

« Het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met een § 5, luidende :

« § 5. Telkens wanneer de mogelijkheid bestaat op de plaats van het misdrijf materiële sporen aan te treffen, worden, indien het belang van het misdrijf het wettigt, alle nodige voorzorgen genomen om deze sporen te beveiligen en wordt onverwijld het nodige gedaan om het onderzoek daarvan op de technisch en wetenschappelijk meest geëigende manier te laten verrichten.

Deze bepaling heeft onder meer betrekking op vinger- of voetafdrukken van de dader of op deeltjes afkomstig van diens lichaam of kleding.

Dergelijk onderzoek wordt steeds gedaan, indien het gaat om moord of doodslag of zware opzettelijke verwonding, of om verkrachting, of om aanranding van de eerbaarheid op minderjarigen beneden twaalf jaar. »

Verantwoording

Het wekt verbazing, hoe vaak er nagelaten wordt om, zelfs bij zeer zware misdrijven, het wetenschappelijk bewijs mogelijk te maken. Het biedt nochtans veel meer garanties voor betrouwbaarheid dan getuigenverklaringen, bekentenissen en allerlei vermoedens.

Een wettelijke bepaling, die aan de procureur des Konings oplegt om over de mogelijkheid van wetenschappelijke bewijsmiddelen te waken, kan wellicht een verbetering van de praktijk tot gevolg hebben.

De indiener is van oordeel dat, als men de loyauteit van de bewijsinzameling invoert, de procureur des Konings duidelijk zou moeten weten waar hij over moet waken. Hoe gaat dat anders worden beoordeeld ?

Aldus probeert hij in de vermelde amendementen wettelijke richtlijnen te geven over de wijze waarop een verhoor moet worden gehouden en over de wijze waarop een proces-verbaal moet worden opgesteld. Deze elementaire zaken worden dagelijks overtreden. De procureur des Konings dient dan toe te zien of dit correct is gebeurd.

De amendementen nrs. 11 tot 16 regelen het specifiek geval van de confrontaties. Het lijkt hem nodig deze zaken te regelen in dit ontwerp, gezien de volgende fase, namelijk Franchimont II, nog een hele tijd in beslag zal nemen, zeker alvorens deze fase parlementair zal worden afgehandeld.

Een lid sluit zich aan bij de voorafgaande vraag van de heer Boutmans, namelijk de vraag of dit hier moet worden geregeld of op een andere plaats. Hij denkt dat het inderdaad nuttig is, dan wel noodzakelijk, een regeling van deze zaken te laten voorkomen. De manier van ondervraging geeft immers regelmatig aanleiding tot problemen. Bijvoorbeeld wanneer de onderzoeksrechter zegt « beken maar want X heeft toch al bekend ». Indien men stelt dat de zaak hier niet moet worden geregeld, moet men duidelijk stellen waar wel.

De minister deelt de zorg van senator Boutmans. Hij geeft toe dat het wenselijk zou zijn te preciseren hoe de processen-verbaal moeten worden opgesteld. Dit moet grondig bestudeerd worden; men mag niet uit het oog verliezen dat de werkzaamheden in het kader van de Franchimont II-commissie reeds werden aangevat. In dat kader zijn een reeks teksten opgesteld die tegemoetkomen aan de amendementen van de heer Boutmans. Vervolgens mag ook het wetenschappelijk aspect niet uit het oog worden verloren en moet men zich de vraag stellen of alles in een wet moet worden gegoten. Men stelt immers vast dat de methoden zich nog verder ontwikkelen, bij voorbeeld wat de Oslo-techniek betreft. Het is niet wenselijk die techniek nu al in een wet op te nemen aangezien die techniek niet de enige confrontatiemethode is. Hij is van mening dat het verkieslijk is de werkgroep te laten voortwerken en die regeling op te nemen in het tweede ontwerp.

Het lijkt hem daarom wenselijk niet de hele problematiek te regelen in dit ontwerp maar wel te bepalen dat aspecten ervan aan bod zullen komen in het kader van het tweede ontwerp van professor Franchimont, waarbij de werkzaamheden die thans reeds in dit verband worden verricht (zie verhoor van minderjarigen, bijstand door een tolk, enz.), van groot nut zullen zijn.

Een lid is van mening dat de voorstellen van de heer Boutmans zeer verdienstelijk en redelijk zijn. Hij onderstreept dat de opname van verhoren doorslaggevend kan zijn voor de vrijspraak van de beklaagde. De opname van een verhoor kan een heel andere dimensie geven aan het dossier. Men moet alleen nog weten waar die bepalingen moeten worden ingevoegd.

Een ander lid is van oordeel dat de inspanning van de heer Boutmans essentieel is en niet weg te wuiven. Anderzijds is hij bereid aan te nemen dat de Commissie voor het strafprocesrecht niet alles ineens kon regelen. In dat geval lijkt het hem echter noodzakelijk dat de minister er zich toe verbindt een nota neer te leggen waarbij hij duidelijk stelt welke principes « Franchimont II » zal inhouden. Hij pleit ervoor het onderzoek te doen van de amendementen van de heer Boutmans, uitvissen wat essentieel is, dit inlassen, en later eventueel aanpassen.

Een commissielid is van mening dat het werk van de heer Boutmans zeer belangrijk is. Het gaat om een uiterst belangrijke hervorming die duidelijkheid verschaft over het opstellen van processen-verbaal. Zo kan voorkomen worden dat een bepaalde soort informatie leemten of fouten vertoont. Moet daarmee gewacht worden, of is daarvoor een andere context nodig ? Hij vraagt naar de mening van de heer Franchimont.

Professor Franchimont verklaart dat hij het voor 90 % eens is met de amendementen van de heer Boutmans. Persoonlijk lijkt het hem verkieslijk nog eens over een aantal zaken na te denken in plaats van onmiddellijk te beslissen. Wat de opnamen betreft herinnert hij eraan dat het Gerechtelijk Wetboek, dat het gemeenrecht van de rechtspleging vormt, hierin voorziet.

Een lid antwoordt dat de opname thans facultatief is en bijgevolg niet wordt toegepast.

Een ander lid onderstreept hoe essentieel de voorgestelde amendementen zijn. Gelet hierop en op de leemten die in het verleden werden vastgesteld, moet volgens hem dringend worden opgetreden. Hij pleit ervoor nu al te doen wat kan gedaan worden.

Een lid stelt voor een werkgroep op te richten.

Verscheidene leden beschouwen de oprichting van een werkgroep als een verlenging van de werkzaamheden. Een lid vraagt hoe de problematiek van het proces-verbaal wordt opgelost in het buitenland.

Professor Van den Wyngaert antwoordt dat dit verschilt van land tot land. In Engeland is er een speciale wetgeving « the police and criminal evidence act », maar daar is er geen Wetboek van Strafvordering. Vanuit onze continentale optiek, lijkt het haar wenselijk het proces-verbaal, dat de essentie van het strafdossier uitmaakt, in het Wetboek van Strafvordering te regelen.

Een voorgaande spreker besluit dat het aangewezen is deze problematiek in voorliggend ontwerp te regelen, dit om de door de professor Van den Wyngaert aangehaalde reden en omdat de ervaring leert dat een verwerping of intrekking van de betreffende amendementen zou kunnen leiden tot verkeerde gevolgtrekkingen. Heel wat elementen pleiten dus om de essentie alvast in deze tekst te zetten.

Een lid is van mening dat de amendementen die werden ingediend, besproken moeten worden. De invoeging ervan in de tekst lijkt geen formeel probleem te doen rijzen en de commissie moet ze dus onderzoeken. Sommige amendementen gaan inhoudelijk voor hem te ver.

Een lid is van mening dat het niet wenselijk is de verduidelijking van de essentiële aspecten uit te stellen.

De minister herinnert eraan dat de Regering zich ervan bewust is dat het ontwerp onvolledig is. Hij begrijpt dat dringend wetgevend moet worden opgetreden op het stuk van de processen-verbaal. Het is evenwel van belang erop toe te zien dat niet overhaast te werk wordt gegaan, dat niet geïmproviseerd wordt. De regering verbindt er zich toe deze problematiek te regelen in de strafrechtspleging, maar wenst dit te doen in goede omstandigheden.

Een lid is van mening dat de fundamentele beginselen die in de amendementen geformuleerd werden, vrij duidelijk zijn. Hij vraagt de Commissie voor het strafprocesrecht een voorstel te doen en haar mening te geven over de amendementen van de heer Boutmans.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de teksten klaar zijn en dat een vergelijkende rechtsstudie werd gemaakt (NL, D, F, I).

Professor Van den Wyngaert stelt voor zich te concentreren op die punten uit de amendementen van de heer Boutmans, waarover iedereen het eens is. De minister haalde een aantal moeilijke punten aan, zoals de Oslo-confrontatie, het verhoor van minderjarigen. Maar voor het overige lijken er niet zoveel controversiële punten.

Professor Traest herhaalt dat de amendementen van de heer Boutmans voor 90 à 95 % het akkoord van de Commissie voor het strafprocesrecht wegdragen. De vraag of dit nu of later dient geregeld te worden, is een vraag van politieke aard, een beleidsvraag waarbij experten moeilijk kunnen tussenkomen.

Een lid wijst op het feit dat er in de amendementen enkele fundamentele zaken worden geregeld. Hij preciseert dat hij vanwege de regering toch een nota wenst over de doelstelling van de commissie-Franchimont II en de verbintenis van de regering de overige punten te regelen in een volgend ontwerp.

Een lid stelt voor de amendementen van de heer Boutmans te onderzoeken voor zover ze betrekking hebben op het proces-verbaal.

De commissie neemt dit voorstel eenparig aan.

Amendement nr. 3 van de heer Boutmans

Een lid vraagt of het amendement zowel betrekking heeft op de personen die gehoord worden als getuige, als op de personen die gehoord worden als beklaagde.

Professor Franchimont citeert uit de voorbereide teksten :

« Toute personne peut être interrogée, entendue ou confrontée au cours de l'information sans différence suivant qu'elle pourrait avoir qualité de suspect, de témoin ou de victime et sans obstacle à l'interrogatoire pour des raisons de parenté ou d'alliance. ».

« Les personnes convoquées par un officier de police judiciaire pour les nécessités de l'information sont tenus de comparaître. Si elles ne satisfont pas à cette obligation, avis en est donné par procès-verbal au procureur du Roi, qui peut les y contraindre par la force publique. Les personnes à l'encontre desquelles il n'existe pas d'indice faisant présumer qu'elles ont commis ou tenté de commettre une infraction, ne peuvent être retenues que le temps strictement nécessaire à leur audition ».

« Tout mineur d'âge, victime des faits visés aux articles 372, 373, 375, 379, 380 et 380bis du Code pénal, a le droit de se faire accompagner de la personne majeure de son choix lors de toute audition effectuée par l'autorité judiciaire, sauf décision contraire motivée prise à l'égard de cette personne par le ministère public ou le magistrat instructeur dans l'intérêt du mineur ou de la manifestation de la vérité. »

« La personne interrogée ne prête pas serment; sa déposition est consignée dans un procès-verbal et est reproduite exactement dans les termes utilisés.

­ Si la déclaration est faite dans une autre langue que celle de la procédure, le déclarant est tenu de la rédiger personnellement; et le document est joint au procès-verbal.

­ Dans les autres cas, le verbalisant a recours à un interprète; à défaut de pouvoir y recourir il reproduit le plus fidèlement possible les indications qu'il peut obtenir.

Toute personne interrogée peut :

1. utiliser le document sans que cela puisse entraîner le report de l'interrogatoire. Elle peut, lors de l'interrogatoire ou ultérieurement, exiger que ces documents soient joints au procès-verbal d'audition ou déposés au greffe (voir document actuel);

2. produire un mémoire ultérieurement mais avant la clôture de l'information;

3. demander que les questions qui lui sont posées et les réponses qu'elle donne soient actées dans les termes utilisés;

4. demander qu'il soit procédé à tels devoirs et auditions;

5. s'abstenir de répondre.

À peine de nullité le procès-verbal porte indication de l'heure exacte du début et de la fin de l'interrogatoire, ainsi que toute incidence survenue au cours de celui-ci. »

« Sans préjudice des dispositions des lois particulières, le ministère public peut et tout service de police qui interroge une personne peut lui remettre une copie ... »

Professor Franchimont onderstreept dat de ideeën vervat in het amendement van de heer Boutmans dus worden overgenomen.

Een lid onderstreept dat de idee uit amendement nr. 3, die schuil gaat achter de woorden « ieder verhoor begint met een mededeling... dat de betrokkene... het recht heeft om op bepaalde vragen niet te antwoorden of in het geheel te zwijgen », niet terug te vinden is de tekst van de heer Franchimont. Deze bepaling lijkt hem nochtans essentieel.

Professor Franchimont herinnert eraan dat moet uitgemaakt worden of het wenselijk is aan de betrokkene vooraf rechten mede te delen, dan wel of het voldoende is dat de rechten in de wet staan. In het buitenland bestaan beide oplossingen. Dit is een politieke keuze.

Een ander lid is eveneens van mening dat het belangrijk is dat de rechten aan de betrokkenen worden meegedeeld.

Een lid vraagt te mogen beschikken over de tekst van professor Franchimont en vraagt naar de huidige status van deze tekst. Is er al overleg geweest met de minister ?

Professor Franchimont antwoordt dat die teksten onderzocht werden door de commissie Straf-procesrecht en dat zij werden overgezonden aan de minister zonder dat de minister hieraan reeds zijn goedkeuring heeft gehecht.

Professor Van den Wyngaert wijst erop dat deze tekst zelfs nog niet af is binnen de commissie. Zij heeft niet deelgenomen aan de redactie ervan.

Voor het overige wordt verwezen naar de bespreking van het amendement nr. 145 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune tot invoeging van een artikel 7bis . (cf. infra )

Betreffende dit amendement vraagt de auteur van de amendementen nrs. 1 tot 17 verduidelijking over de draagwijdte van de woorden « bij een verhoor tussenkomen ». Zijn amendement nr. 5 vermeldt « de personen die bij een verhoor tegenwoordig zijn ». Tussenkomen zou immers kunnen worden geïnterpreteerd als « bij het verhoor een actieve rol spelen » en eventueel ook « verklaringen afleggen ». Men mag niet uit het oog verliezen dat personen druk kunnen uitoefenen op een verhoorde door zwijgend aanwezig te zijn. Mag men beschouwen dat de loutere tegenwoordigheid volstaat ?

De minister heeft niet de indruk dat het noodzakelijk is systematisch nota te nemen van alle personen die binnenkomen of buitengaan. Dit lijkt hem nogal vergaand.

Een lid kan zich hierbij aansluiten. Bij een ondervraging lopen er vaak een heleboel mensen binnen en buiten. Nochtans moet de ondervraagde het recht hebben de melding van iemands aanwezigheid te vragen, als deze aanwezigheid hem belangrijk lijkt.

De indiener van het amendement verduidelijkt dat niet elke intrede of uittrede van een persoon dient te worden genoteerd. Nochtans betekent tussenkomst ook niet noodzakelijk dat er een mondelinge vraag wordt gesteld. Men kan ook psychologisch tussenkomen. Dit wordt trouwens opgevangen door de vermelding van de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd een bijzonder licht kan werpen. Er bestaat dus ook geen enkele twijfel dat een aanwezigheid kan worden geacteerd, zeker als de verhoorde het vraagt.

De heer Boutmans trekt zijn amendementen nrs. 1 tot 5 en 7 tot 9 in.

Het amendement nr. 6 betreffende het verhoor van minderjarigen, en artikel 10 betreffende de opname van het verhoor, worden aanvankelijk behouden.

De minister wijst op het feit dat een werkgroep van de universiteit van Luik de problematiek van het verhoor van minderjarigen en de audiovisuele opname van het verhoor volledig uitdiept, met het oog op een regeling in het tweede wetsontwerp. Het lijkt hem dus niet raadzaam reeds in voorliggend ontwerp bepalingen hieromtrent in te lassen. Bovendien onderstreept hij dat het niet wenselijk is een al te strikt kader uit te bouwen, gezien deze materie zeer onderhevig is aan evolutie (voor eventuele audiovisuele opname is men op dit ogenblik nog niet voldoende uitgerust). Tevens is het niet dringend hieromtrent te legifereren, aangezien de opname nu reeds als bewijsmiddel wordt aanvaard door de rechtbank.

Een lid vraagt aan de indiener intrekking van zijn amendement nr. 6 te overwegen. Een negatieve stemming zou men immers kunnen interpreteren als de wens geen speciale regeling voor het verhoor van minderjarigen door te voeren. Het volstaat volgens hem het probleem aan te duiden, maar nu niet op te lossen. Het amendement krijgt dan een symbolische waarde. Wat betreft het amendement nr. 10, verwijst de heer Erdman naar het Gerechtelijk Wetboek, artikel 952 en volgende, die bepalen dat men de getuigenissen kan laten opnemen.

Gelet op de toelichting van de regering en de eensluidende mening van de commissie dat het vermelde artikel 952 van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk is op het verhoor in strafzaken, besluit de heer Boutmans zijn amendementen nrs. 6 en 10 in te trekken.

De heer Boutmans trekt ook zijn amendementen nrs. 11 tot 16 in, aangezien deze problematiek zal ter sprake komen in het tweede wetsontwerp.

Het amendement nr. 17 van de heer Boutmans, is volgens verscheidene leden niet echt gepast in een wettekst. Een lid is van oordeel dat dit meer de politietechniek behelst en eerder in een handboek van de politieschool zou moeten worden ingelast. Tevens vreest een ander lid dat de inschrijving van deze bepaling tot gevolg zou hebben dat ook andere bepalingen betreffende de deontologie van het parket en de magistraten zouden dienen te worden ingelast.

De minister stelt vast dat dit amendement tot doel heeft de principes van de wetenschappelijke politie op te leggen in de onderzoeken. Hij benadrukt dat deze methoden reeds bestaan en aan de beoordeling van de rechter worden voorgelegd. Aangezien deze methoden reeds worden gebruikt, meent hij dat dit amendement geen nieuwe elementen aanbrengt. Bovendien vindt hij dat de wetenschappelijke politie veeleer verband houdt met het probleem van de toelaatbaarheid van het bewijs.

3.2. Stemmingen over de amendementen ter invoeging van een artikel 28bis, §§ 3, 4 en 5

De amendementen nrs. 1 tot 16 worden ingetrokken (cf. supra ).

Het amendement nr. 17 wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

4. Artikel 28ter

4.1. Bespreking

Een lid wenst de verhouding te kennen tussen enerzijds de algemene richtlijnen die de procureur des Konings krachtens het voorgestelde artikel 26 van het Wetboek van Strafvordering uitvaardigt en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement (artikel 4 van het ontwerp), en anderzijds de bevoegdheid van de procureur om krachtens het voorgestelde artikel 28ter , § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek in het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, de materies te bepalen waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord (artikel 5 van het ontwerp).

Bestaat er geen gevaar dat die richtlijnen niet alleen onderling, maar ook met de richtlijnen van andere procureurs tegenstrijdig zullen zijn ?

Wanneer een procureur des Konings krachtens het voorgestelde artikel 23, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering buiten zijn arrondissement handelingen verricht of gelast die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek, rijst de vraag of hij dan zijn eigen richtlijnen dient te respecteren dan wel die van de territoriaal bevoegde procureur.

Voorziet het ontwerp in een procedure waarmee de coherentie tussen de verschillende richtlijnen kan worden afgedwongen ?

De minister antwoordt dat de door het voorgestelde artikel 26 van het Wetboek van Strafvordering aan de procureur des Konings verleende bevoegdheid om binnen zijn arrondissement algemene richtlijnen uit te vaardigen, de bestaande praktijk legaliseert. Aangezien het opsporingsonderzoek onder de leiding en het gezag van de procureur des Konings wordt gevoerd, komt het hem toe de politiediensten te instrueren over de wijze waarop zij bij de uitvoering van opdrachten van gerechtelijke politie te werk moeten gaan.

Een dergelijke gedragslijn houdt bijvoorbeeld in dat de politiedienst die het eerst op de plaats van de misdaad aankomt, de nodige maatregelen moet nemen opdat er geen sporen worden uitgewist.

De verhouding met andere richtlijnen wordt beheerst door het principe van de hiërarchie der rechtsnormen. De richtlijnen van het college van procureurs-generaal of van de procureur-generaal hebben primauteit op die van de procureur des Konings. Aangezien deze laatste onder het gezag van de procureur-generaal staat en zijn prerogatieven moet respecteren, dient hij er zich dus van te vergewissen dat zijn richtlijnen conform de hogere richtlijnen zijn. Zo nodig moet hij de zijne ermee in overeenstemming brengen.

Een lid verzet zich niet tegen controle, maar acht ze in dit geval toch iets te verregaand.

Mevrouw Milquet dient het amendement nr. 62 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

Amendement nr. 62

« In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28ter de eerste zin vervangen als volgt :

« De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en volgens de principes bepaald in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, voorgesteld door de minister van Justitie, overeenkomstig artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek en volgens de nadere regels die de procureur des Konings bepaalt. »

Verantwoording

De nadere regels volgens welke en de termijn binnen welke de diensten de verkregen informatie moeten doorspelen wanneer zij op eigen initiatief handelen, is volgens ons een belangrijk punt waarover in het verleden problemen zijn gerezen.

Daarom stellen wij voor dat de principes van een dergelijk optreden worden opgenomen in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit waarbij de procureur des Konings de nadere uitvoering van dergelijke principes in richtlijnen moet kunnen vastleggen.

De principes vormen dus de minimumcriteria die de procureur des Konings moet respecteren. Vergeleken bij de principes die vermeld worden in het koninklijk besluit zal hij dus strenger kunnen zijn.

Voor ons gaat het om een bijkomende garantie van een optimale informatie-uitwisseling die, zoals men weet, van cruciaal belang is in een onderzoek.

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen het amendement nr. 64 in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) , luidende:

« De eerste volzin van het voorgestelde artikel 28ter, § 3, vervangen als volgt :

« De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten, de bijzondere afdeling of afdelingen van de politiediensten of, in voorkomend geval, de politieambtenaar of -ambtenaren aanwijzen die in een bepaald onderzoek belast worden met taken van gerechtelijke politie en aan wie de vorderingen, behoudens uitzondering, gericht zullen worden. »

Verantwoording

Dat de procureur des Konings een politiedienst kiest voor de uitvoering van taken van gerechtelijke politie is volgens ons een goed principe.

Wij wensen dit principe echter te verruimen en de procureur des Konings in staat te stellen om bepaalde of meer gespecialiseerde afdelingen van politiediensten of ook een of meer politieambtenaren te kiezen.

Volgens ons hebben sommige afdelingen of sommige ambtenaren een bekwaamheid verworven in aangelegenheden die een grotere specialisatie vereisen. De procureur des Konings moet deze ervaring en deze bekwaamheid ten nutte kunnen maken voor de uitvoering van een aantal taken van gerechtelijke politie. De bepaling die wij wensen in te voeren, zal de kansen op een goede afloop van de onderzoeken alleen maar vergroten want het is geweten dat de misdaad in al zijn vertakkingen steeds complexer wordt. Het is dan ook belangrijk dat de procureur des Konings de kans krijgt om de meest gespecialiseerde ambtenaren te kiezen.

Met betrekking tot amendement nr. 64 zijn de indieners van oordeel dat de procureur des Konings de volle verantwoordelijkheid voor het goed verloop van het opsporingsonderzoek maar op zich kan nemen als hem de vrije hand wordt gelaten bij de aanwijzing van de politiedienst, de bijzondere afdeling of de politieambtenaar op wie hij in vertrouwen een beroep wenst te doen voor de uitvoering van taken van gerechtelijke politie.

De minister verzet zich tegen dit amendement omdat, wanneer parketmagistraten de mogelijkheid krijgen om bij hun onderzoeken de speurders uit te pikken waarin ze het meest vertrouwen hebben, er tussen hen een concurrentiestrijd dreigt te onstaan omdat ze allen dezelfde politieambtenaren in hun onderzoek willen inschakelen. Op deze wijze wordt de interne organisatie van de politiedienstenzoals die is vastgelegd in de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt verstoord.

Dit argument contra weegt volgens hem zwaarder dan het argument pro. De mogelijkheid voor de procureur des Konings om zelf de politieambtenaren te kiezen, geeft hem inderdaad een betere greep op het opsporingsonderzoek. Maar zoals gezegd, bedreigt een dergelijke bevoegdheid het evenwicht tussen de eigen verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie en die van de politiediensten.

Spreker heeft geen bezwaren tegen het principe van de keuze van de politiedienst, hoewel men op dat vlak de komende reorganisatie van de politiedienst zal moeten afwachten om te weten in welke mate zij in hun huidige structuur zullen worden behouden.

Professor Franchimont gaat akkoord met het amendement, hoewel het zijns inziens slechts kan worden aangenomen wanneer het wordt gekoppeld aan een wijziging van artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

Er is dienaangaande reeds een debat gevoerd in de Kamercommissie voor de Justitie naar aanleiding van een amendement van de heren Barzin en Duquesne die de wijziging van het voormelde artikel voorstelden. In reactie hierop verklaarde de minister « er de voorkeur aan te geven de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt niet in het kader van de bespreking van dit wetsontwerp te wijzigen » (cf. verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, blz. 156).

De minister blijft bij het standpunt dat hij in de Kamer heeft ingenomen. Indien de wijziging van artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt in het kader van de bespreking van dit ontwerp ter tafel komt, zal de discussie onvermijdelijk bij de problematiek van de reorganisatie van de politiediensten belanden, hetgeen de behandeling van het onderhavige wetsontwerp zou stremmen.

Met betrekking tot amendement nr. 64 bevestigt hij dat de keuzemogelijkheid van de procureur des Konings inzake de politiediensten besloten ligt in het voorgestelde artikel 28ter, § 3, eerste lid.

De indieners van het amendement wensen te weten of het voormelde artikel zover mag worden geïnterpreteerd dat de procureur des Konings ook een bijzondere afdeling van een politiedienst mag vorderen, bijvoorbeeld vanwege haar hoge specialisatiegraad in een sector van de georganiseerde criminaliteit.

Een lid veronderstelt dat de procureur des Konings in de praktijk wel een keuzemogelijkheid heeft wat de bijzondere diensten betreft of op zijn minst zijn voorkeur kan uitspreken.

Spreker valt de minister bij in zijn stelling dat het weinig opportuun is om, in het kader van dit ontwerp, de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt partieel te wijzigen. Overweegt de Regering deze aangelegenheid te regelen in haar wetsontwerp betreffende de reorganisatie van de politiediensten ?

De minister antwoordt dat het door het amendement aan de orde gesteld probleem een oplossing zal krijgen in het kader van de reorganisatie van de politiediensten, ondergebracht in een geïntegreerde structuur met verschillende componenten (cf. de algemene beleidsverklaring afgelegd door de eerste minister voor de Kamer van volksvertegenwoordigers op 7 oktober 1997). Indien dit plan tot wet wordt verheven, zullen een aantal principes die tot op heden als verworven worden beschouwd, moeten worden herzien.

Op dit ogenblik bestaat er dienaangaande echter nog geen kant-en-klaar wetsontwerp.

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen amendement nr. 63 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« Het laatste lid van het voorgestelde artikel 28ter, § 3, vervangen als volgt :

« Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand.

De procureur-generaal neemt de nodige initiatieven. Indien hij het nodig acht, kan hij zich wenden tot het college van procureurs-generaal, dat onverwijld alle nodige maatregelen neemt. »

Verantwoording

Problemen in verband met het vereiste personeel moeten snel worden opgelost. De procureur-generaal staat het dichtst bij de procureur des Konings en is dus daarvoor het best geplaatst. Op bijna systematische wijze te rade gaan bij het college van procureurs-generaal, zoals bepaald is in het oorspronkelijke ontwerp, kan een onnodig zware en trage werking tot gevolg hebben.

Als hij er niet in slaagt het probleem op te lossen, heeft de procureur-generaal nog altijd de mogelijkheid zich te wenden tot het college van procureurs-generaal.

Voor een snelle afhandeling zal het college dan onverwijld alle nodige maatregelen moeten nemen.

Volgens een lid vertoont dit amendement grote overeenstemming met het regeringsamendement nr. 155 dat in de Kamer werd aangenomen (Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 857/16 en 857/17, blz. 77 en 89).

De minister verklaart ten gronde geen bezwaren te hebben tegen het amendement van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre. Zij expliciteren in hun amendement hetgeen impliciet besloten ligt in het voorgestelde artikel 28ter, § 3, laatste lid, met name dat, wanneer de procureur des Konings het dossier meedeelt aan de procureur-generaal, deze laatste geen passieve houding mag aannemen, maar binnen zijn ressort de nodige initiatieven moet nemen en indien nodig zich tot het college van procureurs-generaal moet wenden om het vereiste politiepersoneel en de nodige middelen te krijgen.

Deze procedure is volledig geënt op de hiërarchische structuur van het openbaar ministerie. Binnen zijn arrondissement verdeelt de procureur des Konings het vereiste personeel met het oog op de uitvoering van alle handelingen van gerechtelijke politie die voor zijn opsporingsonderzoeken noodzakelijk zijn. Indien er verschillende samenlopende opsporingsonderzoeken worden gevoerd binnen het ressort van een hof van beroep, dan komt deze taak toe aan de betrokken procureur-generaal. Indien deze onderzoeken zich over verschillende ressorten afspelen, zal het college van procureurs-generaal de nodige initiativen moeten nemen.

Aan te stippen valt dat de betrokkenen er nooit toe gehouden zijn het dossier aan hun hiërarchische meerdere mee te delen. Zo kan de procureur des Konings zelf pogen een oplossing te vinden voor een tekort aan personeel en middelen. Slaagt hij daar niet in, dan zal hij het dossier meedelen aan de procureur-generaal die een zelfde scenario volgt.

Volgens een lid heeft het vanuit legistiek oogpunt geen enkele zin te bepalen, zoals het amendement dat wel doet, dat de procureur-generaal de nodige initiatieven neemt. Het spreekt voor zich dat, wanneer de procureur des Konings hem een probleem voorlegt, hij daarvoor een oplossing moet vinden. Dat hoeft niet met zoveel woorden in de wet te worden bepaald. Zei Montesquieu niet dat « il ne faut pas toujours tout dire dans un texte » ?

Een lid doet opmerken dat het voorgestelde artikel 28ter, § 3, van het Wetboek van Strafvordering en de discussie daarover in het luchtledige hangen omdat het referentiekader, te weten de organisatie van de politiediensten, eerlang volledig zal worden herzien. Bijgevolg moet men de draagwijdte van de aangekondigde reorganisatie kennen om de voormelde bepaling op haar waarde te kunnen beoordelen.

Tenslotte wordt opgemerkt dat de schikking van artikel 28ter en artikel 56 gelijklopend moet zijn (cf. infra , herschrijving van artikel 5).

4.2. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 28ter

Het amendement nr. 64 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Het amendement nr. 62 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Het amendement nr. 63 wordt verworpen met 8 stemmen, bij 1 onthouding.

5. Artikel 28quater

5.1. Bespreking

5.1.1. Betreffende de motiveringsplicht van de beslissingen tot sepot

De heer Boutmans en mevrouw Dardenne dienen amendement nr. 53 in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« In het voorgestelde artikel 28quater, tussen het eerste en het tweede lid, de volgende volzin invoegen :

« De beslissingen daaromtrent worden met redenen omkleed. »

Verantwoording

De motivering is noodzakelijk om na te kunnen gaan of de beslissing (inzake de beslissing tot sepot) zorgvuldig is genomen en of zij in overeenstemming is met de richtlijnen van het college van procureurs-generaal.

De motiveringsplicht is niet alleen interessant om de in de verantwoording gegeven reden, maar biedt de benadeelden en eventueel andere partijen de mogelijkheid om, indien de motivering van een sepot ontoereikend is, de opportuniteit van verdere stappen te overwegen. In het ressort van het Hof van beroep van Gent heeft de procureur-generaal de verplichting om sepotbeslissingen te motiveren trouwens al bij richtlijn ingevoerd en dit tot eenieders tevredenheid. Het is wenselijk dat dit bij wet wordt veralgemeend.

De minister kan het amendement volgen voor zover het een formele motivering betreft, waarbij de procureur des Konings aangeeft dat een zaak zonder gevolg wordt geklasseerd omdat bijvoorbeeld de dader onbekend is, er juridische problemen rijzen (technisch sepot) of een vervolging niet opportuun is (beleidssepot). Indien de procureur des Konings de tientallen, zoniet honderden dagelijkse sepotbeslissingen elk afzonderlijk met redenen moet omkleden, zal dit een zo grote overlast veroorzaken dat de efficiëntie van het parket er onder zal lijden.

Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat de procureur-generaal in zijn hoedanigheid van korpschef de procureur des Konings steeds kan verzoeken een sepotbeslissing te verantwoorden om na te gaan of deze laatste wel de richtlijnen respecteert van de procureur-generaal en het college van procureurs-generaal, alsook die welke de minister van Justitie heeft uitgevaardigd met toepassing van arrtikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek (strafrechtelijk beleid).

Met betrekking tot de motivering van de sepotbeslissingen wijst professor Franchimont erop dat krachtens het voorgestelde artikel 5bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de benadeelde partij, dit wil zeggen degene die overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek aan het openbaar ministerie verklaart schade te hebben geleden, op de hoogte wordt gebracht van de seponering (artikel 44 van het ontwerp). Dat betekent uiteraard dat de redenen van deze beslissing aan de betrokkene worden meegedeeld.

Een senator repliceert dat het voormelde artikel het openbaar ministerie enkel verplicht de benadeelde op de hoogte te brengen van de seponering. Indien dit zonder opgaaf van redenen gebeurt, zal de betrokkene zich hierdoor meer dan waarschijnlijk in zijn wiek geschoten voelen. Hij zal zich maar bij een seponering kunnen neerleggen indien hem daarvoor een redelijke uitleg wordt gegeven.

De nood aan motivering doet zich volgens een lid voornamelijk gevoelen bij de beleidssepots.

Een seponeringsbeslissing kan in globo steunen op juridisch-technische redenen (technisch sepot) of op opportuniteitsgronden (beleidssepot).

In het eerste geval wordt nagegaan of het aangebrachte feit wel een misdrijf is, of het misdrijf bewezen is, de dader bekend is, enzovoort. Als in ontkennend geval aan de klager wordt meegedeeld dat er geen vervolging wordt ingesteld, zal hij dat wel begrijpen.

Bij het beleidssepot wordt de maatschappelijke opportuniteit van de vervolging beoordeeld.

Wanneer men de kloof tussen het gerecht en de burgers wenst te dichten, moet het parket aan degene die een klacht heeft ingediend, de opportuniteitsredenen meedelen die de seponeringsbeslissing verantwoorden. De rechtzoekende moet ervan kunnen worden overtuigd dat, ondanks zijn persoonlijk belang bij de vervolging, het parket om redenen van algemeen belang en in het licht van onder andere het type misdrijf, de persoon van de dader, het strafklimaat, toch geen vervolging instelt.

Een lid vraagt of de motiveringsplicht niet genuanceerd kan worden doordat ze enkel zou gelden ten aanzien van degene die erom vraagt.

De vorige spreker antwoordt ontkennend. Thans is het zo dat het parket een klacht zonder veel uitleg seponeert. De betrokkene kan dan eventueel opnieuw klacht indienen bij de onderzoeksrechter. Indien de raadkamer hem afwijst, kan hij een procedure voor de burgerlijke rechtbank inleiden.

Wanneer het parket alle seponeringsbeslissingen met redenen dient te omkleden, zullen zowel de frustratie bij de rechtzoekenden als het aantal procedures wegebben.

Ten aanzien van degenen die klacht hebben ingediend, zou de motiveringsplicht systematisch in acht moeten worden genomen.

De minister is het niet helemaal eens met de zienswijze van de vorige interveniënt. In geval van sepot heeft de benadeelde partij de indruk dat het dossier niet meer verder wordt onderzocht. Wat dan primeert, is dat de partijen en inzonderheid de benadeelde partij van de seponeringsbeslissing op de hoogte moeten worden gebracht zodat zij hiertegen kunnen reageren, bijvoorbeeld door een rechtstreekse dagvaarding voor de vonnisrechter. Toen het dossier omtrent de verdwijning van Loubna Benaissa zonder gevolg werd geklasseerd, werden de ouders daar niet van op de hoogte gebracht. Het dossier werd pas geruime tijd later weer vanonder het stof bovengehaald. Dergelijke toestanden zouden zich in de toekomst niet meer mogen voordoen.

Deze verklaring verleent bijkomende steun aan het argument dat de seponerignsbeslissingen moeten worden gemotiveerd, aldus een lid. Als een slachtoffer of een bepaalde partij er belang bij hebben dat het sepot hen worden meegedeeld, dan hebben ze er a fortiori belang bij daarvan de redenen te kennen.

Spreker is van oordeel dat de motiveringsplicht niet voor elke seponeringsbeslissing moet worden ingevoerd, maar wel voor die welke krachtens het voorgestelde artikel 5bis , § 3, laatste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering aan de benadeelde partij moet worden meegedeeld (artikel 44 van het ontwerp).

Wat betreft de motivering van een beslissing tot sepot, worden vervolgens volgende amendementen ingediend :

­ Subamendement nr. 129 (op amendement nr. 53) van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« De in te voegen volzin als volgt formuleren :

« De beslissingen tot sepot worden met redenen omkleed. »

Verantwoording

De motivering is onontbeerlijk om te kunnen nagaan of het sepot, met name wegens verjaring of onbekendheid van de dader, goed is doordacht en in overeenstemming is met de inlichtingen van het college van procureurs-generaal.

Amendement nr. 135 van de heer Foret (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater de woorden « in het licht van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek » doen vervallen. »

Verantwoording

Dit voorstel huldigt het beginsel volgens hetwelk het openbaar ministerie oordeelt of het opportuun is te vervolgen en bevestigt daarmee een algemeen rechtsbeginsel.

Teneinde dit beginsel niet te ontkrachten verdient het de voorkeur niet te verwijzen naar artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. Daardoor wordt elke restrictieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel voorkomen en wordt het verbod voor de minister van Justitie om gebruik te maken van een negatief injunctierecht nog verstrakt.

Overigens heeft ons amendement tot gevolg dat de oorspronkelijke tekst wordt hersteld zoals die door de commissie-Franchimont aan de regering is voorgelegd.

Dat neemt niet weg dat artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek blijft gelden en dat de wetgeving betreffende de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid in acht moet worden genomen door het openbaar ministerie.

Amendement nr. 97 van de heer Mahoux (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater aanvullen als volgt :

« Onverminderd de bepalingen van artikel 44 betreffende de benadeelde persoon wordt de seponering door het openbaar ministerie meegedeeld aan elke betrokken persoon voor zover die persoon is ondervraagd. »

Verantwoording

Personen tegen wie een klacht is ingediend en die daarover zijn ondervraagd, hebben het recht geïnformeerd te worden over de seponering.

Betreffende het amendement nr. 97, uit de regering haar voorbehoud. Hoewel zij het beoogde doel van dit amendement ten volle begrijpt, wijst zij op de praktische en theoretische problemen die zullen ontstaan om de betreffende personen te identificeren, en om aan elke ondervraagde persoon een bericht van de seponering te sturen.

In eerste lezing werd de stemming over het amendement nr. 97 van de heer Mahoux aangehouden.

In tweede lezing werpt een lid op dat hij de indruk heeft dat de procureur des Konings in algemene zin antwoordt op de vragen van gevolg. De enige uitzondering die hem is bekend, is het gebrek aan belang. Hij vraagt of het de bedoeling is dit uit te sluiten.

De minister verduidelijkt dat de regering het ermee eens is dat alle benadeelde personen op de hoogte moeten worden gebracnt van het sepot. De tekst van het amendement zegt echter niet duidelijk wie de betrokken personen zijn. Het is totaal onmogelijk alle betrokken personen in de ruime zin van het woord op de hoogte te brengen (getuigen, verdachte personen...). Bovendien is het de vraag of bepaalde personen wel recht hebben op die informatie. Bepaalde ondervraagde personen hebben uiteindelijk niets te maken met het dossier.

Professor Franchimont wijst erop dat in het ontwerp van globale hervorming het delicate probleem wordt benandeld van de rechten van de verdachte tijdens het opsporingsonderzoek. Vanaf welk moment is men verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek ? Het feit dat men ondervraagd wordt (soms samen met 200 of 300 andere personen) volstaat op zich niet om als verdachte te worden beschouwd.

In het kader van deze bespreking wordt het amendement ingetrokken.

Betreffende het in eerste lezing aangenomen amendement nr. 129, herhaalt een lid dat de term « met redenen omkleed »/« motivée » aanleiding kan geven tot verwarring. Men zou deze motivering immers kunnen interpreteren naar analogie met de motivering van een overheidshandeling. Zulke motivering is materieel onmogelijk. Daarom ook wordt voorgesteld te vermelden « il indique le motif »/« hij geeft de reden aan » (zie ook amendement nr. 132 op artikel 44).

De commissie gaat akkoord met deze tekstverbetering.

5.1.2. Betreffende de richtlijnen van strafrechtelijk beleid uitgevaardigd krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 28quater , eerste lid, wenst een lid te weten of de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek richtlijnen van strafrechtelijk beleid mag uitvaardigen die ertoe strekken dat bepaalde misdrijven niet meer systematisch mogen worden vervolgd. Met andere woorden, mag het strafrechtelijk beleid tot een feitelijke decriminalisering leiden ?

De minister antwoordt dat bij de voorbereiding van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat duidelijk is gesteld dat de hiervoor bedoelde richtlijnen geen verkapte negatieve injunctie van de minister van Justitie mogen inhouden.

De parketmagistraten blijven bevoegd om op grond van de gegevens van het dossier te beslissen over de opportuniteit van de vervolging in het licht van de in artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde richtlijnen. De procureur-generaal kan als hiërarchische meerdere de procureur des Konings wel verplichten te vervolgen. Het is alleszins uitgesloten dat de minister van Justitie voor een bepaald misdrijf een richtlijn met een algemeen geldende negatieve injunctie zou uitvaardigen.

Voorgaande spreker repliceert dat dit antwoord hem niet helemaal bevredigt omdat zijn bedenking eerder de negatieve injunctie ten aanzien van welbepaalde individuele dossiers betrof dan algemene categorieën van misdrijven.

Een lid brengt in het midden dat de procureur des Konings soeverein apprecieert of hij de vervolging instelt of niet. Weliswaar kan een richtlijn hem opdragen bijzondere aandacht te besteden aan een bepaalde categorie van misdrijven, maar ten gronde behoudt hij zijn handelingsvrijheid. Wanneer de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal zelf zouden bepalen onder welke voorwaarden het parket vervolging moet instellen, zouden zij als wetgever optreden.

Bij de beoordeling van de opportuniteit van de strafvervolging is het openbaar ministerie niet onderworpen aan het gezag van de minister van Justitie. Indien de procureur des Konings beslist in een bepaalde zaak tot vervolging over te gaan, mag hem dat niet door de minister worden aangerekend, zelfs wanneer eerstgenoemde zich daarbij niet binnen de strikte context van de richtlijnen beweegt.

Luidens het voorgestelde artikel 28quater , § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering oordeelt het openbaar ministerie of het opportuun is te vervolgen, in het licht van de door de minister van Justitie uitgevaardigde richtlijnen van strafrechtelijk beleid.

Een volgend lid wijst erop dat de Kamer de uitdrukking « in het licht van » heeft ingevoegd ingevolge een amendement van de regering ter vervanging van de term « overeenkomstig » (cf. amendement nr. 147, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/14 en verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, blz. 80).

Als verantwoording hiervoor werd gesteld dat « deze aanpassing van de terminologie beter weergeeft dat de richtlijnen met betrekking tot het strafrechtelijk beleid van de minister van Justitie, in de zin van artikel 143 van het Gerechtelijk Wetboek, van algemene aard zijn en geen beoordeling in elk geval afzonderlijk uitsluiten door het openbaar ministerie naar gelang van de concrete omstandigheden van de zaak ».

Spreker pleit daarom voor de goedkeuring van het amendement nr. 53 van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne. Aangezien naar het oordeel van de minister de procureur des Konings gelet op de bijzondere elementen van het dossier bij de beoordeling van een individueel geval kan afwijken van de richtlijnen (op. cit ., blz. 80), lijkt het spreker evident dat dit wordt gemotiveerd.

Veronderstel dat het college van procureurs-generaal bij wijze van richtlijn een gedoogbeleid ten aanzien van soft drugs voorstaat. Indien een procureur des Konings in een uitzonderlijk geval toch de vervolging instelt, is het omwille van de rechtszekerheid wenselijk dat hij de redenen opgeeft waarom hij van de algemene richtlijn afwijkt.

Het amendement nr. 53 vormt aldus een correctief op de door de Kamer geamendeerde tekst.

Volgens een lid kan men van het parket moeilijk verwachten dat het motiveert waarom het de wet toepast. Een richtlijn van de minister mag het parket in de uitoefening van zijn ambt dus niet verlammen. Indien dit beginsel wordt verbroken, krijgt de uitvoerende macht een greep op het gerechtelijk gebeuren die gevaarlijke vormen aanneemt.

Indien het openbaar ministerie elke sepotbeslissing moet motiveren, dreigt het gevaar dat het, geconfronteerd met een overlast, zijn toevlucht neemt tot nietszeggende standaardformules die niet ingaan op de gegevens van het dossier.

Het sepot is trouwens voorlopig en, zolang er geen verjaring is ingetreden, kan het dossier worden herzien als er nieuwe bezwaren opduiken of wanneer de benadeelden zich burgerlijke partij stellen zodat een gerechtelijk onderzoek en dus de strafvordering worden ingesteld.

Bovendien kan de procureur-generaal steeds de verantwoording van een sepotbeslissing opvragen. Acht hij die ontoereikend of onbevredigend, dan kan hij of de minister van Justitie krachtens hun positief injunctierecht de procureur des Konings bevelen de strafvordering in te stellen.

De uitdrukking « in het licht van » geeft aan dat het openbaar ministerie over een appreciatiemarge beschikt en zich bij de beoordeling van de opportuniteit van de vervolging niet blindelings moet laten leiden door de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid. Dienaangaande verklaarde de minister in de Kamercommissie voor de Justitie dat « bij de beslissing al dan niet te vervolgen behalve met het strafrechtelijk beleid nog met andere elementen rekening moet worden gehouden » (op. cit ., blz. 80). Het is uitgesloten dat over de opportuniteit van de vervolging uitsluitend op grond van een richtlijn inzake strafbeleid zou worden geoordeeld.

Een ander lid blijft er bij dat het parket zijn beslissing moet motiveren wanneer het in afwijking van een algemene richtlijn bijvoorbeeld inzake soft drugs, toch vervolging instelt.

Een volgend lid kant zich tegen het uitgangspunt van de discussie. Richtlijnen van strafrechtelijk beleid kunnen onmogelijk een gedoogbeleid invoeren. Dat zou er immers op neerkomen dat de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal de bevoegdheid hebben om de toepassing van de strafwet op te schorten. Het zou voorts tot de aberrante conclusie leiden dat de parketmagistraat die de wet wil toepassen, zich daarvoor moet verantwoorden.

Bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat is deze hypothese expliciet uitgesloten. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het college van procureurs-generaal om de leden van het openbaar ministerie bij richtlijn op te dragen een specifiek misdrijf niet te vervolgen. Het college kan wel een richtlijn uitvaardigen krachtens welke bij een eerste misdrijf van minder belang geen vervolging wordt ingesteld, maar zal gepoogd worden de zaak op een andere manier aan te pakken, bijvoorbeeld door een minnelijke schikking. Op grond van de zwaarwichtigheid van het delict zal het parket dus niet onmiddellijk het strafrecht toepassen, maar andere wegen zoeken om het probleem te verhelpen en de dader op te vangen. De optie waarbij het college van procureurs-generaal een door de wetgever aangenomen strafwet naast zich neerlegt en een richtlijn uitvaardigt om het strafbaar gestelde feit niet te vervolgen, is totaal uit den boze.

Een lid is van oordeel dat het voorgestelde artikel 28quater , § 1, eerste lid, niet de correcte terminologie bevat. Overeenkomstig artikel 143ter , tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de door de minister van Justitie vastgelegde richtlijnen van strafrechtelijk beleid bindend voor alle leden van het openbaar ministerie. Deze richtlijnen moeten van algemene aard zijn. Op grond hiervan suggereert hij de voorgestelde bepaling als volgt te herformuleren : « In aanmerking genomen de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt het openbaar ministerie of het in casu opportuun is te vervolgen ». Het parket oordeelt dus geval per geval over de opportuniteit van de vervolging, waarbij het moet uitgaan van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid.

Het voorgestelde artikel 28quater , § 1, eerste lid, schept verwarring omdat het de indruk geeft dat het openbaar ministerie de opportuniteit van de vervolging moet toetsen aan de richtlijn, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is.

Een commissaris constateert dat de meningen over de draagwijdte van de richtlijnen van strafrechtelijk beleid uiteenlopen. Volgens de enen kan een richtlijn bepalen dat een bepaald type misdrijf systematisch niet mag worden vervolgd, terwijl anderen stellen dat het openbaar ministerie geval per geval moet afwegen of het opportuun is te vervolgen, in het licht van de richtlijnen van strafrechtelijk beleid.

Spreker wenst van de minister te vernemen of het principe van de non-opportuniteit van de vervolging van een bepaald misdrijf in een richtlijn van strafrechtelijk beleid kan worden vastgelegd.

Professor Van den Wyngaert koppelt hieraan de vraag of de in artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde richtlijnen alleen een relatie creëren tussen de procureurs-generaal en de procureur des Konings of kunnen de verdachte, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij zich daar ook op beroepen. Mag de verdachte die in afwijking van een richtlijn toch wordt vervolgd, niet eisen dat het parket zijn beslissing motiveert ?

Professor Franchimont merkt op dat in de tekst van het voorontwerp uitsluitend bepaald werd dat het openbaar ministerie oordeelt of het opportuun is te vervolgen. In het door de Regering ingediende wetsontwerp werd daaraan toegevoegd dat dit moet gebeuren overeenkomstig de richtlijnen met betrekking tot het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. In de Kamer werd het woord « overeenkomstig » vervangen door de uitdrukking « in het licht van ».

Spreker interpreteert de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek in die zin dat de kwestieuze richtlijnen geen negatieve injuncties in algemene zin mogen bevatten, maar wel prioritaire doelstellingen of injuncties. De leden van het openbaar ministerie zouden er dan toe gehouden zijn de in de richtlijn vermelde misdrijven prioritair en hoofdzakelijk te vervolgen. Het is echter nooit de bedoeling geweest om de parketten bij de richtlijn te verbieden bepaalde misdrijven te vervolgen. Deze richtlijnen zouden trouwens door de benadeelden in rechte kunnen worden aangevochten.

Een lid sluit zich bij deze interpretatie aan. Het is de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie om wanneer het vervolgingsbeleid ten aanzien van een bepaald misdaadfenomeen slabakt of leemten vertoont, de parketten bij richtlijn op te dragen krachtdadiger op te treden.

Een senator valt de vorige spreker bij. Maar als de procureur des Konings soeverein beslist over de opportuniteit van de vervolging, dient dan niet in een controlemechanisme te worden voorzien om te beletten dat hij een eigen vervolgingsbeleid ontwikkelt dat haaks staat op dat van het college van procureurs-generaal.

Veronderstel dat een procureur des Konings de richtlijnen van het college van procureurs-generaal laat voor wat ze zijn en systematisch enkel eenvoudige zaken vervolgt (de zogenaamde dunne dossiers). Hoe kan de procureur-generaal controleren dat de betrokken procureur de prioriteiten inzake vervolging niet respecteert en voorrang geeft aan misdrijven met de laagste prioriteitsgraad ?

Spreker is van oordeel dat een toetsing mogelijk moet zijn. Vandaar zijn amendement dat het parket ertoe verplicht zijn sepotbeslissingen te motiveren.

Een lid betwijfelt of dat een adequate oplossing is voor de aan de orde gestelde problematiek. De procureur-generaal beschikt in tegenstelling tot de minister van Justitie over een feitelijk negatief injunctierecht. Gelet op de hiërarchische structuur van het parket kan eerstgenoemde een procureur des Konings dus verbieden te vervolgen, net zoals de procureur des Konings op zijn beurt dat een substituut kan verbieden. Dit schept een ambiguë situatie.

Spreker vreest dat wanneer men de zinsnede « in het licht van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justite krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek » weglaat, de verhoudingen binnen het parket en met de minister van Justitie inzake het vervolgingsbeleid nog complexer zullen worden. De motiveringsplicht is weliswaar een nuttig instrument voor de controle, maar zal het hiervoor geschetste probleem inzake de overeenstemming van sepotbeslissingen met het vervolgingsbeleid dat krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek door de minister van Justitie met het college van procureurs-generaal is uitgestippeld, niet oplossen.

Gelet op de voorgaande discussie dient de heer Erdman amendement nr. 74 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« Het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater vervangen als volgt :

« Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt de procureur des Konings over de opportuniteit van de vervolging. »

De uitdrukking « rekening houdend » heeft volgens verscheidene leden een striktere betekenis dan de notie « in het licht van » die hun voorkeur geniet omdat ze de appreciatievrijheid van de procureur des Konings niet in het gedrang brengt.

Een ander lid onderschrijft deze stelling en put hieruit het argument dat gelet op deze appreciatievrijheid de procureur des Konings zijn beslissingen dient te motiveren, zoals de heer Boutmans en mevrouw Dardenne in hun amendement suggereren. De rechtzoekende die ondanks een richtlijn van de minister van Justitie vervolgd wordt, heeft het recht te weten waarop het parket zijn beslissing tot vervolging steunt (cf. « Justice must not be done, but also seen to be done »).

Hij begrijpt dus niet waarom de regering zich tegen dit amendement verzet.

Verschillende leden herinneren eraan dat de richtlijnen van strafrechtelijk beleid geen negatieve injuncties mogen inhouden die het parket zouden verbieden bepaalde misdrijven te vervolgen of exclusieves opleggen. Met andere woorden, zij mogen het toepassingsgebied van het strafrecht niet beperken. Dat zou strijdig zijn met de Grondwet.

Zoals eerder is beklemtoond, mogen de richtlijnen slechts prioriteiten vastleggen en de bijzondere aandacht vestigen op bepaalde vormen van delinquentie die prioritair moeten worden aangepakt (bijvoorbeeld bepaalde economische misdrijven). Er rijst bijgevolg geen enkel probleem wanneer een procureur des Konings overeenkomstig deze richtlijnen de toepassing van de wet vordert en overgaat tot vervolging van deze misdrijven. Indien hij ook nog andere misdrijven vervolgt, dan kan men toch moeilijk van hem eisen dat hij motiveert waarom hij de wet toepast. Vanuit dat oogpunt doet het probleem van de motiveringsplicht zich dus niet voor.

Een lid stipt aan dat voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg al meermaals het middel is opgeworpen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat voor dezelfde feiten de ene verdachte werd vervolgd en de andere niet. Als er geen deloyauteit vanwege het openbaar ministerie kan worden aangetoond, dan is dit argument volgens de rechtspraak van het Hof op zich niet voldoende om tot een schending van het gelijkheidsbeginsel te besluiten. Het openbaar ministerie beschikt derhalve over een appreciatiemarge die op zich geen schending van het voormelde beginsel uitmaakt.

De rechtspraak van het EHRM is volgens een ander lid geen argument contra het amendement van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne. Wat hier aan de orde is, is de perceptie van de strafwet door de burger die vaststelt dat het parket in het ene geval vervolgt en in het andere niet. Waarom kan het parket er niet toe verplicht worden zijn beslissingen te motiveren ? Er bestaan trouwens reeds parketten waar de magistraten hun sepotbeslissingen moeten motiveren door op een standaardformulier met seponeringsrubrieken of -criteria het passende vakje aan te kruisen.

Deze motiveringsplicht heeft, aldus een lid, alleen maar zin in geval van een sepot.

In het licht van de algemene beginselen van ons strafrecht acht een lid het verontrustend dat het voorgestelde artikel 28quater , § 1, eerste lid, de indruk geeft dat het parket even goed kan vervolgen als seponeren. Beide worden op gelijke voet geplaatst.

De minister verklaart dat men het voormelde artikel in samenhang met de wettelijke bepalingen inzake het strafrechtelijk beleid moet beschouwen, waarmee het een coherent geheel vormt.

Krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek legt de minister van Justitie na advies van het college van procureurs-generaal de richtlijnen van strafrechtelijk beleid vast. Deze richtlijnen zijn bindend voor alle leden van het openbaar ministerie.

Het strafrechtelijk beleid betreft onder andere de appreciatie op algemeen vlak van de opportuniteit om te vervolgen.

Het voorgestelde artikel 28quater , § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft een ander doel. Het erkent de bevoegdheid van het openbaar ministerie om geval per geval te oordelen over de opportuniteit van de vervolging. Bij deze afweging dient het zich te inspireren op de richtlijnen van strafrechtelijk beleid die, hoeft het nog te worden herhaald, een algemene draagwijdte hebben. De parketmagistraten dienen zich in dit beleid in te schakelen. Het voormelde artikel legaliseert dus het referentiekader waarin het parket zich moet bewegen.

Een lid oordeelt dat de discussie over de draagwijdte van de appreciatiebevoegdheid van het openbaar ministerie inzake de opportuniteit van de vervolging niet bevredigend in een wettekst kan worden geregeld. Hij stelt voor de voorgestelde tekst te behouden, tenzij men de uitdrukking « in het licht van de richtlijnen van strafrechtelijk beleid » zou schrappen. Alsdan laat men in het vage wat thans door de praktijk wordt beheerst.

In dat verband wijst professor Van den Wyngaert er op dat de redenen van een sepot niet alleen moeten worden getoetst aan de richtlijnen van strafrechtelijk beleid, maar ook aan algemene beginselen en praktijken zoals « de minimis non curat praetor ». De vraag rijst of de criteria voor deze ruimere toetsing in de wet dan wel in een richtlijn moeten worden bepaald.

Betreffende het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater wordt nog amendement nr. 76 van de heren Bourgeois en Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) ingediend. Het luidt als volgt :

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater de woorden « door de minister van Justitie » doen vervallen. »

Verantwoording

De vermelding van de woorden « door de minister van Justitie » kan de verkeerde indruk doen ontstaan dat het de minister is die oordeelt over de opportuniteit van de vervolging, wat uiteraard niet het geval kan zijn.

5.1.3. De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings (derde lid)

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 28quater , derde lid, verklaart professor Franchimont dat de opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld omdat het in de praktijk vaak voorkomt dat wanneer een zaak voor de vonnisrechter hangende is, aan het parket toch nog bijkomende onderzoeken worden gevraagd.

De heer Erdman dient amendement nr. 21 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« Het derde lid van het voorgestelde artikel 28quater aanvullen als volgt :

« onverminderd de vordering bepaald in artikel 28septies, eerste lid, en voor zover de gevorderde onderzoeksrechter niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten. »

Verantwoording

Er moet natuurlijk een coördinatie zijn tussen hetgeen bepaald wordt in artikel 28quater en de summiere onderzoeksprocedure zoals omschreven in artikel 28septies; indien de onderzoeksrechter beperkt gevorderd wordt en niet beslist (zoals voorzien in artikel 28septies, lid 2) dat hij het gehele onderzoek zelf voortzet, blijft de opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings onverminderd bestaan, zoals omschreven in artikel 28quater. Om elk misverstand te vermijden dient dit dan ook uitdrukkelijk in de tekst te worden opgenomen.

Met betrekking tot de voorgestelde precisering verklaart de minister dat het voorgestelde artikel 28quater , laatste lid, tot doel heeft het probleem van de samenloop van de bevoegdheden tussen de procureur des Konings en de onderzoeksrechter te regelen.

Wanneer een zaak op vordering van de procureur des Konings bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt en het gerechtelijk onderzoek en de strafvordering worden ingesteld, dan is de procureur des Konings niet meer belast met het onderzoek van die zaak.

Krachtens de voorgestelde bepaling behoudt de procureur des Konings dan echter nog de mogelijkheid om bepaalde opsporingsdaden te stellen. Deze bevoegdheid houdt evenwel op te bestaan voor de feiten waarvoor de onderzoeksrechter geadieerd is, inzoverre het opsporingsonderzoek de prerogatieven van deze laatste bewust zou aantasten.

Het voorgestelde artikel viseert daarbij alle hypotheses waarin het dossier bij de onderzoeksrechter aanhangig is gemaakt, hetzij op grond van een vordering van de procureur des Konings of een burgerlijke partijstelling, hetzij krachtens het voorgestelde artikel 28septies in het kader van het zogenaamde mini-onderzoek. Er hoeft in het kader van dit artikel hiertussen geen onderscheid te worden gemaakt.

Veronderstel dat, in een geval van verdachte zelfmoord, de procureur des Konings krachtens artikel 28septies , laatste lid, de onderzoeksrechter vordert een autopsie te laten uitvoeren om de exacte doodsoorzaak te kennen. Indien achteraf blijkt dat er geen derden in het spel waren en het effectief zelfmoord was, dan zal de onderzoeksrechter het dossier terug naar de procureur des Konings zenden die op dat ogenblik al zijn opsporingsbevoegdheden herwint.

Indien uit de autopsie zou blijken dat de overledene het slachtoffer is geweest van een moord, dan zal de onderzoeksrechter het onderzoek voortzetten in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen amendement nr. 137 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« In het derde lid van het voorgestelde artikel 28quater de woorden « de prerogatieven van deze laatste » vervangen door de woorden « zijn prerogatieven. »

Verantwoording

Verbetering van de tekst.

Een lid is van oordeel dat in de Nederlandstalige tekst van de kwestieuze bepaling de uitdrukking « de prerogatieven van deze laatste » beter behouden blijft.

Tenslotte kan worden verwezen naar het synthese-amendement van de heren Erdman en Desmedt (Stuk Senaat, 1-704/3, amendement nr. 159 (cf. supra) , dat het artikel herschrijft.

5.2. Stemmingen over de amendementen ingediend op het voorgestelde artikel 28quater.

Het amendement nr. 53 van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het subamendement nr. 129 van de heer Boutmans en mevrouw Dardenne wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Het amendement nr. 74 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het amendement nr. 76 van de heren Bourgeois en Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het amendement nr. 97 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 135 van heer Foret wordt verworpen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 21 van de heer Erdman wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen.

Het amendement nr. 137 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

6. Artikel 28quinquies

6.1. Bespreking

6.1.1. Artikel 28quinquies, § 2

De heer Erdman stelt bij amendement nr. 42 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) voor het voorgestelde artikel 28quinquies betreffende het opsporingsonderzoek in overeenstemming te brengen met het voorgestelde artikel 57 betreffende het gerechtelijk onderzoek. Het amendement luidt als volgt :

« Het voorgestelde artikel 28quinquies in overeenstemming brengen met artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door artikel 8 van het ontwerp. »

Verantwoording

Het is juist dat het wetsontwerp, gestemd door de Senaat, houdende invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering, het verzoek om afschrift te verkrijgen van de verklaringen enkel bepaalde in het kader van het gerechtelijk onderzoek (bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering).

Hier betreft het het opsporingsonderzoek en wordt elke persoon die ondervraagd wordt bedoeld, dus niet noodzakelijkerwijze de in verdenking gestelde of een burgerlijke partij.

De vragen die zich stellen in verband met dit artikel zullen dus ook worden gesteld in verband met het voormelde artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering.

Het is in genen dele duidelijk dat wanneer men een mededeling doet aan de persoon dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van het verhoor kan verkrijgen, dit afzonderlijk moet worden geacteerd.

Indien de ontstentenis van mededeling, zoals gewenst door professor Franchimont, geen geval van nietigheid zou teweegbrengen, welke bewijsvoering zou men dan kunnen aanvoeren indien het niet wordt geacteerd en er geen spoor is van het antwoord dat een vraag tot het afleveren van dit afschrift zou moeten concretiseren.

De indiener stipt aan dat zijn amendement een gelijklopende structuur van de artikelen 28quinquies , § 2, en artikel 57, § 2, beoogt. Best lijkt het hem eerst de principes te stellen (het opsporingsonderzoek is geheim), daarna de bestraffing van de overtreding van het geheim, en vervolgens de uitzondering, de mededeling aan de pers en de mededeling door de advocaat te regelen.

Een tweede opmerking betreft de termijn. In artikel 28quinquies wordt een eenmalig hernieuwbare termijn van zes maanden bepaald, terwijl artikel 57 een eenmalig hernieuwbare termijn van drie maanden voorziet. Tevens bepaalt artikel 28quinquies dat de kopie moet worden verstuurd « onmiddellijk of binnen een maand », terwijl artikel 57 bepaalt « onmiddellijk of binnen 48 uur ». De termijnen bepaald in beide artikelen moeten volgens de heer Erdman in overeenstemming worden gebracht.

De heer Franchimont stelt voor beide artikelen te herschrijven.

De minister verklaart dat de tekst van het voorgestelde artikel 28quinqies , § 2, boven die van het voorgestelde artikel 57, § 2, in aanmerking moet worden genomen. Het verschil tussen de twee is te wijten aan het feit dat de Kamer op de twee voormelde bepalingen uiteenlopende amendementen heeft aangenomen zonder op de onderlinge concordantie te letten (cf. verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, blz. 81-82, 90, 114 en 115).

De regering is bereid om bij wege van amendement de tekst van artikel 57, § 2, in overeenstemming te brengen met die van artikel 28quinquies , § 2 (cf. infra , amendement nr. 159 van de heren Erdman en Desmedt).

Voorts maakt een lid voorbehoud voor de termijn binnen welke een kopie van de eigen verklaring aan de ondervraagde moet worden afgegeven. Volgens artikel 28quinquies , § 2, tweede lid, gebeurt dat onmiddellijk of binnen een maand. Vraag is wie daarover oordeelt. Als een politieofficier iemand ondervraagt, mag hij dan zelf beslissen of hij het afschrift onmiddellijk overhandigt dan wel met maximaal een maand uitstelt of valt dit onder de bevoegdheid van het parket ? De tekst biedt daaromtrent geen uitsluitsel. Het is in elk geval onaanvaardbaar dat een politiedienst eigenmachtig over het tijdstip van de mededeling zou oordelen.

Bovendien kan het openbaar ministerie krachtens artikel 28quinquies , § 2, laatste lid, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, het tijdstip van de mededeling uitstellen voor een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal zes maanden.

In het wetsontwerp houdende invoeging van een artikel 61bis in het Wetboek van Strafvordering, dat de Senaat op voorstel van de heer Erdman op 20 december 1996 heeft goedgekeurd, was er voor de mededeling van een kopie van het proces-verbaal van het verhoor helemaal niet in een termijn voorzien (Stuk Senaat, nr. 1-9/5). Er werd enkel bepaald dat eenieder recht heeft op een afschrift van zijn eigen verklaring.

De minister stelt dat zowel de commissie strafprocesrecht als de regering en de Kamer van volksvertegenwoordigers reeds uitvoerig gedebatteerde over het probleem van de termijn binnen welke de mededeling van het afschrift moet plaatshebben. Vanuit verschillende hoeken werd erop aangedrongen de termijn zo kort mogelijk te houden als een vorm van service aan de ondervraagde.

De regering kan in die benadering meegaan, maar huldigt de stelling dat de voorgestelde termijnen werkbaar moeten zijn. Na een rondvraag over wat al dan niet haalbaar is, heeft zij beslist de termijn binnen welke het afschrift normaal moet worden meegedeeld, op één maand te bepalen.

Deze termijn werd gekozen omdat rekening moet worden gehouden met het uur en de plaats waar de ondervraging plaatsheeft. Dat kan's nachts langs de kant van een verlaten weg zijn, bij iemand thuis, kortom op plaatsen waar de politiediensten of het parket niet over de nodige middelen beschikken om onmiddellijk een getypt afschrift te produceren. Aangezien de verplichting tot mededeling van het afschrift niet tot een desorganisatie van de politiedienst en het parket mag leiden, moet hen toch een zekere ruimte worden geboden.

Professor Franchimont voegt hieraan toe dat de keuze voor de termijn van een maand niet alleen ingegeven is door de hiervoor vermelde materiële reden, maar ook door overwegingen inzake de efficiëntie van het onderzoek. Het college van procureurs-generaal was helemaal niet te vinden voor de onmiddellijke afgifte van een afschrift van het proces-verbaal van verhoor aan de ondervraagde. Hoe kan men deze persoon confronteren met eventuele mededaders en medeplichtigen wanneer deze laatsten reeds via het afschrift weten wat de eerste verteld heeft ? Onmiddellijke mededeling van het afschrift werkt collusie in de hand.

Voor dergelijke situaties die nog niet eens tot de georganiseerde criminaliteit behoren, heeft de commissie strafprocesrecht in de tweede versie van haar voorontwerp een wachttermijn van één maand voorgesteld.

Het komt de procureur des Konings toe de politiediensten richtlijnen te geven omtrent de types misdrijven of situaties waarvoor hij geen onmiddellijke mededeling van het afschrift toestaat, bijvoorbeeld om binnen de maand tot een confrontatie van de ondervraagde met andere verdachten te kunnen overgaan (cf . memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 26 en 27).

Dat hoeft niet exact één maand te zijn. Wanneer het om een verkeersovertreding gaat of een eenvoudige winkeldiefstal gaat, kan het afschrift veel sneller worden meegedeeld. Gaat het om misdrijven met verschillende daders en medeplichtigen, dan kan het de moeite lonen de termijn van één maand maximaal te benutten voor verder onderzoek, bijvoorbeeld door onderlinge confrontaties van verdachten.

Krachtens het voorgestelde artikel 28quinquies , § 2, laatste lid, kan het openbaar ministerie in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden het tijdstip van de mededeling uitstellen voor een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal zes maanden. De procureur des Konings oordeelt over het ernstig en uitzonderlijk karakter van de omstandigheden, in het bijzonder in functie van de gevaren van collusie en van de noodzaak om bepaalde personen te beschermen (op. cit. , blz. 27, in fine ).

Tegen de beslissing van de procureur des Konings staat geen rechtsmiddel open. Professor Franchimont wijst er echter op dat, wanneer de mededeling van het afschrift opzettelijk wordt vertraagd, er zal moeten worden nagegaan of de procedure billijk verlopen is en het loyauteitsbeginsel niet is geschonden.

Volgens een lid zou op de beslissingen van het openbaar ministerie een externe controle moeten worden uitgeoefend.

Professor Franchimont repliceert dat het geheel onwerkbaar wordt wanneer tegen elke beslissing van het parket hoger beroep kan worden ingesteld.

Professor Van den Wyngaert voegt hieraan toe dat de Commissie strafprocesrecht in navolging van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de volgende benadering overweegt voor de gevallen waar er tegen een beslissing geen beroep openstaat, zoals tegen de weigering van de onderzoeksrechter om bepaalde maatregelen te nemen, of waar de schending van een voorschrift tijdens het vooronderzoek niet wordt gesanctioneerd, zoals de mededeling van het afschrift van het proces-verbaal van verhoor aan de ondervraagde na één maand.

Wanneer de vonnisrechter vaststelt dat het openbaar ministerie zich bezondigd heeft aan deloyauteit of manipulatie, zal hij de regelmatighed van de procedure in zijn geheel moeten beoordelen vanuit het oogpunt van de eerbieding van de rechten van de verdediging (principe van de « fair trial »). Op de beklaagde rust dan wel een erg zware bewijslast.

De heer Desmedt dient amendement nr. 77 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« In het voorgestelde artikel 28quinquies, § 2, het derde lid vervangen als volgt :

« Zo er evenwel risico is voor collusie of zo de slachtoffers of derden gevaar lopen, kan het openbaar ministerie het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een niet hernieuwbare termijn van zes maanden. »

Verantwoording

De Raad van State heeft opgemerkt dat het begrip « ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » in het wetsontwerp niet eenduidig genoeg is omschreven.

In het commentaar bij de artikelen wordt dat begrip evenwel toegelicht : het gaat om mogelijke collusie tussen de diverse medebeschuldigden of om het gevaar dat de slachtoffers of derden kunnen lopen.

Wij zijn de mening toegedaan dat, ter wille van de rechtszekerheid en teneinde de beoordelingsbevoegdheid van het parket te beperken, de tekst van artikel 28quinquies, § 2, derde lid, expressis verbis een limitatieve opsomming moet bevatten van de redenen waarom het openbaar ministerie kan beslissen het tijdstip waarop het afschrift van het proces-verbaal van het verhoor wordt meegedeeld, uit te stellen.

Wij zijn van oordeel dat de speurders de nodige tijd moet worden gegund om verhoren en confrontaties te organiseren, zonder dat de betrokkenen de kans krijgen om hun vorige verklaring of die van andere personen erop na te lezen; wij vinden evenwel dat het begrip « ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » (die het uitstel van de mededeling van het afschrift van het proces-verbaal van het verhoor kunnen wettigen) niet mag worden overgelaten aan het oordeel van het parket.

Ons inziens behoort ook de mogelijkheid om die termijn met zes maanden te verlengen te worden opgeheven, en wel om de volgende redenen :

­ het feit dat men kan beschikken over een afschrift van het proces-verbaal van zijn verhoor, is een recht dat is vastgelegd in artikel 28quinquies, § 2;

­ de mogelijkheid om de mededeling van dat afschrift uit te stellen, moet een uitzondering blijven;

­ we bevinden ons in de fase van het onderzoek, dat niet langer mag aanslepen dan redelijk is.

De minister gaat niet akkoord met dit amendement. Voor de veiligheid van het onderzoek in complexe dossiers inzake zware misdrijven en georganiseerde criminaliteit kan het nodig zijn om het afschrift van een proces-verbaal van verhoor gedurende meer dan zes maanden niet aan de betrokkene mee te delen. Een maximumtermijn van zes maanden is dan te kort. Vandaar dat geopteerd wordt voor de mogelijkheid van een enkele verlenging van die termijn. Enerzijds moet dit het parket in staat stellen de nodige onderzoeksdaden in de beste omstandigheden te verrichten, anderzijds noopt het het parket ertoe zijn opsporingsonderzoek met gepaste spoed te voeren.

De heer Boutmans dient amendement nr. 18 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 2. Aan iedere verhoorde persoon wordt onmiddellijk een afschrift van het proces-verbaal overhandigd. Van deze overhandiging wordt onderaan het proces-verbaal melding gemaakt en de betrokkene wordt verzocht voor ontvangst af te tekenen. Indien hij dit weigert, of indien de overhandiging niet mogelijk is, wordt daarvan melding gemaakt, alsook van de reden. Wanneer de afgifte niet onmiddellijk is gebeurd, wordt het proces-verbaal hem zo vlug mogelijk, en uiterlijk binnen 48 uren, toegezonden en wordt daarvan eveneens melding gemaakt. Verblijft hij in de gevangenis, dan wordt het hem daar opgestuurd, tenzij hij anders verzoekt. Ook indien de betrokkene geen wettelijk adres heeft, of daar niet verblijft, of indien hij een andere wijze van bezorging verkiest, kan hij vragen het hem op een andere wijze te bezorgen. Van dit recht wordt melding gemaakt, en aan zijn vraag wordt, indien mogelijk, gevolg gegeven. »

Verantwoording

Dit recht is ten aanzien van aangevers en klagers op erg onvolmaakte wijze al in artikel 31 en 65 van het Wetboek van Strafvordering vastgelegd, en ten aanzien van de aangehouden verdachte zeer partieel in artikel 18, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis. Het is nodig het op een moderner en algemener wijze te regelen : hoe dikwijls gebeurt het niet dat de klager bij een inbraak voor zijn verzekering een kopie van zijn klacht moet kunnen voorleggen, maar dat de politie de afgifte daarvan weigert, onder inroeping van het geheim van het onderzoek ?

Ook voor de advocaat van de verdachte, of van de benadeelde kan het proces-verbaal uiterst nuttige informatie bevatten en op die manier kostbare tijd besparen.

De toezending kan bovendien alsnog de mogelijkheid openen om fouten of vergissingen, die eerst niet werden opgemerkt, recht te zetten.

De termijn van één maand, zoals in het kamer-ontwerp, is te lang. Aangezien het om de eigen verklaring van de betrokkene gaat, valt niet in te zien waarom de toezending daarvan voor zes maand en zelfs voor een jaar zou kunnen uitgesteld worden.

De indiener van het amendement verklaart dat hij zich kan aansluiten bij het amendement nr. 78 van de heer Erdman dat nauwkeuriger is en luidt als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« In het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28quinquies volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Na de woorden « uitzonderlijke omstandigheden kan » de woorden « het openbaar ministerie » vervangen door de woorden « de procureur des Konings ».

B. Voor de woorden « het tijdstip » invoegen de woorden « met een gemotiveerde beslissing. »

Verantwoording

A. Overal wordt de term « de procureur des Konings » gebruikt.

B. Er moet in ieder geval een gemotiveerde beslissing komen want het is een uitzondering en mag geen automatisme worden.

Met betrekking tot het amendement nr. 18 merkt de minister op dat de erin gestelde termijnen zeer stringent zijn en in de praktijk niet haalbaar zijn.

Professor Van den Wyngaert wenst te weten of de kopie van het proces-verbaal naar het oordeel van de commissie ambtshalve aan de betrokkene wordt overhandigd of uitsluitend op zijn verzoek.

In haar voorontwerp stelde de commissie strafprocesrecht dat de betrokkene dat moest vragen. In gevallen van georganiseerde criminaliteit zullen de handlangers van de betrokkene of de kopstukken van de criminele organisatie immers willen weten welke verklaringen hun medeplichtigen aan de politie hebben afgelegd. Om collusie te vermijden, werd de ambtshalve overhandiging van de kopie dus uitgesloten.

De Kamer heeft echter een amendement van de heren Willems en Vandeurzen aangenomen die het openbaar ministerie en de politiediensten verplicht de persoon die wordt ondervraagd mee te delen dat hij een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan krijgen (verslag van de heren Willems en Vandenbossche, o.c. , blz. 81-82).

In het voorgestelde artikel 57, § 2, betreffende het gerechtelijk onderzoek heeft de Kamer echter niet getornd aan de door de commissie strafprocesrecht gestelde voorwaarde dat de persoon die ondervraagd is, om de kopie moet vragen.

Professor Franchimont voegt hieraan toe dat de commissie strafprocesrecht de voorwaarde van het verzoek ook nog om een andere reden in aanmerking heeft genomen, met name omdat sommigen om persoonlijke of familiale redenen geen kopie van het proces-verbaal wensen.

In de Kamer van volksvertegenwoordigers vond de tekst van de commissie echter onvoldoende aanhang.

Een lid interpreteert de voorliggende tekst onder meer op grond van de verantwoording van het amendement van de heren Willems en Vandeurzen in die zin dat de kopie automatisch moet worden overhandigd (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/7).

Ze hebben hier echter niet de consequentie uit getrokken om artikel 57, § 2, te wijzigen.

Verschillende leden sluiten zich hierbij aan.

Indien de kopie slechts op verzoek wordt overhandigd, moet het parket en de politiediensten de betrokkene van die mogelijkheid in kennis stellen. Indien hij de kopie weigert, moet dat worden geakteerd.

Een lid verklaart dat amendement nr. 18 van de heer Boutmans moet worden gelezen in samenhang met diens amendementen nrs. 2 tot 11 die een procedure inzake het verhoor uitwerken en onder meer bepalen welke gegevens in het proces-verbaal van verhoor moeten worden opgenomen. Als corrolarium zouden die bepalingen dan ook de overhandiging of verzending van een kopie moeten regelen.

Met betrekking tot de mededeling van de kopie zal de commissie zich moeten uitspreken over de vraag of dat ambtshalve gebeurt dan wel op verzoek. In het laatste geval dient de betrokkene van deze mogelijkheid in kennis te worden gesteld.

Voorts moet worden uitgemaakt in welke omstandigheden de kopie mag worden overhandigd dan wel verstuurd. In verkeerszaken moet de kopie van het proces-verbaal binnen acht dagen aan de betrokkene worden toegezonden. Kan deze regeling niet worden overgenomen ?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat « het aan het parket is om aan de politiediensten richtlijnen te geven met betrekking tot de uitgestelde mededeling. De procureur des Konings zou met name kunnen bepalen dat een kopie niet onmiddellijk mag worden overhandigd wanneer er sprake is van welbepaalde misdrijven » (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 26).

Spreker vreest dat er bij richtlijn een procedure zal worden ingesteld waarbij de politiediensten, behoudens voor zeer eenvoudige misdrijven zoals banale verkeersovertredingen, geen enkele kopie van het proces-verbaal onmiddellijk aan de ondervraagde persoon zullen overhandigen, maar stelselmatig het proces-verbaal aan het parket zullen sturen met de vraag of er geen ernstige en uitzonderlijke omstandigheden zijn die het uitstel van de mededeling rechtvaardigen.

Professor Franchimont antwoordt dat er een algemene richtlijn zal worden uitgevaardigd krachtens welke de kopie slechts voor welbepaalde misdrijven niet onmiddellijk zal worden overhandigd. De commissie strafprocesrecht wou aldus in dezelfde procedure stappen als die welke geldt bij de betekening van het aanhoudingsbevel aan de verdachte. Artikel 18, § 2, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt namelijk dat niet alleen het aanhoudingsbevel, maar ook een afschrift van het proces-verbaal van verhoor door de onderzoeksrechter, alsook afschriften van de processen-verbaal van alle verhoren afgenomen tussen het tijdstip van zijn vrijheidsbeneming en het tijdstip waarop hij naar de onderzoeksrechter wordt verwezen, aan de verdachte dienen te worden overhandigd.

Op de opmerking dat het bij de voorlopige hechtenis om een wettelijke verplichting gaat, repliceert spreker dat er een minimum aan vertrouwen in het parket moet bestaan. Het Wetboek van Strafvordering is trouwens op dat beginsel gegrond.

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 138), luidend :

« In het voorgestelde artikel 28quinquies, het derde lid van § 2 aanvullen met de volgende zin :

« De motieven voor de weigering worden vermeld in het proces-verbaal van het verhoor. »

Een lid verwijst tenslotte naar het geval van meervoudige partijen die hetzij inzage, hetzij een onderzoeksdaad vorderen. Indien de voorgestelde structuur wordt overgeheveld naar het geval van meervoudige partijen, komt men immers onvermijdelijk tot een opeenstapeling en overbelasting van de procedure. Aldus suggereert de spreker dat elk verzoekschrift zou bekend gemaakt worden aan alle betrokken partijen (namelijk de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partijen), die dan samen zouden gehouden zijn aan dezelfde termijnafbakening. Eventueel kan ook voorbehoud worden gemaakt voor het geval dat uitdrukkelijk en gemotiveerd wordt verzocht om niet-mededeling. In ieder geval moet voor deze problematiek een praktische oplossing worden gevonden.

6.1.2. Artikel 28quinquies, §§ 3 en 4

Mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 147), luidend :

« In het voorgestelde artikel 28quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 3 doen vervallen.

B. Paragraaf 4 vernummeren tot § 3. »

Verantwoording

Gezien het ingediende amendement dat de tekst van deze paragraaf opneemt in het ontworpen artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering.

De commissie is het erover eens in § 3 de woorden « het openbaar ministerie » te vervangen door de woorden « de procureur des Konings » en de woorden « deelt mee » te vervangen door de woorden « delen mee ».

In dezelfde paragraaf worden de woorden « dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen » vervangen door de woorden « dat hij een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan vragen, dat hem gratis zal worden verstrekt ».

Dezelfde formulering zal worden opgenomen in het in artikel 8 van het ontwerp voorgestelde artikel 57 (zie infra ).

Een lid wijst erop dat de tekst van dit wetsontwerp niet in tegenspraak mag zijn met die van artikel 18, § 2, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis.

In het eerste geval heeft de betrokken persoon het recht een kopie te vragen, in het tweede geval moet hij steeds een kopie krijgen.

Er wordt hem geantwoord dat de wet betreffende de voorlopige hechtenis betrekking heeft op een latere fase van de procedure.

Wat het probleem van de verschillende termijnen betreft ­ een maand in § 3, 48 uur in artikel 57 ­ herinnert de minister eraan dat hij in artikel 28quinquies in ieder geval de termijn van een maand wil behouden.

Het is duidelijk dat de processen-verbaal in de politiediensten niet onmiddellijk worden opgesteld. Tijdens een onderzoek kunnen er verschillende dagen voorbijgaan alvorens de nota's van een verhoor worden omgezet in een proces-verbaal dat aan de betrokkenen kan worden toegezonden.

Een termijn van 48 uur is dus niet realistisch en komt niet overeen met de geldende praktijk.

De commissie besluit in het artikel 28quinquies de termijn van een maand te behouden.

6.1.3. Artikel 28quinquies, §§ 5 en 6

De heer Erdman dient amendement nr. 46 in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidende :

« In § 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies, tussen de woorden « de rechten van verdediging » en de woorden « het privé leven en de waardigheid van personen » de woorden « de rechten van het slachtoffer » invoegen. »

Mevrouw Milquet dient een amendement van gelijkaardige strekking in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 75) luidende :

« Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 5. Het openbaar ministerie kan aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, de rechten van het slachtoffer, het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen worden geëerbiedigd. »

Verantwoording

Door in het wetsontwerp de rechten van de slachtoffers uitdrukkelijk te vermelden wordt vermeden dat zij, zoals vaak voorkomt, opnieuw slachtoffer worden, maar deze keer van overdreven publiciteit rond hun persoon.

Ook hier moet, zoals voor de advocaten, het principe van de anonimiteit van personen worden bekrachtigd.

Ingeval de identiteit van personen wordt onthuld door de pers, kan het openbaar ministerie de identiteit van personen wel bevestigen, maar nooit zelf vrijgeven.

Beide amendementen zijn ingegeven door de wens van organisaties die opkomen voor de belangen van slachtoffers van misdrijven, om expressis verbis de procureur des Konings ertoe te verplichten bij zijn persmededelingen rekening te houden met de rechten van de slachtoffers.

Professor Franchimont merkt op dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en de waardigheid van personen, zoals bepaald in het voorgestelde artikel 28quinquies, § 3, de eerbiediging van de rechten van het slachtoffer impliceert.

Door de eerbiediging van de rechten van het slachtoffer in artikel 28quinquies in te schrijven, zou de indruk kunnen gaan overheersen dat er een onderscheid bestaat tussen de rechten van het slachtoffer en de rechten van de verdediging die uitsluitend de inverdenkinggestelde of de beklaagde zouden betreffen.

Hij is dan ook voorstander van het behoud van de voorgestelde tekst met dien verstande dat in de voorbereidende werken duidelijk wordt bepaald dat de rechten van de verdediging zowel de rechten van de verdachte als die van het slachtoffer betreffen.

Een lid is het ermee eens dat de invoeging van de woorden « de rechten van het slachtoffer » verwarring schept. De procureur des Konings die voornemens is een persmededeling te doen, moet daarbij rekening houden met de belangen van alle betrokken personen, ongeacht of het om de verdachte of het slachtoffer gaat.

Een volgend lid beklemtoont dat de interpretatie van professor Franchimont juridisch wel correct is, maar door het grote publiek niet in die zin zal worden begrepen.

Professor Van den Wyngaert merkt op dat de interpretatie krachtens welke het begrip « rechten van de verdediging » zowel de rechten van de verdachte als de rechten van het slachtoffer omvat, niet door alle auteurs wordt gevolgd en dat hierover zeker geen eensgezindheid bestaat. De rechten, bepaald in artikel 6, lid 3, EVRM gelden alleszins enkel voor de verdachte, wat door sommigen dermate als een lacune wordt ervaren dat er voorstellen zijn geformuleerd om een aparte bepaling over de rechten van het slachtoffer aan het EVRM toe te voegen. De in het amendement voorgestelde verduidelijking is dus volgens spreekster geenszins overbodig.

Een lid wenst te weten of de advocaat die krachtens het voorgestelde artikel 28quinquies , § 6, elementen aan de pers mag geven, er eveneens toe zal worden verplicht de rechten van het slachtoffer te eerbiedigen.

In het regeringsontwerp betrof artikel 28quinquies , § 5, zowel de persmededelingen van het openbaar ministerie als die van de raadsman.

De Kamer heeft echter een regeringsamendement aangenomen waarbij de bepaling van artikel 28quinquies , § 5, krachtens hetwelk naast het openbaar ministerie ook de raadsman met inachtneming van bepaalde voorwaarden gegevens aan de pers mocht verstrekken, werd afgesplitst in artikel 28quinquies , § 6.

Een lid herhaalt de vraag of er met betrekking tot de eerbiediging van de anonimiteit van personen niet naar een symmetrie moet worden gestreefd tussen de regelingen die voor het openbaar ministerie en de advocaat gelden.

Voorts is hij de mening toegedaan dat de wettelijke regeling inzake persmededelingen van de advocaat de deontologische verplichtingen van de balie niet opheft. Gelet op de hiërarchie der rechtsnormen zal de plichtenleer van de advocatuur moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de wettelijke regeling. Indien de plichtenleer ten opzichte van de wet een aantal bijkomende reserves of voorwaarden bevat, dan zal het voorgestelde artikel 28quinquies , § 6, de draagwijdte van de in dat verband geldende deontologische verplichtingen beperken.

Een volgend lid herinnert eraan dat in vroeger tijden een advocaat slechts een persconferentie mocht geven mits toestemming van zijn stafhouder.

Spreker heeft als gewezen stafhouder van één van de grootste balies van het land deze regel omgedraaid. Welke zin heeft het toestemming te geven voor een persconferentie waarvan de stafhouder niet weet wat er zal worden gezegd. Indien de conferentie achteraf aanleiding gaf tot tuchtrechtelijke of andere problemen, kon de betrokken advocaat zich immers verschuilen achter het argument dat de stafhouder hem toch zijn toestemming had gegeven.

Daarom geldt thans de regel dat het elke advocaat vrijstaat een persconferentie te geven, onverminderd het recht van de tuchtoverheden om hem achteraf rekenschap te vragen voor hetgeen hij tijdens die conferentie gezegd of gedaan zou hebben.

Mettertijd zijn verschillende balies teruggekeerd naar de oude regel van het verbod op persconferenties. Zij zullen hun plichtenleer bijgevolg moeten aanpassen indien het voorgestelde artikel 28quinquies , § 6, kracht van wet verkrijgt.

Spreker gaat mee met het voorstel vervat in de amendementen nrs. 69 en 80 van de heren Vandenberghe en Bourgeois (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

In § 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies tussen de woorden « het privé-leven » de woorden « het vermoeden van onschuld » invoegen.

Verantwoording

Het vermoeden van onschuld, gewaarborgd door artikel 6.2 EVRM, houdt in dat men geacht wordt onschuldig te zijn tot het bewijs van het tegendeel. Dit maakt dat enkel de rechter ten gronde zich kan uitspreken omtrent de schuld van een verdachte. Het openbaar ministerie moet er derhalve over waken dat, wanneer het gegevens verstrekt aan de pers, geen afbreuk gedaan wordt aan het vermoeden van onschuld.

Het vermoeden van onschuld heeft een eigen specifieke draagwijdte en dient onderscheiden te worden van de rechten van verdediging, dewelke tot doel hebben de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de strafvordering. Het vermoeden van onschuld dient daarom bijkomend opgenomen te worden in de tekst van het voorgestelde artikel 28quinquies, § 5, van het Wetboek van Strafvordering.

In §6 van het voorgestelde artikel 28quinquies de woorden « mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit » vervangen door de woorden « mits het vermoeden van onschuld, het privé-leven en de waardigheid ».

Deze amendementen verplichten zowel het openbaar ministerie als de advocaat ertoe om bij hun persconferenties het vermoeden van onschuld te eerbiedigen. Zoals het principe van het geheim van het onderzoek aan het verwateren is, heeft het vooroordeel dat verdachten reeds schuldig zijn bevonden voor de einduitspraak van de rechter, bij de publieke opinie ook al ingang gevonden.

Het is daarom in deze materie meer dan opportuun om het respect voor de basisprincipes in de wetteksten zelf te beklemtonen.

Tot slot wenst spreker van de regering te vernemen waarom zij er in de Kamer heeft op aangedrongen de verwijzing naar de deontologie uit het wetsontwerp te lichten (zie verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, blz. 82-85).

Een ander lid stelt vast dat er binnen de commissie geen verzet bestaat tegen de amendementen nrs. 69 en 80.

De minister stelt zich hieromtrent toch vragen.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 28quinquies , § 5, werd geëist dat het openbaar ministerie de strikte anonimiteit van personen zou respecteren en zeker de identiteit van de verdachten niet zou vrijgeven. Dit standpunt, dat intellectueel te verdedigen is, blijkt in de praktijk echter niet houdbaar. Het parket wordt immers regelmatig door de pers gecontacteerd. In het ene geval geeft het informatie, in het andere geval ontkent het verkeerde informatie die door de pers wordt gepubliceerd. Soms bevestigt of corrigeert het parket informatie of de identiteit van personen die vernoemd worden of op het punt staan te worden. Er is bijgevolg een materiële onmogelijkheid om de anonimiteit van personen te bewaren.

Indien men het openbaar ministerie op dit vlak geen manoeuvreerruimte laat, zal een strikte regeling tot absurde situaties leiden. Als het parket de mogelijkheid moet hebben de identiteit van de verdachte te bevestigen of te ontkennen, respecteert het niet langer de regel van de strikte anonimiteit.

Spreker voelt zich aangetrokken door de idee van de eerbiediging van het vermoeden van onschuld. Maar wat moet men hieronder verstaan ? Zolang een persoon niet definitief veroordeeld is, wordt hij zelfs wanneer hij in voorlopige hechtenis zit, onschuldig geacht.

Betekent dit dat er over de verdachte in voorlopige hechtenis, die nog niet veroordeeld is, geen enkele informatie mag worden verstrekt ?

Een lid merkt op dat artikel 28quinquies , §§ 5 en 6, de fase van het opsporingsonderzoek betreft. Er is dus geen sprake van een voorlopige hechtenis.

Een lid verklaart dat, wanneer het parket en de advocaat de in het voormelde artikel opgesomde fundamentele beginselen moeten eerbiedigen, het vermoeden van onschuld in dat rijtje niet mag ontbreken. De procureur des Konings die in zijn persbericht namen noemt, moet er bijgevolg over waken dat hij de verdachten niet a priori als schuldig laat doorgaan. Anders begaat hij een fout.

Tot ondersteuning van deze stelling verwijst professor Van den Wyngaert naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder meer in de zaak Allenet de Ribemont (EHRM, 10 februari 1995, Allenet de Ribemont v. Frankrijk, Publ. Cour Eur. D.H., Série A, nr. 308). In dit geval had de Franse minister Poniatowski tijdens het onderzoek naar een moord op een persconferentie gemeld dat de dader gevat was. Het Hof oordeelde dat het gebrek van discretie en aan terughoudendheid vanwege een gerechtelijke of politionele overheid bij het verstrekken van informatie over een gerechtelijk onderzoek, een schending inhield van het vermoeden van onschuld en strijdig was met artikel 6.2. EVRM.

Het parket moet volgens een lid bij de presentatie van de zaak het voorbehoud maken dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd en er een openbaar debat op tegenspraak moet zijn. Het vermoeden van onschuld vormt de waarborg tegen de mentaliteit van de heksenjacht.

Professor Van den Wyngaert herinnert eraan dat er over de draagwijdte van de rechten van verdediging een professorenstrijd woedt. De enen zijn van oordeel dat deze rechten zowel aan de verdachte als aan het slachtoffer toebehoren, terwijl anderen, onder wie spreekster, deze rechten exclusief voorbehouden aan de verdachte.

Het amendement nr. 69 van de heer Vandenberghe onderschrijft de laatste stelling. In de verantwoording van zijn amendement stelt de indiener dat de rechten van verdediging tot doel hebben de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de strafvordering. Volgens de rechtspraak van het EHRM betreft artikel 6.3 EVRM aan te vullen met een bepaling inzake wel degelijk de rechten van de verdachte. Daarom is voorgesteld artikel 6 EVRM aan te vullen met een bepaling inzake de rechten van het slachtoffer.

Mevrouw Milquet dient amendement nr. 79 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 6. De advocaat kan in het belang en op verzoek van zijn cliënt aan de pers gegevens verstrekken, mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen en de rechten van het slachtoffer worden geëerbiedigd. »

Verantwoording

Naar analogie van amendement nr. 75 worden de rechten van het slachtoffer uitdrukkelijk vermeld.

Het lijkt bovendien raadzaam te bepalen dat de advocaat zich alleen op verzoek van zijn cliënt tot de pers mag wenden.

Een lid vraagt zich af of expliciet moet worden bepaald dat de advocaat de pers slechts mag informeren op verzoek van zijn cliënt. Valt dit niet onder de vertrouwelijke relatie tussen de advocaat en zijn cliënt ? Indien de advocaat de pers gegevens verstrekt die de belangen van zijn cliënt schaden, dan zal zij hij zich daarvoor moeten verantwoorden zowel ten aanzien van de Raad van de Orde als ten aanzien van de rechtbank op vordering van zijn cliënt.

De indienster van het amendement verklaart dat de door de advocaat verstrekte informatie niet noodzakelijk schadelijk moet zijn voor zijn cliënt. Haar voorstel legt de advocaat een bijkomende beperking op in die zin dat hij geen persmededelingen mag doen waar zijn cliënt hem niet om gevraagd heeft.

Een lid merkt op dat het probleem van wat er juist aan de pers zal worden meegedeeld, met deze formele verplichting, nog niet is opgelost.

Een ander lid ziet als advocaat niet in hoe een raadsman een persconferentie kan geven zonder de toestemming van zijn cliënt. Dergelijke praktijken gaan regelrecht in tegen de plichtenleer van de advocaat.

Een lid is er niet zo zeker van dat alle advocaten zich plichtsbewust aan deze regel houden. Sommigen zullen er niet voor schuwen om ten aanzien van de pers initiatieven te nemen zonder zich veel gelegen te laten aan hetgeen hun cliënt wenst.

Het is juist om die reden dat professor Franchimont betreurt dat de verplichting voor de advocaat om de plichtenleer van het beroep te eerbiedigen, door de Kamer werd geschrapt. Het komt voor dat de stafhouder een advocaat verbiedt een persconferentie te geven omdat deze laatste niet de nodige sereniteit aan de dag kan leggen, noch een zekere afstand van de zaak kan bewaren. Met het voorgestelde artikel 28quinquies , § 6, kan de stafhouder niet meer tegen de advocaat optreden die zich niet aan dit verbod stoort. Deze laatste ontleent zijn bevoegdheid om de pers informatie te verstrekken aan een hiërarchisch hogere rechtsnorm, met name de wet.

De spreker besluit uit de vorige discussie dat er binnen de commissie een brede consensus heerst om de verplichting voor zowel het openbaar ministerie als de advocaat om het vermoeden van onschuld te eerbiedigen, in het voorgestelde artikel 28quinquies , §§ 5 en 6, op te nemen (cf. de amendementen nrs. 69 en 80 van de heren Vandenberghe en Bourgeois).

Zij moet echter nog een aantal knopen doorhakken.

In de eerste plaats rijst de vraag of het opportuun is de eerbiediging van de rechten van het slachtoffer naast die van de verdediging in het voormelde artikel op te nemen.

Ten tweede moet zij zich uitspreken over de vraag of het openbaar ministerie inzake het bewaren van de anonimiteit aan dezelfde voorwaarden moet worden onderworpen als de advocaat.

Zou het in dat verband in navolging van de suggestie van professor Franchimont niet raadzaam zijn om, wat de advocaat betreft, weer de verwijzing naar de plichtenleer op te nemen ? Deze erecode die in dat verband toch een aantal regels bevat, straalt, althans in sommige balies, nog steeds een groot gezag uit.

Een ander lid komt terug op de stelling van professor Franchimont dat de advocaat slechts een persconferentie of mededeling mag geven respectievelijk doen in reactie op een soortgelijk initiatief van het openbaar ministerie.

Dat blijkt niet uit de tekst van het voorgestelde artikel 28quinquies , § 6. De voorgestelde bepaling houdt echter wel het gevaar in dat de advocaat van de verdediging zelfs in frequent voorkomende zaken, zoals onvrijwillige slagen en verwondingen bij verkeersongevallen, via de pers op het publieke forum zal treden. Aldus dreigt de wet een tendens in het leven te roepen waarbij de verdediging in eventueel zelfs banale zaken onmiddellijk naar de pers loopt. De wetgever moet zich afvragen of dat dergelijke praktijken wel opportuun zijn.

Bovendien mag men niet uit het oog verliezen dat de pers haar informatie over geruchtmakende zaken niet op de persconferenties van het openbaar ministerie verkrijgt, maar via een of andere bron uit het gerechtelijk apparaat. Men kan dit betreuren, maar het is de realiteit. Men kan dan toch niet van de verdediging vragen dat zij hierop bij monde van haar raadsman niet zou mogen reageren.

Professor Franchimont wijst erop dat de problemen zich voordoen wanneer de advocaat bij het verlaten van de raadkamer of de zittingszaal onder een spervuur van vragen van journalisten komt te liggen. Tegenover een dergelijke overmacht valt het voor hem moeilijk deze media-aandacht af te wimpelen met een laconieke zin in de krant van « geen commentaar ». Anders bestaat het gevaar dat de pers zijn cliënt niet meer objectief zal behandelen.

Maar op dat ogenblik reageert de advocaat niet direct op informatie verstrekt door het openbaar ministerie, maar indirect op al hetgeen vroeger al in de media is verschenen en gezegd. Sommigen zijn daarom reeds zover gegaan te suggereren dat het openbaar ministerie en de verdediging een persconferentie op tegenspraak zou houden. Dat is echter ondoenbaar.

Een lid beklemtoont dat de advocaat met de voorliggende tekst zelf het initiatief kan nemen om gegevens aan de pers te verstrekken. Hij hoeft dat dus niet te doen in antwoord op een persmededeling, onder welke vorm dan ook, van het openbaar ministerie. Hij moet daarbij wel de anonimiteit van personen eerbiedigen, met dit voorbehoud dat wanneer de pers of het openbaar ministerie namen hebben laten vallen, hij de mogelijkheid moet hebben de nodige preciseringen te doen. Het zou absurd zijn om hem in dat geval nog steeds te verplichten de anonimiteit van personen te respecteren.

De wet mag aan deze realiteit niet voorbijgaan, zij moet de praktijk beheersen.

De idee die ten grondslag ligt aan artikel 28quinquies , § 6, is volgens spreker dat de verdediging als een verloren partij voor de rechter ten gronde verschijnt wanneer zij niet kan reageren op persberichten waarvan de gegevens meestal afkomstig zijn van de politie of het parket. Men kan geen abstractie maken van het strafklimaat waarin een bepaalde zaak wordt berecht. Indien een zaak grote publieke verontwaardiging uitlokt zonder dat de verdediging daar publiek tegen reageert, dan is de druk op de vonnisrechter zo groot dat, alle pleidooien ten spijt, de zaak voor de verdediging een verkeerde wending zal nemen. Voor de uitoefening van de rechten van de verdediging is het houden van een pleidooi niet langer voldoende. Er zal tevens rekening moeten worden gehouden met nieuwe mediatechnieken waarvan de rol niet te onderschatten is.

Spreker ziet voorts niet in welk belang de cliënt erbij heeft dat zijn raadsman op eigen initiatief informatie aan de pers verstrekt wanneer het parket dat niet doet en er hieromtrent geen publieke discussie wordt gevoerd.

Verscheidene leden werpen op dat de geruchtenstroom over een zaak niet noodzakelijk op gang is gebracht door een officiële mededeling van het parket. De advocaat van de in opspraak gebrachte verdachte kan het zich dan niet veroorloven zich in stilzwijgen te hullen omdat hij de herkomst van de geruchten niet kent. De vorige spreker gaat hiermee akkoord.

Een van de voorgaande sprekers voegt hieraan toe dat de appreciatie van wat in het belang is van de cliënt of niet, een zaak is die de cliënt met zijn raadsman moet evalueren. Indien deze van oordeel is dat zijn raadsman zijn belangen niet voldoende behartigt, dan zal hij wel de nodige maatregelen nemen.

Men mag de problematiek evenwel niet uitsluitend vanuit het perspectief van het belang van de cliënt benaderen. Er zijn immers ook zaken waar het algemeen belang vereist dat er informatie wordt vrijgegeven. Zo deelt hij de opvatting dat er ten aanzien van publieke personen, hoe moeilijk dit begrip te omschrijven valt, een andersoortige discretieplicht geldt dan ten aanzien van andere personen.

Deze problematiek zou nader moeten worden uitgediept. Bovendien bestaat het gevaar dat men door de geheimhoudingsplicht in te absolute termen te stellen, de schending ervan uitlokt.

Voorts sluit hij zich aan bij de stelling dat de eerbiediging van de anonimiteit beter wordt vervangen door die van het vermoeden van onschuld. Indien het parket, de verdediging of de burgerlijke partij gegevens aan de pers wil verstrekken, zullen zij in sommige gevallen onvermijdelijk namen moeten noemen of hun toevlucht nemen tot allerlei insinuaties.

Een lid wenst te weten of men, in navolging van het Britse voorbeeld, niet het verbod kan invoeren om namen te noemen in hangende procedures. Senator Desmedt heeft dienaangaande vroeger een wetsvoorstel ingediend dat evenwel nooit in een wet is uitgemond. Gelet op de evolutie van de gerechtsverslaggeving kan men zich trouwens afvragen of het geen illusie is nu de anonimiteit als regel voorop te stellen.

Wanneer in het voorgestelde artikel 28quinquies , §§ 5 en 6, de verplichting om de anonimiteit van personen te eerbiedigen wordt geschrapt, valt elke terughoudendheid weg om personen met naam en toenaam te noemen.

Spreker pleit er bijgevolg voor om in het voormelde artikel toch een verwijzing naar de verplichting tot eerbiediging van de anonimiteit te behouden, zoals de formule in artikel 28quinquies , § 5, « in de mate van het mogelijke zal de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet worden vrijgegeven ». Deze wens tot anonimiteit kan niet alleen uitgaan van de verdachte maar ook van het slachtoffer.

De minister sluit zich hierbij aan. Het is thans onmogelijk geworden een volledige informatiestop af te kondigen. Het is daarom van belang dat het parket de vragen van de pers kan beantwoorden waarbij het conform de wens van de wetgever de identiteit van personen slechts vrijgeeft voor zover dit echt noodzakelijk of onvermijdelijk is.

De pers zal immers voor elke zaak de details willen kennen, zelfs wanneer het om een kruimeldiefstal gaat waarin uitsluitend de buurtbewoners geinteresseerd zijn.

De tweede zin van het voorgestelde artikel 28quinquies , § 5, biedt het voordeel om conform de wil van de wetgever, de mededeling van de identiteit van personen, zowel verdachte als slachtoffer, te beperken.

Een lid merkt op dat de in de tweede zin vervatte voorwaarde niet uitsluit dat het parket tijdens het opsporingsonderzoek toch de identiteit van personen vrijgeeft, terwijl er krachtens het voorgestelde artikel 28quinquies , § 6, aan de advocaat een absolute verplichting wordt opgelegd de anonimiteit van personen te eerbiedigen, tenzij hij antwoordt op publieke verklaringen van het parket of persberichten met een geheime bron, waarin wel personen worden vernoemd.

Spreker acht de voorgestelde regeling in ieder geval niet erg duidelijk.

Een volgend lid merkt op dat het wezenlijke verschil tussen de advocaat en het parket inzake persmededelingen hierin ligt dat de eerste moet handelen in het belang van zijn cliënt, terwijl voor de tweede geen enkel criterium of reden wordt vastgesteld waarom hij gegevens aan de pers moet verstrekken. Aldus wordt er aan de pers een absoluut recht op informatie toegekend. Het volstaat dat zij het parket om informatie verzoekt.

De minister heeft echter verklaard dat het parket in sommige gevallen de identiteit van de in het dossier vernoemde personen niet zal vrijgeven. Op grond van welk criterium ? Het algemeen belang ? Dat van het slachtoffer ? Het voorgestelde artikel 28quinquies , § 5, bevat hieromtrent geen enkele aanduiding en zou derhalve de voorwaarden moeten afbakenen waaronder informatie, met inbegrip van de identiteit van personen, aan de pers mag worden verstrekt.

De minister beschouwt deze opmerking als terecht. De regering heeft zich echter voorgenomen de persmededelingen aan de pers te reglementeren, onder meer door het vaststellen van de doelstellingen van de mededeling en hun vorm.

De ratio legis van het voorgestelde artikel 28quinquies , § 5, is het legaliseren van een bestaande praktijk. Alle persconferenties van het parket houden immers een manifeste schending in van het beroepsgeheim en het geheim van het onderzoek. Het lijdt echter geen twijfel dat het voorgestelde artikel niet alle vragen oplost die deze praktijk oproept.

Een lid heeft zijn bedenkingen bij de voorgestelde regeling omdat ze de indruk wekt dat de wetgever, overrompeld door een praktijk die wordt afgekeurd, geen andere oplossing ziet dan ze te legaliseren.

Volgens een ander lid heeft de voorgestelde regeling ten doel de praktijk te beheersen. Indien de wetgever niet optreedt en alles op zijn beloop laat, tolereert ze eigenlijk dat de regel van het geheim van het onderzoek voortdurend wordt geschonden. Aldus heeft men geen wettelijke basis om de persmededelingen van het parket te reglementeren. Het is daarom van belang dat de wet de mogelijkheden van het parket en de advocaat afbakent om persmededelingen te doen. Het komt er echter op aan de gepaste termen te vinden om dit in de wet tot uitdrukking te brengen. De balie en het college van procureurs-generaal zullen respectievelijk haar plichtenleer en richtlijnen moeten aanpassen en verfijnen binnen het wettelijk kader.

Een lid is van oordeel dat de persmededelingen van het parket hun grondslag vinden in het recht op informatie van de burger. Hier wordt thans aan tegemoet gekomen door zogenaamde illegale persconferenties. Het is dan ook aanbevelenswaardig deze praktijk te regulariseren. De advocaat zal dan slechts gegevens aan de pers verstrekken als reactie op de persconferenties van het parket. Het heeft derhalve geen zin zijn kop in het zand te steken om een praktijk te loochenen die men toch niet kan tegenhouden. Vandaar de noodzaak om de contacten van het parket en de advocaat met de pers te regelen, mits een aantal voorwaarden in acht worden genomen.

Volgens een ander lid betwist niemand de bevoegdheid van het openbaar ministerie om persmededelingen te doen. De vraag is of dit al dan niet een discretionaire bevoegdheid is. Bij de advocaat is ze alleszins doelgebonden omdat hij moet handelen in het belang van zijn cliënt.

Zou het daarom niet raadzaam zijn in artikel 28quinquies , § 5, de voorwaarde in te schrijven dat het parket slechts mededelingen mag doen wanneer het openbaar belang dat vergt ? Een dergelijke beperking verhindert dat het parket om over het even welke zaak inlichtingen over personen aan de pers verstrekt. Indien dat laatste het geval zou zijn, bestaat het gevaar dat er partijdige verklaringen worden afgelegd die de loyauteit van de procesvoering kunnen aantasten.

Wanneer een persoon ten onrechte door de pers wordt geciteerd als betrokkene bij een zaak, rijst aldus bij een lid de vraag of het in het openbaar belang is dat het parket optreedt om de vergissing recht te zetten.

Volgens de vorige spreker en professor Franchimont luidt het antwoord bevestigend. De bescherming van de rechten van de verdediging is in het openbaar belang. Bijgevolg moet het parket optreden.

Voorts worden nog de volgende amendementen ingediend :

Amendementen nrs. 83 van de heer Vandenberghe en 94 van de heren Vandenberghe en Bourgeois (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidende :

Amendement nr. 83

« In § 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies invoegen de woorden « wanneer het openbaar belang het vergt » tussen de woorden « Het openbaar ministerie kan » en de woorden « aan de pers ».

Amendement nr. 94

« In § 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies de woorden « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » invoegen tussen de woorden « De advocaat mag » en de woorden « aan de pers ».

Verantwoording

De vermelding « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » zal aan de Stafhouder toelaten op te treden indien hij een foutief gebruik vaststelt van het recht van de advocaat om gegevens te verstrekken aan de pers.

Amendement nr.136 van de heren Foret en Desmedt (Stuk Senaat, 1-704/2) luidend :

In het voorgestelde artikel 28quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) In § 5 de woorden « de rechten van de verdediging » vervangen door de woorden « de rechten van de betrokken personen »;

b) In § 6 tussen het woord « mits » en de woorden « het privé-leven » invoegen de woorden « de rechten van de betrokken personen ».

Verantwoording

a) Deze wijziging is het gevolg van de besprekingen in de commissie voor de Justitie en van het voorstel dat bij die gelegenheid geformuleerd werd door professor Franchimont.

Hoewel het juridisch duidelijk is dat de woorden « rechten van de verdediging » betrekking hebben op de rechten van alle partijen in het geding, zowel de slachtoffers als de verdachten, lijkt het ons verkieselijk een term met dezelfde strekking te gebruiken die voorkomt dat rechtzoekenden die niet vertrouwd zijn met de rechtstaal, in verwarring raken.

b) Het ligt voor de hand dat de advocaat, net als het openbaar ministerie, de rechten van de betrokkenen moet respecteren.

Naar aanleiding van de besprekingen, dienen de dames Milquet en Delcourt-Pêtre een amendement in, dat aan de wensen van de commissieleden tracht tegemoet te komen (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 139), luidend :

« De §§ 5 en 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 4. De procureur des Konings kan in het openbaar belang aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 5. De advocaat kan in het belang van zijn cliënt aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

Verantwoording

In deze nieuwe tekst worden vroeger ingediende amendementen verwerkt.

De heer Lallemand dient een sub-amendement in op het nr. 139 (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 154), luidende :

« In het voorgestelde artikel 28quinquies de §§ 5 en 6 vervangen als volgt :

« § 5. De procureur des Konings kan wanneer het openbaar belang zulks vergt, informatie verstrekken aan de pers. Hij zorgt ervoor dat het beginsel van het vermoeden van onschuld, de rechten van de verdediging, de rechten van het slachtoffer, het privé-leven en de waardigheid van personen geëerbiedigd worden. Voor zover mogelijk wordt de identiteit van de personen die in het dossier vermeld worden, niet vrijgegeven.

§ 6. De advocaat kan, wanneer het belang van zijn cliënt zulks vereist, informatie verstrekken aan de pers. Hij zorgt ervoor dat het beginsel van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van derden en de rechten van het slachtoffer, het privé-leven, de waardigheid van personen en de beroepsregels worden geëerbiedigd. Voor zover mogelijk, wordt de identiteit van de personen die in het dossier worden vermeld, niet vrijgegeven.

In tweede lezing worden over deze paragrafen nog verscheidene vragen gesteld.

Een lid vraagt wie anders over het belang van de cliënt van de advocaat kan oordelen dan de advocaat zelf. De Raad van de Orde ? Er is inderdaad een verwijzing naar de beroepsregels. Wie oordeelt over wat mogelijk is ?

De minister antwoordt dat die vraag kan leiden tot een optreden van de tuchtrechtelijke instanties maar ook tot burgerlijke rechtsvorderingen.

In § 5 van artikel 28quinquies , zoals in eerste lezing goedgekeurd, wordt voorgesteld te bepalen dat de advocaat ervoor zorgt dat de rechten van de andere partijen en van derden eerder dan de rechten van de verdediging van derden en van het slachtoffer worden geëerbiedigd, aangezien de advocaat even goed de advocaat kan zijn van een beklaagde als van een slachtoffer.

Dezelfde wijziging zou dan ook moeten worden aangebracht in de in eerste lezing goedgekeurde § 4 ten einde het parallelisme tussen de bepaling die van toepassing is op het openbaar ministerie en de bepaling die betrekking heeft op de advocaat, te handhaven, tenzij het openbaar ministerie geen partij in het proces is en bijgevolg toeziet op de eerbiediging van de rechten van de « partijen » en niet van « de andere partijen. »

Tot slot kan worden verwezen naar het synthese-amendement ingediend door de heren Erdman en Desmedt (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 159) (cf. infra), dat het artikel herschrijft.

6.2. Stemmingen

Het amendement nr. 42 van de heer Erdman wordt ingetrokken ten voordele van het synthese-amendement nr. 159.

Het amendement nr. 18 van de heer Boutmans wordt verworpen met 3 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Het amendement nr. 77 van de heer Desmedt wordt verworpen met 4 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 78A wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het amendement nr. 78B wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 138 wordt verworpen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 147 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden. Er wordt verwezen naar het amendement nr. 145.

De amendementen nrs. 46 van de heer Erdman, 69 van de heer Vandenberghe c.s., 75 en 79 van mevrouw Milquet en 80, 83 en 94 van de heren Vandenberghe en Bourgeois worden ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 139 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre.

Het amendement nr. 139, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 154, wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 136A en B wordt verworpen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het synthese-amendement nr. 159 van de heren Erdman en Desmedt wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden. (cf. infra ).

Een lid verduidelijkt dat de bepalingen, uitgedrukt in deze paragrafen, geen rechtsregel uitmaken, maar wel een richtlijn. Het is daadwerkelijk een gedragsrichtlijn, geen juridische tekst. Hij heeft dan ook geen bezwaar tegen het feit dat het een lange tekst is.

7. Artikel 28sexies

Het strafrechtelijk kortgeding

7.1. Bespreking

De heer Erdman dient amendement nr. 23 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28sexies de woorden « en houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen. »

Verantwoording

Er is geen enkele reden om hier een keuze van woonplaats in te bouwen. De verwittiging met betrekking tot de gemotiveerde beslissing wordt gedaan bij een ter post aangetekende brief. In het kader van artikel 18 (artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering) moet de gehele problematiek van de keuze van woonplaats worden onderzocht. Men kan zich trouwens de vraag stellen wat een keuze van woonplaats in casu betekent : is dit in het arrondissement, geldt dit eventueel voor buitenlanders die dan een keuze in België moeten doen. Het stellen van deze vragen bewijst dat deze verplichting nutteloos is, daar men zich de vraag kan stellen, ingeval er geen keuze van woonplaats is, of er dan een nietigheid uit voortvloeit en/of daaraan geen gevolg moet worden gegeven.

Professor Franchimont verklaart dat de procedure van de keuze van woonplaats dienstig is voor zover de betrokkene niet in België woonachtig is. Wanneer hij een woonplaats in België heeft, vergemakkelijkt dat de kennisgeving van de beslissingen van de procureur des Konings en de Kamer van inbeschuldigingstelling.

De sancties op de niet-naleving van het voorschrift worden voorgeschreven door het Gerechtelijk Wetboek.

Een lid is van oordeel dat, wanneer de betrokkene geen keuze van woonplaats doet, de procureur des Konings niet over diens verzoekschrift hoeft te beslissen.

De indiener van het amendement acht dit te verregaand. De nabestaanden van een Fransman die in Oostende slachtoffer werd van een ongeval, verklaren benadeelde partij te zijn en zouden in een Verenigd Europa woonplaats in België moeten kiezen, terwijl er voldoende communicatiemiddelen zijn om hen zelfs in Frankrijk te bereiken.

De voorgestelde regeling is geïnspireerd op de verplichting voor de burgerlijke partij om in het arrondissement van de bevoegde rechtbank woonplaats te kiezen. Deze regeling is volgens spreker achterhaald.

Buitenlandse burgers die benadeeld zijn door een misdrijf in België, worden niet geacht de Belgische wet te kennen. Indien zij oordelen geschaad te zijn door een opsporingshandeling met betrekking tot hun goederen, moeten zij keuze van woonplaats doen in België. De vraag rijst dan in welk arrondissement, op welk adres ? Waarom mogen zij niet gewoon hun thuisadres in het buitenland opgeven ? De beslissingen van de procureur des Konings en de Kamer van inbeschuldigingstelling dienen dan maar op dat adres in het buitenland ter kennis van de betrokkenen worden gebracht. Eventueel kan men de termijnen van kennisgeving of hoger beroep verlengen.

Spreker verzet zich tegen het opleggen van een bijkomende formele voorwaarde aan de persoon die de opheffing wenst te bekomen van de opsporingshandeling die schade veroorzaakt aan zijn goederen. Het gaat hier per slot van rekening niet om een burgerlijke partijstelling.

Betekent dit dan, zo vraagt een lid, dat wanneer alle in België gelegen goederen van een in Sicilië gevestigde maffiabaas in het kader van een onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in beslag worden genomen, alle beslissingen in Sicilië moeten worden betekend ? Quid wanneer de betrokkene in Azië woont ?

Wanneer het Belgisch gerecht dan moeilijkheden ondervindt om zijn beslissingen ter kennis van de betrokkene te brengen, kan deze laatste opwerpen dat zijn rechten van de verdediging geschonden zijn. Spreker acht het normaal dat buitenlanders met een vermogen in België dat het voorwerp uitmaakt van een opsporingshandeling, keuze van woonplaats doen in België. Men kan toch niet verwachten dat een in het Nederlands gestelde beslissing van de procureur des Konings in Sicilië wordt betekend ?

Bovendien moet er zekerheid bestaan over de vraag of de beslissingen wel degelijk ter kennis zijn gebracht en de termijnen zijn gerespecteerd.

Een senator deelt de opvatting van professor Franchimont dat de betrokkene woonplaats in België moet kiezen als hij er niet woont. Dat staat evenwel niet in het voorgestelde artikel 28quinquies , § 2, eerste lid. Hij zou evengoed woonplaats kunnen kiezen in China. De tekst moet derhalve worden geherformuleerd.

Daartoe dient de heer Boutmans amendement nr. 85 in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidende :

« De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 28sexies vervangen als volgt :

« Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

Een lid werpt op dat alle problemen hiermee nog niet van de baan zijn.

Het amendement bepaalt nog niet of de betrokkene overal in België woonplaats kan kiezen of alleen in het arrondissement van de procureur des Konings. In het eerste geval zullen er onvermijdelijk taalproblemen rijzen, bijvoorbeeld wanneer de beslissing van de procureur des Konings te Antwerpen in het Nederlands ter kennis wordt gebracht van iemand uit Luik.

Wanneer de betrokkene geen woonplaats in België kiest, kunnen eventuele problemen inzake de kennisgeving worden opgevangen door de mogelijkheid van de verlenging van termijnen en taalperikelen uit te sluiten.

Professor Franchimont verklaart dat de keuze van woonplaats nodig is wegens artikel 55 van het Gerechtelijk Wetboek krachtens hetwelk ten aanzien van de partij die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats heeft, de termijnen worden verlengd met een aantal dagen dat kan oplopen tot tachtig dagen wanneer zij in een ander werelddeel verblijft. Als men in dit systeem instapt, dreigt de in het voorgestelde artikel 28sexies bepaalde procedure, die tevens een beroepsmogelijkheid bevat, te lang te duren.

Indien men de keuze van woonplaats niet oplegt en de betrokkene in Vietnam woont, moeten de termijnen volgens professor Franchimont voor de kennisgeving voldoende lang zijn opdat hij effectief van de beslissing kennis kan nemen.

Een lid verklaart dat de persoon die geschaad wordt, wel keuze van woonplaats zal doen als hij daarbij belang heeft. Het gaat echter te ver om hem daartoe te verplichten.

Volgens een ander lid verdient de procedure van de verplichte keuze van woonplaats de voorkeur. Anders dreigt de beroepsprocedure in het honderd te lopen.

Krachtens artikel 28sexies , § 4, kan de kamer van inbeschuldigingstelling worden geadieerd binnen vijftien dagen na de kennisgeving aan de verzoeker.

Wanneer de beslissing van de procureur des Konings ergens te velde in Vietnam ter kennis moet worden gebracht van de betrokkene, zullen er oeverloze discussies worden gevoerd omtrent het tijdstip waarop de kennisgeving heeft plaatsgehad, en de schending van de rechten van de verdediging.

Vandaar dat degene die in het buitenland woont, keuze van woonplaats in België moet doen.

In de tweede lezing wordt opgemerkt dat dit artikel dient te worden geharmoniseerd met artikel 61quater (artikel 13 van het ontwerp).

Aldus zou § 6 dienen aan te sluiten bij § 4.

In § 2 stelt een lid voor het woord « secretaris » te vervangen door het woord « secretariaat ».

Wat de termijn betreft waarin de procureur des Konings of de onderzoeksrechter moeten beslissen over een verzoek tot opheffing van respectievelijk een opsporings- en een onderzoekshandeling, is de vastgestelde termijn van vijftien dagen voldoende.

Voor de inzage van het dossier, waarvan sprake in artikel 61ter (artikel 12 van het ontwerp), alsook voor het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen bedoeld in artikel 61quinquies (artikel 14 van het ontwerp), blijft de minister er om reeds genoemde redenen bij dat de voorgestelde termijn van een maand behouden moet blijven.

Naar aanleiding van de besprekingen besluit de commissie de tekst van deze twee artikelen te behouden.

In artikel 61quinquies worden evenwel de woorden « tout au plus » vervangen door de woorden « au plus tard ». Deze woorden worden ook ingevoegd in de artikelen 28sexies, 61ter en 61quater.

De tekst van het derde lid van de tweede paragraaf van artikel 28sexies wordt afgestemd op die van het derde lid van de tweede paragraaf van artikel 61quater (artikel 13 van het ontwerp).

Artikel 28sexies, § 5, wordt aangepast in de zin van artikel 61quater , § 5, die de hele procedure van de verzoeken beschrijft.

Paragraaf 6 van artikel 28sexies, die de hypothese behandelt waarin de procureur des Konings geen beslissing heeft genomen binnen de vastgestelde termijn, verwijst naar de procedure uit de vorige paragraaf.

De termijn waarbinnen de griffier de verzoeker en zijn advocaat op de hoogte brengt van plaats, dag en uur van de zitting wordt in overeenstemming met artikel 136ter (artikel 28 van het ontwerp), ook in de artikelen 28sexies, 61ter en 61quater op 48 uur gebracht.

In § 6 van artikel 28sexies , § 5, van artikel 61ter en § 6 van artikel 61quater , wordt in overeenstemming met artikel 136ter (artikel 28 van het ontwerp), het woord « gemotiveerd » ingevoegd voor het woord « verzoekschrift ».

Paragraaf 6 van artikel 28sexies wordt aangevuld met de woorden « die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp ». Deze formulering is vergelijkbaar met die van artikel 61quinquies, § 6. De artikelen 61ter, § 6, en 61quater, § 7, worden op dezelfde manier aangepast.

Al deze verbeteringen zijn samengebracht in het syntheseamendement van de heren Erdman en Desmedt op artikel 5 (Stuk Senaat, nº 1-704/3, amendement nr. 159) (zie infra ).

7.2. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 28sexies

Het amendement nr. 23 wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 85.

Het amendement nr. 85 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Wat de stemming over het amendement nr. 159 betreft, cf. infra .

8. Artikel 28septies

Het zogenaamde mini-onderzoek

8.1. Bespreking

Een lid kan niet aanvaarden dat de procureur des Konings de onderzoeksrechter in het kader van het mini-onderzoek niet kan vorderen een huiszoeking te verrichten. Hiertoe dient de heer Erdman een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 22), luidende :

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 28septies de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) Tussen de woorden « voorlopige hechtenis » en de woorden « de bewakingsmaatregel » de komma vervangen door het woord « en ».

b) De woorden « en de huiszoeking » doen vervallen. »

Verantwoording

Dit amendement sluit aan bij het amendement nummer 63, in de commissie van de Kamer ingediend (stuk 857/7) en bij het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, stuk Kamer 1125/1, dat voorbarig is ingediend op 10 juli 1997.

In deze kunnen zowel de verantwoording van het amendement als van het wetsvoorstel worden ingeroepen om te onderstrepen dat de huiszoeking een zeer belangrijk en nuttig instrument voor de vergaring van bewijsmateriaal is, maar dat het niet noodzakelijk is dat de onderzoeksrechter die gevorderd wordt voor een huiszoeking noodzakelijkerwijze het gerechtelijk onderzoek verder moet leiden, onverminderd de toepassing van artikel 28septies, lid 2.

In deze kan en mag verwezen worden naar het koninklijk besluit van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, dat onder artikel 197 voorziet dat visitaties in huizen, erven en panden van particulieren inzake douane en accijnzen slechts kunnen gebeuren « met machtiging van de rechter in de politierechtbank van het kanton » (de artikelen 198 tot en met 200 regelen deze materie). De magistraat wiens machtiging gevraagd wordt moet zelf niet meegaan en kan zijn griffier of een andere overheidsambtenaar belasten de bevoegde ambtenaar bij de visitatie te vergezellen, hetgeen in de praktijk gebeurt. Waarom zou dit dan ook niet kunnen worden toegepast binnen het kader van een beperkte vordering van het openbaar ministerie naar de onderzoeksrechter toe, die dan wel in persoon de huiszoeking zal moeten bijwonen en leiden en de beslissing zal treffen of hij het gehele onderzoek zelf voortzet.

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat men in bepaalde gevallen zelfs afwijkt van een huiszoekingsbevel afgeleverd door een onderzoeksrechter, onder meer wanneer het betreft, plaatsen open voor het publiek (decreten van 19 en 22 juli 1791), ontuchthuizen en speelhuizen (artikel 10 van de decreten van 19 en 22 juli 1791), de gevallen van heterdaad (artikelen 32, 36, 46 en 52 van het Wetboek van Strafvordering), de gevallen van aanvraag en toestemming van de persoon die geniet van de betrokken lokalen, ingeval van overstroming of brand, ingeval van het oproepen van de hulp van de openbare macht (artikel 8 van de decreten van 19 en 22 juli 1791) en in bepaalde gevallen voorziet zelfs een wettelijke tekst de huiszoeking zonder mandaat, zoals artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 68 van het Landwetboek (Code rural), 122 van het Boswetboek, artikel 7 van de wet van 24 februari 1921, zoals gewijzigd bij de wet van 9 juli 1975 inzake verdovende middelen, artikel 4 van de wet van 6 juli 1976 in verband met het zwartwerk in het kader van handel en ambacht (er mag verwezen worden naar de uitzonderingen zoals opgenomen in artikel 148 van het Strafwetboek in de Codex Bruylant).

Er zijn dus redenen ten over om effectief de beperkte vordering van de procureur des Konings ook met betrekking tot huiszoeking te voorzien.

De indiener wenst in de verantwoording van het amendement in te voegen dat krachtens artikel 319, tweede lid, van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, de ambtenaren van de administratie der directe belastingen, voorzien van hun aanstellingsbewijs, tussen vijf uur 's morgens en negen uur 's avonds toegang hebben tot particuliere woningen of bewoonde lokalen met machtiging van de rechter in de politierechtbank. Als de beperkte vordering mogelijk is voor douanezaken en als men werkelijk een versnelling van de procedure en een ontlasting van de kabinetten van de onderzoeksrechter beoogt, lijkt het hem noodzakelijk de huiszoeking niet uit te sluiten.

Een lid verzet zich tegen dit amendement omdat de huiszoeking, net zoals de telefoontap en de aanhouding, een onderzoeksmaatregel van een specifieke orde is. Ze houdt immers een verregaande inbreuk in op de constitutionele principes van de eerbiediging van het privé-leven en de onschendbaarheid van de woonplaats.

Spreker is dan ook voorstander van de afschaffing van de bijzondere procedures waarbij fiscale ambtenaren met machtiging van de politierechter huiszoekingen mogen verrichten. In de praktijk maakt de fiscus hiervan regelmatig misbruik doordat hij tot huiszoeking overgaat, hoewel de voorwaarden daartoe niet vervuld zijn. Bij wijze van overgangsbepaling zouden deze procedures moeten worden opgeheven.

Wanneer de procureur des Konings de onderzoeksrechter krachtens het voorgestelde artikel 28septies kan vorderen een huiszoeking te doen, zal dit, zo vreest spreker, leiden tot de banalisering van de huiszoeking als onderzoeksmaatregel.

De indiener van het amendement repliceert dat, wanneer de fiscus krachtens artikelen 319, tweede lid, van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 huiszoekingen verricht, eveneens in een dergelijke mogelijkheid moet worden voorzien in het kader van de summiere rechtspleging bedoeld in het voorgestelde artikel 28septies. Bovendien heeft de onderzoeksrechter overeenkomstig het voormelde artikel steeds de bevoegdheid om het gehele onderzoek zelf voort te zetten overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering inzake het gerechtelijk onderzoek.

Het amendement van de heer Erdman brengt volgens professor Van den Wyngaert het probleem van de keuze tussen de figuur van de onderzoeksrechter of die van de rechter van het onderzoek weer aan de orde.

Het voorgestelde artikel 28septies herleidt de onderzoeksrechter potentieel tot een rechter van het onderzoek. De onderzoeksrechter beslist uitsluitend nog over de legaliteit van de gevraagde maatregel, niet over zijn opportuniteit.

In de verantwoording van het amendement wordt verwezen naar de bevoegdheid van de douane om met machtiging van de politierechter bepaalde visitaties te doen. De ervaring leert echter dat deze rechters het dossier niet te zien krijgen en uitsluitend op grond van een proces-verbaal van de douane de vereiste machtiging verlenen. Aldus wordt hun rol gereduceerd tot die van « stempelkussen ».

De Commissie strafprocesrecht heeft argumenten contra de figuur van de rechter van het onderzoek aangedragen. Het is aan het Parlement om de politieke keuze te maken.

De minister acht het niet wenselijk de beperkte vordering van de procureur des Konings m.b.t. de huiszoeking te voorzien. Hij verklaart dat de oorspronkelijke doelstelling van het voorgestelde artikel 28septies erin bestond om voor een aantal dossiers, die op het eerste gezicht niet onmiddellijk een gerechtelijk onderzoek vergen ­ het gaat essentieel om zaken van zelfmoord ­, door middel van een eenvoudige onderzoeksmaatregel, te weten de autopsie, na te gaan of de betrokkene niet door de hand van derden om het leven is gekomen. Een andere onderzoeksmaatregel waarvoor de procedure kan worden gebruikt, is het onderzoek aan het lichaam.

Door de procureur des Konings de bevoegdheid te verlenen een onderzoeksrechter te vorderen een bepaalde onderzoeksdaad te stellen, zonder dat hij onmiddellijk voor het dossier het gerechtelijk onderzoek moet instellen, worden de onderzoeksrechters niet overbelast. Indien de autopsie bijvoorbeeld uitwijst dat het inderdaad om zelfmoord ging, zendt hij het dossier terug naar de procureur des Konings. Indien het overlijden nog steeds verdacht is, kan hij het gehele onderzoek zelf voortzetten volgens de regels die gelden voor het gerechtelijk onderzoek.

Indien de procureur des Konings de onderzoeksrechter eveneens zou kunnen vorderen voor een huiszoeking, een telefoontap of een bevel tot aanhouding, zou dat het toepassingsgebied van deze procedure aanzienlijk uitbreiden en ertoe leiden dat de figuur van de onderzoeksrechter wordt omgevormd tot die van rechter van het onderzoek, hetgeen niet overeenstemt met de doelstelling van het ontwerp.

Een lid beschouwt de in het voorgestelde artikel 28septies neergelegde procedure als een typisch Belgisch compromis. Enerzijds erkent men de noodzaak van bepaalde snelle onderzoekshandelingen die door de zogenaamde rechter van het onderzoek worden gesteld, anderzijds wordt die lijn niet consequent doorgetrokken.

Spreker kan zich terugvinden in het amendement van de heer Erdman op voorwaarde dat de huiszoeking wordt gevorderd om bewijsmateriaal te vinden, niet om de betrokkene te intimideren, zoals in de praktijk wel eens gebeurt.

De indiener van het amendement beklemtoont dat het voorgestelde artikel 28septies niet voorkwam in het voorontwerp van wet opgesteld door de Commissie strafprocesrecht. Evenmin werd het onderworpen aan het advies van de Raad van State.

De regering heeft het voormelde artikel pas bij de indiening van het wetsontwerp ingevoegd.

De filosofie die volgens de regering aan de basis ligt van het mini-onderzoek, verantwoordt volgens spreker geenszins de uitsluiting van de huiszoeking. Deze onderzoeksmaatregel kan immers uitsluitend gericht zijn op de inbeslagneming van een bewijselement. Indien de onderzoeksrechter zou oordelen dat de zaak een zekere draagwijdte heeft, kan hij nog steeds beslissen zelf het onderzoek voort te zetten volgens de bepalingen inzake het gerechtelijk onderzoek.

De argumenten die zowel in deze commissie als in de Kamer (verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, 1988-1989) zijn aangevoerd tegen het voorstel om het systeem van het mini-onderzoek ook mogelijk te maken voor de huiszoeking, kunnen spreker niet overtuigen.

De opmerking van professor Van den Wyngaert dat sommige politierechters er zich over beklagen dat ze zonder inzage van het dossier gevraagd worden hun machtiging tot een huiszoeking te verlenen, impliceert dat deze politierechters hun verantwoordelijkheid niet opnemen om toezicht uit te oefenen op de opportuniteit en legaliteit van deze onderzoeksmaatregel.

Deze praktijk waarbij politierechters blindelings hun handtekening zetten onder het huiszoekingsbevel, zal niet voorkomen wanneer uitsluitend de onderzoeksrechters bevoegd worden verklaard om deze onderzoeksmaatregel te bevelen.

Professor Van den Wyngaert spreekt de hoop uit dat ondanks de verhoogde werkdruk die het onderhavige wetsontwerp voor hen zal meebrengen, de onderzoeksrechters met meer plichtsbesef zullen optreden. Het zou in elk geval te betreuren zijn wanneer de procedure van het mini-onderzoek zou worden gebruikt om zaken van zich af te schuiven en geen gerechtelijk onderzoek te voeren.

Voorts creëert het voorgestelde artikel 28septies naar het oordeel van spreekster een nieuwe ongelijkheid in het opsporingsonderzoek. Tijdens het gerechtelijk onderzoek kan de inverdenkinggestelde krachtens het voorgestelde artikel 61quinquies (artikel 14 van het ontwerp) de onderzoeksrechter verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten om aldus de ongelijkheid met het parket op te heffen. Hiervoor bestaat geen equivalent in het opsporingsonderzoek.

Krachtens het voorgestelde artikel 28septies kan het parket tijdens het opsporingsonderzoek van de onderzoeksrechter bepaalde dwangmaatregelen vorderen. Dient ter wille van de consequentie in navolging van Nederland niet een zelfde bevoegdheid aan de verdachte te worden toegekend ? De Commissie strafprocesrecht is daar in het kader van haar punctuele hervorming niet op ingegaan. Maar aangezien men de deur thans openzet voor het parket, rijst de vraag of men ook de verdachte niet het recht dient te verlenen om in het opsporingsonderzoek de onderzoeksrechter te adiëren ?

Een lid heeft twee aanmerkingen op de Franse tekst.

In de eerste plaats stelt hij voor de bepaling als volgt te laten aanvangen : « Sans qu'une instruction soit ouverte, le procureur du Roi, ... »

Ten tweede stelt hij voor in het tweede lid de woorden « toutefois souverainement » te schrappen (zie amendement nr. 155, cf. infra ) en het woord « poursuit » te vervangen door het woord « continue ». In het derde lid zouden de woorden « Cette décision » moeten worden vervangen door de woorden « La décision ».

De commissie heeft hiertegen geen bezwaar.

Professor Van den Wyngaert vraagt of de procureur beroep kan aantekenen bij de kamer van inbeschuldigingstelling als de onderzoeksrechter weigert beroep aan te tekenen tegen een strijdig bevel. Zij verwijst naar artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering waar deze mogelijkheid wordt geboden in het gerechtelijk onderzoek. De kamer van inbeschuldigingstelling kan dan de zaak tot zich trekken. Nu wordt in het vooronderzoek ook de mogelijkheid ingevoerd voor het parket om een onderzoeksmaatregel te vragen. De onderzoeksrechter kan dat waarschijnlijk ook weigeren. Als hij het inderdaad zou kunnen weigeren, dan is de vraag of beroep kan aangetekend worden bij de kamer van inbeschuldigingstelling en of de kamer van inbeschuldigingstelling kan evoceren.

Een lid antwoordt dat op het ogenblik dat artikel 28septies wordt toegepast, de onderzoeksrechter gevorderd is. Men bevindt zich dan in een gerechtelijk onderzoek en dus zijn alle regels van het gerechtelijk onderzoek, dus ook de weigering van op vordering van het openbaar ministerie bepaalde daden te stellen, hier van toepassing en beroep zal dus mogelijk zijn. Daarom dringt dit lid aan om de huiszoeking bij te voegen.

Betreffende het tweede en het derde lid van dit artikel, dienen de dames Milquet en Delcourt-Pêtre een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 140), luidende :

« In het voorgestelde artikel 28septies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het tweede lid het woord « uitsluitend » doen vervallen.

B. In het tweede lid (Franse tekst) het woord « poursuit » vervangen door het woord « continue ».

C. In het derde lid de woorden « van de onderzoeksrechter » doen vervallen.

Verantwoording

Verbetering van de tekst.

Betreffende het punt A van dit amendement oordeelt een lid dat het nodig is de nadruk te leggen op het feit dat de onderzoeksrechter enkel en alleen de gevorderde onderzoekshandeling kan uitvoeren.

De heer Lallemand dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, nr. 155), luidende :

« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 28septies de woorden « evenwel souverein » doen vervallen. »

Tot slot wordt ook verwezen naar het synthese-amendement nr. 159 van de heren Erdman en Desmedt (cf. infra ).

8.2. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 28septies

Het amendement nr. 22 van de heer Erdman wordt verworpen met 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 140 A, B en C wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het amendement nr. 155 van de heer Lallemand wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Wat betreft de stemming over amendement nr. 159, cf. infra .

9. Herschrijving van artikel 5

Gezien de veelvuldig aangenomen amendementen en de aangebrachte tekstcorrecties, achten de commissieleden het wenselijk een globaal amendement in te dienen, ter herschrijving van artikel 5 van het voorliggend ontwerp.

Aldus dienen de heren Erdman en Desmedt in tweede lezing een synthese-amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 159), luidend :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 5

In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een afdeling 1bis ingevoegd, die de artikelen 28bis tot 28septies bevat, luidend als volgt :

« Afdeling 1bis

Het opsporingsonderzoek

« Art. 28bis. ­ § 1. Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.

De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij richtlijn genomen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Ongeacht hetgeen bepaald in de vorige leden, wordt het opsporingsonderzoek gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.

§ 2. Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden begaan in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande en schriftelijke toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de nationaal magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist, overminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen.

§ 3. Behoudens de wettelijke uitzonderingen, mogen de opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregel inhouden en geen inmenging inhouden in de individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in artikel 35 inhouden.

De procureur des Konings waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging. »

« Art. 28ter. ­ § 1. De procureur des Konings heeft een algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht.

In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de materies waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord.

§ 2. De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en volgens de modaliteiten die deze bij richtlijn vastlegt. Als deze opsporingen een belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie en door de procureur des Konings.

§ 3. De procureur des Konings heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.

Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs-generaal dat de nodige initiatieven neemt.

§ 4. De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, waakt de procureur des Konings over de coördinatie van hun tussenkomsten.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing volgens de door de procureur des Konings vastgelegde modaliteiten. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, volgens de modaliteiten die de procureur des Konings bij richtlijn vastlegt. »

« Art. 28quater. ­ Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt de procureur des Konings over de opportuniteit van de vervolging. Hij geeft de reden aan van de beslissingen tot sepôt.

Hij oefent de strafvordering uit op de wijze door de wet bepaald.

De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en dit recht houden evenwel op te bestaan voor de feiten waarvoor de onderzoeksrechter geadieerd is inzoverre het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten, onverminderd de vordering bepaald in artikel 28septies, eerste lid, en voor zover de gevorderde onderzoeksrechter niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten. »

Art. 28quinquies. ­ § 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim.

Iedere persoon die beroepshalve wordt geroepen zijn medewerking te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is gebonden door het geheim. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de procureur des Konings en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan vragen, die hem gratis wordt bezorgd.

Deze kopie wordt onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de procureur des Konings, met een gemotiveerde beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

§ 3. De procureur des Konings kan, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, van het slachtoffer en van derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, van het slachtoffer en van derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

Art. 28sexies. ­ § 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kan iedere persoon die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen.

§ 2. Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij het secretariaat van het parket en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register.

De procureur des Konings doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.

De gemotiveerde beslissing wordt ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De procureur des Konings kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgelegde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling kan geadieerd worden binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker.

De kamer van inbeschuldigingstelling wordt geadieerd door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een hiertoe bestemd register.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur op voorhand, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden tot de kosten.

§ 5. Indien de procureur des Konings geen beslissing heeft genomen binnen de bij paragraaf 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het gemotiveerde verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 4, derde tot zesde lid.

§ 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden verstreken is te rekenen vanaf de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 28septies. ­ De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 90ter en de huiszoeking, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze het dossier terug aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek.

De gevorderde onderzoeksrechter beslist of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling uitvoert en het dossier terugzendt zoals in het vorige lid bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI van dit boek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. »

Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Bovendien stelt één der rapporteurs volgende tekstverbeteringen voor in de Nederlandse tekst :

A. In het voorgestelde artikel 28bis (nieuw) van het wetboek voor Strafvordering, § 1 : De woorden « bij richtlijn genomen overeenkomstig » vervangen door de woorden « bij richtlijn uitgevaardigd overeenkomstig ».

B. In hetzelfde artikel, § 2, 1. De woorden « voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande en schriftelijke toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de nationaal magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist, » vervangen door de woorden « het instellen van een proactieve recherche behoeft voorafgaande schriftelijke toestemming, door de procureur des Konings, de arbeidsauditeur of de nationaal magistraat gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid ».

C. 1. In hetzelfde artikel, § 3, 1. in het eerste lid, de woorden « en geen inmenging inhouden in de individuele rechten en vrijheden » vervangen door de woorden « noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden ».

2. In het tweede lid de woorden « waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging » vervangen door de woorden « waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld ».

Verantwoording

Wettigheid en wettelijkheid betekenen feitelijk iets verschillends : « Wettig » is wat in overeenstemming is met de wet; wettelijk is wat in de wet voorgeschreven staat; de procureur moet erop toezien dat de bewijsmiddelen niet in strijd zijn met de wet; dus wettigheid; wat met loyauteit bedoeld wordt is niet duidelijk; « Waarmee ze worden verzameld » wijst terug naar § 1 van artikel 28bis (nieuw); het staat dichter bij de Franse tekst en zou goed het « eigen fabrikaat » « bewijsverkrijging » kunnen vervangen.

D. In het voorgestelde artikel 28ter , § 2, van het Wetboek van Strafvordering,

1. de woorden « volgens de modaliteiten die deze bij richtlijn vastlegt » vervangen door de woorden « op de wijze die deze bij richtlijn vastlegt »;

2. de woorden « als deze opsporingen een belang hebben » vervangen door de woorden « als deze opsporingen belang hebben ».

Verantwoording

A. Consequent zou het zijn als het ontwerp hier « uitvaardigen » met als voorwerp « richtlijn », schreef zoals in het nieuwe artikel 26 (zie artikel 4 van het ontwerp).

B. 1. De tekst is syntactisch incorrect, waardoor communicatie kan geschaad worden : Het hulpwerkwoord « is » en het deelwoord « vereist » staan twee regels van elkaar. Het gebruik van het werkwoord « behoeven », met de betekenis « nodig hebben » biedt de oplossing.

« Opstarten » past eerder bij een machine of een computer, minder bij een procedure of een ambtelijke handeling, waarvoor andere, passende woorden bestaan. Zo kan « Recherche », als synoniem van onderzoek, probleemloos als object verbonden worden met het werkwoord « instellen ».

C. 1. Op andere plaatsen in de wetgeving wordt porter atteinte in het Nederlands weergegeven met « schenden / schending » (zoals in het Strafwetboek, artikelen 101, 102, 103, 147 (, opschrift). In het onderhavige ontwerp zelf (zie artikel 5) heeft porter atteinte in het Nederlands nog een andere vertaling gekregen en wordt het in het voorgestelde 28quater (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering, derde lid, weergegeven met « aantasten », welk woord eveneens voorkomt in het artikel 135bis van het Strafwetboek. In de voorgestelde vervanging kan derhalve ook « aantasting » gelezen worden in plaats van « schending ».

C. 2. Het Nederlands kent verscheidene voorzetsels die met waken kunnen verbonden worden (op, over, voor, tegen); zo betekent « waken voor », zorgen dat aan iemand of iets geen schade geschiedt ». Dit lijkt hier wel bedoeld te zijn.

D. 1. Wat modaliteiten betreft, op andere plaatsen in de wetgeving stemt « modalités » in het Nederlands overeen met « wijze » (zie Burgerlijk Wetboek artikel 335; Gerechtelijk Wetboek, artikelen 199, 379, 451, 511, 893 en 955; Provinciewet artikel 105, § 3);

In artikel 5 van het onderhavige ontwerp vinden we in Strafvordering, 28quater (nieuw), tweede lid, eveneens het Nederlandse « wijze » naast het Franse « modalités ». Consequent daarmee is de tekst van artikel 5quater (nieuw) van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering (artikel 44bis van het ontwerp, artikel 48 van de aangenomen tekst). Het zou geraden zijn dezelfde oplossing in alle gevallen na te streven, zoals wordt voorgesteld.

D. 2. Het lidwoord « een » bij « belang » is overbodig; In het Frans is zo'n lidwoord vaak onontbeerlijk.

E. In hetzelfde artikel, § 4, tweede lid,

1. in het eerste lid de woorden « waakt de procureur des Konings over de coördinatie van hun tussenkomsten » vervangen door de woorden « ziet de procureur des Konings toe op de coördinatie van hun optreden »;

2. in het tweede lid de woorden « volgens de modaliteiten » vervangen door de woorden « op de wijze ».

Verantwoording

1.a. Om het nodeloze gebruik van « waken » in navolging van het Frans te vermijden, maakt men beter gebruik van het alternatief « toezien op », dat eveneens de betekenis heeft van « zorgen dat iets geschiedt ». (Zie o.m. J. Van Haver, Correcte Rechtstaal , Brussel, Swinnen, 1987, blz. 185).

1.b. « Tussenkomst-tussenkomen » wordt bij ons al te vaak gebruikt in navolging van het Franse « intervention ». Op andere plaatsen in onze wetgeving, krijgt dat Franse woord naast zich het Nederlandse « optreden »; zo in de Grondwet, artikel 162, 6º, het Wetboek van Strafvordering, artikel 44bis , § 1, en het Gerechtelijk Wetboek, artikel 665. In artikel 8 van het ontwerp (artikel 9 van de aangenomen tekst ­ artikel 56 (nieuw), § 2, derde en vierde lid), staat overigens tweemaal het Nederlandse optreden tegenover het Franse intervention. Het zou consequent zijn die equivalentie op alle andere plaatsen toe te passen, zoals hier overigens wordt voorgesteld.

2. wat modaliteiten betreft, zelfde opmerkingen als hiervoren onder II, D, 1;

F. In het voorgestelde artikel 28quater (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering,

1. in het eerste lid, de woorden « beslissingen tot sepot » vervangen door de woorden « beslissingen van seponering »;

2. in het derde lid, de woorden « de feiten waarvoor de onderzoeksrechter geadieerd is » vervangen door de woorden « de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht ».

Verantwoording

1. De beslissingen houden immers « seponering » in. De constructie die er staat zou passen bij het woord « besluit » (besluit tot sepot bijvoorbeeld). In dat geval leidt het besluit tot de andere handeling, het seponeren (nl. eerst het besluit iets te doen (tot), daarna de handeling waartoe besloten is); de beslissing is aldus die handeling zelf (van).

« Sepot » lijkt een Nederlands fabricaat, analogisch met depot (deponeren > depot, dus, seponeren > sepot !) Bij ons wordt doorgaans gesproken van seponering; zo ook in het voorgestelde artikel 5bis (nieuw), § 3, derde lid, (cf. infra artikel 44, artikel 47 van de aangenomen tekst), waar « classement sans suite » in het Nederlands « seponering » heet.

2. Het werkwoord « adiëren », door sommigen geestdriftig verwelkomd als uitkomst in de moeilijkheid van het vertalen van saisir, is de jongste jaren in sommige teksten van wetten of besluiten of in rechterlijke beslissingen sporadisch verschenen. Het wordt in dit ontwerp echter te pas en te onpas, als louter weerspiegeling van het Franse woord saisir gebruikt, ook wanneer het in de Nederlandse constructie eigenlijk niet kan.

Hoewel het in het Woordenboek der Nederlandse taal (supplement bij het eerste deel ­ evenwel met de vermelding « voorheen in ambtelijke stijl ­) en in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal voorkomt, aangemerkt als juridisch en telkens met de verklaring : 1. aanvaarden (erfenis); 2. aanspreken, zich wenden tot, is het gebruik ervan in Nederland als rechtsterm in de wetgeving niet frequent; het is overigens, uit het Rechtsgeleerd handwoordenboek van Fockema Andreae weggelaten sinds de door Algra en Gokkel bewerkte derde druk (Groningen Wolters-Noordhoff, 1970) en, reeds sedert de 19e eeuw hier en daar in gebruik, werd het in 1916 als rechtsterm impliciet afgekeurd door een commissie uit de Nederlandsche Juristen-vereniging, daar deze in de Woordenlijst , tweede deel van haar verslag De Nederlandsche Rechtstaal (Den Haag, Belinfante 1916) voorstelde het woord adiëren te vervangen door een constructie met « zich wenden tot » of met « aanhangig maken ».

Bij ons verdient het derhalve geen aanbeveling om, na generaties van actie voor een Nederlandse rechtstaal, daarin een nauwelijks nog gangbaar bastaardwoord uit Nederland te importeren als naam voor een begrip dat ook op een andere, zij het iets meer omslachtige, wijze kan worden weergegeven.

G. In het oorspronkelijk voorgestelde artikel 28quinquies (nieuw), § 2 van het Wetboek van Strafvordering, de woorden « dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen » (nu..., die hem gratis wordt bezorgd) vervangen door de woorden « dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen ».

Verantwoording

Zoals volgt uit de Franse versie, zijn aan het verkrijgen van een kopie geen kosten verbonden. Dat is iets anders dan een kosteloze kopie. Dit houdt in dat alleen het maken van de kopie zelf geen kosten meebrengt.

In § 1, de woorden « iedere persoon » vervangen door het woord « eenieder » en de woorden « is gebonden door het geheim » vervangen door « is tot geheimhouding verplicht ».

Verantwoording

Zie artikel 8/57 § 4.

H. In de §§ 3 en 4 de woorden « Hij waakt over de eerbiediging van het vermoeden van onschuld » vervangen door de woorden « hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld ».

Verantwoording

Wat het gebruik van « waken over » betreft, zelfde opmerking als hiervoren onder II.E.1.

­ Het Franse respect heeft in deze context niet dezelfde betekenis als het Nederlandse eerbied(iging). Beter is « inachtneming ». De equivalentie « respecter = in acht nemen » vinden we eveneens in artikel 7bis van het ontwerp [Strafvordering 47bis (nieuw)]. Het voorstel houdt een aanbeveling van consequent taalgebruik in.

I. In het voorgestelde artikel 28sexies (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering, in § 2, eerste lid, de woorden « Het verzoekschrift wordt gemotiveerd » vervangen door de woorden « het verzoekschrift wordt met redenen omkleed » en in het derde lid de woorden « de gemotiveerde beslissing » vervangen door de woorden « de met redenen omklede beslissing ».

In § 4, eerste lid, de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling wordt geadieerd « vervangen door de woorden « De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling ».

­ In § 4, 7e lid, de woorden « veroordeeld worden tot de kosten » vervangen door de woorden « veroordeeld worden in de kosten ».

­ In § 5 de woorden « kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren » vervangen door de woorden « kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden » en de woorden « het gemotiveerde verzoekschrift » vervangen door de woorden « het met redenen omklede verzoekschrift. »

Verantwoording

Wanneer bedoeld wordt dat in een geschrift de redenen van de indiening of de beslissing worden opgegeven, schrijft men in de wet gewoonlijk « met redenen omkleed », eerder dan « gemotiveerd »; zo ook in de Grondwet, artikelen 12 en inzonderheid 149, het Wetboek van Strafvordering, artikelen 443 en 507, het Burgerlijk Wetboek, artikel 447, en het Gerechtelijk Wetboek, artikelen 51 en 464.

­ « Veroordeling in de kosten ». Het juiste voorzetsel is hier « in ». « Veroordeeld worden tot betaling van de kosten » is « veroordeeld worden in de kosten ».

­ Wat de term adiëren betreft, zelfde opmerking als hiervoren onder II.F.2.

De alternatieve uitdrukking « zich wenden tot » wordt, overigens met dezelfde betekenis, gebruikt in het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 565, 8º, en inzonderheid 984.

J. In hetzelfde artikel, § 6, de woorden « te rekenen vanaf de laatste beslissing » vervangen door de woorden « te rekenen van de laatste beslissing ».

Verantwoording

De geijkte constructie in verband met de tijdsbepaling van een termijn, is « te rekenen van », zoals ze ook voorkomt in het Burgerlijk Wetboek, artikelen 133, 198, 928; het Strafwetboek, artikelen 91, 92, 93, 99 en het Gerechtelijk Wetboek, artikel 467. Op te merken valt dat de geijkte constructie voorkomt in artikel 13 van het ontwerp (in Strafvordering, artikel 61quater (nieuw), § 7.

K. In het voorgestelde artikel 28septies (nieuw), tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, de woorden « De gevorderde onderzoeksrechter beslist evenwel of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling uitvoert » vervangen door de woorden « De met de zaak belaste onderzoeksrechter beslist evenwel of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht. »

Verantwoording

Niet een persoon kan gevorderd worden, maar wel een handeling die eventueel een persoon moet verrichten.

L. In hetzelfde artikel, § 6, de woorden « te rekenen vanaf de laatste beslissing » vervangen door de woorden « te rekenen van de laatste beslissing ».

Verantwoording

De geijkte constructie in verband met de tijdsbepaling van een termijn, is « te rekenen van », zoals ze ook voorkomt in het Burgerlijk Wetboek, artikelen 133, 198, 928; het Strafwetboek, artikelen 91, 92, 93, 99, het Gerechtelijk Wetboek, artikel 467, en ook in artikel 14 van het ontwerp [in strafvordering, artikel 61quinquies (nieuw), § 7]. Deze tekstcorrecties worden door de commissie aangenomen.

Artikel 6

De toestemming het lichaam van de overledene te zien.

Artikel 44 van het Wetboek van Strafvordering

1. Bespreking

Reeds tijdens de algemene bespreking werd veel kritiek geuit op de bewoordingen van dit artikel waarbij de nabestaanden, ingeval een autopsie wordt bevolen, de toestemming krijgen het stoffelijk overschot te zien.

Om die reden dienen de heren Vandenberghe en Bourgeois amendement nr. 51 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« In het nieuw lid voorgesteld bij artikel 44 van het Wetboek van Strafvordering de volgende wijzigingen aanbrengen.

A. De woorden « het stoffelijk overschot » vervangen door de woorden « het lichaam van de overledene ».

B. Het lid aanvullen met de woorden « en dit zowel voor als na de autopsie. »

Verantwoording

A. De term « stoffelijk overschot » getuigt van weinig fijngevoeligheid en respect ten aanzien van de afgestorvene. Het ware bijgevolg beter deze woorden te vervangen door de woorden « het lichaam van de overledene ».

B. Bij sommige nabestaanden bestaat de wens om ook nog na de autopsie het lichaam van de overledene te zien, onder meer om na te gaan of dit met het nodige respect behandeld werd of gewoon om nog een allerlaatste keer afscheid te kunnen nemen. Om elke betwisting dienaangaande uit te sluiten is het daarom aangewezen in de tekst van de wet expliciet melding te maken van deze mogelijkheid.

De minister steunt de litera A van het amendement.

Ten aanzien van de litera B heeft hij wel enige bedenkingen. Hij herinnert eraan dat de voorgestelde bepaling door de Kamer in het ontwerp werd ingevoegd ingevolge een amendement van de heer Viseur en mevrouw de T'Serclaes. De minister heeft hier trouwens mee ingestemd (verslag van de heren Willems en Vandenbossche, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/17, blz. 91). Tot op heden hebben de nabestaanden niet het recht het lichaam van het slachtoffer te zien wanneer een autopsie wordt bevolen.

Door te preciseren dat de nabestaanden zowel vóór als na de autopsie het lichaam van de overledene kunnen zien, kunnen er problemen rijzen. Het is voor de nabestaanden soms minder schokkend wanneer ze het lichaam vóór de autopsie kunnen zien.

De minister geeft er dan ook de voorkeur aan de keuze van het ogenblik waarop de nabestaanden het lichaam kunnen groeten, over te laten aan de onderzoeksrechter. Aangezien de gevolgen van een autopsie dikwijls duidelijk merkbaar zijn, zou het uitzicht van het lichaam nog een groter schokeffect bij de nabestaanden kunnen veroorzaken. Vanuit menselijk oogpunt kan de onderzoeksrechter het dan raadzaam achten om hen de toestemming te verlenen het lichaam vóór de autopsie te zien.

Men kan hiertegen inbrengen dat de nabestaanden zelf moeten kunnen beslissen wanneer ze het lichaam van de overledene willen zien. Maar de vraag blijft of het opportuun is te bepalen dat ze het zowel vóór als na de autopsie kunnen zien.

Professor Franchimont komt terug op de kritiek die tijdens de algemene bespreking werd geuit ten aanzien van de term « nabestaanden ». Dit begrip is vaag, maar het dekt alleszins zowel de familie van de overledene, als zij die een nauwe of affectieve relatie met hem hadden.

Een lid is van oordeel dat de onderzoeksrechter zal appreciëren of iemand al dan niet als nabestaande kan worden beschouwd. Het lijdt alleszins geen twijfel dat de persoon die jarenlang in concubinaat met de overledene heeft samengewoond, het recht heeft zijn lichaam te zien.

Een ander lid sluit zich aan bij het standpunt van de minister. Nochtans zou men uit zijn antwoord kunnen afleiden dat de onderzoeksrechter kan weigeren aan de nabestaanden toestemming te verlenen om het lichaam van de overledene te zien.

De minister antwoordt dat de appreciatie van de onderzoeksrechter uitsluitend de vraag betreft of de nabestaanden het lichaam vóór dan wel na de autopsie mogen zien. Hij kan hen echter niet weigeren het lichaam te zien.

Wat gebeurt er dan, zo vraagt de vorige spreker, wanneer de nabestaanden het lichaam zowel vóór als na de autopsie willen groeten ? Met andere woorden, hebben zij hierop een absoluut recht of kan de onderzoeksrechter dit recht beperken ?

Volgens een senator hoeft de wet, in de plaats van de nabestaanden, niet de opportuniteit van het ogenblik te preciseren waarop dezen het lichaam mogen zien. De praktijk wijst immers uit dat sommige mensen het lichaam onder geen beding willen zien, terwijl anderen dat absoluut wel willen. Men moet hen dan ook dat recht toekennen.

Een lid verklaart dat de mogelijkheid voor de nabestaanden om het lichaam van de afgestorvene te zien het rouwproces kan vergemakkelijken.

Spreker deelt het voorbehoud van de minister om in de wet expliciet te bepalen dat de nabestaanden het lichaam zowel vóór als na de autopsie mogen zien. Het slachtoffer van een verkeersongeval kan soms vreselijk verminkt zijn. Men zal met het oog op de autopsie niet aan het lichaam raken. Vanwege het schokkend karakter van het aanzicht is het wenselijk dat de onderzoeksrechter het ogenblik bepaalt waarop de nabestaanden de overledene kunnen zien. Afhankelijk van het geval kan dat vóór of na de autopsie zijn. Daarom verdient het aanbeveling dat in de wet open te laten. De nabestaanden die het lichaam wensen te zien, zijn dikwijls zo geschokt dat ze niet kunnen inschatten wat in hun belang is.

Een lid is van oordeel dat men eerbied moet opbrengen voor de wensen van de nabestaanden, hoe verregaand die ook zijn. Gelet op het schokeffect dat het aanzicht van de overledene kan veroorzaken, moeten zij hoe dan ook op humane wijze worden opgevangen en begeleid door de magistratuur, de politiediensten en de diensten inzake slachtofferhulp. Er moet dan ook over worden gewaakt dat de nabestaanden het lichaam van de overledene in de beste omstandigheden kunnen zien. Daartoe moeten de nodige maatregelen worden genomen.

Een lid leidt uit het voorgestelde artikel 44 af dat, ingeval een autopsie wordt bevolen, de nabestaanden op elk ogenblik kunnen vragen het lichaam van de overledene te zien. Gelet op het stilzwijgen van de wet, kan dit dus zowel vóór als na de autopsie zijn. Zodra de vraag wordt gesteld, moet de onderzoeksrechter principieel zijn toestemming geven, tenzij hij oordeelt dat de verzoeker geen nabestaande is.

Quid wanneer een nabestaande vraagt het lichaam vijf keer te mogen zien ? Is er dan rechtsmisbruik ? Kan de onderzoeksrechter dan toch de toestemming weigeren ? Spreker oordeelt van wel.

Volgens de minister moet dit probleem worden onderzocht rekening houdend met de omstandigheden van het geval. Wanneer in zaken zoals moord, de autopsie onmiddellijk moet worden uitgevoerd, eventueel zelfs in het holst van de nacht, zal men eerst niet de familie contacteren om hen te vragen of ze eerst het lichaam van de overledene willen zien. De nabestaanden zullen het lichaam dan pas na de autopsie kunnen zien. Bij een verkeersongeluk bijvoorbeeld kan de autopsie daarentegen worden uitgesteld tot de nabestaanden het lichaam van het slachtoffer hebben gezien. Het gaat dus om een feitenkwestie.

Een lid vat de draagwijdte van de voorgestelde bepaling samen als volgt : (a) de onderzoeksrechter oordeelt wie nabestaande is, (b) hij kan een nabestaande de toestemming om het lichaam te zien, niet weigeren, (c) hij bepaalt of de nabestaande het lichaam vóór dan wel na de autopsie mag zien, (d) hij apprecieert eventuele misbruiken, bijvoorbeeld wanneer een nabestaande verschillende keren vraagt het lichaam te mogen zien.

Een van de indieners van het amendement wijst erop dat naast het geval waarin de autopsie wordt bevolen, ziekenhuizen of geneesheren op eigen initiatief soms zelf een autopsie uitvoeren. Dikwijls wordt hiervan een afgeleid gebruik gemaakt om met het oog op transplantatie organen weg te nemen bij het slachtoffer. Normalerwijze kunnen de nabestaanden hier maar controle op uitoefenen wanneer zij het lichaam zowel vóór als na de autopsie hebben kunnen zien.

De minister wijst erop dat, wanneer de wet zou preciseren dat de nabestaanden het recht hebben om het lichaam van de overledene vóór de autopsie te zien, dit praktische moeilijkheden zal opleveren. Ingeval de autopsie dringend is, kan men van de onderzoeksrechter niet verwachten dat hij vooraf de nabestaanden contacteert om te weten of ze vóór de autopsie het lichaam wensen te zien.

Een lid verklaart dat dit probleem hier niet rijst omdat de nabestaanden het lichaam van de overledene slechts mogen zien wanneer zij dat vragen. In het voorbeeld van de vertegenwoordiger van de minister hoeft de onderzoeksrechter de nabestaanden niet te contacteren alvorens de autopsie te laten uitvoeren omdat ze nog niet gevraagd hebben het lichaam te zien.

Vragen zij het wel, dan rijst de vraag of hij mag beslissen of ze het lichaam zowel vóór als na de autopsie mogen zien, bijvoorbeeld om te controleren of er, in strijd met de wettelijke bepalingen inzake orgaantransplantatie, geen organen bij de overledene zijn weggenomen.

Een ander lid verklaart dat bij de slachtoffers van een natuurlijke dood volkomen legaal organen mogen worden weggenomen, tenzij het slachtoffer houder was van een codicil waarbij hij zich hiertegen verzet.

Een lid stelt voor bij de interpretatie van artikel 44 ervan uit te gaan dat de onderzoeksrechter het gunstig moment bepaalt waarop de nabestaanden het lichaam van de afgestorvene mogen zien.

Een volgend lid stelt dat dit slechts bij amendement in de wettekst mag worden ingevoerd. Wanneer de nabestaanden vragen het lichaam vóór de autopsie te zien, kan de onderzoeksrechter hen niet verplichten te wachten tot na de autopsie.

Op grond van deze discussie dient de heer Desmedt amendement nr. 86 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« De in dit artikel voorgestelde tekst vervangen als volgt :

« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de nabestaanden de toestemming het stoffelijk overschot te zien. De magistraat die de autopsie heeft bevolen, beslist of de verzoekers als nabestaanden kunnen worden beschouwd en op welk tijdstip zij het stoffelijk overschot mogen zien. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. »

Een lid geeft een brede invulling aan het begrip « nabestaanden ». Maar waar ligt de grens, bijvoorbeeld wanneer de familiale relaties en het huwelijk reeds jaren verstoord zijn ? Veronderstel dat de overledene zijn echtgenote had verlaten en reeds jaren samenwoont met iemand anders met wie hij een aantal kinderen heeft. Het is dan niet uitgesloten dat verschillende personen met tegenstrijdige belangen de onderzoeksrechter zullen vragen het lichaam van de overledene te zien. Volgens spreker kan de onderzoeksrechter hen dat niet weigeren.

Professor Van den Wyngaert vraagt of de persoon die ervan verdacht wordt zijn ascendenten of naaste familieleden te hebben omgebracht, eveneens kan vragen hun lichaam te zien. Het voorgestelde artikel 44 sluit een dergelijk misbruik waarbij de verdachte zijn necrofiele neigingen bot willen laten voeren, niet uit.

Een lid is van oordeel dat de onderzoeksrechter over een bepaalde appreciatiemarge beschikt en derhalve, kan weigeren dat de verdachte van een misdaad, in het belang van het onderzoek het lichaam van de overledene ziet.

Volgens een lid vindt deze interpretatie geen steun in de voorgestelde wettekst. Bovendien houdt zij een schending in van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

Een ander lid is het hiermee eens. De tekst van het voorgestelde artikel 44 laat de onderzoeksrechter toe te appreciëren wie nabestaande is en of de nabestaanden van hun recht geen misbruik maken, bijvoorbeeld door elke dag tweemaal het lichaam te willen zien. De onderzoeksrechter moet met inachtneming van het verdriet van de nabestaanden oordelen wat al dan niet redelijk is.

Een lid wijst erop dat de voorgestelde tekst werd ingevoegd op vraag van de ouders van vermoorde en vermiste kinderen, die het lichaam van hun kind vóór de autopsie wensten te zien. Na de autopsie wordt het lichaam met het oog op de begrafenis toch aan de nabestaanden vrijgegeven.

Amendement nr. 51 van de heren Vandenberghe en Bourgeois komt aan de bekommernis van de ouders tegemoet, omdat het klaar en duidelijk stelt wat men thans slechts uit de voorgestelde tekst kan afleiden, namelijk dat de nabestaanden kunnen vragen het lichaam ook vóór de autopsie te zien.

Volgens een lid is het bovenvermelde amendement niet noodzakelijk omdat de erin vervatte hypothese gedekt wordt door het voorgestelde artikel 44. Het amendement bepaalt trouwens niet wanneer de nabestaanden hun vraag moeten formuleren. Het amendement heeft wel de verdienste dat de onderzoeksrechter de nabestaanden die vragen het lichaam vóór de autopsie te zien, niet mag laten wachten tot na de autopsie. Hij mag wel appreciëren of de persoon die vraagt het lichaam te zien, een nabestaande is en, in bevestigend geval, of hij geen misbruik maakt van zijn recht.

Professor Van den Wyngaert wenst te weten of in het voorgestelde artikel 44 niet moet worden bepaald dat de toestemming om het lichaam te zien, wordt gegeven door de onderzoeksrechter, en dat tegen zijn beslissingen waarbij hij bijvoorbeeld iemand niet als nabestaande erkent, geen rechtsmiddel openstaat.

Professor Franchimont merkt op dat, ingeval van ontdekking op heterdaad, de autopsie zonder toestemming van de onderzoeksrechter door de procureur des Konings kan worden bevolen. Bijgevolg zal hij de beslissingen nemen inzake de vraag van de nabestaanden om het lichaam van de overledene te zien. Spreker stelt daarom voor de tekst op dit punt niet te wijzigen.

De minister merkt op dat de praktijk waarbij de procureur des Konings de autopsie mag bevelen in geval van ontdekking op heterdaad, niet in alle ressorten wordt aanvaard.

De commissie spreekt zich niet uit over de vraag of uitsluitend de onderzoeksrechter de autopsie mag bevelen. De vuistregel is dat degene die de autopsie beveelt, de nabestaanden de toestemming geeft het lichaam te zien.

Vervolgens dienen de dames Milquet en Delcourt-Pêtre een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 88), luidend :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 6. ­ Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de verwanten of de personen die een affectieve band met het slachtoffer hebben, indien zij dat vragen, de toestemming het lichaam van het slachtoffer te zien, ofwel vóór ofwel na de autopsie. »

Verantwoording

Dit amendement heeft twee verschillende zaken op het oog.

Op de eerste plaats wenst men tegemoet te komen aan de verwachtingen van de families van de slachtoffers die menen dat zij de mogelijkheid moeten hebben om het lichaam van hun verwanten te zien op het ogenblik dat zij dat wensen, en dit zowel vóór als na de autopsie.

Om ons recht een menselijker karakter te geven en aangezien daartegen geen wetstechnisch bezwaar bestaat, stellen wij vervolgens voor de tekst te wijzigen en in de Franse tekst het woord « cadavre » te vervangen door de woorden « corps de la victime ». Ook in de Nederlandse tekst moeten de woorden « het stoffelijk overschot » vervangen worden door « het lichaam ». Verder is de term « nabestaande » verduidelijkt.

Betreffende dit amendement oordeelt een lid dat de draagwijdte van de woorden « personen die een affectieve band hebben met het slachtoffer » niet geheel duidelijk is. De term « proche » duidt op een veel meer gekende situatie. De zogenaamde « affectieve » band lijkt hem daarentegen moeilijk te bewijzen.

Aldus opteert hij voor het amendement nr. 86 van de heer Desmedt.

Een lid verwijst naar de bespreking in de Kamer, waar de minister aanvankelijk oordeelde dat de term « proche » restrictief diende te worden geïnterpreteerd. Hier werd duidelijk op geantwoord dat de term « familie » niet werd gebruikt, juist omdat het ook om een ongehuwde partner zou kunnen gaan. De Nederlandse vertaling « nabestaanden » lijkt hem echter weinig aangepast. Een mogelijke vergelijking is de toelating die gegeven wordt door de gevangenisdirecteurs of de onderzoeksrechter en de procureur des Konings voor het bezoek van gedetineerden. Daar is het criterium dat er een band moet bestaan, welke die ook is. Tevens heeft het amendement nr. 86 het voordeel dat duidelijk wordt gesteld dat de magistraat die de autopsie heeft bevolen, beslist of de verzoekers als nabestaanden worden beschouwd. Wel is spreker van oordeel dat de magistraat niet kan beslissen dat een bepaald familielid geen nabestaande is in de zin van deze tekst.

De meeste commissieleden sluiten aan bij deze laatste opmerking. De magistraat heeft een appreciatiebevoegdheid, maar dit neemt niet weg dat de term « proche » in ieder geval de familiale band dekt. Toch kunnen ook andere relaties worden bedoeld.

De woorden « het stoffelijk overschot » dienen te worden vervangen door de woorden « het lichaam van de overledene ».

De bepaling dat tegen de beslissing van de magistraat geen rechtsmiddel openstaat, betekent volgens een lid niet dat desgevallend geen beroep kan worden gedaan op de rechter in kort geding. Anders is men in strijd met artikel 6 van het EVRM. De betwisting om een autopsie te bekomen, en er persoonlijk bij aanwezig te zijn, kan aanleiding geven tot een burgerlijk geschil dat het voorwerp moet uitmaken van een mogelijkheid van procedure.

Een lid onderstreept dat hier enkel het zien van het lichaam wordt geregeld, niet de aanwezigheid bij de autopsie. Dit probleem is hier niet voorzien.

De minister sluit zich aan bij een vorige spreker. De contradictoire aard van de autopsie staat hier niet ter discussie. Het gaat enkel om het recht het lichaam te zien. Bovendien moeten de algemene principes van de strafprocedure voor ogen worden gehouden. De minister herinnert eraan dat het onderzoek geheim is en dat de autopsie een onderzoekshandeling is.

Een lid verwijst naar het arrest van het Europees Hof van de mensenrechten betreffende het tegensprekelijk karakter van medische onderzoeken. Het lijkt hem niet zo evident dat de eis om de autopsie bij te wonen zomaar soeverein kan worden afgewezen.

Een lid suggereert de twee zinnen, voorgesteld in het amendement nr. 86, in één lid te verwerken. Aldus is duidelijk dat enkel de situatie waarbij wordt verzocht om het lichaam te zien, wordt beoogd.

Tot slot dient de heer Foret een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 134), luidend :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 6. ­ Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de personen die een rechtstreekse familiale of affectieve band met de overledene hebben, indien zij dat vragen, het stoffelijk overschot te zien op de wijze bepaald door de procureur des Konings. »

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe nader te bepalen wat men verstaat onder « nabestaanden » in de huidige tekst van artikel 6. De uitdrukking die wij in ons amendement gebruikt hebben, geeft de magistraat een zekere beoordelingsvrijheid. Ook vinden wij het verkieslijk de magistraat die de autopsie bevolen heeft, te laten bepalen welk ogenblik het meest geschikt is om de nabestaanden het stoffelijk overschot van het slachtoffer te tonen. Het stoffelijk overschot kan zowel vóór als na de autopsie gezien worden wanneer de omstandigheden dat mogelijk maken. Het is de taak van de magistraat te beoordelen of de betrokkenen geen misbruik maken van hun rechten.

De magistraat moet er in het bijzonder voor zorgen dat psychologische hulp wordt geboden, via de gespecialiseerde diensten, zodat de nabestaanden in hun keuze worden geholpen, geadviseerd en gesteund.

2. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 6 van het ontwerp

Het amendement nr. 86 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 51A en B van de heer Vandenberghe wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 86 van de heer Desmedt.

Het amendement nr. 88 van de dames Milquet en Delcourt wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 134 van de heer Foret wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7bis (artikel 8 van de aangenomen tekst)

Het verhoor van personen

1. Bespreking

Mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe dienen amendement nr. 145 in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/2) :

« Een artikel 7bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 7bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een artikel 47bis ingevoegd, luidende :

« Art. 47bis. ­ Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen.

1. Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :

a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden geacteerd in de gebruikte bewoordingen;

b) hij kan vragen dat een bepaalde onderzoeksdaad of een bepaald verhoor uitgevoerd wordt;

c) zijn verklaringen voor een rechtbank als bewijs kunnen worden gebruikt.

2. Iedere persoon die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd.

3. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.

4. Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij aan zijn verklaringen iets wil verbeteren of toevoegen.

5. Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigd tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt gedaan, worden diens identiteit en hoedanigheid uitdrukkelijk vermeld. »

De minister verklaart dat dit amendement een aantal essentiële punten bevat voor het verloop van het verhoor en de redactie van het proces-verbaal.

Er kan worden verwezen naar de amendementen 1 tot 16 van de heer Boutmans waarin wordt bepaald welke vermeldingen verplicht in het proces-verbaal van verhoor moeten worden opgenomen (cf. supra, art. 5).

De regering verklaart geen fundamentele bezwaren te hebben tegen deze amendementen; nochtans zijn er in deze amendementen enkele punten waar zij thans niet mee akkoord kan gaan.

Een eerste voorbeeld hiervan betreft de in amendement nr. 6 voorgestelde regeling inzake het verhoor van minderjarigen beneden vijftien jaar.

De regering heeft een werkgroep van experten belast met het onderzoek van deze problematiek. Het lijkt de regering opportuun de resultaten van dit onderzoek af te wachten alvorens in dit verband wetgevend op te treden.

Het tweede voorbeeld betreft het systeem van de confrontatie dat wordt voorgesteld in de amendementen nrs. 11 tot 16. Er bestaan echter op dit ogenblik evenwel andere confrontatietechnieken die door de wet niet terzijde mogen worden geschoven. Deze problematiek moet nog nader worden onderzocht.

Om deze redenen spreekt de regering haar voorkeur uit voor het amendement nr. 145 van mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe, dat een aantal minimumeisen stelt inzake de verplichte vermelding van bepaalde gegevens in het proces-verbaal. Hoewel dit reeds een grote stap vooruit is, staat niets in de weg dat de toekomstige wettekst na een grondig beraad wordt aangevuld.

Een senator wijst erop dat amendement nr. 145 heel wat elementen uit de amendementen nrs. 2 tot 16 heeft overgenomen. Nochtans is er één groot verschilpunt. In zijn amendement nr. 3 stelt de heer Boutmans namelijk voor dat ieder verhoor begint met de mededeling dat de vragen en antwoorden in een proces-verbaal zullen worden opgenomen, terwijl amendement nr. 145 bepaalt dat de ondervraagde persoon kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, geacteerd worden in de gebruikte bewoordingen.

Dit zal ertoe leiden dat de personen die de klappen van de zweep kennen, wel zullen vragen dat alles geacteerd wordt, terwijl brave zielen dat niet zullen doen. Indien amendement nr. 145 wordt aangenomen, vervalt natuurlijk het amendement nr. 7.

De minister wijst erop dat het in de praktijk niet haalbaar is om alle processen-verbaal volgens het vraag-antwoordprocédé op te stellen. Indien de wet een dergelijke formaliteit oplegt, zal het volume van de processen-verbaal verdubbelen en zal men geen doorlopende tekst hebben. Dat neemt niet weg dat het in bepaalde omstandigheden wel opportuun kan zijn om de vragen en antwoorden als zodanig letterlijk in het proces-verbaal op te nemen. De persoon die ondervraagd wordt, zal dat dan wel moeten vragen.

Professor Franchimont voegt hieraan toe dat, overeenkomstig het voorgestelde artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering, ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, geacteerd worden in de gebruikte bewoordingen. De betrokkene is derhalve op de hoogte van zijn recht om te vragen dat het proces-verbaal wordt opgesteld in de vorm van een transcriptie van het verhoor. Vraagt hij het niet, dan kan het proces-verbaal in beknoptere vorm worden opgesteld.

Bovendien kan de ondervraagde persoon krachtens het voorgestelde artikel 47bis , zijn verklaringen op het proces-verbaal verbeteren of aanvullen. Tevens kan hij krachtens het voorgestelde artikel 28quinquies , § 2, een afschrift van zijn verklaring krijgen.

Spreker stipt aan dat het zwijgrecht niet geldt voor de getuige ten laste bij de onderzoeksrechter.

In tweede lezing wordt beslist dat de Franse tekst van punt 4 van het amendement nr. 145 dient te worden vervangen als volgt :

« À la fin de l'audition, le procès-verbal est donné en lecture à la personne interrogée, à moins que celle-ci ne demande que lecture lui en soit faite. Il lui est demandé si ses déclarations ne doivent pas être corrigées ou complétées. »

In het punt 5, wordt het woord « uitdrukkelijk » geschrapt.

De woorden « iedere persoon » in punt 2 worden vervangen door het woord « eenieder » (verantwoording, cf. infra , artikel 13 - artikel 61quater , § 1).

De commissieleden gaan akkoord met deze tekstverbeteringen.

2. Stemmingen

Amendement nr. 145 van mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

Artikel 8 (artikel 9 van de aangenomen tekst)

Het gerechtelijk onderzoek

Voor de bespreking van dit artikel kan ook worden verwezen naar de bespreking van artikel 5 (cf. supra), in het licht van de gelijklopendheid van de bepalingen betreffende het gerechtelijk onderzoek met de bepalingen met betrekking tot het opsporingsonderzoek.

1. Artikel 56

1.1. Bespreking

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 72), luidend :

« Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 56 vervangen als volgt :

« Hij waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging. »

De indiener verduidelijkt dat dit amendement het corrolarium vormt van de splitsing tussen de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit in de bewijsverkrijging in het vooronderzoek.

(Zie artikel 28bis van het Wetboek van Strafvordering ­ artikel 5 van het voorgelegde ontwerp).

Betreffende de derde paragraaf dienen de dames Milquet en Delcourt-Pêtre een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 90), luidend :

« De eerste volzin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 56, § 3, vervangen als volgt :

« De onderzoeksrechter kan de politiedienst of -diensten, de bijzondere afdeling of afdelingen van de politiediensten of, in voorkomend geval, de politieambtenaar of -ambtenaren aanwijzen die in een bepaald onderzoek belast worden met taken van gerechtelijke politie en aan wie de vorderingen en opdrachten, behoudens uitzondering, gericht moeten worden. »

Verantwoording

Dat de onderzoeksrechter een politiedienst kiest voor de uitvoering van taken van gerechtelijke politie is volgens ons een goed principe.

Wij wensen dit principe echter te verruimen en de onderzoeksrechter in staat stellen om bijzondere of meer gespecialiseerde afdelingen van politiediensten of ook een of meer politieambtenaren te kiezen.

Volgens ons hebben sommige afdelingen of sommige ambtenaren een bekwaamheid verworven in aangelegenheden die een grotere specialisatie vereisen. De onderzoeksrechter moet deze ervaring en deze bekwaamheid ten nutte kunnen maken voor de uitvoering van een aantal taken van gerechtelijke politie. De bepaling die wij wensen in te voeren, zal de kansen op een goede afloop van de onderzoeken alleen maar vergroten want het is geweten dat de misdaad in al haar vertakkingen steeds complexer wordt. Het is dan ook belangrijk dat de onderzoeksrechter de kans krijgt om de meest gespecialiseerde ambtenaren te kiezen.

Dit amendement heeft betrekking op de onderafdelingen van de gespecialiseerde politiediensten.

De minister is van oordeel dat dit debat zal dienen gevoerd te worden bij de bespreking van de wijzigingen van de wet op het politieambt.

Een lid wijst erop dat de verwerping noodzakelijk is in het licht van de gelijklopendheid van deze bepaling met de bepalingen betreffende het opsporingsonderzoek (artikel 28ter, cf. artikel 5 van het ontwerp).

Voorts worden enkele tekstverbeteringen voorgesteld door één der rapporteurs.

In het voorgestelde artikel 56 (nieuw), § 1, van het Wetboek van Strafvordering :

­ In het tweede lid, de woorden « Hij waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging » vervangen door de woorden « Hij waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld ».

­ In het zesde lid de woorden « een wanbedrijf kunnen uitmaken, waarvoor hij niet geadieerd werd » vervangen door de woorden « een wanbedrijf uitmaken dat bij hem niet is aangebracht ».

Verantwoording

Wat de term adiëren betreft, zie artikel 5 ­ artikel 28quater herschrijving van het artikel ­ blz. 188.

Voorts is de werkwoordvorm « werd » grammaticaal incorrect; hier hoorde een perfectum; de vordering (voor andere feiten) is immers al een feit wanneer de onderzoeksrechter de nieuwe feiten ontdekt.

­ In hetzelfde artikel, § 3, tweede lid, de woorden volgens de door de procureur des Konings vastgelegde modaliteiten » vervangen door de woorden « op de wijze door de procureur des Konings vastgesteld » en de woorden « volgens de modaliteiten die de procureur des Konings bij richtlijn vastlegt « vervangen door de woorden » op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt ».

Hij geeft de volgende verantwoording wat modaliteiten betreft, zie artikel 5 ­ artikel 28ter, § 2, punt 9. Herschrijving van het artikel, blz. 188.

­ In dezelfde § 3 de woorden « waakt de onderzoeksrechter over de coördinatie van hun tussenkomsten », vervangen door de woorden « ziet de onderzoeksrechter toe op de coördinatie van hun optreden » verantwoording cf. supra artikel 5, punt 9 ­ artikel 28ter, § 4. Herschrijving van het artikel, blz. 188.

Deze tekstcorrecties worden aangenomen.

1.2. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering

Het amendement nr. 72 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement nr. 90 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

2. Artikel 57 ­ Het geheim van het gerechtelijk onderzoek

Algemene opmerking

Gezien de noodzaak tot harmonisering van het voorgestelde artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering met artikel 28quinquies van hetzelfde Wetboek (artikel 5 van het ontwerp) werd door de commissie in tweede lezing besloten de tekst van het artikel te herschrijven. Daartoe werd door de heren Erdman en Desmedt het amendement nr. 160 ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-704/3) (cf. infra ­ punt 2.3.)

2.1. Bespreking

2.1.1. Artikel 57, § 1

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 91), luidend :

« In het voorgestelde artikel 57 de bepalingen onder § 4 in de vorm van een tweede lid toevoegen aan § 1. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische redenen.

Een lid merkt op dat dit amendement wordt ingediend met het oog op de samenhang van de tekst.

2.1.2. Artikel 57, § 2

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 24), luidend :

« Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten wijst de onderzoeksrechter of elke politiedienst die een persoon ondervraagd heeft, die persoon op zijn recht om een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor te vragen.

Indien de ondervraagde persoon daarom verzoekt, overhandigt of stuurt de onderzoeksrechter of elke politiedienst aan deze persoon onmiddellijk, of binnen 48 uur, een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan de onderzoeksrechter het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalige hernieuwbare termijn van maximaal drie maanden. Deze gemotiveerde beschikking wordt in het dossier opgenomen. »

Verantwoording

Het is logisch dat er eerst een verwittiging gebeurt, dan een verzoek volgt en vervolgens een gevolg wordt gegeven aan het verzoek.

Het is duidelijk dat er bepalingen en in het bijzonder wetten zijn die zelfs aan de onderzoeksrechter opleggen het proces-verbaal van het verhoor onmiddellijk te overhandigen (zie artikel 18, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis).

Er is geen reden om dit verzoek uit te stellen, want indien men de door de tekst van de Kamer voorziene termijnen cumuleert zou dit afschrift slechts na zeven maanden kunnen worden overhandigd. Indien de tegensprekelijkheid in het strafproces bijna een grondwettelijk recht wordt moet men teruggrijpen naar de termijnen zoals oorspronkelijk voorzien in het eerste ontwerp-Franchimont, namelijk « onmiddellijk of binnen 48 uur ».

Indien men eventueel ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan aanvaarden voor een uitstel, dan mag dit zeker niet meer dan zes maanden bedragen, daar waar zes maanden een termijn is die normaal reeds een mechanisme in werking stelt van toezicht door de Kamer van Inbeschuldigingstelling op zaken van lang onderzoek (zie artikel 136bis van het Wetboek van Strafvordering en artikel 28 van het ontwerp tot wijziging van de artikelen 136 en 136bis van het Wetboek van Strafvordering) : weliswaar wordt nu in 136bis de termijn verlengd op een jaar van de eerste vordering. Het principe blijft nochtans dat de kopie onmiddellijk zou moeten worden afgeleverd en slechts wegens materiële omstandigheden iets later kan verstuurd zijn.

De vraag stelt zich hoe de onderzoeksrechter de politiedienst verwittigt dat hij het tijdstip van de mededeling wil zien uitstellen : is het dan niet praktischer dat na de verwittiging de kopie van het proces-verbaal enkel door de onderzoeksrechter wordt overhandigd of gestuurd ?

Dit zou dus een verbetering meebrengen van de tekst, waarbij dan in het amendement voorgestelde lid 2 « of elke politiedienst » zou moeten worden geschrapt. Men kan zich de vraag stellen of de tekst dan niet moet worden aangevuld met de vermelding dat de onderzoeksrechter na ontvangst van het proces-verbaal dit onmiddellijk doorstuurt of binnen een termijn van 48 uur, of een beslissing treft om het tijdstip van de mededeling uit te stellen.

In deze mag verwezen worden naar het ontwerp zoals gestemd door de Senaat ­ stuk 1-9/6 BZ 1995, waarbij weliswaar dit recht voorbehouden was aan de verdachte (inverdenkinggestelde) en de burgerlijke partij, maar uit de goedgekeurde tekst ten overvloede bleek dat op enkel verzoek afschrift kon verkregen worden, zonder dat daarvoor nog bijkomende termijnen bepaald werden.

De indiener van het amendement is van oordeel dat er een volledige gelijklopendheid moet bestaan tussen de mededeling van het proces-verbaal van het verhoor in het opsporingsonderzoek, en in het gerechtelijk onderzoek. Dit amendement zal dan ook worden aangepast in functie van de stemming over de tekst betreffende de mededeling van het verhoor door de procureur des Konings.

Betreffende dit amendement preciseert de minister dat de kopie van het verhoor in principe vrijwel onmiddellijk zal worden overhandigd. Het lijkt hem echter niet wenselijk dat dit in de wet wordt ingebouwd. De termijn van één maand is een maximumtermijn. Men moet immers rekening houden dat men soms te maken heeft met zeer ingewikkelde dossiers. Hij verwijst naar de argumenten aangehaald bij de bespreking van artikel 28quinquies (cf. supra ­ artikel 5).

Verscheidene leden sluiten hierbij aan.

Vervolgens dient mevrouw Milquet een amendement in, dat de coherentie van de tekst beoogt (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 92), luidend :

« In § 2 van het voorgestelde artikel 57 het eerste en het tweede lid omkeren. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische redenen.

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen ook volgend amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 89) :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 57, § 2, vervangen als volgt :

« De onderzoeksrechter of elke politiedienst die een persoon ondervraagd heeft, wijst die persoon op zijn recht om een kopie van het proces-verbaal van verhoor te vragen en, in voorkomend geval, op zijn recht om overeenkomstig artikel 5bis van de voorafgaande titel de hoedanigheid van benadeelde persoon te verkrijgen of om zich overeenkomstig artikel 63 burgerlijke partij te stellen. »

Verantwoording

Wij achten het nuttig en zelfs noodzakelijk in de wet te vermelden dat de eerstelijnsdiensten, die in rechtstreeks contact staan met de slachtoffers en hun nabestaanden, hen ervan op de hoogte brengen, niet alleen dat zij een kopie van het proces-verbaal van hun verhoor kunnen verkrijgen, maar ook dat het statuut van benadeelde persoon bestaat : deze diensten moeten in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 5bis, § 4, van de voorafgaande titel van het Wetboek dan ook melding maken van de verklaring in het proces-verbaal van verhoor.

Tevens, en in functie van de besprekingen van artikel 28quinquies dienen de dames Milquet en Delcourt-Pêtre volgend amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 141), ter vervanging van het amendement nr. 89 :

« Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten deelt de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervraagt, aan deze persoon mee dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd.

Evenwel kan de onderzoeksrechter in ernstige en uitzonderlijke omstandigheden het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalig vernieuwbare termijn van maximaal zes maanden. De motieven voor de weigering worden vermeld in het proces-verbaal van het verhoor. »

Verantwoording

Verbetering van de tekst.

In tweede lezing dienen de heren Erdman en Desmedt het syntheseamendement nr. 160 in (cf. infra).

2.1.3. Artikel 57, §§ 3 en 4

Mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 146), luidend :

« In het voorgestelde artikel 57 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 3 doen vervallen.

B. Paragraaf 4 vernummeren tot § 3. »

Verantwoording

Gezien het ingediende amendement dat de tekst van deze paragraaf opneemt in het ontworpen artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering.

2.1.4. Artikel 57, §§ 5 en 6

De heer Erdman dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 47), luidend :

« In § 5 van het voorgestelde artikel 57 tussen de woorden « de rechten van verdediging » en de woorden « het privé-leven en de waardigheid van personen » de woorden « de rechten van het slachtoffer » invoegen. »

Verantwoording

In de huidige context, en ingaande op een rechtmatige vraag van de betrokken verenigingen wordt hier met nadruk onderstreept dat rekening moet worden gehouden met de rechten van het slachtoffer. Dit impliceert ook de rechten van hun rechthebbenden.

De heer Vandenberghe c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 70), luidend :

« In § 5 van het voorgestelde artikel 57 tussen de woorden « de rechten van verdediging, » en de woorden « het privé-leven » de woorden « het vermoeden van onschuld, » invoegen. »

Verantwoording

Het vermoeden van onschuld, gewaarborgd door artikel 6.2 EVRM, houdt in dat men geacht wordt onschuldig te zijn tot het bewijs van het tegendeel. Dit maakt dat enkel de rechter ter gronde zich kan uitspreken omtrent de schuld van een verdachte. Het openbaar ministerie moet er derhalve over waken dat, wanneer het gegevens verstrekt aan de pers, geen afbreuk gedaan wordt aan het vermoeden van onschuld.

Het vermoeden van onschuld heeft een eigen specifieke draagwijdte en dient onderscheiden te worden van de rechten van verdediging, dewelke tot doel hebben de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de strafvordering. Het vermoeden van onschuld dient daarom bijkomend opgenomen te worden in de tekst van het voorgestelde artikel 57, § 5, van het Wetboek van Strafvordering.

Dit amendement verzorgt de gelijklopendheid met artikel 28quinquies .

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 84), luidend :

« In § 5 van het voorgestelde artikel 57 invoegen de woorden « wanneer het openbaar belang het vergt » tussen de woorden « Het openbaar ministerie kan » en de woorden « , met instemming van. »

Een lid geeft het voorbeeld van een persoon die bij vergissing wordt gedagvaard. Zodra het openbaar ministerie beslist dat de gedagvaarde persoon niet de juiste is, moet het optreden. Het gaat hier om een algemeen belang.

De dames Milquet en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 87), luidende :

« Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 5. Het openbaar ministerie kan, met instemming van de onderzoeksrechter, aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, de rechten van het slachtoffer en het privé-leven, de anonimiteit en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 75.

De indieners verwijzen naar de bespreking van artikel 28quinquies , §§ 5 en 6 (zie supra).

Een lid vraagt verduidelijking over de termen « met instemming van de onderzoeksrechter ».

Aangezien de onderzoeksrechter niet langer officier van de gerechtelijke politie is, staat hij onafhankelijker tegenover het parket. Hij kan zich dan ook verzetten tegen een mededeling van het parket. Hoe kan het parket zich hiertegen indekken ?Is een schriftelijke toestemming van de onderzoeksrechter nodig of volstaat een kennisgeving aan de onderzoeksrechter, mits deze zich niet verzet ? Hoe verloopt die procedure ?

Professor Franchimont onderstreept dat er een inhoudelijk en een formeel probleem is. Alleen het parket kan een mededeling doen, maar de onderzoeksrechter blijft wel baas over het onderzoek. Zijn toestemming is dus noodzakelijk.

Wat de vorm betreft, wordt ervoor gekozen niet te veel formaliteiten op te leggen. Een geschrift is niet nodig, een mondelinge toestemming volstaat.

Een lid wijst erop dat het ontbreken van een geschift een bewijsprobleem kan doen rijzen. Anderzijds is het ook zo dat de beperkingen van de toestemming niet in het geschreven stuk zullen worden vermeld.

Professor Franchimont meent dat de onderzoeksrechter in de praktijk het parket wel duidelijk zal maken wat niet mag worden vrijgegeven.

Hij herinnert eraan dat het onderzoek geheim blijft, al worden wel uitzonderingen vastgesteld.

Een lid sluit zich hierbij aan. Hij wijst er bovendien op dat de advocaat minder geloofwaardig zal zijn omdat hij niet over het dossier beschikt. Een verklaring van de rechter heeft een andere waarde.

Men vraagt professor Franchimont en de minister om hun mening over het probleem van een mededeling die de fundamentele principes niet naleeft of die onjuiste informatie bevat. Moet niet worden voorzien in de mogelijkheid om een rechtzetting te vragen in deze gevallen ?

De minister antwoordt dat dit probleem reeds gedeeltelijk wordt opgevangen door de deontologische code van zowel het openbaar ministerie als de advocaat; anderzijds bestaat in de mediasector reeds het recht van antwoord.

Een lid meent dat de processen zich zullen opstapelen als wordt voorzien in een specifieke procedure voor deze gevallen. Als een rechtsvordering nodig is om te beslissen over een eventuele rechtzetting, moet het onderzoek worden onderbroken totdat dit geding is afgehandeld.

Een ander lid wijst erop dat in Frankrijk de mogelijkheid van een rechtzetting wel bestaat.

Professor Franchimont bevestigt dat in Frankrijk inderdaad de mogelijkheid bestaat van een kort geding om het vermoeden van onschuld te bekrachtigen. Dit bestaat niet in België. Hij herinnert eraan dat de advocaat de rechtzetting kan doen. Anderzijds is het wel zo dat volslagen valse verklaringen van het openbaar ministerie een eerlijk proces kunnen verhinderen (zie arrest Allenet de Ribemont vs. Frankrijk, gewezen door het Europees Hof voor de rechten van de mens, 10 februari 1995, RTDH, 1995, blz. 656).

De professor sluit evenwel niet uit dat het strafrechtelijk kort geding in een later stadium ook over het vermoeden van onschuld kan handelen.

Betreffende § 6 dienen de heren Bourgeois en Vandenberghe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 81), luidend :

« In § 6 van het voorgestelde artikel 57 de woorden « mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit » vervangen door de woorden « mits het vermoeden van onschuld, het privé-leven en de waardigheid. »

De minister vraagt zich af of het weglaten van de term « anonimiteit » in dit amendement voldoende wordt opgevangen door het woord « privé-leven ».

Een lid verwijst naar een vorige discussie betreffende de §§ 5 en 6 van artikel 28quinquies . Indien de referentie aan de term anonimiteit wordt behouden, moeten uitzonderingen worden bepaald. Dit is niet makkelijk te formuleren.

Een lid wijst erop dat het anonymaat in § 5 relatief, en in § 6 absoluut is geformuleerd.

In de mate van het mogelijke zal het anonymaat gerespecteerd worden door het openbaar ministerie, maar de advocaat zou nooit een naam kunnen vernoemen. Dat zou aanleiding kunnen geven tot bijkomende moeilijkheden in zaken waar er meerdere betichten zijn en waar publiciteit is gegeven door het openbaar ministerie over de daders.

Naar aanleiding van deze discussie dienen de heren Vandenberghe en Bourgeois een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 95), luidend :

« In § 6 van het voorgestelde artikel 57 de woorden « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » invoegen tussen de woorden « De advocaat mag » en de woorden « aan de pers. »

Verantwoording

De vermelding « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » zal aan de Stafhouder toelaten op te treden indien hij een foutief gebruik vaststelt van het recht van de advocaat om gegevens te verstrekken aan de pers. Daardoor ontstaat een bijkomende waarborg voor een correcte uitoefening van dit recht.

Een lid verwijst naar de andere Europese regelingen waarin het verbod op het vrijgeven van de identiteit van personen, in het kader van het gerechtelijk onderzoek en het opsporingsonderzoek, veel scherper is geformuleerd. Zij is van mening dat een andere formulering moet gevonden worden voor « anonimiteit ».

Een lid stelt voor het woord anonimiteit te behouden en te bepalen dat er van deze regels slechts mag worden afgeweken in geval van nood of in uitzonderlijke omstandigheden, waarbij steeds het vermoeden van onschuld moet worden gerespecteerd. Hij verwijst naar de huidige tekst « in de mate van het mogelijke ».

Het spreekt vanzelf dat een afwijking mogelijk is indien de identiteit reeds werd vrijgegeven ten gevolge van andere gegevens.

Een ander lid vestigt de aandacht op volgende dubieuze situatie : men stelt als principe het bewaren van de anonimiteit, maar met als uitzondering het communiqué van het openbaar ministerie en eventueel het perscommuniqué van de advocaat, hetgeen eigenlijk ook een uitzondering is op het geheim onderzoek.

Een lid vraagt of de woorden « in de mate van het mogelijke » niet moeten worden beperkt. De advocaten moeten, zo lijkt hem, de anonimiteit respecteren en de deontologie kan voorzien in uitzonderingen.

Een lid merkt op dat de anonimiteit niet was vermeld in de oorspronkelijke teksten van de commissie-Franchimont. Wie heeft dat ingebracht ?

Het antwoord luidt dat de regering deze term heeft ingebracht.

Een lid stelt dat op het terrein de zaken met een openbaar karakter of van openbaar belang, altijd zaken zijn met meerdere verdachten of meerdere potentiële verdachten. Aldus acht hij het veel te absoluut dat men nooit de identiteit van de betrokkene in de verdediging zou kunnen vermelden. Men kan soms verplicht zijn, maar men moet dat doen met respect van de deontologie.

Een lid ziet geen verschil tussen het waarborgen van de anonimiteit door het parket of door de advocaat. Waarom moet enkel het parket « in de mate van het mogelijke » de anonimiteit eerbiedigen ?

Een lid is van mening dat een volledig gelijklopende regeling voor het parket en de advocaat niet te verantwoorden is aangezien de draagwijdte van de anonimiteit in beide gevallen verschillend is. Het parket mag de naam van personen die verdacht worden van een strafbaar feit niet vermelden; de advocaat kan niet anders dan zijn cliënt vermelden. Voor hem blijven alleen derden die van strafbare feiten beschuldigd worden, anoniem.

Het is duidelijk dat een advocaat om zijn cliënt te verdedigen andere personen kan aanklagen maar hij moet dat niet doen voor de pers, maar op het parket of bij de onderzoeksrechter.

Een lid repliceert dat ook de onderzoeksrechter of het parket de oorlog kunnen opvoeren via de pers. De advocaat kan er zich dan moeilijk bij neerleggen.

Een lid besluit dat de vraag aldus luidt of men dezelfde regel invoert voor parket en advocaat.

Het lijkt hem noodzakelijk dat de geheimhoudingsplicht voor beiden geldt. Indien het parket die verplichting niet nakomt lijkt het hem duidelijk dat de advocaat hierop kan reageren.

Een lid is van oordeel dat hier op indirecte wijze het probleem van de vermelding van de identiteit in de media wordt aangepakt. In zekere zin is de regeling hypocriet. De procureur mag niets zeggen, de advocaat ook niet en wat gaat men doen als men de dagelijkse afleveringen van de schandalen in de pers met naam en toenaam kan lezen. Wie kan er iets tegen doen ? Is dat verboden ? Het gaat over het feit dat in de media het verhaal in geuren en kleuren staat. De vraag is of daaruit moet worden afgeleid dat de wettelijke regeling van de informatieverstrekking voor de pers totaal wordt veranderd in ons land. Het is dus belangrijk de precieze draagwijdte te kennen.

Moet men eruit afleiden dat de pers, tenzij er een uitdrukkelijke verklaring is van de procureur des Konings of van een advocaat, geen namen meer kan vermelden over lopende onderzoeken, tenzij bij openbare behandeling ervan of bij mededeling van de parketmagistraat.

Een ander lid vraagt waarom men niet terugkeert naar de formule van Franchimont-I, editie 94. « Het openbaar ministerie kan evenwel (als uitzondering op het geheim van het onderzoek), met instemming van de onderzoeksrechter, aan de pers gegevens verstrekken over het verloop van een rechtspleging mits de rechten van verdediging en het privé-leven worden geëerbiedigd. De raadsman mag aan de pers elementen geven in het belang van zijn cliënt mits het privé-leven en de deontologie (beroepsregels) worden geëerbiedigd ».

Waarom niet deze tekst gewoon overnemen, mits het eventueel invoegen in het eerste deel van « het vermoeden van onschuld », en wat betreft de raadsman « van het privé-leven van derden », en het woord « deontologie » vervangen door « beroepsregels » ?

Een lid pleit eerder voor het behoud van de anonimiteit.

Een lid wijst nogmaals op de hypocrisie. Absolute anonimiteit voor de ene, maar niets verhindert dat de betichte alles zegt. Men moet precies weten welk effect men wil hebben op het terrein. Men moet echter niet de illusie creëren dat de identiteit van personen niet meer verwoord kan worden.

Een lid is van mening dat er rekening gehouden moet worden met het feit dat de verklaring van de advocaat verschilt van de verklaring van de cliënt. De verklaring van het openbaar ministerie verschilt eveneens van de verklaring van een journalist. Beiden hebben kwaliteiten die aan hun woorden een bepaalde geloofwaardigheid geven en een bepaalde kracht. Daarom wordt van hen een bepaald gedrag geëist. Het onderscheid is dus wel nuttig.

Professor Franchimont leest een passage voor uit het advies van de Raad van State over het eerste ontwerp (Stuk Kamer, nr. 1-857/1, blz. 114).

« Zoals in de memorie van toelichting terecht wordt opgemerkt, dient een evenwicht nagestreefd te worden tussen enerzijds het recht van de bevolking en de pers om geïnformeerd te worden over de criminaliteitsbestrijding en, anderzijds, het beginsel van het vermoeden van onschuld (blz. 65). Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft desaangaande overwogen dat artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag over de rechten van de mens dat het vermoeden van onschuld erkent, « ne saurait... empêcher les autorités de renseigner le public sur des enquêtes pénales en cours, mais il requiert qu'elles le fassent avec toute la discrétion et toute la réserve que commande le respect de la présomption d'innocence (arrest Allenet de Ribemont). » De bepaling waarin het ontwerp voorziet maakt het mogelijk dit evenwicht tot stand te brengen.

Wat betreft de bepaling betreffende de raadsman, is de Raad van State van oordeel dat de praktijk van toelating door de orde strijdig zou geacht kunnen worden met het beginsel van het geheim van het onderzoek. Daarom moet dit in de wet worden geregeld.

De minister verwijst ook naar het debat in de Kamer. Op een bepaald ogenblik werd overwogen deze bepaling te schrappen, maar hier werd tegen ingegaan; er moet iets worden voorzien in de wet, anders kan een orde bepalen dat er niemand kan spreken.

Het enige dat nog moet worden verzorgd, is de uitdrukking van het relatieve van de anonimiteit. In ieder geval moet er wettelijk iets worden bepaald, anders zijn de advocaten afhankelijk van de Ordes.

Een senator is van oordeel dat het amendement nr. 95 van de heren Vandenberghe en Bourgeois het beste voldoet aangezien het in vele gevallen de anonimiteit respecteert, maar toch de mogelijkheid openlaat om namen te noemen, en dit in overeenstemming met de beroepsregels.

Een lid verklaart samenvattend dat het vermoeden van onschuld moet worden erkend in de twee teksten, waarbij ook een formulering wordt opgenomen voor de uitzondering (« voor zover mogelijk »).

Een lid vraagt wat er moet gebeuren met het recht van de slachtoffers.

Een ander lid is van mening dat de anonimiteit van het slachtoffer in de praktijk moeilijk gehandhaafd kan worden.

Een lid verwijst naar artikel 78bis wat de verkrachting betreft.

Ten gevolge van deze discussie dient mevrouw Milquet een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 144), luidende :

« De §§ 5 en 6 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 4. De procureur des Konings kan, met instemming van de onderzoeksrechter, in het openbaar belang aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 5. De advocaat kan in het belang van zijn cliënt aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

Op dit amendement wordt een subamendement ingediend door de heer Lallemand (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 156) luidende als volgt :

« De §§ 5en 6 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt.

§ 5. De procureur des Konings kan, met instemming van de onderzoeksrechter en wanneer het openbaar belang het vergt, informatie meedelen aan de pers. Hij ziet toe op de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, van de rechten van de verdediging en van de rechten van het slachtoffer, van het privé-leven en van de waardigheid van personen. Voor zover mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegen.

§ 6. De advocaat kan wanneer het belang van zijn cliënt zulks vergt, informatie aan de pers verstrekken. Hij ziet toe op de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, van de rechten van verdediging van derden en van de rechten van het slachtoffer, van het privé-leven, van de waardigheid van personen en van de regels van het beroep. Voor zover mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

In tweede instantie wordt verwezen naar het synthese-amendement nr. 160 van de heren Erdman en Desmedt (cf. infra 2.3.).

2.2. Herschrijving van artikel 57 van het ontwerp

In tweede lezing wordt het artikel 57 herschreven door het globaal amendement nr. 160 van de heren Erdman en Desmedt, luidend :

« Het voorgestelde artikel 57 vervangen door wat volgt :

« Art. 57. ­ § 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim.

Iedere persoon die beroepshalve wordt geroepen zijn medewerking te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek is gebonden door het geheim. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan vragen, die hem gratis wordt bezorgd.

Deze kopie wordt door de onderzoeksrechter onmiddellijk of binnen achtenveertig uur overhandigd of verstuurd, en onmiddellijk of binnen een maand door de politiediensten.

Evenwel, ingeval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan de procureur des Konings, met een gemotiveerde beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalige hernieuwbare termijn van maximaal drie maanden. Deze beschikking wordt opgenomen in het dossier.

§ 3. De procureur des Konings kan, met instemming van de onderzoeksrechter en indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

Voor de argumenten die hebben geleid tot het indienen van dit amendement : zie hierboven, bespreking van artikel 5 in tweede lezing.

Tenslotte worden door een van beide rapporteurs de volgende tekstverbeteringen voorgesteld.

A. In het voorgestelde artikel 57, § 1, de woorden « iedere persoon die beroepshalve wordt geroepen zijn medewerking te verlenen, » vervangen door de woorden « persoon die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen » en de woorden « is gebonden door het geheim » vervangen door de woorden « is tot geheimhouding verplicht ».

Verantwoording

Het gebruik van « geroepen » is Frans. De inhoud van het Franse appelé is vervat in de woorden « dient ... beroepshalve ». De verplichting tot medewerking volgt uit de aard van het beroep. Tenzij de niet duidelijk geformuleerde bedoeling is dat iemand formeel wordt opgeroepen (appelé) om beroepshalve te komen meewerken; « Beroepshalve geroepen » is een onmogelijke constructie.

Geheimhouding tegenover secret, strookt met het gebruik in de artikelen 218 (oud), Burgerlijk Wetboek, en 676, Gerechtelijk Wetboek.

B. In hetzelfde artikel, § 2, eerste lid, de woorden « dat hij een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan vragen, die hem gratis wordt bezorgd » vervangen door de woorden « dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen. »

In hetzelfde artikel, § 2, derde lid, de woorden « ingeval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » vervangen door de woorden « in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden. »

De rapporteur geeft volgende verantwoording : « In geval van » is een voorzetseluitdrukking; « ingeval » is een voegwoord. De tekst is grammaticaal fout.

In hetzelfde artikel, § 2, derde lid, de woorden « een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal drie maanden » vervangen door de woorden « een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden ».

Hij geeft volgende verantwoording : het germanisme « eenmalig », een adjectief (= « wat maar eenmaal voorkomt ») wordt hier gebruikt in een adverbiale functie : grammaticaal incorrect woordgebruik.

Maximaal (adjectief en adverbium) is hier beter te vervangen door « ten hoogste » (enkel adverbium)

D. In hetzelfde artikel, de §§ 3 en 4, de woorden « hij waakt over de eerbiediging van het vermoeden van onschuld » telkens vervangen door de woorden « hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld ».

Hij geeft volgende verantwoording : wat het gebruik van « waken over » betreft, cf. supra ­ artikel 5 (artikel 28quinquies ) ­ punt 9, herschrijving van het artikel 5, blz. 188.

2.3. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering

Het amendement nr. 91 van mevrouw Milquet en mevrouw Delcourt-Pêtre wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het eerste lid van het amendement nr. 24 van de heer Erdman wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Het tweede lid van het amendement nr. 24 van de heer Erdman wordt aangenomen met 5 tegen 4 stemmen.

Het derde lid van het amendement nr. 24 van de heer Erdman wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem.

Het amendement nr. 89 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt ingetrokken, ten voordele van het amendement nr. 141.

Het amendement nr. 92 van mevrouw Milquet wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement nr. 141 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 146 van mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement nr. 47 van de heer Erdman wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement nr. 70 van de heer Vandenberghe c.s. wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement nr. 84 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement nr. 87 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 144.

Het amendement nr. 81 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt verworpen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 95 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt verworpen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 144, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 156, wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

In tweede lezing wordt het syntheseamendement nr. 160, ingediend door de heren Erdman en Desmedt, eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

De voorgestelde tekstcorrecties worden aangenomen door de commissie.

Artikel 9 (artikel 10 van de aangenomen tekst)

1. Bespreking

Een lid merkt op dat de woorden « infraction flagrante » aanleiding kunnen geven tot verwarring. In de eerste versie van de ontwerptekst was er sprake van « réputé flagrant délit ou flagrant crime ».

Dit lid wijst erop dat het risico bestaat dat men een onderscheid zou zoeken te maken tussen « flagrant délit » en « infraction flagrante ». In het Nederlands bestaat er trouwens geen onderscheid.

Professor Franchimont wijst erop dat de woorden « infraction flagrante » duidelijk uitwijzen dat « flagrant délit » ook geldt voor « flagrant crime ».

De heren Erdman en Desmedt dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 98), luidend :

« In de Franse tekst van het eerste lid van het voorgestelde artikel 59 de woorden « d'infraction flagrante ou réputée telle » vervangen door de woorden « de flagrant délit ou réputés tels. »

Een lid wijst erop dat bij wijziging van het artikel 59 ook de volgende artikelen zullen dienen te worden gewijzigd. In artikel 60 bijvoorbeeld blijft het « flagrant délit ». De coherentie moet dus worden hersteld.

Door een der rapporteurs worden tenslotte volgende verbeteringen voorgesteld in de Nederlandse tekst :

« In het verbeterde artikel 59 (nieuw), eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering :

A. de woorden « in alle gevallen van heterdaad of de gevallen als dusdanig beschouwd » vervangen door de woorden « in alle gevallen van ontdekking op heterdaad of de als zodanig beschouwde gevallen » en de woorden « zichzelf van de feiten adiëren » vervangen door de woorden « het onderzoek van de feiten aan zich trekken ».

Hij geeft volgende verantwoording : Naar de betekenis van de uitdrukking « geval van heterdaad » kan slechts worden gegist. Deze tekst lijkt ten dele een variant in te houden op de artikelen 32, 46, 49, 59 en 61 van het Wetboek van Strafvordering, waar begrippen te vinden zijn als « op heterdaad ontdekt misdrijf » (flagrant délit) en « misdrijf beschouwd als op heterdaad ontdekt ».

­ de constructie « zich van de feiten adiëren » is letterlijk vertaald Frans. Als adiëren zelf twijfelachtig is (zie onder artikel 5 - punt 9 - herschrijving van artikel 5, blz. 188) dan is « zichzelf adiëren » dat des te meer. Dit is een geval van automatisch weergeven van saisir door « adiëren ».

B. In hetzelfde artikel, tweede lid, de woorden « de vorderingen te nemen die hij nuttig acht » vervangen door de woorden « de vorderingen te doen die hij nuttig acht ».

Hij geeft volgende verantwoording : « Vorderingen nemen » is letterlijk uit het Frans vertaald; het Franse prendre (veeleer faire) bij réquisitions wordt elders in de wetgeving weergegeven met « doen »; zo in het Strafwetboek, art. 238, en de Hypotheekwet, art. 127.

Deze verbeteringen worden door de commissie aangenomen.

2. Stemmingen

Het amendement nr. 98 van de heren Erdman en Desmedt wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 12 (artikel 13 van de aangenomen tekst)

Het inzagerecht van het dossier

1. Bespreking

1.1. Artikel 61ter, § 1

De heer Desmedt dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 104 A).

Bespreking : zie artikel 61ter , § 3.

1.2. Artikel 61ter, § 2

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 25), luidend :

« In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) De woorden « het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen.

B) Tussen het woord « het » en het woord « wordt » het woord « verzoekschrift » invoegen. »

Verantwoording

In deze kan verwezen worden naar het amendement op artikel 28quinquies en de bespreking van artikel 18 (artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering). Er is geen reden om in deze een keuze van woonplaats op te leggen. Wat is de sanctie van het niet vermelden : nietigheid of geen gevolg geven ? Is de keuze van woonplaats binnen het arrondissement ? Enz.

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 100) luidend :

« De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter vervangen als volgt :

« Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

Betreffende het tweede lid van het voorgestelde artikel, dient de heer Erdman volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendementen nrs. 26 en 27) :

Amendement nr. 26

« In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter, de woorden « een maand » vervangen door de woorden « acht dagen. »

Verantwoording

Er is geen reden om hier af te stappen van de termijnen voorzien in het ontwerp zoals gestemd door de Senaat op 20 december 1996, houdende invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering (stuk Senaat nr. 1-9/6). Indien het verzoek slechts kan worden ingediend een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van een strafvordering, of de burgerlijke partijstelling, waarom is er dan nog een verlenging van de termijn binnen dewelke de onderzoeksrechter moet uitspreken ? Het eerste ontwerp-Franchimont voorzag een uitspraak binnen de tien dagen. Het tweede ontwerp werd dan aangepast en dan voorzag men een uitspraak binnen een maand. Men kan zich eventueel nog aansluiten bij een verlenging van de termijn van kennisgeving (het ontwerp zoals gestemd door de Senaat ­ stuk nr. 1-9/6 ­ voorzag twee dagen, maar men kan eventueel nog aanvaarden dat er acht dagen worden gelaten tussen de kennisgeving en de beslissing, hetgeen de totale termijn, te rekenen vanaf de indiening van het verzoekschrift tot aan de kennisgeving van de beschikking op twee weken brengt).

Amendement nr. 27

« In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter de tweede zin vervangen als volgt :

« De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings, en per faxpost of per aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn raadsman binnen acht dagen na de beslissing. »

Verantwoording

Reeds in de wet op de voorlopige hechtenis wordt ook de fax-post voorzien. Er is geen reden om dit hier niet te doen, rekening houdend met de snelheid waarop moet kunnen gereageerd worden. Anderzijds is er ook geen reden om de raadsman niet in te lichten, die de beslissing zal moeten opvolgen.

De terminologie « in voorkomend geval aan hun advocaat » wordt herhaaldelijk gebruikt in het Gerechtelijk Wetboek (bijvoorbeeld zie artikel 921 Gerechtelijk Wetboek). Daarentegen in artikel 21, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis wordt het bericht daarin bedoeld gezonden « aan de verdachte en aan zijn raadsman ». Het is wel juist dat in de voorlopige hechtenis er steeds een raadsman is van de verdachte en dat het dus misschien best is in de in artikel 12 en volgende bedoelde procedures de terminologie « in voorkomend geval » te gebruiken en dan wel het woord « advocaat » in de plaats van « raadsman », vermits men deze terminologie reeds gebruikt heeft in de teksten, onder meer artikel 13 (artikel 61quater, § 5, lid 5 en 6).

Wat betreft de termijn van acht dagen is de indiener van oordeel dat men hier consequent moet zijn met wat reeds op 20 december 1996 gestemd werd door de Senaat, betreffende de invoeging van een artikel 61bis in het Wetboek van Strafvordering (Stuk Senaat, nr. 1-9/6).

Ten tweede wijst hij erop dat deze termijn van acht dagen ook de benadering is van het eerste ontwerp. Het is pas nadien dat men de termijnen is gaan verlengen. Hij verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

De minister herinnert eraan dat het probleem van de termijnen zeer aandachtig onderzocht is, rekening houdend met de reacties van de onderzoeksrechters. Een termijn van acht dagen is uiterst krap, te kort zelfs, en dreigt de organisatie van de kabinetten der onderzoeksrechters in het honderd te sturen. De minister spreekt dus de wens uit dat er niet wordt geraakt aan de termijn van een maand. In een gerechtelijk onderzoek van enige omvang lijkt die termijn hem niet te lang. Uit praktische overwegingen lijkt het hem niet mogelijk die termijn te verkorten. Dat zou leiden tot overlast voor de kamers van inbeschuldigingstelling, indien de onderzoeksrechter niet tot een beslissing komt.

Een lid wijst erop dat het artikel in zijn geheel moet worden gelezen. In het artikel zijn immers meerdere termijnen ingebouwd die moeten worden gecumuleerd. De onderzoeksrechter heeft een maand om uitspraak te doen, dan worden er acht dagen gegeven voor de bekendmaking van de beschikking en dan is er nog een maand alvorens het dossier ter inzage wordt gesteld. Dit betekent dat het twee maanden en acht dagen kan duren alvorens men inzage krijgt in een dossier.

Hij is er zich van bewust dat de onderzoeksrechters zich hier in de praktijk niet zullen mee bezighouden en het probleem aldus zullen doorschuiven naar de kamer van inbeschuldigingstelling. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het hier om rechten gaat en dat de publieke opinie een onmiddellijke toegang vraagt tot het dossier. In het systeem voorgesteld door het amendement nr. 26 heeft men hoogstens binnen de maand inzage en dit lijkt redelijk. De tekst van het ontwerp gaat in op een vraag van de praktizijnen, maar anderzijds heeft de regering reeds zelf gezegd dat ze meer rechters nodig heeft om dit in de praktijk om te zetten.

Het lid benadrukt het feit dat de Senaat deze termijn van acht dagen eenparig heeft aangenomen in het kader van de invoeging van artikel 61bis in het Wetboek van Strafvordering.

De minister wijst erop dat de voorgestelde termijnen maximumtermijnen zijn.

Een lid herinnert eraan dat professor Franchimont aanvankelijk tien dagen had voorgesteld. Kan men het niet eens worden over die termijn ? De vraag is hoe men zich een concreet beeld kan vormen van de taak van de onderzoeksrechter. Welke knopen moet hij ontwarren om te kunnen verantwoorden dat hij meer dan acht dagen of tien dagen nodig heeft om tot een beslissing te komen ?

Een lid vindt de argumenten die geput worden uit de eventuele overbelasting van de onderzoeksrechter onaanvaardbaar. Men heeft duidelijk geopteerd voor een onderzoeksrechter, niet voor een rechter van het onderzoek. Bij deze laatste optie bestond dit probleem niet want de rechter van het onderzoek zou voldoende tijd hebben. In deze optiek van de onderzoeksrechter die de leiding heeft van het onderzoek, moet deze ook tijd hebben om de rechten van de burger te verdedigen. Hij moet toch onderzoeken à charge et à décharge en moet ervoor zorgen dat de mensen die een rechtmatig recht hebben dit kunnen bekomen. Indien men vindt dat de onderzoeksrechter geen tijd genoeg heeft, dan moet de regering zoveel mogelijk bijkomende onderzoeksrechters benoemen.

Een lid wijst erop dat het een duidelijke keuze was de onderzoeksrechter een houding te doen aannemen binnen de acht dagen. Indien geen houding wordt aangenomen, gaat de zaak naar de kamer van inbeschuldigingstelling, om de zekerheid in te bouwen dat er inzage zal worden gegeven of gemotiveerd geweigerd. Indien men een recht schept op vraag van de burgers, mag men dit niet zo gaan inkapselen dat het in feite tot niets wordt herleid.

Professor Traest vreest voor een tegenovergesteld resultaat. Een te korte termijn brengt het gevaar met zich dat de onderzoeksrechter het zekere voor het onzekere zal kiezen en de inzage zal weigeren.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 113), luidend :

« In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter de woorden « ten hoogste » tussen de woorden « uitspraak binnen » en de woorden « een maand » invoegen. »

Verantwoording

Het amendement strekt ertoe aan te geven dat de onderzoeksrechter zo snel als mogelijk uitspraak dient te doen over het verzoek.

Betreffende het amendement nr. 27, verduidelijkt de indiener dat dit amendement de tekst in overeenstemming brengt met de wet op de voorlopige hechtenis, waar men ook de mogelijkheid van mededeling per fax voorziet. Ook de mededeling aan de raadsman lijkt hem essentieel.

De regering verklaart geen bezwaar te hebben tegen dit amendement.

In tweede lezing wordt voorgesteld, met verwijzing naar artikel 61quinquies, in het eerste lid van § 2, van het voorgestelde artikel 61ter , tussen de woorden « het verzoekschrift » en de woorden « houdt keuze » in te voegen de woorden « wordt gemotiveerd en ».

De commissie is van oordeel dat, ook al valt een specifieke motivering te verantwoorden voor een aanvraag tot onderzoeksverrichtingen of voor het opheffen van een aantal maatregelen, die niet nodig blijkt voor het raadplegen van het dossier.

In hetzelfde lid worden tussen de woorden « het wordt ingediend bij de griffie » en de woorden « ten vroegste een maand » ingevoegd de woorden « van de rechtbank van eerste aanleg ».

Wat betreft de termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zich moet uitspreken, handhaaft de minister zijn verzoek de termijn op een maand vast te stellen zoals ook in artikel 61quinquies (cf. infra).

Volgens spreker moet men immers rekening houden met de omvangrijkste dossiers, waar een termijn van acht dagen helemaal geen blijk geeft van realiteitszin.

Een lid merkt op dat het er alleen op aankomt ja of neen te antwoorden op het verzoek van een inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij. Komt de beslissing er, dan beschikt de rechter nog over een maand om die uit te voeren.

Professor Franchimont komt terug op het probleem van het gedeeltelijk vrijgeven van het dossier.

De minister herinnert eraan dat de beslissing om het dossier al dan niet voor inzage vrij te geven zeer zware gevolgen kan hebben.

Wanneer iemand zich burgerlijke partij heeft gesteld, soms jaren later, is het voor de rechter niet meer zo gemakkelijk het dossier in zijn geheel opnieuw door te nemen om na te gaan of het wel opportuun is inzage te verlenen.

Een lid vraagt of de minister akkoord kan gaan met een omkering van termijnen, wat hierop neerkomt dat de onderzoeksrechter over een maand beschikt om een uitspraak te doen doch dat hij, ingeval van gunstige beschikking, het dossier binnen acht dagen ter beschikking moet stellen, met dien verstande dat de termijn van voorziening van de procureur des Konings wordt aangepast.

De minister antwoordt dat de termijn van een maand voor de terbeschikkingstelling van het dossier te verantwoorden is door de noodzaak om verschillende aanvragen samen te voegen en de uitvoering ervan te vergemakkelijken. De minister vraagt om enige bedenktijd omtrent het voorstel van de vorige spreker.

De commissie beslist voorlopig de termijn van acht dagen te behouden in artikel 61ter wat betreft de beslissing die de onderzoeksrechter moet nemen over het meedelen van het dossier. In afwachting dat de minister zijn antwoord meedeelt, (cf. infra , 2. Herschrijving van artikel 12) wordt dit punt in beraad gehouden.

1.3. Artikel 61ter, § 3

Op artikel 61ter dient de heer Erdman een amendement in (Stuk Senaat, nr.1-704/2, amendement nr. 28) om § 3 van dit artikel te doen vervallen :

« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 61ter doen vervallen. »

Verantwoording

De discussie over de selectie die de onderzoeksrechter zou kunnen doen in een dossier is reeds gevoerd tijdens de besprekingen van de wet op de voorlopige hechtenis, en anderzijds ook bij de bespreking van het ontwerp tot invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering (Stuk Senaat, nr. 1-9/6). De selectie, ongeacht eventueel bepaalde noodwendigheden van het onderzoek, gaat veel meer werk opleggen aan de onderzoeksrechters. Het is dan logischer dat indien er zich noodwendigheden van het onderzoek stellen het verzoek geweigerd zou worden en gemotiveerd geweigerd zou worden, waardoor dan de procedure normaal kan verder gezet worden voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling en het debat nog altijd kan gevoerd worden.

Er is een andere fundamentele reden waarom de voorgestelde tekst van § 3 niet kan behouden blijven, daar waar men stelt dat de inzage kan verboden worden « indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegreden tot het raadplegen van het dossier doet blijken ». Wat dit laatste betreft is er een grond van weigering. Wat het eerste betreft stelt zich een fundamenteel probleem, namelijk dat artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering niet gewijzigd wordt (door artikel 44 wordt zelfs artikel 5bis in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering ingevoegd en wordt de hoedanigheid van benadeelde persoon toegekend aan diegene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf).

Het is echter een vaststaande rechtspraak dat de onderzoeksrechtsmachten, zelfs de Raadkamer, de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling niet kunnen beoordelen. In de gegeven omstandigheden is het onaanvaardbaar dat deze toevoegingen in § 3 worden gedaan. Het eerste ontwerp Franchimont voorzag trouwens geen mogelijkheid van selectie in het dossier en het tweede ontwerp Franchimont voorzag enkel een selectie maar zonder verwijzing naar ontvankelijkheid van burgerlijke partijstelling of rechtmatige beweegredenen van de burgerlijke partij.

De indiener van amendement nr. 28 verwijst naar de standpunten van de voorganger van de minister van Justitie tijdens de bespreking van het wetsontwerp betreffende de voorlopige hechtenis.

Hij meent dat, als geen selectie van de stukken wordt gemaakt voor een aangehouden inverdenkinggestelde, er geen enkele reden is waarom dat wel zou gebeuren voor een niet-aangehouden inverdenkinggestelde.

Een lid antwoordt dat de bepaling van § 3 van artikel 61ter niet onredelijk is, aangezien het onderzoek in principe geheim is.

Bovendien is er ook een objectief verschil tussen de situatie van de niet-aangehouden en die van de aangehouden inverdenkinggestelde. Deze laatste moet immers zijn verdediging voorbereiden terwijl hem zijn vrijheid ontnomen is.

Een lid merkt op dat men § 3 volledig kan schrappen, of enkel de woorden « indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt ».

Een lid herinnert eraan dat de beoordeling van de regelmatigheid van de burgerlijke partijstelling de vonnisrechter toekomt. De rechtspraak van het Hof van Cassatie over deze aangelegenheid heeft alleen betrekking op de onderzoeksgerechten, nooit op de onderzoeksrechter.

Een ander lid verwijst naar de tekst van artikel 61bis, goedgekeurd door de Senaat op basis van een wetsvoorstel van de heer Erdman c.s. (stuk Senaat, nr. 1-9/1). Deze tekst was veel ruimer en hield niet de beperkingen in die men wil inbouwen in § 3 van het voorgestelde artikel 61ter.

Deze laatste tekst is onaanvaardbaar, omdat hij een bijna discretionaire macht toekent aan de onderzoeksrechter.

Een lid verklaart dat niet alle burgerlijke partijstellingen gelijk zijn. Aangezien de voorgestelde bepaling voorziet in een mogelijkheid tot beroep, zijn er voldoende waarborgen en hoeft de tekst niet noodzakelijk te worden verworpen.

Professor Van den Wyngaert vraagt zich af waarop de kamer van inbeschuldigingstelling zich bij een beroep tegen de beslissing van de rechter moet baseren, als de wet niet voorziet in redenen voor weigering.

Men moet ook op zijn hoede zijn voor het totstand komen van parallelle dossier en voor misbruiken.

Professor Franchimont wijst erop dat we ons hier niet in het kader van de voorlopige hechtenis bevinden. Het Arbitragehof maakt in zijn arrest van 18 juli 1997 een onderscheid op basis van dit criterium (zie bijlage C).

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat in het begin vaak een hele reeks mensen worden verdacht. Men moet voorkomen dat iedereen zich zo maar burgerlijke partij stelt, alleen om toegang tot het dossier te hebben.

Er moet een persoonlijk belang zijn dat duidelijk te onderscheiden is van het algemeen belang (zie het geval van een minderheid in een gemeente die zich burgerlijke partij zou stellen tegen de burgemeester).

Een verzoek om inzage van het dossier moet op een rechtmatig motief gebaseerd zijn. Stel bijvoorbeeld dat een misdadiger tijdens een rit die verband houdt met zijn misdadige activiteiten een verkeersongeval veroorzaakt, zonder dat dit ongeval verder iets te maken heeft met het hoofddossier over de feiten die hem ten laste worden gelegd. De door het ongeval benadeelde persoon kan rechtmatig kennis nemen van dat deel van het dossier dat gaat over het ongeval, maar niet van het hele strafrechtelijke dossier.

Een commissielid verwijst naar de overwegingen B12, B13 en B14 van het arrest van het Arbitragehof van 18 juli 1997 (zie bijlage C).

Een lid benadrukt dat de laatste considerans uitdrukkelijk betrekking heeft op de opsporingsfase en niet op de onderzoeksfase.

Spreker wijst erop dat artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering niet gewijzigd is. Dit artikel heeft betrekking op iedereen die « beweert » door een misdaad of wanbedrijf te zijn benadeeld. De regels betreffende de controle op de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling zijn evenmin gewijzigd.

Komt een burgerlijke partijstelling die door de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling als onontvankelijk wordt beschouwd, overeenkomstig het voorgestelde artikel 61, § 3, overigens nog wel voor in het dossier ?

Een lid antwoordt dat men een verband kan leggen tussen deze beslissing en die van de rechter in kort geding in een burgerlijk proces.

De beslissing is slechts een voorlopig oordeel dat niets afdoet van de uiteindelijke beslissing over de grond van de zaak.

De minister onderstreept dat het besproken artikel fundamenteel is. Een te strakke bepaling op dit vlak dreigt niet werkbaar te zijn.

Men kan het voorbeeld van het dossier-Dutroux aanhalen dat oorspronkelijk een enkel notietienummer droeg. Het is pas later dat het dossier werd opgesplitst.

De advocaat van de ouders van de verdwenen kinderen vroeg toegang tot « het dossier-Dutroux » zonder verdere specificatie ...

De minister verklaart ook gevoelig te zijn voor het argument dat het niet denkbeeldig is dat er parallelle dossiers ontstaan. Daarom pleit hij voor het behoud van de tekst van het voorgestelde artikel 61ter, § 3.

Ten gevolge van deze discussie dient de heer Desmedt een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 104B), luidende :

« In het voorgestelde artikel 61ter de volgende wijzigingen aanbrengen :

« A. Paragraaf 1 vervangen als volgt :

« De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke-partijstelling hebben geleid, in te zien. »

« B. Paragraaf 3 doen vervallen. »

Verantwoording

Dit amendement wil de onderzoeksrechter de mogelijkheid ontnemen om een selectie te maken van de stukken van het dossier die de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij mogen inzien.

Door de goedkeuring op 20 december 1996 van het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 61bis in het Wetboek van strafvordering (stuk 1-9/6) heeft de Senaat voor die oplossing gekozen, die de onderzoeksrechter een subjectieve keuze en lastig werk bespaart.

Om evenwel tegemoet te komen aan het bezwaar dat de regering met betrekking tot dit ontwerp in de commissie voor de Justitie heeft geformuleerd, bepalen wij dat de inzage van het dossier beperkt blijft tot het deel dat de eiser aangaat. De onderzoeksrechter behoudt weliswaar de mogelijkheid die inzage te weigeren. Dit principe maakt het mogelijk het privé-leven van andere partijen in het geding beter te respecteren.

Hij verwijst naar punt A van zijn amendement dat § 1 vervangt. Dit amendement lijkt hem tegemoet te komen aan de bezwaren die door de minister werden geformuleerd. De minister had verwezen naar het voorbeeld van de zaak-Dutroux waarin de ouders van een van de slachtoffers hadden kunnen vragen om het gehele dossier in te zien onder meer ook de punten die niet noodzakelijk betrekking hebben op hun kinderen. Dit amendement beperkt het recht van de niet-aangehouden inverdenkinggestelde en van de burgerlijke partij. Zij kunnen enkel het deel van het dossier inzien dat op hen betrekking heeft.

De minister erkent dat dit amendement ten dele beantwoordt aan de geformuleerde bezwaren. Anderzijds is er een ander bezwaar met betrekking tot de stukken uit het dossier betreffende het lopend onderzoek. De rechters aarzelen vaak in het belang van het onderzoek die stukken mede te delen aan derden. Indien de mogelijkheid om de stukken niet mede te delen geschrapt wordt, dan geldt dit inzageverbod voor het gehele dossier, terwijl het soms maar om enkele stukken gaat. Het lijkt hem dus noodzakelijk § 3 in extenso te behouden.

Een lid maakt een vergelijking met het geval van de maandelijkse verschijningen voor de raadkamer. De stukken betreffende niet afgeronde verhoren worden door het parket niet altijd onmiddellijk bij het dossier gevoegd. Hetzelfde kan ook hier gebeuren. Dit soort stukken zal pas bij het dossier worden gevoegd wanneer de verhoren plaatshebben.

Een lid is van mening dat het moeilijk is de stukken te bepalen die strikt en uitsluitend betrekking hebben op de burgerlijke partij. Waarom kan de burgerlijke partij niet altijd toegang hebben tot het dossier tenzij in de algemeen erkende gevallen (noodwendigheden van het onderzoek, inzage die een gevaar zou opleveren, enz.) Waarom dit onderscheid maken ?

Een vorige spreker herinnert aan het voorbeeld van de zaak-Dutroux. Het lijkt hem normaal het deel van het dossier dat de burgerlijke partijstelling verantwoordt te kunnen inzien.

Een commissielid vraagt zich af waarom in dit geval een enkel dossier wordt gemaakt. Het dossier-Dutroux lijkt hem een dossier dat een geheel vormt. Hij van mening dat de burgerlijke partijen voor dit dossier een algemeen inzagerecht moeten hebben.

Een lid is van oordeel dat er steeds een zekere selectie moet worden verricht. Dan moet ook artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering worden gewijzigd. Dan moet een formalisme worden ingevoegd waarbij bij het stellen van de burgerlijke partij er effectief een controle is over de ontvankelijkheid ab initio . Anders heeft geheel deze redenering geen zin.

Professor Van den Wyngaert wijst erop dat, indien men de mogelijheid tot selectie uitsluit, het risico bestaat dat parallelle dossiers zullen worden aangelegd, die niet aan het strafdossier zullen worden toegevoegd, teneinde te vermijden dat bepaalde gegevens vroegtijdig in de openbaarheid zouden geraken.

Professor Franchimont antwoordt op de vragen in verband met de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling. Op een gegeven ogenblik is controle noodzakelijk. Wanneer moet men controleren ? Voor de uitoefening van de rechten van de burgerlijke partij lijkt het hem interessant de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling te laten beoordelen door de onderzoeksgerechten en de Kamer van inbeschuldigingstelling. Men mag niet uit het oog verliezen dat het mogelijk is hoger beroep in te stellen. De kamer van inbeschuldigingstelling kan bepalen of die burgelijke partijstelling al dan niet ontvankelijk is, in ieder geval op het niveau van de inzage in het dossier. Het hoger beroep is beperkt tot het niveau van de inzage in het dossier.

Een lid stelt samenvattend dat het noodzakelijk is de inzage in het dossier en de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen te beperken. Het hof van beroep kan oordelen of een burgerlijke partij een dossier kan inzien wanneer de onderzoeksrechter haar dat geweigerd zou hebben.

1.4. Artikel 61ter, § 4 en § 5

De heer Erdman dient volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nrs. 108 en 122) :

Amendement nr. 108

« In § 4 van het voorgestelde artikel 61ter de woorden « origineel of in » doen vervallen. »

Verantwoording

Het onderzoek in complexe dossiers kan ernstige vertraging oplopen indien diverse niet-aangehouden inverdenkinggestelden en/of burgerlijke partijen allen al dan niet gelijktijdig de onderzoeksrechter zouden verzoeken het dossier in te zien.

Om te vermijden dat door het ter beschikking stellen van het (originele) dossier voor inzage gedurende ten minste achtenveertig uur aan iedere niet-aangehouden inverdenkinggestelde en/of burgerlijke partij waarvan het verzoek werd ingewilligd, kostbare tijd voor het onderzoek zou verloren gaan, lijkt het aangewezen om het dossier in kopie ter beschikking te stellen voor inzage.

Een kopie van het dossier biedt trouwens de enige praktische oplossing voor het eventuele beperkte inzagerecht zoals voorzien in § 3 (voor zover dit zou aangehouden worden !). Het originele dossier is meestal ingebonden, zodat het voor de griffie een huzarenstukje zou worden bepaalde stukken (tijdelijk) te verwijderen met het oog op de inzage door bijvoorbeeld een burgerlijke partij.

Met betrekking tot deze situatie kan trouwens worden verwezen naar het inzagerecht van de aangehouden inverdenkinggestelde(n) in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis.

Betreffende dit amendement verklaart de indiener dat het de bedoeling was de originelen bij de onderzoeksrechter te laten, gezien dit praktischer is.

Het lijkt de minister evident dat wordt geëvolueerd naar een dubbel dossier. Nochtans lijkt het hem niet wenselijk, noch op korte termijn realiseerbaar, dit reeds in de wet te verplichten.

Gezien deze beschouwingen besluit de heer Erdman zijn amendement in te trekken.

Amendement nr. 122

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 61ter aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :

« De in verdenkinggestelde of de burgerlijke partij mag de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen enkel gebruiken in het belang van zijn verdediging, mits het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van de persoon worden geëerbiedigd, onverminderd het recht zoals bepaald in artikel 61quinquies. »

Verantwoording

Indien men het nuttig achtte een strafbepaling te voorzien (artikel 41) en de indiener een amendement heeft geformuleerd om deze strafbepaling te doen vervallen (zie verantwoording amendement nr. 40) dan kan men wel uitdrukkelijk bepalen met welke finaliteit de door het inzagerecht bekomen inlichtingen kunnen worden aangewend.

Hiermee sluit men aan met de geest en de bewoordingen van de door de regering ingediende amendementen op artikel 28quinquies en 57, telkens §§ 4 en 5.

Anderzijds blijft natuurlijk het recht bepaald in artikel 61quinquies onverkort bestaan.

Het lijkt de indiener noodzakelijk duidelijk te stellen onder welke voorwaarden en in welke geest men moet kunnen gebruik maken van de inlichtingen die men door inzage heeft verkregen. Deze bepaling stemt qua inhoud volkomen overeen met de mededelingen van het parket, de mededelingen van de advocaat. Aldus worden de mogelijkheden om gebruik van inlichtingen te maken gelimiteerd, zonder dat in feite een bijkomende strafbepaling noodzakelijk is.

De minister gaat hiermee niet akkoord. Hij is van oordeel dat het belangrijk is te bepalen dat misbruik van de kennisname wordt gesanctioneerd.

Een lid stelt tevens een tekstverbetering voor om in concordantie te zijn met de wet op de voorlopige hechtenis, namelijk faxpost te gebruiken en in het Frans « télécopieur ».

In tweede lezing wordt besloten het eerste lid van § 4 van het voorgestelde artikel 61ter te wijzigen in het licht van de formulering van het voorgestelde artikel 61quater , § 5 (cf. infra , bespreking van artikel 13).

In het tweede lid van § 4 van artikel 61ter wordt na de eerste volzin de volgende volzin ingevoegd : « De griffier stelt de verzoeker en in voorkomend geval, diens advocaat per telefax of bij een ter post aangetekende brief, ten laatste achtenveertig uur op voorhand, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. » (cf. artikel 136ter ­ artikel 28 van het ontwerp; cf. eveneens infra , bespreking van artikel 13).

Met het oog op de samenhang met de artikelen 28sexies en 61quater wordt voorgesteld aan § 4 van artikel 61ter een lid toe te voegen, luidende : « De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld tot de kosten ». De commissie gaat akkoord met dit voorstel.

Na de tweede volzin van § 5 van artikel 61ter worden de woorden « van het verzoekschrift » vervangen door de woorden « van het gemotiveerd verzoekschrift ».

De heren Erdman en Desmedt dienen daartoe een synthese-amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 161) (cf. infra) .

1.5. Artikel 61ter, § 6

De heren Bourgeois en Vandenberghe dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 54), luidend :

« Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 61ter vervangen als volgt :

« § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig paragraaf 5, tweede lid. »

Verantwoording

De tekst van het huidige wetsontwerp creëert twee verschillende procedures voor de kamer van inbeschuldigingstelling inzake de inzage van het dossier, naar gelang de kamer van inbeschuldigingstelling geadiëerd wordt betreffende een door de onderzoeksrechter genomen beschikking of betreffende het niet tijdig uitspreken van een beschikking door de onderzoeksrechter.

Enerzijds, dient er een verzoekschrift neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en dient de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak te doen, zonder debat, binnen de vijftien dagen (artikel 61ter, § 5), anderzijds, dient er een verzoekschrift neergelegd te worden ter griffie van het hof van beroep en dient de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak te doen binnen de maand na de procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat te hebben gehoord (artikel 61ter, § 6, in samenhang met artikel 136ter).

Waar in de memorie van toelichting terecht wordt gesteld dat er dient gekozen te worden voor een schriftelijke procedure zonder debat ten einde de onderzoeksstrategie niet te bedreigen, dient dit dan ook consequent in de beide procedures toegepast te worden. Huidig amendement strekt er dan ook toe de beide procedures voor de kamer van inbeschuldigingstelling op identieke wijze te laten verlopen.

Daarenboven vermijdt men, door er voor te zorgen dat het verzoekschrift om de kamer van inbeschuldigingstelling te adië-ren ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg dient neergelegd te worden, bijkomende correspondentie voor het opvragen van het dossier aan de onderzoeksrechter (procedure die in huidig wetsontwerp niet geregeld is : mag de griffie van het hof van beroep rechtstreeks het dossier aan de onderzoeksrechter opvragen of dient dit te gebeuren langs het parket om ?)

Ten slotte is de voorgestelde procedure tijd besparend. Immers, de griffier van de rechtbank van eerste aanleg die het verzoekschrift aanneemt, kan onmiddellijk zijn collega van het onderzoekskabinet verwittigen die aanstonds het dossier in staat stelt en overmaakt aan het hof van beroep langs de gebruikelijke weg.

Een lid vraagt waarom de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling moet adiëren. Men zou evenzeer kunnen stellen dat, bij gebrek aan uitspraak van de onderzoeksrechter, de uitspraak gunstig wordt geacht en het openbaar ministerie de kamer van inbeschuldigingstelling dient te adiëren. Hij verwijst naar het terzake ingediende amendement in de Kamer door de heer Duquesne. De nalatigheid van de onderzoeksrechter wordt aldus niet tenlaste gelegd van de aanvrager, maar wel ten laste van het openbaar ministerie. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat het voor de aanvrager niet zo makkelijk is zich een weg te banen door al deze procedures, terwijl het openbaar ministerie daar wel wegwijs in is.

De heren Desmedt en Coveliers dienen een amendement in in die zin (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 106), luidend :

« Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 61ter vervangen als volgt :

« § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij in § 2, tweede lid, van dit artikel bepaalde termijn, wordt het dossier overeenkomstig § 4 ter beschikking gesteld van de verzoeker. De procureur des Konings kan de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig de voorgaande paragraaf. »

Verantwoording

Paragraaf 6 van artikel 61ter, zoals het door de indieners van het ontwerp wordt voorgesteld, doet ernstig afbreuk aan de werkzaamheid en de doeltreffendheid van het recht dat hetzelfde artikel 61ter wil toekennen. Het uitblijven van een antwoord van de onderzoeksrechter, met andere woorden zijn passieve houding, gelijkstellen aan een verbod tot inzage van het dossier komt immers neer op het negeren van het recht van de verzoeker, wat de grond van de zaak betreft, ernstig te laten onderzoeken (ter herinnering : het tweede lid van § 5 van artikel 61ter bepaalt dat in de beroepsprocedure de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak doet zonder debat en zonder de verzoeker of zijn raadsman te hebben gehoord).

De oplossing die wij met ons amendement voorstellen, sluit beter aan bij de werkwijze en de logica waar het hele wetsontwerp op steunt, dat wil zeggen het verlenen van nieuwe rechten en de werkzaamheid en doeltreffendheid daarvan waarborgen. Wij stellen bijgevolg voor de passieve houding van de onderzoeksrechter (hoewel artikel 61ter toch bepaalt dat hij verplicht is uitspraak te doen) te laten samenvallen met een toestemming tot inzage van het dossier door de verzoeker. Het parket kan tegen die toestemming beroep aantekenen. Dat beroep heeft in elk geval opschortende kracht zodat niet te veel schade wordt berokkend aan het gerechtelijk onderzoek.

Dit amendement moet worden gelezen in het licht van het amendement dat we op het tweede lid van § 5 van het voorgestelde artikel 61ter hebben ingediend.

Dit amendement is volgens de minister niet haalbaar. Er dient een positieve handeling te zijn vanwege de verzoeker.

Professor Traest vreest voor een tegenovergesteld resultaat. Als men de onderzoeksrechter verplicht om binnen acht dagen een beslissing te nemen en als hij weet dat er automatisch inzagerecht komt als er binnen acht dagen geen beslissing is, zullen de meeste onderzoeksrechters het inzagerecht weigeren.

Een lid wijst erop dat deze discussie reeds vroeger werd gevoerd. Toen werd geopteerd voor een initiatief van de verzoeker, met de argumentatie dat mogelijkerwijs de verzoeker niet meer zal aandringen en er in bepaalde mate ook geen belang meer bij zou hebben, wegens de evolutie van de procedure. Om consequent te zijn, lijkt het hem beter hier dezelfde houding aan te nemen.

Voor een lid lijkt de evolutie van het dossier inderdaad het belangrijkste argument. Binnen de gestelde termijn kan er inderdaad heel wat gebeuren.

In tweede lezing wordt erop gewezen dat § 6 dient te worden aangepast in functie van § 6 van artikel 61quinquies . Tevens wordt verwezen naar het synthese-amendement nr. 161.

2. Herschrijving van artikel 12 (artikel 13 van de aangenomen tekst)

Ter synthese en met het oog op de harmonisering met artikel 61quinquies wordt een globaal amendement ingediend door de heren Erdman en Desmedt, ter herschrijving van artikel 12 (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 161), luidend :

« Dit artikel vervangen als volgt :

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61ter ingevoegd luidende als volgt :

« Art. 61ter. ­ § 1. De niet-aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke-partijstelling hebben geleid, in te zien.

§ 2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg ten vroegste een maand na de inverdenkgstelling, het instellen van de strafvordering of de burgerlijke partijstelling. Het wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk acht dagen na de indiening van het verzoekschrift.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen een maand na de beschikking van de onderzoeksrechter en ten vroegste na de termijn, bepaald in § 4, eerste lid, in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens advocaat. De griffier brengt de verzoeker en diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien.

De inverdenkinggestelde, of de burgerlijke partij, kan de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van zijn verdediging, op voorwaarde dat hij het vermoeden van onschuld eerbiedigt, alsook de rechten van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 61quinquies voorziet.

§ 4. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren bij een gemotiveerd verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings gaat die termijn in vanaf de dag waarop de beschikking hem wordt meegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, vanaf de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht. De aanwending door de procureur des Konings van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen de vijftien dagen na het indienen van het verzoekschrift.

De griffier stelt de verzoeker of diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief uiterlijk achtenveertig uur op voorhand in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen.

§ 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het gemotiveerd verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig paragraaf 4, tweede lid.

§ 6. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen met hetzelfde voorwerp vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing over hetzelfde voorwerp. »

Naar aanleiding van de discussie betreffende de eventuele omkering van de termijnen, wordt na beraad (cf. supra , p. 214) door de heer Weyts een amendement (Stuk Senaat, 1-704/3, amendement nr. 176) in die zin ingediend, luidend :

« In artikel 61ter de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het tweede lid van § 2, de woorden « acht dagen » vervangen door de woorden « één maand ».

B. In het eerste lid van § 3, de woorden « binnen een maand na de beschikking van de onderzoeksrechter » vervangen door de woorden « binnen vijftien dagen na de beschikking van de onderzoeksrechter ».

C. In het eerste lid van § 4, de woorden « vijftien dagen » vervangen door de woorden « acht dagen ».

Bovendien worden volgende tekstcorrecties voorgesteld door een der beide rapporteurs : « 1. in het voorgestelde artikel 61ter (nieuw), § 1, van het Wetboek van strafvordering de woorden « de onderzoeksrechter verzoeken het deel van het dossier... in te zien » vervangen door de woorden « de onderzoeksrechter verzoeken om inzage van het deel van het dossier... tot geleid »

De rapporteur geeft volgende verantwoording : Hier hebben we te doen met een geval van conflict tussen de gewilde betekenis en de uitgedrukte betekenis :

Als A tot B het verzoek richt « in te zien », dan brengt de syntactische weergave de gedachte over dat A van B verwacht dat die zal « inzien » (wat hier onzin zou zijn). In het Nederlands zou niemand in die tekst kunnen lezen dat A zelf wil « inzien ». Die betekenis (die hier kennelijk is bedoeld) wordt weergegeven door het gebruik van het woord « inzage », want dat is het wat A wil verkrijgen, zelf « inzien ». Het woord inzage wordt, overigens met verwijzing naar deze bepaling, tweemaal terecht gebruikt in de daarop volgende § 3, eerste en tweede lid. Men vergelijke met de (overigens correcte) formulering van artikel 61quinquies (nieuw), § 1.

2. In hetzelfde artikel, § 2, de woorden « deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht. » vervangen door de woorden « Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht. »

Hij geeft volgende verantwoording : Wat « vorderingen nemen » betreft, zelfde opmerkingen als hiervoren onder artikel 9 (artikel 10 van de aangenomen tekst artikel 59 van het wetboek van Strafvordering).

3. In hetzelfde artikel, § 4, de woorden « kunnen de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren bij een gemotiveerd verzoekschrift » vervangen door de woorden « kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak aanbrengen bij een met redenen omkleed verzoekschrift » en de woorden « vanaf de dag waarop » tweemaal vervangen door de woorden « op de dag waarop ».

Hij geeft volgende verantwoording : Hier is weer ondoordacht gebruik gemaakt van adiëren (zie ook artikel 5 - punt 9 - herschrijving van het artikel). De veronderstelling lijkt gewettigd dat de procureur en de verzoeker, ieder op zijn eigen gronden en dus eventueel met tegenstrijdig belang, kunnen opkomen tegen een beschikking van de onderzoeksrechter op het verzoek om inzage. Dat is tenminste af te leiden uit de Franse versie, waar sprake is van « saisir la chambre des mises... d'« un recours » en uit de Nederlandse versie die het nadien heeft over een rechtsmiddel met opschortende werking »ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter ». Het lijkt derhalve geraden een klare formulering na te streven.

Met « Vanaf de dag waarop... » zoals wordt gezegd in verband met het ingaan van de termijn van vijftien dagen, is er weer spanning tussen de bedoelde betekenis en de uitgedrukte betekenis. Men heeft hier kennelijk een contaminatie van twee dingen (« loopt vanaf » en « gaat in op »). Dat ingaan kan geen duur hebben, met betrekking tot het ingaan van een termijn kan enkel sprake zijn van een tijdstip, een moment.

Eventueel kan gezegd worden dat de termijn loopt vanaf de dag enz. (zoals dat er overigens in het Frans staat). Zo niet, dan kan niets anders dan een tijdsbepaling met « op » duidelijk maken wanneer de bedoelde termijn begint. Alleen zo kan begripsverwarring door incorrecte formulering worden verdreven.

4. In hetzelfde artikel, § 4, tweede lid, de woorden « binnen de vijftien dagen » vervangen door de woorden « binnen vijftien dagen ».

Hij geeft volgende verantwoording : Het (Franse) lidwoord is in het Nederlands overbodig. In het nieuwe artikel 61quater , § 2, tweede lid, (artikel 13 van het ontwerp) schrijven de stellers van het ontwerp zelf « binnen vijftien dagen », zonder dat ongewenste lidwoord.

5. In hetzelfde artikel, § 4, derde lid, de woorden « achtenveertig uur op voorhand » vervangen door de woorden « achtenveertig uur vooraf »

Hij geeft volgende verantwoording : De uitdrukking « op voorhand » wordt als gewestelijk aangemerkt. De voorkeur verdient het woord « vooraf ». ­ De woorden « stelt de verzoeker of diens advocaat, vervangen door de woorden « en, in voorkomend geval, aan diens advocaat, » dit om de cohrentie van de tekst te bevorderen.

6. In hetzelfde artikel, § 5, de woorden « kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren » vervangen door de woorden « kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling » en de woorden « het gemotiveerd verzoekschrift » door de woorden « het met redenen omklede verzoekschrift ».

Hij geeft volgende verantwoording : Wat adiëren en motiveren betreft, zelfde opmerkingen als hiervoren - artikel 5, punt 9 (herschrijving van het artikel).

De tekstcorrecties worden door de commissie aangenomen.

3. Stemmingen

Het amendement nr. 25 van de heer Erdman wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 100 van de heer Boutmans.

Het amendement nr. 104 A wordt aangenomen met 8 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 100 van de heer Boutmans wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 26 van de heer Erdman wordt aangenomen met 6 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 27 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het amendement nr. 113 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt verworpen met 6 tegen 5 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 28 van de heer Erdman, en het amendement nr. 104 B van de heer Desmedt, worden aangenomen met 8 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 108 van de heer Erdman wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 122 van de heer Erdman wordt aangenomen met 6 tegen 5 stemmen, bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 54 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het amendement nr. 106 van de heren Desmedt en Coveliers wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

In tweede lezing, wordt het synthese-amendement nr. 161 van de heren Erdman en Desmedt wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

Het amendement nr. 176 van de heer Weyts wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

De leden die zich onthouden verklaren dat zij het niet eens zijn met de door de commissie gevolgde werkwijze.

Dit artikel werd immers al te vaak gewijzigd waardoor de uiteindelijke wens van de commissieleden weinig overzichtelijk is.

De andere commisieleden verwijzen naar de hoger-vermelde bespreking waaruit duidelijk blijkt dat de eventuele omkering van de termijnen werd in beraad gehouden.

Artikel 13 (artikel 14 van de aangenomen tekst)

De opheffing van een onderzoekshandeling

1. Bespreking

1.1. Artikel 61quater, § 1

Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 93), luidend :

« In het voorgestelde artikel 61quater de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) Aan § 1 een tweede lid toevoegen, luidende :

« Evenzo kan ieder die geschaad wordt door het mededelen overeenkomstig artikel 57, § 5, van gegevens die onjuist zijn, de onderzoeksrechter vragen om een rechtzetting door de procureur des Konings. »

B) In het eerste lid van § 3 de woorden « het verzoek afwijzen » vervangen door de woorden « het verzoek bedoeld in § 1, eerste lid, afwijzen ».

C) Aan § 3 een derde lid toevoegen, luidende :

« De onderzoeksrechter kan het verzoek bedoeld in § 1, tweede lid, afwijzen als hij van oordeel is dat de gegevens juist waren of het mededelen ervan geen afbreuk heeft gedaan aan het vermoeden van onschuld dat de verzoeker geniet. »

Verantwoording

We kunnen niet voorbijgaan aan het probleem van de eventuele mededeling van onjuiste gegevens door het parket en de gevolgen die dat kan hebben. De Franse wetgeving voorziet in de mogelijkheid van een strafrechtelijk kortgeding om de rechtzetting van onjuiste gegevens af te dwingen.

Artikel 61quater, dat een vorm van strafrechtelijk kortgeding instelt voor personen wier goederen schade lijden, kan worden uitgebreid tot de rechtzetting van onjuiste gegevens medegedeeld door het openbaar ministerie en aldus een snelle en adequate oplossing bieden voor dit probleem, zonder dat de traditionele rechtsmiddelen van het burgerlijk recht daardoor in het gedrang komen.

Een lid wijst erop dat de verdediging ook reeds de mogelijkheid heeft een persconferentie te geven bij mededeling van verkeerde informatie door het parket. Hij begrijpt de onderliggende gevoelens van dit amendement, maar is van oordeel dat het hier bijna gaat om het recht op antwoord van hetgeen in een krant verschijnt. Men gaat hier eigenlijk een soort van recht op antwoord creëren naar aanleiding van hetgeen het openbaar ministerie op een persconferentie zegt. Hij vreest dat men daar het begin kent, maar dat het einde onvoorspelbaar is. Het feit geschaad te zijn door een mededeling is immers zeer subjectief. Men gaat in de pers een discussie krijgen over de grond van de zaak.

Een ander lid is van oordeel dat men ook moet verwijzen naar de mededeling in het kader van de opsporing. Het amendement zou aldus moeten worden uitgebreid met een verwijzing naar artikel 28quinquies , § 5.

Hij vraagt zich af of het inbouwen van een judicieel recht op antwoord in een soort strafrechtelijk kortgeding ondenkbaar is. Hij vindt wel dat dit niet het initiatief moet zijn van een onderzoeksrechter. De naam en faam van personen zijn immers even belangrijk als goederen.

De minister is van oordeel dat bij problemen omtrent mededeling reeds mogelijkheden bestaan om te reageren en zich te wenden tot een hiërarchische overheid. Het inbouwen van bijkomende procedures lijkt hem nutteloos en verzwarend.

Een lid vraagt naar de toepassing van de rechtzetting in concreto . Moet het openbaar ministerie dan een nieuwe persconferentie geven ter rechtzetting ? De vraag is ook in hoeverre dit afdwingbaar is. Quid als de pers deze rechtzetting niet wil brengen ?

Een volgend lid is van oordeel dat men afstevent op een gans debat. Wat werd verkeerd gezegd, wat en hoe moet er gecorrigeerd worden ? Indien men dit aanvaardt, lijkt het hem noodzakelijk een procedure in kort geding te bepalen, zodanig dat deze punten tegensprekelijk kunnen worden vastgesteld.

Een vorige spreker stelt nog een bijkomende vraag. Indien de verdediging in een persconferentie iets fout zegt, wie heeft dan het recht een rechtzetting te eisen ? Kan men van de verdediging eisen dat zij een rechtzetting doet.

Een lid antwoordt dat het recht van antwoord het enige rechtsmiddel vormt.

Professor Franchimont verwijst naar de Franse wet waar recentelijk is ingevoerd dat er in geval van vrijspraak ten gronde een verplichting rijst om dat de publiceren.

Professor Franchimont verklaart voorstander te zijn van het kort geding om het vermoeden van onschuld te waarborgen, doch dan wel in het kader van een eigen procedure en dus niet als onderdeel van het voorliggend ontwerp.

Een lid wenst artikel 61quater , § 1, te vergelijken met artikel 28sexies , § 1. In artikel 28sexies , § 1, staat er « onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten ». Wat is de reden van het feit dat deze bepaling niet wordt vermeld in artikel 61quater , § 1.

In zijn antwoord wijst professor Franchimont erop dat er voorzien is in die verwijzing naar specifieke wetten voor het opsporings onderzoek omdat er op dit punt zeer veel bijzondere wetten van toepassing zijn. Hij heeft er geen bezwaar tegen deze bepaling opnieuw op te nemen voor het gerechtelijk onderzoek, ofschoon het gemeen recht daarop van toepassing is.

Een senator heeft de indruk dat er toch een fundamenteel verschil is tussen het geval waar een politiedienst of het parket iets in beslag neemt en het geval waar de zaak in gerechtelijk onderzoek is. Hij vindt niet dat men de bijzondere wetten moet laten voorgaan op de bevoegdheid van de onderzoeksrechter. Hij verwijst naar de dierenbescherming waar inbeslagneming van dieren mogelijk is en waar men aan de administratie teruggave kan vragen. Als een onderzoeksrechter met de zaak bezig is, lijkt het hem logisch dat de onderzoeksrechter voorrang heeft op de uitvoerende macht of op een politiedienst. Het verschil lijkt hem hier dus toch gewettigd.

Professor Franchimont antwoordt dat de procureur des Konings dieren in beslag kan nemen en zelfs doen verkopen zonder tussenkomst van de onderzoeksrechter. Dat is de reden waarom het Hof van Cassatie overigens het kort geding heeft aanvaard.

Een lid vraagt of er op dat punt geen cumul kan zijn van maatregelen. Is het niet mogelijk dat de onderzoeksrechter maatregelen neemt en ook de procureur maatregelen neemt betreffende dieren. Zoals het er nu staat, kan men zeggen dat enkel de onderzoeksrechter maatregelen kan nemen en opheffen bij een gerechtelijk onderzoek.

Dit probleem dient te worden geregeld via een amendement (zie syntheseamendement, cf. infra 2.).

Een lid wijst erop dat het probleem zou kunnen rijzen dat men dan de dubbelzinnigheid inwerkt, van de mogelijkheid van een dubbele maatregel.

Een ander lid verwijst naar artikel 57, § 2, waar er ook wordt verwezen naar bijzondere wetten.

Daar verwijst men naar de wet op de voorlopige hechtenis.

Professor Franchimont is akkoord dat dezelfde regel wordt ingeschreven voor de onderzoeksrechter maar wijst op het gevaar dat men hierdoor de macht van de onderzoeksrechter beknot.

1.2. Artikel 61quater, § 2

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 29), luidend :

« In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quater de woorden « en houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen. »

Verantwoording

De redenen zijn dezelfde als die ingeroepen met betrekking tot artikel 28quinquies en artikel 61ter.

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 101), luidend :

« De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 61quater vervangen als volgt :

« Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 30), luidend :

« Het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quater vervangen als volgt :

« De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn raadsman bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. »

Verantwoording

Zie de verantwoording onder soortgelijk amendement in artikel 12 (artikel 61ter, § 2, lid 2). Trouwens in § 5 wordt de faxpost wel uitgevonden en wordt de advocaat blijkbaar wel erkend (men kan zich de vraag stellen of hier advocaat dan wel raadsman moet worden gebruikt).

De auteur verwijst naar het amendement nr. 27.

Een lid merkt op dat er een parallel moet zijn tussen artikel 12, § 6, en artikel 13, § 6.

1.3. Artikel 61quater, §§ 4 en 5

In tweede lezing wordt voorgesteld in § 5 van artikel 61quater de formulering over te nemen van de eerste volzin van artikel 61ter , § 4. De commissie wil een expliciete vermelding van de kennisgeving aan de verzoeker. Als dit niet expliciet wordt vermeld, kan men veronderstellen dat de verzoeker ook op andere manieren kennis kan nemen van de beschikking.

Het tweede lid van dezelfde paragraaf wordt aangevuld met de woorden « en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register ».

Het derde lid van dezelfde paragraaf wordt aangevuld met de woorden « die ze indient bij de griffie ».

Daarnaast wordt voorgesteld om het zesde lid van dezelfde paragraaf, in navolging van het vierde lid van artikel 136ter (artikel 28 van het ontwerp) aan te vullen met de woorden « De kamer van inbeschuldigingstelling kan eveneens de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht ».

De commissie sluit zich niet aan bij dit voorstel. De onderzoeksrechter kan inderdaad opmerkingen aanbrengen in het proces-verbaal dat bij het dossier wordt gevoegd, maar hij mag niet worden gehoord in afwezigheid van de partijen.

Artikel 136ter waarnaar wordt verwezen, zal hoe dan ook worden geschapt.

De tekst van het derde lid van § 2 van artikel 28sexies wordt in overeenstemming gebracht met die van het derde lid van § 2 van artikel 61quater (artikel 13 van het ontwerp) (zie supra) .

Artikel 28sexies , § 5, wordt aangepast aan artikel 61quater , § 5, die de volledige procedure van de rechtsmiddelen beschrijft (zie supra ).

Paragraaf 6 van artikel 28sexies , die het geval behandelt waarin de procureur des Konings niet binnen de opgelegde termijn beslist, verwijst naar de procedure uit de vorige paragraaf (zie supra ).

De termijn waarbinnen de griffier de verzoeker en zijn advocaat op de hoogte brengt van plaats, dag en uur van de zitting wordt in overeenstemming met artikel 136ter (artikel 28 van het ontwerp) ook in de artikelen 28sexies , 61ter en 61quater op 48 uur gebracht.

1.4. Artikel 61quater, §§ 6 en 7

De heren Desmedt en Coveliers dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 121), luidende :

« Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 61quater vervangen als volgt :

« § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, van dit artikel bepaalde termijn, wordt verondersteld dat de verzoeker een gunstige beslissing heeft verkregen. De procureur des Konings kan de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. De procedure verloopt overeenkomstig § 5. »

Verantwoording

Zoals wij in verband met het verzoek tot inzage van het dossier reeds hebben kunnen benadrukken, komt het ons voor dat het uitblijven van een reactie van de onderzoeksrechter, met andere woorden zijn passieve houding, gelijkgesteld moet worden met een gunstige beslissing waartegen het parket beroep kan aantekenen. Dat beroep heeft in elk geval opschortende kracht. Het gaat er nogmaals om coherent te zijn en de werkzaamheid en de doeltreffendheid van de rechten die men wil toekennen, te waarborgen.

In tweede lezing wordt besloten in § 6 van artikel 61quater vóór het woord « verzoekschrift » de woorden « met redenen omkleed » in te voegen. Het woord « gebeurt » wordt vervangen door het woord « verloopt ».

De formulering van § 7 van artikel 61quater wordt aangepast op de bij artikel 28sexies , § 6, vermelde manier.

Een lid wijst erop dat in artikel 61quater en in feite in het hele ontwerp, het woord « raadsman » moet worden vervangen door het woord « advocaat ».

2. Herschrijving van artikel 13 (artikel 14 van de aangenomen tekst)

De heren Erdman en Desmedt dienen een syntheseamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 162), luidende :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quater ingevoegd, luidende als volgt :

« Art. 61quater. ­ § 1. Iedere persoon die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen.

§ 2. Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier maakt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter de voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer elke vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel.

§ 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Deze termijn loopt ten aanzien van de procureur des Konings te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking hem medegedeeld wordt en, ten aanzien van de verzoeker vanaf de dag waarop deze hem ter kennis wordt gebracht.

Het hoger beroep wordt ingesteld door verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief uiterlijk achtenveertig uur op voorhand, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging werd bevolen.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld tot de kosten.

§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij paragraaf 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het gemotiveerde verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig paragraaf 5, derde tot zesde lid.

§ 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden verstreken is te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »

Daarenboven worden door één der rapporteurs volgende verbeteringen van de Nederlandse tekst voorgesteld :

A. In § 1, de woorden « iedere persoon » vervangen door de woorden « eenieder ».

Hij geeft volgende verantwoording : in onze Nederlandse teksten wordt te veelvuldig gebruik gemaakt van het uit het Frans ontleende « persoon ». In de redactie van wetteksten heeft het Frans behoefte aan een in de context passend woord voor ons begrip « eenieder ». Er wordt dan maar « toute personne » geschreven; dat wordt nodeloos nagedaan door onze tekstschrijvers, die echter zelf die behoefte niet kennen, met het gevolg dat in onze Nederlandse teksten veel meer sprake in van « persoon » dan bij de Nederlanders.

B. In hetzelfde artikel, ­ in § 2, eerste lid, de woorden « het verzoekschrift wordt gemotiveerd » vervangen door de woorden « het verzoekschrift wordt met redenen omkleed », de woorden « maakt hiervan onverwijld een kopij over » vervangen door de woorden « zendt hiervan onverwijld een kopie » en de woorden « deze neemt de vorderingen » vervangen door de woorden « deze doet de vorderingen ».

Hij geeft volgende verantwoording : wat « motiveren betreft, zelfde opmerkingen als hierboven onder artikel 5, punt 9 ­ herschrijving van het artikel ­ artikel 28sexies .

­ « Overmaken » past bij het object geld. Dat wordt, onder meer bij giro-order, overgemaakt) hier verdient het neutrale zenden of overzenden de voorkeur. Dit laatste staat overigens ook in artikel 14 van het ontwerp, in het nieuwe artikel 61quinquies, § 2, eerste lid.

Wat « vorderingen nemen » betreft, zelfde opmerkingen als hiervoren onder artikel 9.

C. In hetzelfde artikel, § 4, de woorden « de voorlopige tenuitvoerlegging » vervangen door de woorden « voorlopige tenuitvoerlegging » en de woorden « wanneer elke vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel » vervangen door de woorden « wanneer vertraging zou leiden tot onherstelbaar nadeel ».

De rapporteur geeft volgende verandwoording : de in het Nederlands overtollige woorden zijn ten onrechte gecopieerd uit de Franse tekst.

D. In hetzelfde artikel, § 5, ­ in het eerste lid, de woorden « te rekenen » weglaten;

Hij geeft volgende verantwoording : aangezien er reeds staat dat de termijn « loopt », is « te rekenen » overbodig geworden. Vergelijk met de voorgestelde correctie van artikel 61ter (nieuw), § 4, hiervoren onder artikel 12, punt 2 ­ herschrijving van het artikel.

E. In hetzelfde artikel, § 5, zevende lid, de woorden « tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging werd bevolen » vervangen door de woorden « tenzij voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen ».

Hij geeft volgende verantwoording : het lidwoord « de » is bij « voorlopige tenuitvoerlegging » overbodig; « Werd » is incorrect gebruik van de onvoltooid verleden tijd, in navolging van het Frans. Hier hoorde het perfectum omdat men hier oog heeft voor de toestand waarin hoger beroep niet opschortend zou werken.

F. In hetzelfde artikel, § 5, achtste lid de woorden « kan worden veroordeeld tot de kosten » vervangen door de woorden « kan worden veroordeeld in de kosten.

Hij geeft volgende verantwoording : wat « in de kosten » betreft, zelfde opmerking als hierboven onder artikel 5 - punt 9 ­ herschrijving van artikel 5 - artikel 28sexies , § 4.

Deze tekstcorrectes worden door de commissie aangenomen.

3. Stemmingen

Het amendement nr. 93 van mevrouw Milquet wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 29 van de heer Erdman wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 101.

Het amendement nr. 101 van de heer Boutmans wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het amendement nr. 30 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Gelet op de stemming van het amendement nr. 106 (cf. artikel 12), trekken de heren Desmedt en Coveliers hun amendement nr. 121 in.

Het synthese-amendement dat de heren Erdman en Desmedt hebben ingediend in tweede lezing, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 14 (artikel 15 van de aangenomen tekst)

Het vorderen van een bijkomende onderzoeks- handeling

1. Bespreking

1.1. Artikel 61quinquies, § 2

­ Eerste lid

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 31), luidend :

« In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de woorden « en houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen. »

Verantwoording

Dezelfde verantwoording als in de artikelen 12 en 13.

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 102), luidend :

« De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies, vervangen, als volgt :

« Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 32A), luidend :

« In § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De eerste zin van het eerste lid aanvullen als volgt :

« en omschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoeksdaad, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. »

De indiener van het amendement is van oordeel dat strengheid hier is aangewezen. Hetgeen men vraagt, dient nauwkeurig te zijn omschreven op straffe van onontvankelijkheid.

­ Tweede lid

De heer Erdman dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 33), luidend :

« In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De woorden « een maand » vervangen door de woorden « acht dagen ».

B. De tweede zin doen vervallen. »

Verantwoording

A. Deze termijn werd reeds door de Senaat vastgelegd in het ontwerp gestemd op 20 december 1996 ­ stuk nr. 1-9/6. Welk is nog de effectieve weerslag van zulk een vraag die pas na een maand wordt beantwoord ? Neemt de onderzoeksrechter dan zijn verantwoordelijkheid ? Is het niet best van dit effectief terug te brengen tot acht dagen in het algemeen en niet enkel en alleen in het geval de in verdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt ?

Dit amendement betreft de invoeging van een termijn van acht dagen (cf. supra artikel 12).

De indiener van het amendement benadrukt dat de problematiek hier nog veel dwingender is. Het heeft geen zin om met betrekking tot een welomschreven onderzoeksdaad lange termijnen in te bouwen. Het lid begrijpt dat de onderzoeksrechter even wil onderzoeken, maar daarvoor heeft hij geen maanden nodig. De Kamer heeft dit trouwens goed ingezien, en heeft gezegd dat de termijn in sommige gevallen kan worden teruggebracht tot acht dagen, namelijk bij aanhouding. De onderzoeksdaad heeft enkel effect indien ze snel kan worden verricht. Er moet enkel worden geantwoord binnen deze termijn, de uitvoering stricto sensu moet niet gebeuren binnen deze termijn.

Professor Franchimont wijst op de moeilijke werkomstandigheden van de onderzoeksrechters. Voor hen is een termijn van acht dagen bijna niet haalbaar.

Een lid vraagt of er een argument is om de discriminatie te rechtvaardigen betreffende de termijn van uitspraak van de onderzoeksrechter tussen degene die zich in voorlopige hechtenis bevindt en de inverdenkinggestelde of burgerlijke partij.

De minister merkt op dat de onderzoekshandelingen, die erop gericht zijn de onschuld te doen blijken van de in voorlopige hechtenis genomen persoon, ten einde diens onschuld te bewijzen en hem op vrije voeten te stellen, voorgaan.

De indiener van het amendement wijst erop dat zijn toevoeging juist de zaken vergemakkelijkt. Hij vraagt immers een juiste omschrijving van de onderzoeksmaatregel bij gebreke waarvan het verzoek onontvankelijk wordt. Het lijkt hem logisch dat men geen maand nodig heeft om daarop te antwoorden.

De minister deelt mee dat men rekening dient te houden met de lijvige dossiers, die een omvangrijk onderzoek naar de wenselijkheid van de verzoeken vergen. De voorgestelde termijn lijkt hem aan een noodzaak te beantwoorden. Voorts wijst de minister erop dat het om niets anders dan een maximum termijn gaat.

Een senator vraagt hoe de procedure voor aanvullende onderzoekshandelingen zich laat combineren met de probatiewet, de wet op uitstel, waar men een sociale enquête kan vragen. Indien de onderzoeksrechter vindt dat dat niet nodig is, heeft men dan ook de beroepsmogelijkheid ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 114), luidend :

« In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de woorden « ten hoogste » tussen de woorden « uitspraak binnen » en de woorden « een maand » invoegen. »

Verantwoording

Het amendement strekt ertoe aan te geven dat de onderzoeksrechter zo snel als mogelijk uitspraak dient te doen over het verzoek.

De minister onderstreept dat men hier niet noodzakelijk dezelfde termijnen dient te weerhouden als in artikel 61ter(cf. supra - artikel 12).

Een kopie vragen van het dossier impliceert een andere beslissing dan de vraag tot een bijkomende onderzoeksdaad. In het laatste geval heeft men een ruimere marge van beoordeling. Men moet ook rekening houden met het feit dat verschillende partijen dit kunnen vragen. De weerhouden termijn van acht dagen moet dus hier niet systematisch worden getransponeerd.

De minister vraagt aldus een afzonderlijke stemming.

Een lid merkt op dat de regering zelf acht dagen voor de aangehoudene heeft voorzien. Hij kan begrijpen dat een uitzondering blijft bestaan voor de aangehoudene; aldus suggereert hij de algemene termijn op 15 dagen te brengen.

Professor Traest is van oordeel dat de termijn van 15 dagen nogal kort is, als men aan het parket de kans moet geven om een vordering te doen. § 2 bepaalt immers uitdrukkelijk dat het verzoekschrift dient te worden toegezonden aan de procureur des Konings, die de vorderingen neemt die hij nuttig acht.

Een lid suggereert dan te noteren « 15 dagen na kennisname van de vorderingen ».

Een ander lid herhaalt de vraag naar de reden van discriminatie tussen de aangehouden en de niet aangehouden verdachte. Het lijkt hem niet nodig een termijn van 1 maand in te bouwen voor een onderzoeksmaatregel.

Professor Traest antwoordt dat de verschillende termijn voor een aangehouden of een verdachte in vrijheid een klassiek onderscheid uitmaakt. De verantwoording is eenvoudig; indien een verdachte van zijn vrijheid is beroofd, kan men logischerwijze niet zoveel tijd gunnen aan de gerechtelijke autoriteiten dan in het geval van een verdachte die zich in vrijheid bevindt.

Een lid is van oordeel dat een aantal maatregelen hun zin verliezen als men er een maand laat over gaan. Het kan zijn dat de maatregel dan bijvoorbeeld onuitvoerbaar is geworden.

Professor Franchimont verwijst in dat verband naar het amendement nr. 114 van de heren Vandenberghe en Bougeois.

Professor Traest onderstreept dat men moet beseffen dat een onderzoeksrechter de stand van al zijn dossiers niet uit het hoofd kent. Als hij een verzoek krijgt om een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten, moet hij de mogelijkheid hebben het dossier te onderzoeken en de bestuderen. Als men hem maar acht dagen laat, riskeert hij het zekere voor het onzekere te nemen en de maatregel te weigeren.

In tweede lezing stelt een lid voor de woorden « tout ou plus », als voorgesteld door het amendement nr. 114 van de heren Vandenberghe en Bourgeois, te vervangen door de woorden « au plus tard ».

De commissie neemt deze tekstverbetering aan (cf. synthese-amendement nr. 163, cf. infra ).

­ Derde lid

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 32B), luidend :

« B. Het derde lid vervangen als volgt :

« De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn raadsman bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. »

1.2. Artikel 61quinquies, § 4

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 34), luidend :

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 61quinquies vervangen als volgt :

« Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 61quater, § 5. »

Verantwoording

Men is inderdaad vergeten dat in deze de procureur des Konings eventueel hoger beroep zou kunnen instellen. Indien de procureur des Konings hoger beroep kan instellen indien de onderzoeksrechter weigert gevolg te geven aan een vordering van zijnentwege om een onderzoeksdaad te stellen, waarom dan geen procedure voorzien voor de verzoeker enerzijds, maar ook voor de procureur des Konings, die mogelijkerwijze een door de verzoeker gevorderde onderzoeksdaad niet zal willen zien uitvoeren wegens bijvoorbeeld de redenen aangehaald in § 3 voor de onderzoeksrechter. In het ontwerp door de Senaat gestemd (stuk 1-9/6) was een beroepsprocedure voorzien. In het eerste ontwerp Franchimont was er een duidelijke verwijzing naar een beroepsprocedure (dit werd weggelaten in het tweede ontwerp en ook in het ontwerp van de regering).

De indiener verwijst naar het amendement van de heer Vandenberghe betreffende het vorige artikel (de gelijklopende procedures van beroep).

De minister verwijst naar de vorige besprekingen.

De minister is van oordeel dat het amendement nr. 34 van de heer Erdman leidt tot een onhoudbare situatie. Indien telkens een bijkomende onderzoeksdaad wordt gevorderd en er tegen de weigering daarvan beroep wordt aangetekend, verwordt dit tot een soort obstructiemethode. Aldus werd de uitdrukkelijke keuze gemaakt om geen rechtsmiddel mogelijk te maken.

Een lid onderstreept dat de onderzoeksrechters met een heleboel zaken worden belast, met het risico dat zij gaan weigeren. Waarom uitdrukkelijk in de wet stellen dat geen rechtsmiddel openstaat ? Dit creëert enkel maar frustraties.

Volgens een lid is dit amendement van essentieel belang. Hij verwijst naar de stemming over het voorgestelde artikel 61bis , dat een rechtsmiddel aanreikt. De Senaat moet hier dus logisch met zichzelf blijven. Voorts vindt hij het te ver gaan dat de onderzoeksrechter soeverein een onderzoeksdaad kan afwijzen.

Een lid sluit zich aan bij voorgaande mening. Het niet instellen van een beroepsmogelijkheid holt het recht een onderzoeksdaad te vragen uit. Anderzijds zijn de termijnen reeds verlengd, waardoor de onderzoeksrechter zijn beslissing neemt met kennis van zaken. Het gehele ontwerp « Franchimont » steunt op een daadwerkelijke controle van de kamer van inbeschuldigingstelling welke de draaischijf is ten overstaan van het onderzoek. Hier wordt deze controle echter uitgesloten en laat men de onderzoeksrechter eigenmachtig beslissen over de onderzoeksdaden.

Zoals ook een vorige spreker heeft gedaan, verwijst een lid naar de unaniem door de Senaat aangenomen tekst betreffende de invoeging van artikel 61bis in het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens stelt hij de vraag naar de inhoud van een eenzijdige beslissing van de onderzoeksrechter. Beoogden het rapport Franchimont I en II niet een actieve rol aan de partijen in het onderzoek te garanderen, onder meer door aan de onderzoeksrechter daden te vragen ?

Met betrekking tot de situatie waarbij de onderzoeksrechter selectief kan optreden, werd gesteld dat er een mogelijkheid van beroep is en dat men in dat beroep mogelijkerwijze zijn recht zou kunnen terugvinden. Hier zegt men dat er geen beroep is, anders kan men niet meer werken.

Professor Franchimont is het ermee eens dat het ideaal zou zijn als hoger beroep in dit geval mogelijk was. Er is echter een probleem van haalbaarheid. Bovendien meent hij dat er een fundamenteel verschil is tussen de toegang tot het dossier en het verzoek om een bijkomende onderzoekshandeling. Als de rechter weigert, kan bij de regeling van de procedure voor de raadkamer een bevel tot nader onderzoek worden gevraagd. Hij meent dat het bijna om een budgettaire keuze gaat.

Een vorig spreker meent daarentegen dat het een keuze van crimineel beleid is, waarbij men de partijen betrekt. Het doel van deze bepaling is een nieuw element toe te voegen. Hij verwijst naar de bestaande situatie, waar men bij de regeling van de procedure vaststelt dat ondanks niet beantwoorde brieven de gevraagde bijkomende handelingen niet zijn uitgevoerd en ook niet meer kunen worden uitgevoerd, aangezien er niets meer te onderzoeken valt.

Een lid wijst erop dat de procureur des Konings in tegenstelling tot de inverdenkinggestelde een beroepsrecht heeft. Hij meent dan ook dat er een flagrant onevenwicht bestaat tussen de procureur des Konings en de andere partijen in het proces.

De minister erkent dat er een probleem bestaat op het vlak van de discriminatie. Hij legt uit dat de redenering aan de basis erin bestaat de mogelijkheid te geven om bijkomende handelingen te vragen met de bedoeling te activeren, om te suggereren, om elementen aan te brengen. De kamer van inbeschuldigingstelling dient de globale controle te doen, via de algemene procedure van artikel 136. Zij dient niet gevat te worden op elk mogelijk individueel punt, waardoor elke coherentie zou verloren gaan. Dit is een uitdrukkelijke keuze van de regering, genomen vanuit de benadering om eventuele misbruiken te vermijden.

Professor Van den Wyngaert stipt aan dat dit punt aansluit bij de fundamentele optie, namelijk de keuze van een onderzoeksrechter boven de rechter van het onderzoek. Indien men al deze rechtsmiddelen gaat creëren dan gaat in de praktijk hoogstwaarschijnlijk de onderzoeksrechter veel minder tijd hebben om de strategie van het onderzoek te bepalen en gaat hij meer desgevorderd moeten optreden. Het is een politieke keuze.

Professor Traest antwoordt met betrekking tot het probleem van de discriminatie dat de procureur altijd een appelrecht heeft ten aanzien van strijdige beslissingen van de onderzoeksrechter. In dit ontwerp bestaat dit recht niet voor de inverdenkinggestelde of voor de burgerlijke partij. Hij verwijst naar de arresten rond artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het Arbitragehof stelde dat de positie van het openbaar ministerie in het strafproces rechtvaardigt dat het openbaar ministerie gedurende het gerechtelijk vooronderzoek over bepaalde prerogatieven beschikt, waarover de andere partijen niet beschikken. Men kan dus niet a priori stellen dat er discriminatie is.

1.3. Artikel 61quinquies, § 5

Paragraaf 5 van artikel 61quinquies gaat over het rechtsmiddel dat kan worden ingeschakeld wanneer de onderzoeksrechter geen uitspraak doet binnen de bepaalde termijn.

In tweede lezing wordt verwezen naar de vorige artikelen. Men had besloten zich niet meer te baseren op artikel 136ter, maar te verwijzen naar de procedure die van toepassing is wanneer de onderzoeksrechter het verzoek verwerpt. Daarom wordt de tekst van § 5 van artikel 61quinquies op dezelfde manier geformuleerd als die van § 6 van artikel 61quater (zie supra ).

De heren Desmedt en Coveliers dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 107), luidend :

« Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 61quinquies doen vervallen. »

Verantwoording

Het lijkt ons eens te meer incoherent om in § 1 een nieuw grondrecht te bekrachtigen en datzelfde recht terzelfder tijd via § 5 te ontkrachten, door te bepalen dat als de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan, dat met een ongunstige beslissing zal worden gelijkgesteld.

Gelet evenwel op de aard en de inhoud van de verzoekschriften leek het ons moeilijk het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter gelijk te stellen met een gunstige beslissing, waarvan de concrete uitvoering overigens moeilijk zou zijn. Bijgevolg stellen wij voor § 5 van het ontworpen artikel 61quinquies zonder meer weg te laten. Dat heeft een aantal gevolgen :

­ conform artikel 61quinquies, § 2, geldt als regel dat de onderzoeksrechter uiterlijk een maand na de indiening van het verzoekschrift uitspraak moet doen;

­ zo hij niet reageert, moeten ­ min of meer op de wijze die de indieners van het ontwerp suggereren ­ op de terechtzitting over de zaak zelf, op grond van een eventuele schending van de rechten van de verdediging daaruit de nodige gevolgen worden getrokken.

1.4. Artikel 61quinquies, § 6

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 35), luidend :

« In § 6 van het voorgestelde artikel 61quinquies de woorden « drie maanden » vervangen door de woorden « een maand. »

Verantwoording

Waarom moet hier zo'n lange termijn worden voorzien ? Des te meer daar reeds de Senaat zich uitgesproken heeft in het ontwerp (Stuk 1-9/6).

Indien geen verhaal mogelijk is, heeft het helemaal geen zin om drie maanden te wachten om een nieuwe vraag te stellen.

2. Herschrijving van artikel 14 (artikel 15 van de aangenomen tekst)

In tweede lezing werd besloten, teneinde de tekstcoherentie te bevorderen en de harmonisering met andere artikelen te bewerkstelligen, artikel 14 te herschrijven.

Daartoe dienen de heren Erdman en Desmedt een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 163), luidend :

« Dit artikel vervangen door het volgende :

« In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quinquies ingevoegd, luidende als volgt :

« Art. 61quinquies ­ § 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten.

§ 2. Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoeksdaad, dit op straffe van niet ontvankelijkheid. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker en in voorkomend geval zijn advocaat bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht voor de waarheidsvinding of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek.

§ 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 61quater, § 5.

§ 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij paragraaf 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig artikel 136ter.

§ 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden verstreken is, te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »

Bovendien worden volgende verbeteringen in de Nederlandse tekst voorgesteld door een der rapporteurs :

A. in artikel 61quinquies , § 2 :

a) de woorden « het verzoekschrift wordt gemotiveerd », vervangen door de woorden « het verzoekschrift wordt met redenen omkleed ».

b) de woorden « Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht » vervangen door de woorden « deze doet de vorderingen die hij nuttig acht ».

Hij geeft volgende verantwoording : a) wat « motiveren » betreft, zelfde opmerking als hiervoren onder cf. supra artikel 5, punt 9, herschrijving, artikel 28sexies , § 2).

b) wat « vorderingen nemen » betreft, zelfde opmerking als hiervoren onder artikel 9 (artikel 10 van de aangenomen tekst).

B. In hetzelfde artikel, § 3, de woorden « voor de waarheidsvinding » vervangen door de woorden « om de waarheid aan de dag te brengen ».

Hij geeft volgende verantwoording : « Waarheidsvinding » is een nieuwigheid. Voor het Franse begrip « manifestation de la vérité » bestaat elders in het Nederlands al een term zoals hier is voorgesteld (zie het Welboek van Strafvordering, artikelen 36, 87, 268, 319, en het Gerechtelijk Wetboek, artikel 941).

C. In hetzelfde artikel, § 5, a) de zin « kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig artikel 136ter » vervangen door de zin « kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden overeenkomstig artikel 136ter ».

Hij geeft volgende verantwoording : cf. supra, artikel 5, herschrijving van het artikel (artikel 28quater )

Tenslotte dient de heer Vandenberghe een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 177) op het synthese-amendement, luidend :

« In het voorgestelde artikel 61quinquies, § 5, de woorden « artikel 136ter » vervangen door de woorden « artikel 61 quater, § 6. »

Dit amendement vloeit voort uit de schrapping van het voorgestelde artikel 136ter (cf infra, artikel 28, amendement nr. 167 van de heren Erdman en Desmedt - blz. 316).

3. Stemmingen over de amendementen ingediend op artikel 61quinquies

Het amendement nr. 31 van de heer Erdman wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 102 van de heer Boutmans.

Het amendement nr. 32A wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 33A en B van de heer Erdman worden ingetrokken.

Het amendement nr. 114 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het amendement nr. 32B wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 34 van de heer Erdman wordt aangenomen met 6 tegen 5 stemmen bij 2 onthoudigen.

Het amendement nr. 107 van de heren Desmedt en Coveliers wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 35 van de heer Erdman wordt ingetrokken.

Het synthese-amendement nr. 163 van de heren Erdman en Desmedt wordt in tweede lezing eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

Het amendement nr. 177 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 15 (artikel 16 van de aangenomen tekst)

Volgende tekstcorrecties worden door één der rapporteurs voorgesteld :

In het Wetboek van Strafvordering, artikel 62bis , tweede lid (nieuw), de woorden, « De onderzoeksrechter die binnen deze bevoegdheid inzake misdrijven optreedt, » vervangen door de woorden « De onderzoeksrechter die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf, ».

De rapporteur geeft volgende verantwoording : betere overeenstemming met de Franse tekst.

De commissie gaat akkoord met deze verbeteringen van de Nederlandse tekst.

Artikel 16 (artikel 17 van de aangenomen tekst)

Een der rapporteurs stelt enkele verbeteringen voor in de Nederlandse tekst van dit artikel.

« 1. In het voorgestelde artikel 62ter van het Wetboek van Strafvordering, de woorden « in het geval van een tekortkoming van de met het onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie » vervangen door de woorden « in geval van tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie ».

Hij geeft volgende verantwoording : De Franse uitdrukking « en cas de » stemt in het Nederlands overeen met de uitdrukking « in geval van »; een voorbeeld daarvan vindt men in het Burgerlijk Wetboek, artikel 1085.

Het lidwoord « een » bij tekortkoming is overbodig, evenals het lidwoord « de » bij officieren, dat een algemene betekenis impliceert. Het gaat hier over de een of andere officier, die tekortschiet.

Het bepaald lidwoord bij onderzoek is vervangen door het onbepaald lidwoord « een »; het gaat hier immers niet om een bepaald, eventueel reeds genoemd, onderzoek. Er wordt een algemene regel gesteld voor alle toekomstige gevallen.

De commissie neemt deze tekstverbeteringen aan.

Artikel 18 (artikel 19 van de aangenomen tekst)

De keuze van woonplaats van de burgerlijke partij

1. Bespreking

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 36), luidend :

« Het voorgestelde artikel 68, eerste lid, doen vervallen en de huidige tekst behouden. »

Verantwoording

In de Kamercommissie werd amendement nr. 87 (stuk 857/9) ingediend. De thans bestaande tekst wordt een anachronistische bepaling genoemd, maar men wilde de keuze van woonplaats behouden voor de benadeelde (burgerlijke partij) die zijn woonplaats niet in België heeft. De voorgestelde tekst beantwoordt daar niet aan, want dan had men moeten schrijven « elke burgerlijke partij die geen woonplaats of verblijfplaats in België heeft is gehouden keuze van woonplaats in België te doen ».

Het probleem is echter veel ruimer en kan niet met een eenvoudige pennentrek worden opgelost.

Er is zeker geen reden om nieuwe verplichtingen tot keuze van woonplaats in het Wetboek van Strafvordering in te voegen en daarom werden reeds amendementen ingediend op de artikelen 12 (artikel 61ter), artikel 13 (artikel 61quater) en artikel 14 (artikel 61quinquies).

De indiener van het amendement heeft slechts één aspect van de keuze van woonplaats onderzocht, terwijl ook in artikel 153 van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat er keuze van woonplaats dient gedaan in de stad waar de politierechtbank zitting houdt en in artikel 535 van het Wetboek van Strafvordering worden verplichtingen opgelegd aan de beklaagde die niet in hechtenis is, de beschuldigde die zich niet in het huis van justitie bevindt en de burgerlijke partij om woonplaats te kiezen in de gemeente waar één van de rechterlijke instanties tussen wie het geschil bestaat haar zetel heeft.

De keuze van woonplaats die voorzien was in de oude wet op de voorlopige hechtenis voorzag ook een keuze van woonplaats (artikel 12 van de wet van 20 april 1874) omdat men de bekommernis had dat de verdachte voortdurend ter beschikking van het gerecht moest zijn. De nieuwe wet heeft deze verplichting afgeschaft. Er bestaat nog wel een verplichting voorgeschreven door artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering dat een keuze van woonplaats oplegt in de gemeente waar de correctionele rechtbank haar zetel heeft, regel die nog steeds van toepassing is in zaken van douane en accijnzen.

In een noot onder een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (20 oktober 1978, R.W. 1979-1980, 2251 en in het bijzonder 2253 tot 2256) had ik zelf onderstreept dat de finaliteit van de verplichting van keuze van woonplaats enerzijds is het gerechtelijke onderzoek niet te vertragen en anderzijds om bij de behandeling voor de rechtbank geen vertraging bij betekening van akten op te lopen. Ik had zelf gepleit « In deze tijd van snelle communicatie kan men natuurlijk voorstander zijn van een vereenvoudiging en geneigd zijn de wettelijke verplichting inzake keuze van woonplaats af te schaffen. Men dient zich evenwel rekenschap te geven van de nadelen die een afschaffing zou meebrengen : in bepaalde gevallen kan de afschaffing een verzwaring en een vertraging van de rechtspleging veroorzaken (namelijk vertaling van akten die in een ander landsgedeelte of in het buitenland worden betekend, verlenging van termijnen voor betekeningen in het buitenland). »

In dezelfde noot kwam ik tot de bevinding « Toch moet de eerbiediging van de rechten van verdediging prevaleren ten aanzien van een vertraging of een verzwaring van de procedure. Binnen het huidig systeem wordt het recht van de betrokkene om behoorlijk op de hoogte gebracht te worden van de procesgang, ook al heeft hij vrijwillig of verplicht keuze van woonplaats gedaan, al te zeer opgeofferd aan de vereenvoudiging van de rechtspleging ».

Mijns inziens kan dus het probleem niet met een pennentrek enkel en alleen ten overstaan van de burgerlijke partij, zoals voorzien in artikel 68, eerste lid, worden geregeld, des te meer daar men aan artikel 68, lid twee, niets wijzigt en ook geen wijzigingen aanbrengt aan de voornoemde artikelen 183, 535 en 124 van het Wetboek van Strafvordering.

Daarom zou ik in het kader van dit ontwerp zeker pleiten om hic et nunc niets te wijzigen aan een door de rechtspraak geconcretiseerde situatie zoals voorzien in artikel 68, lid 2, maar veeleer pleiten om :

1. geen nieuwe verplichtingen van keuze van woonplaats in te voegen;

2. betekeningen zoveel mogelijk te vermijden en kennisgevingen en oproepingen hetzij per fax, hetzij per aangetekende brief te laten gebeuren.

Veel meer zou men moeten pleiten om artikel 68, lid 2, te zien wijzigen, des te meer daar het grondwettelijk aspect van de tegensprekelijkheid in de strafprocedure nu minstens door internationale verplichtingen ook in ons recht wordt ingevoerd (P. Martens, « La constitutionnalisation du droit juridictionnel », in Liber Amicorum Hannequart en Rasir, blz. 287 en volgende).

Men merkt op dat de burgerlijke partij die niet in België woont keuze van woonplaats in België zal moeten doen. Aldus wordt een amendement ingediend door de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 157) :

« Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 68 vervangen als volgt : « Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien ze geen woonplaats in België heeft. »

2. Stemmingen

Het amendement nr. 36 van de heer Erdman wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 157 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 18bis (nieuw) (artikel 20 van de aangenomen tekst)

Het verhoor

Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 142), luidend :

« Een artikel 18bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 18bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk VI, afdeling II, onderafdeling II, van boek I een paragraaf 2bis ingevoegd, die een artikel 70bis omvat en luidende :

« § 2bis

Over het verhoor in het algemeen

Art. 70bis. ­ De bepalingen van artikel 47bis zijn van toepassing op de in het kader van het gerechtelijk onderzoek uitgevoerde ondervragingen. »

Verantwoording

Dezelfde regels dienen te gelden voor het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek en in het kader van het gerechtelijk onderzoek (behalve het verhoor van getuigen onder ede).

Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 19 (artikel 21 van de aangenomen tekst)

Een de rapporteurs stelt volgende tekstcorrectie voor :

In artikel 89bis (nieuw), tweede lid, de woorden « bij gemotiveerde beschikking » vervangen door de woorden « bij met redenen omklede beschikking ».

Hij geeft volgende verantwoording : Zie supra , artikel 5, punt 9 - herschrijving van het artikel 28sexies .

Deze correctie wordt door de commissie aangenomen.

Artikel 20 (artikel 22 van de aangenomen tekst)

Het onderzoek aan het lichaam

1. Bespreking

1.1. Artikel 90bis, tweede lid

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 96), luidend :

« In de Nederlandse tekst van het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis het woord « geneesheer » vervangen door het woord « arts. »

Verantwoording

Steeds meer artsen zijn vrouwen.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 55), luidend :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis vervangen als volgt :

« Het slachtoffer en de verdachte kunnen het onderzoek laten bijwonen door een geneesheer van hun keuze, wiens ereloon wordt aangerekend in de gerechtskosten. »

Verantwoording

Door artikel 7 van de wet van 4 juli 1989 tot wijziging van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis werd een volledig contradictoir karakter verleend aan de onderzoeksmaatregel van het onderzoek aan het lichaam.

Uit een nauwkeurige lezing van het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis, blijkt thans echter dat enkel hij (het slachtoffer of de verdachte) die onderworpen wordt aan een onderzoek dit kan laten bijwonen door een geneesheer van zijn keuze.

Huidig amendement strekt er dan ook toe het contradictoir karakter terug in de wet in te schrijven, mede in acht genomen de bedoelingen van de hervormingen van het gerechtelijk onderzoek (cf. M. Franchimont : « La victime dans le procès pénal » J.T. 1997, 121) alsook het arrest 24/97 d.d. 30 april 1997 van het Arbitragehof (Belgisch Staatsblad van 16 juni 1997, blz. 16454).

Een lid is van oordeel dat het laatste amendement tegemoetkomt aan het idee dat het deskundig onderzoek tegensprekelijk moet zijn. Als het slachtoffer wordt onderzocht, zou de verdachte een geneesheer moeten kunnen afvaardigen die het onderzoek bijwoont en omgekeerd.

Professor Bosly wijst erop dat het oogmerk van deze bepaling erin bestaat dat de persoon op wie een lichaamsonderzoek wordt uitgevoerd, zich tijdens dat onderzoek kan laten bijstaan door een arts. De huidige bepaling wil helemaal geen contradictoir gegeven invoeren in het verloop van de voorbereidende onderzoeksdaad. De taak van de arts bestaat erin de persoon tijdens het lichaamsonderzoek gerust te stellen, te helpen en vertrouwen in te spreken. Het amendement heeft een totaal verschillende draagwijdte en wijzigt de inhoud van de bepaling vrij grondig.

Volgens een lid is de huidige tekst van het ontwerp niet duidelijk. Wenselijk is volgens hem te bepalen dat « de persoon op wie het lichaamsonderzoek wordt uitgevoerd, zich kan laten bijstaan ».

Een van de indieners van het amendement nr. 55 wijst erop dat het amendement is ingegeven door het arrest van het Arbitragehof van 30 april 1997 inzake het contradictoir deskundigenonderzoek (nr. 24/97, Belgisch Staatsblad van 19 juni 1997).

Een lid merkt op dat de woorden « infraction flagrante » dienen te worden vervangen door « flagrant délit ».

Ten tweede verwijst hij naar het feit dat de huidige tekst ook spreekt over de bijstand door geneesheren, en ook zegt dat de kosten in gerechtskosten worden ingebracht.

Is dat beperkt, is dat volgens de tarieven ? Wat gaat men als gerechtskosten aanvaarden, de volledige honoraria aangerekend door de geneesheren, vrij of tegen tarieven zoals de expertises in gerechtszaken ?

Professor Franchimont verklaart het eens te zijn met de vorige spreker en wijst erop dat volgens artikel 90bis de inverdenkinggestelde op eigen kosten het onderzoek kan laten bijwonen door een geneesheer van zijn keuze. Thans kan het slachtoffer het lichaamsonderzoek laten bijwonen door een geneesheer van zijn keuze, wiens erelonen ook worden aangerekend in de gerechtskosten. Aangezien de Raad van State de gelijkheid wilde invoeren, meent spreker dat die erelonen, zoals die in het tarief inzake strafzaken worden vermeld, dus gerechtskosten zijn.

Een senator haalt het voorbeeld aan van een vrouw die verkracht werd. In dit geval lijkt het contradictoir deskundigenonderzoek vrij belastend. Bijstand lijkt haar een normale zaak te zijn, doch het contradictoir onderzoek lijkt moeilijk verdedigbaar en kan een schending vormen van de waardigheid van een persoon die reeds verkracht is geweest.

Een lid benadrukt dat de regeling dat de verdachte op eigen kosten het onderzoek kan laten bijwonen door een geneesheer van zijn keuze reeds in artikel 90bis van het Wetboek van Strafvordering staat. De tegensprekelijkheid van het onderzoek lijkt hem belangrijk.

De minister wijst erop dat men dient te voorkomen een werkelijk essentieel onderdeel incidenteel in te voeren. Wil men de procedure op tegenspraak invoeren, meer bepaald in het kader van het deskundigenonderzoek, dan dient daar een ruimere reflectie aan vooraf te gaan en niet een losstaand initiatief voor een welbepaalde soort daad.

Een senator verwijst naar het huidige artikel 90bis. Hij begrijpt dat de verdachte zijn eigen lichaamsonderzoek kan laten bijwonen en dat de burgerlijke partij haar eigen lichaamsonderzoek kan laten bijwonen. Is dat een juiste interpretatie of kan de verdachte ook het onderzoek van de burgerlijke partij laten bijwonen, in de huidige stand van de wetgeving ?

Een lid verklaart de zienswijze van de regering te delen. Volgens spreker wijzigt het amendement van de heer Vandenberghe de bedoeling van de tekst. De oorspronkelijke tekst voorziet in een bijstand. Het amendement evenwel in een contradictoir deskundigenonderzoek. Spreker verklaart voorstander te zijn van het behoud van de door de Kamer aangenomen tekst.

Een senator vraagt of de arts die de vaststelling uitvoert, beëdigd is. Kan de juistheid van zijn beweringen worden betwist ?

Een lid wijst erop dat het amendement van de heer Vandenberghe past in de filosofie van het tegensprekelijk karakter van het onderzoek. Objecties hebben tegen het feit dat een bijkomend geneesheer bijstaat, lijkt hem niet gegrond. Dit lijkt een garantie voor de partijen.

Een lid wijst op de consequenties van de rechtspraak van het Arbitragehof.

Het Arbitragehof heeft beslist dat alle deskundigenonderzoeken over de burgerrechtelijke gevolgen van misdrijven contradictoir moeten verlopen. Aanvaardt men dat op dit punt, dan moet men het ook automatisch aanvaarden voor de kwalificatie.

Volgens een lid zou het voorbehoud van een senator veeleer moeten slaan op de manier waarop dat onderzoek wordt uitgevoerd, dan op wie en in welke omstandigheden dat gebeurt. De personen op wie een onderzoek aan het lichaam wordt uitgevoerd, moeten op dezelfde manier worden behandeld als in het kader van de betrekkingen tussen arts en patiënt. Voor het overige kan hij zich nauwelijks voorstellen dat het onderzoek niet contradictoir zou zijn. Laat men een door het slachtoffer gekozen arts toe, dan spreekt het volgens het lid vanzelf dat men ook de aanwezigheid van een raadgevend arts van de tegenpartij moet aanvaarden.

Een ander lid herinnert eraan dat er in die omstandigheden drie artsen aanwezig zijn, te weten een deskundige, een arts die het slachtoffer bijstaat, en een arts die de inverdenkinggestelde bijstaat. Wij bevinden ons niet in een toestand waar alleen de door het slachtoffer gekozen arts aanwezig is. Er is reeds een andere arts aanwezig die het onderzoek aan het lichaam uitvoert.

Een ander lid merkt op dat psychische begeleiding tot de mogelijkheden behoort op aanwijzing van het parket of de onderzoeksinstanties.

Professor Van den Wyngaert vraagt zich af of de invoering van het contradictoir beginsel voor het onderzoek aan het lichaam niet dezelfde verplichting meebrengt voor de andere medische onderzoeken die niet aan het lichaam gebeuren. Indien men dat beginsel hier met die bedoeling invoert, dient men ook de weerslag op de andere daden tijdens het onderzoek na te gaan.

Wat betreft de bijstand bij het onderzoek door een geneesheer (amendement nr. 55 van de heren Bourgeois en Vandenberghe) verduidelijkt de minister dat hij eerder voorstander is van een systeem waarbij enkel de persoon die onderworpen is aan een onderzoek zich kan laten bijstaan. Men mag niet uit het oog verliezen dat het slachtoffer zich op het ogenblik van het onderzoek meestal nog in een schoktoestand bevindt en dat het bovendien niet uitgesloten is dat er een hele reeks daders zijn.

Een lid leest volgende tekst voor « il faudrait rendre l'expertise contradictoire de manière à ce qu'un expert désigné par la personne poursuivie puisse assister à tous les actes de l'expert judiciaire, à l'exception bien entendu de la rédaction de son rapport et de ses conclusions » (Franchimont, Manuel de procédure pénale, p. 283, qui se réfère à un article de L. Cornil de 1931).

Voor professor Franchimont is het de vraag of het onderzoek aan het lichaam een onderzoek is als een ander.

Een lid sluit zich hierbij aan en vraagt of men een vrij verregaande ingreep op de persoonlijke integriteit, zoals een lichamelijk onderzoek, zomaar kan beschouwen als een expertise. Hij is van oordeel dat het erop aankomt de criteria te creëren opdat zowel de verdachte als het slachtoffer voldoende vertrouwen heeft in de aangestelde systemen. Hij verwijst naar buitenlandse systemen waar men volledig vertrouwen heeft in de experten. Het lijkt hem beter te bepalen dat de verdachte zich eventueel kan verzetten tegen de aanstelling van een bepaalde expert, eerder dan zich te laten bijstaan. Een inbreng van de partijen in de aanstelling van het expert lijkt hem meer wenselijk.

Een lid verwijst naar de medische aansprakelijkheid in het burgerlijk recht waar alle mislukte operaties aanleiding geven tot een expertise. Die expertise van het slachtoffer van een medische mishandeling gebeurt tegensprekelijk.

De tegensprekelijkheid is een basiselement in de burgerlijke procedure. Het menselijk probleem is nochtans identiek. Het niet erkennen van het tegensprekelijk karakter wegens feitelijke omstandigheden zou niet conform zijn met de algemene beginselen en de rechten van de mens. Daarenboven blijkt de tegensprekelijkheid volgens de rechtsleer ook de bestaande regel vandaag (arrest Arbitragehof, cf. supra).

Een lid verwijst naar een recent arrest van het Hof van Cassatie (25 februari 1997 : inzake Heijens t/ Weyns) met betrekking tot de rechtsbeginselen, onder meer met betrekking tot gewaarborgd recht op de eerbiediging van het privé-leven en recht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit, weliswaar met betrekking tot bloedstalen.

Een lid verwijst op dit punt naar een arrest van het Europees Hof, waarbij wordt gesteld dat « l'expertise médicale doit être contradictoire ».

Een lid verklaart geen voorstander te zijn van het feit dat het onderzoek aan het lichaam contradictoir is. Ze wijst erop dat de andere daden van strafvordering ook niet contradictoir zijn.

Professor Franchimont wijst erop dat het eerste oogmerk van dit artikel erin bestaat het onderzoek aan het lichaam te laten bevelen door de onderzoeksrechter en niet meer door de raadkamer.

Spreker merkt op dat de aanwezigheid van verscheidene artsen bij een deskundigenonderzoek over het algemeen niet goed wordt aanvaard, ook al gaat het om een zaak van medische aansprakelijkheid. De onderzochte personen voelen zich in dat geval niet meer dan een object.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat de verdachte in ieder geval een tegenexpertise kan vragen. Deze zal dan door de onderzoeksrechter bevolen worden.

Een ander lid meent dat de toestand van het tegenonderzoek niet dezelfde is. Dit heeft immers op een ander tijdstip plaats en daarom is het niet nodig dat verscheidene artsen gelijktijdig aanwezig zijn. Daar komt nog bij dat de aangewezen arts ook een deskundige zal zijn.

Professor Van den Wyngaert stelt een bijkomende vraag. Kan de betrokkene tegen zijn wil aan een expertise worden onderworpen ? De rechtsleer is hierover verdeeld. Moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de verdachte en het slachtoffer ? Zou het verplicht opleggen van een expertise tegen de wil van de persoon strijdig zijn met het EVRM.

Volgens een lid heeft het slachtoffer het recht de expertise te weigeren. De verdachte echter niet.

Een ander lid verwijst naar de Nederlandse wet die bepaalt dat men als men verdacht wordt van misdrijven met een gevangenisstraf van meer dan acht jaar, verplicht is mee te werken aan een DNA onderzoek.

Professor Franchimont legt uit dat in België en in Italië de toestemming van een magistraat de enige voorwaarde is om een onderzoek aan het lichaam te kunnen uitvoeren. In Duitsland moet het onderzoek bedoeld zijn om elementen aan het licht te brengen die van doorslaggevend belang zijn voor de procedure (artikel 81 van het Wetboek van Strafprocedure). Als het onderzoek getuigen betreft, kan het alleen zonder hun toestemming worden uitgevoerd, als de mogelijkheid bestaat dat op hun lichaam bijzondere sporen of aanwijzingen van strafbare feiten te vinden zijn. In Nederland kan het onderzoek enkel worden uitgevoerd op personen tegen wie ernstige aanwijzingen bestaan en, in spoedeisende gevallen, ook op personen die ervan verdacht worden bewijzen van het misdrijf op hun lichaam te dragen (artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering). In België en in Duitsland zouden zo'n zware eisen niet verantwoord zijn aangezien het onderzoek aan het lichaam ook betrekking kan hebben op het slachtoffer of een getuige.

Wat gebeurt er bij een weigering vanwege de inverdenkinggestelde ?

In Nederland is in geval van weigering de toestemming van de rechtbank vereist, ook in gevallen waar de officier van justitie met de toestemming van de betrokkene zelf opdracht kon geven tot het onderzoek (artikel 195). In Duitsland kan in geval van weigering van de inverdenkinggestelde de maatregel enkel worden voltrokken als dat geen gevaar oplevert voor zijn gezondheid (artikel 81). Het Duitse Wetboek van strafprocedure bepaalt verder ook dat wanneer een getuige het nemen van een bloedstaal weigert, deze maatregel enkel kan worden uitgevoerd als dat nodig is om de waarheid aan het licht te brengen (artikel 81).

Professor Franchimont verklaart dat het probleem van de DNA-tests anders ligt dan dat van de bloedstalen : het is soms mogelijk deze tests uit te voeren zonder de fysieke integriteit van de persoon te schenden.

Een lid vraagt de mening van de commissieleden over de mogelijkheid voor de betrokken personen om een onderzoek aan het lichaam te weigeren. Kan de rechtbank deze maatregel opleggen ?

Een ander lid is van oordeel dat dit een probleem schept voor de verdachte omdat deze door zijn weigering het onderzoek aan het lichaam kan zien uitstellen door een procedure uit te lokken, waardoor de mogelijkheid van vaststelling kan worden vermeden. Het lijkt hem dus wenselijk de mogelijkheid tot weigering niet in te bouwen voor de verdachte, maar wel voor het slachtoffer. Aangezien het zoeken naar de waarheid als hoofdbelang moet worden onderstreept, lijkt dit hem geen aanleiding te geven tot een discriminatoire situatie. Dualiteit lijkt hem dus noodzakelijk.

Professor Van den Wyngaert wijst erop dat de vraag ook rijst vanaf welk moment iemand verdacht wordt. Ze verwijst naar de geschiedenis van het dorpje in Bretagne, waar een Engels meisje was verkracht en waar alle mannen van het dorp aan een DNA test werden onderworpen. In Engeland kan een heel dorp tegen zijn wil aan een DNA test worden onderworpen; in Frankrijk is deze maatregel nog heel sterk in discussie.

Een lid haalt de hypothese aan waarbij een verdachte of een inverdenkinggestelde een onderzoek aan het lichaam vraagt van het slachtoffer stellende dat dat onderzoek eventueel kan leiden tot zijn onschuld. Kan het slachtoffer dan weigeren ?

Een lid antwoordt dat het slachtoffer inderdaad kan weigeren, maar dat de rechtbank het onderzoek kan opleggen.

De minister beaamt dat de onderzoeksrechter zijn verantwoordelijkheid moet opnemen, bij gebrek aan schriftelijke toestemming van het slachtoffer.

Een senator is van oordeel dat het een vrij fundamentele rechtsregel is dat men niemand kan verplichten tot medewerking aan een onderzoek op zijn lichaam en zeker niet aan een onderzoek op geslachtsdelen, enz. Indien men uitgaat van het principe dat men dit kan verplichten, rijst de vraag naar de afdwingbaarheid. Het komt de senator voor dat zulk onderzoek nooit fysiek afdwingbaar kan zijn.

De minister wijst op het verschil tussen een onderzoeksrechter die een maatregel beveelt en de fysische dwang ten opzichte van de betrokkene. Indien de betrokkene alle medewerking weigert, spreekt het voor zich dat de dokter geen dwangmiddelen kan uitoefenen en dat deze weigering zal worden genoteerd.

Een lid verwijst in dit kader naar het zwijgrecht.

Professor Van den Wyngaert is niet akkoord met deze stelling. Er is een verschil tussen mondeling antwoord geven op vragen en het overhandigen van bewijsstukken, zoals geschriften en een haar.

Een lid is van oordeel dat het onderscheid vrij subtiel is, gelet op de wijze waarop het DNA-onderzoek kan verlopen; dat kan door haren, maar ook door speeksel. Als iemand in de gevangenis uit een glas drinkt, kan daar een DNA-test worden op verricht. Kan dat tegen de zin van de betrokkene ?

De minister onderstreept dat het DNA-onderzoek zal worden geregeld op relatief korte termijn. Daar zal het hele debat in zijn complexiteit worden gevoerd.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat hier enkel wordt bepaald wie het onderzoek zal bevelen, wat niet noodzakelijk betekent dat het onderzoek ook kan worden uitgevoerd.

Een lid stelt de volgende materiële verbetering voor : « Het slachtoffer of de verdachte kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts van zijn keuze ». Deze verbetering wordt goedgekeurd.

Mevrouw Delcourt-Pêtre dient hiertoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 111), luidend :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis vervangen als volgt :

« Het slachtoffer of de verdachte kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts van zijn keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische verbetering.

Een lid merkt op dat de woorden « infraction flagrante » dienen te worden vervangen door de woorden « flagrant délit » (cf. supra).

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 105), luidend :

« In de Franse tekst van het eerste lid van voorgestelde artikel 90bis de woorden « d'infraction flagrante ou réputée telle » vervangen door de woorden « de flagrant délit ou réputés tels. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 98.

1.2. Artikel 90bis, derde lid

De heren Bourgeois en Vandenberghe dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 56), luidend :

« Het voorgestelde artikel 90bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« De griffier stelt het slachtoffer, de verdachte en hun raadsman in kennis per faxpost of aangetekende brief van de plaats, dag en het uur van het onderzoek. »

Verantwoording

Dit amendement vloeit logisch voort uit het vorige. Wil men immers de rechten van het slachtoffer en de verdachte op een afdoende wijze waarborgen, dan dient er eveneens voor gezorgd te worden dat zij in de mogelijkheid gesteld worden deze uit te oefenen. Het is derhalve noodzakelijk dat het slachtoffer, verdachte en hun raadslieden officieel in kennis gesteld worden dat een onderzoek aan het lichaam werd bevolen en dat dit plaats zal hebben.

De minister neemt in se geen negatieve houding aan tegen het invoeren van een verwittiging. Hij is echter van oordeel dat een zo groot mogelijke efficiëntie en flexibiliteit dient te worden ingebouwd, aangezien de verwittiging in sommige gevallen op zeer korte termijn zal moeten gebeuren. Moet aldus niet worden bepaald dat de verwittiging desgevallend ook telefonisch kan gebeuren ?

Een lid sluit zich aan bij de noodzaak van verwittiging. Hij wijst echter op het feit dat nergens bepaald wordt dat de verwittiging vooraf moet gebeuren. Indien er hoogdringendheid is, kan ook na de feiten kennis worden gegeven van het onderzoek.

De indiener van het amendement verwijst naar de samenhang van dit amendement met het basisamendement (amendement nr. 55, cf. supra).

In het kader van dit basisamendement verwijst hij naar het bestaande artikel 90bis van het Wetboek van Strafvordering en naar de rechtsleer (Declercq, onderzoeksgerechten, APR ­ deze neemt volgende stelling over van J. Dhaenens : « hoe dan ook, de wettekst maakt geen onderscheid en de door de verdachte gekozen geneesheer mag aanwezig zijn bij het onderzoek van de verdachte of van een ander persoon. ») Er is dus reeds een meningsverschil over de interpretatie van de bestaande tekst. Indien men echter aanneemt dat het onderzoek tegensprekelijk kan verlopen, moet men ook zeggen op welke manier dit wordt georganiseerd.

Bovendien is het mogelijk dat de term « inkennisstelling » zonder meer tot een nog groter formalisme zal leiden, gezien men dan verwijst naar het gemeen recht (gerechtsbrief, enz.).

Een lid merkt op dat de Franse tekst gewijzigd moet worden : het gaat om « exploration corporelle » en niet om « visite ».

Een lid onderlijnt dat men zich moet hoeden om niet verzeild te raken in een systeem waarbij de kennisgeving niet wordt geformaliseerd, zoals de minister voorstelt, maar waarbij de griffier toch aansprakelijk kan worden gesteld voor het verloop van de procedure (voor bepaalde zaken zelfs bij boete). Indien men niet uitdrukkelijk stelt dat de kennisgeving moet gebeuren per fax of aangetekende brief, lijkt het hem aangewezen dat er minstens een spoor is in het dossier van het effectief contact van de griffier. Dit geeft aanleiding tot eindeloze discussies.

Een ander lid vraagt welke de sanctie is van een gebrek aan kennisgeving op een bepaalde manier. Als er geen sanctie wordt bepaald, kan men dit even goed schrappen.

Een lid antwoordt dat het gebrek aan kennisgeving in ieder geval niet leidt tot nietigheid. Nochtans kan hij niet akkoord gaan met de stelling van voorgaande spreker. Deze bepaling vormt ook voor de griffier en voor de betrokkene een aanwijzing op welke wijze de rechten van de verdediging in een bepaalde situatie worden geformaliseerd. Indien men de verdachte telefonisch bereikt, en deze dan achteraf wordt vertegenwoordigd door zijn raadsman, kan er geen sprake zijn van schending van de rechten van verdediging. De bepaling moet aldus worden gezien in het licht van het respect voor de rechten van de verdediging. Bovendien bestaat er een bewijsprobleem als men de telefonische kennisgeving toelaat.

Professor Franchimont merkt op dat onderzoek aan het lichaam meestal plaatsvindt in geval van ontdekking op heterdaad.

Tot slot worden door één der rapporteurs nog enkele verbeteringen voorgesteld in de Nederlandse tekst van artikel 90bis (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering :

a) In het eerste lid, de woorden « buiten de gevallen van heterdaad en de gevallen als dusdanig beschouwd en behoudens schriftelijke toestemming van de meerderjarige persoon » vervangen door de woorden « buiten de gevallen van een op heterdaad ontdekt of als zodanig beschouwd misdrijf en het geval waarin een meerderjarige schriftelijk toestemming geeft ».

De rapporteur geeft volgende verantwoording : De betekenis van « geval van heterdaad » is enkel te raden door vergelijking met de uitdrukking « ontdekken op heterdaad ». Deze tekst, die vloeiender is en beter bij de Franse versie aansluit, lijkt ten dele een variant in te houden op de artikelen 32, 46, 49, 59 en 61 van het Wetboek van Strafvordering, waar begrippen te vinden zijn als « op heterdaad ontdekt misdrijf » en « misdrijf beschouwd als op heterdaad ontdekt ».

Voorts is hier in « meerderjarige persoon » het overtollige « meerderjarige », zonder evenwel het bepaalde lidwoord « de » dat lijkt te impliceren dat in alle te beschouwen gevallen een meerderjarige betrokken is.

b) In het tweede lid, de woorden « een geneesheer van zijn keuze » vervangen door de woorden « een geneesheer naar zijn keuze ».

Hij geeft volgende verantwoording : Dezelfde woorden komen, in het Frans en in het Nederlands, reeds voor in het Wetboek van Strafvordering, artikel 44bis , § 3, en 90bis , derde lid.

Deze correcties worden door de commissie aangenomen.

2. Stemmingen over de amendementen ingediend op het voorgestelde artikel 90bis van het Wetboek van Strafvordering

Het amendement nr. 55 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 96 van de heer Boutmans wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het amendement nr. 111 van mevrouw Delcourt-Pêtre wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het amendement nr. 56 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 105 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 21 (artikel 23 van de aangenomen tekst)

De regeling van de rechtspleging

1. Bespreking

Betreffende het derde lid dient de heer Erdman een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 110), luidend :

« Het derde lid van het voorgestelde artikel 127 vervangen als volgt :

« De griffier van de raadkamer stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis dat het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende ten minste vijftien dagen, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen. »

De heer Erdman dient vervolgens een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 37), luidend :

« In het voorgestelde artikel 127 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het zesde lid de zin « Tijdens deze termijnen ligt het dossier op de griffie in origineel of in kopie te hunner beschikking » doen vervallen.

B. In de laatste zin van hetzelfde lid het woord « hiervan » doen vervallen.

C. De laatste zin van hetzelfde lid aanvullen als volgt : « dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie te hunner beschikking ligt. »

D. In het negende lid de zinnen « Er wordt uitspraak gedaan ongeacht of de betrokken partij verschijnt of niet. De beslissing wordt aan de burgerlijke partij betekend. » vervangen als volgt : « Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en de beslissing geldt als zijnde op tegenspraak gewezen. »

Verantwoording

Vermits door artikel 37 de wet van 25 oktober 1919 wordt opgeheven is er nu in het Wetboek van Strafvordering een regeling ingebouwd van de procedure voor de Raadkamer voor regeling van de rechtspleging.

Het ware misschien legistiek duidelijker indien artikel 127 zou ingedeeld worden in paragrafen waarbij paragraaf 1 de beslissing van de onderzoeksrechter inhoudt en de beslissing van de procureur des Konings, paragraaf 2 de kennisgeving, het ter beschikking stellen en de mogelijkheden om overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken in te dienen, paragraaf 3 de regeling van de rechtspleging wanneer het onderzoek volledig is, paragraaf 4 de uitzonderlijke situatie van de persoonlijke verschijning van partijen.

Het is duidelijk dat de termijnen in deze cumulatief zijn en dus een eerste verwittiging door de griffier wordt gezonden waarbij het dossier 15 dagen ter beschikking ligt en een tweede, na vaststelling van de zaak, 10 dagen het dossier opnieuw ter beschikking ligt : dit is dus in totaal 25 dagen (weliswaar herleid ingeval van aangehoudenen tot 3 + 3).

Voor de persoonlijke verschijning is er geen enkele reden om af te wijken van de tekst zoals voorgesteld door het ontwerp Franchimont 2, tenzij men de uitspraak bij verstek niet als dusdanig wil bestempelen omdat verzet uitgesloten is, maar dan zou men best een terminologie gebruiken « de beslissing als op tegenspraak gewezen ». De tekst zoals hij thans voorligt is zeker niet in overeenstemming met de klassieke legistieke omschrijvingen.

Er is ook geen reden om de beslissing te betekenen aan de burgerlijke partij. De burgerlijke partij wordt gehoord, verschijnt of verschijnt niet en moet van haar niet verschijning de consequenties dragen [zie commentaar op artikel 135 (artikel 27)]. Eventueel kan een kennisgeving bij faxpost of per aangetekende brief worden gedaan.

De indiener verduidelijkt dat dit amendement een herschikking inhoudt, waardoor de aldus verkregen volgorde logischer is en nauwer aansluit bij de verschillende stadia van de procedure.

In tweede lezing merkt mevrouw Sadzot op dat in het derde lid van dit artikel sprake is van een termijn van ten minste 15 dagen om het dossier in te zien vóór de zaak in de raadkamer wordt behandeld (drie dagen in geval van voorlopige hechtenis).

In het zesde lid wordt een termijn van ten minste tien dagen genoemd en artikel 135, § 3, derde lid, voorziet in een termijn van ten minste tien dagen om het dossier in te zien vóór de zitting in de kamer van inbeschuldigingstelling.

Zou het niet wenselijk zijn al die termijnen gelijk te schakelen ? Verdient de termijn van vijftien dagen niet de voorkeur, aangezien de beslissingen van de onderzoeksrechter in bepaalde gevallen definitief zijn ?

De heren Erdman en Desmedt dienen een amendement in die zin in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 164), luidende als volgt :

« In het zesde lid van het voorgestelde artikel 127 het woord « tien » vervangen door het woord « vijftien. »

Een van de indieners van het amendement wijst erop dat het zesde lid van het voorgestelde artikel 127 slechts van toepassing is wanneer de eventueel ingeleide procedure van artikel 61quinquies ten einde is.

De minister antwoordt dat het door de ingestelde beroepsmogelijkheden en procedures logisch is dat het gerechtelijk onderzoek vertraging oploopt.

Tenslotte stelt één der rapporteurs nog enkele verbeteringen voor in de Nederlandse tekst, luidend :

­ In het voorgestelde artikel 127 (nieuw), zesde lid, de woorden « ten minste vijftien dagen op voorhand » vervangen door de woorden « ten minste vijftien dagen vooraf ».

Hij geeft volgende verantwoording : De uitdrukking « op voorhand » wordt als niet algemeen Nederlands aangemerkt. De voorkeur verdient het woord « vooraf ».

­ In hetzelfde artikel, negende lid, de woorden « geldt als zijnde op tegenspraak gewezen » vervangen door de woorden « geldt als op tegenspraak gewezen ».

Hij geeft volgende verantwoording : In dergelijke constructie is het participium « zijnde » overbodig. Het werkwoord zit al in het particium « gewezen ».

De commissie stemt in met deze verbeteringen.

2. Stemmingen over de amendementen ingediend op het voorgestelde artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering

Het amendement nr. 110 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het amendement nr. 37 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 164 van de heren Erdman en Desmedt wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 25bis (artikel 28 van de aangenomen tekst)

De nietigheden

1. Bespreking

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 115) tot invoeging van een nieuw artikel 25bis , luidend :

« Artikel 25bis. ­ Het opgeheven artikel 131 van hetzelfde Wetboek herstellen als volgt :

« Art. 131. ­ § 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die een aantasting uitmaakt van :

1º een handeling van het onderzoek;

2º de bewijsverkrijging;

3º of de verwijzingsbeschikking.

Hetzelfde doet zij wanneer zij een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering vaststelt.

§ 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Professor Traest verduidelijkt waarom het daadwerkelijk verwijderen van de nietigverklaarde stukken voorbehouden wordt aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Als de raadkamer de nietigverklaarde stukken materieel ook uit het dossier zou verwijderen, wordt het immers problematisch als men diezelfde stukken inroept voor de kamer van inbeschuldigingstelling, in geval van hoger beroep.

Een lid vraagt wat er gebeurt als er geen beroep wordt aangetekend.

Professor Traest antwoordt dat het verbod voor de partijen om die nietigheden opnieuw ter sprake te brengen voor het vonnisgerecht in dat geval niet geldt.

Vorige spreker vindt dat niet logisch. Indien de raadkamer tot een nietigheid beslist, heeft deze beslissing geen enkel rechtsgevolg. Men kan deze immers opnieuw pleiten ten gronde wanneer men voor de correctionele rechtbank verschijnt, omdat men niet in beroep gaat.

Een ander lid vraagt wat er gebeurt indien de ene partij in beroep gaat en de andere niet. Hij pleit voor een herformulering van § 2, luidend als volgt : « onder voorbehoud van hoger beroep, worden... ». Hierbij sluit men de mogelijkheid uit dat er stukken uit het dossier worden verwijderd, terwijl een beroepsprocedure aanhangig is.

Professor Traest wijst erop dat het voorstel om de bevoegdheden van de raadkamer en van de kamer van inbeschuldigingstelling gelijk te schakelen, wat betreft het daadwerkelijk uit het dossier verwijderen van nietig verklaarde stukken, leidt tot een volledige zuivering van nietigheden. Het ontwerp is daarentegen vertrokken van de filosofie van een partiële zuivering van de stukken door de Raadkamer. Dit is een politieke optie.

Een lid wijst op de inconsequentie van het door het ontwerp voorgestelde systeem. Indien een partij de nietigheid opwerpt voor de raadkamer en indien de raadkamer beslist tot nietigheid en de partijen leggen er zich bij neer, dan worden de stukken immers niet uit het dossier verwijderd. Degene die aldus gelijk krijgt voor de raadkamer is dan verplicht om nog eens in beroep te gaan om de stukken uit het onderzoek te krijgen. Anders riskeert hij dat deze ten gronde nog zullen gebruikt worden. Het voorgestelde systeem impliceert aldus dat één van de partijen niet akkoord gaat met de zuivering door de raadkamer.

Professor Traest herhaalt dat een systematische zuivering van een dossier misschien perfect verdedigbaar is, maar een andere filosofie uitmaakt.

Professor Franchimont brengt de voorgeschiedenis van dit wetsontwerp in herinnering.

Bij de aanvang van haar werkzaamheden heeft de commissie-Franchimont een enquête gehouden over de vraag of het regelen van de procedure na afloop van het vooronderzoek een taak moest blijven van het onderzoeksgerecht. Er waren 71,2 % ja-antwoorden. Een andere vraag was of de raadkamer over een algemene bevoegdheid moest beschikken om toezicht uit te oefenen op de regelmatigheid van het vooronderzoek. Het aantal ja-antwoorden bedroeg 71,6 %. De laatste vraag was of het nodig was een onderzoeksgerecht in tweede aanleg te behouden. Het aantal ja-antwoorden daarop was 8,4 %, het aantal neen-antwoorden 64,4 %.

Er zij opgemerkt dat de minister en zijn voorganger om een systeem gevraagd hebben waarin de nietigheden zijn uitgezuiverd aangezien die in de huidige stand van zaken een groot probleem vormen.

De partijen kunnen immers moeilijk aanvaarden dat er voor de vonnisgerechten discussies over nietigheidsproblemen gevoerd worden (zie de zaak-Cinzano, de zaak-Kirchen en de zaak-Transnuclear). Hij acht het dus zeer belangrijk dat een poging wordt ondernomen om deze nietigheden weg te werken voor de onderzoeksgerechten. Hij verwijst eveneens naar de zaak van Neufchâteau. Hij is van oordeel dat het parket en de partijen er belang bij hebben dat nietige procedures geweerd worden. Indien er onder de partijen eensgezindheid bestaat over deze nietigheden, zullen ze deze in principe niet meer opwerpen voor de feitenrechter. Professor Franchimont verwijst eveneens naar artikel 27, waarin bepaald wordt dat het openbaar ministerie en de burgerlijke partij hoger beroep kunnen instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer; zo kan de burgerlijke partij beroep instellen in verband met kwalificatieproblemen. Indien de burgerlijke partij vreest dat proceduregebreken haar vordering over de zaak zelf zullen belemmeren, heeft ze er belang bij dat de procedure gezuiverd wordt. De vraag of stukken al dan niet uit het dossier verwijderd worden, lijkt hem bijkomstig.

Indien geen beroep wordt ingesteld, is het huidige systeem van toepassing. Indien de commissie besluit het amendement aan te nemen, moet volgens hem vermeld worden dat de stukken slechts kunnen worden verwijderd na het verstrijken van de beroepstermijn. Professor Franchimont merkt eveneens op dat het probleem van de nietigheden volledig opgelost wordt in het tweede deel van de hervorming.

Professor Traest sluit hierbij aan en dringt aan op het feit dat het beter is dat een fundamentele nietigheid wordt vastgesteld voor de onderzoeksgerechten dan jaren nadien voor de vonnisgerechten. Dit is de basisfilosofie die ten grondslag ligt van het artikel 135.

Een lid wijst erop dat deze keuze belangrijk is aangezien de fase van het onderzoek aan belang wint ten opzichte van het vonnis over de zaak zelf.

Naar aanleiding van deze bespreking dient de regering een subamendement in op amendement nr. 115 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 148); dat subamendement luidt als volgt :

« In het voorgestelde artikel 131 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Het tweede lid van § 1 schrappen.

B. Paragraaf 2 aanvullen met de woorden « , indien geen beroep wordt ingesteld binnen de bij artikel 135 bepaalde termijn. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Wat betreft het punt A van het amendement, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 131 te doen vervallen, herhaalt professor Traest dat de voorgestelde bepaling over de onontvankelijkheid of de uitdoving van de strafvordering hier niet op zijn plaats is. Inderdaad spreekt de raadkamer in dat geval niet de nietigheid uit van het geheel of een deel van de rechtspleging, maar zal zij logischerwijze het verval van de strafvordering vaststellen en de buitenvervolging beslissen.

Het punt B van het subamendement heeft betrekking op het materieel verwijderen van de stukken uit het dossier. Indien de raadkamer de nietigheid vaststelt van het geheel of een deel van de rechtspleging en indien hoger beroep wordt aangetekend, lijkt het immers logisch dat de stukken zich nog in het dossier moeten bevinden om de kamer van inbeschuldigingstelling toe te laten te oordelen over de vraag of die stukken al dan niet nietig zijn.

In tweede lezing wordt erop gewezen dat in § 3 van het voorgestelde artikel 131 de woorden « 3º of de verwijzingsbeschikking » dienen te worden geschrapt, aangezien de raadkamer uiteraard niet de nietigheid kan uitspreken van een beschikking die zij zelf moet wijzen.

Mevrouw Delcourt-Pêtre dient hiertoe een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 165) op amendement nr. 115, luidend :

« Het 3º van § 1 van het voorgestelde artikel 131 doen vervallen. »

Vervolgens worden volgende verbeteringen voorgesteld door een der rapporteurs in de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 131 (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering :

A. De woorden « die een aantasting uitmaakt van » vervangen door de woorden « die een invloed heeft op ».

Hij geeft volgende verantwoording : Affecter gaat in het Gerechtelijk Wetboek, artikel 376, samen met « invloed hebben ». Hier hebben we weer een geval waarin het nut van eenheid in taalgebruik bij de wetgever blijkt.

B. In hetzelfde artikel, § 2, de woorden « indien er geen beroep wordt ingesteld » vervangen door de woorden « indien er geen hoger beroep is ingesteld ».

Hij geeft volgende verantwoording : De term voor het rechtsmiddel dat bij een gerecht van hogere rang wordt aangewend, is « hoger beroep ». Elders in het ontwerp wordt die juiste term wel gebruikt (onder meer in artikel 125 (nieuw), § 1).

Wat de incorrecte werkwoordvorm betreft, staan we voor een verkeerde overeenstemming van de tijden in de zin. Hier hoort alweer een perfectum : Ogenschijlijk worden de stukken eerst uit het dossier verwijderd en op de griffie gedeponeerd, wanneer voor alle partijen de termijn in hoger beroep verstreken is. In de Franse versie staat overigens « s'il n'y a pas eu appel » .

2. Stemmingen

Het amendement nr. 115 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het amendement nr. 115, wat betreft § 2, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 148, wordt aangenomen met 5 stemmen bij 3 onthoudingen.

In tweede lezing wordt het amendement nr. 115, zoals gesubamendeerd door de amendementen nrs. 148 en 165, aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 27 (artikel 30 van de aangenomen tekst)

Het hoger beroep tegen beschikking van de raadkamer

1. Bespreking

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat dit artikel het belangrijke aspect van de nietigheden behandelt. Hier wordt aldus een fundamentele optie genomen over het strafprocesrecht. Gezien er niet onbelangrijke « dissenting opinions » bestaan over deze problematiek, lijkt een gedachtewisseling over dit punt hem hier aangewezen.

De tekst van het artikel bepaalt dat men onregelmatigheden over de bewijsverkrijging niet meer kan opwerpen voor de rechter ten gronde, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Dit lijkt het lid evident, aangezien het de taak is van de rechter ten gronde het bewijs te waarderen, welk systeem men ook invoert. Wat de bewijsverkrijging betreft, wordt de taak van de kamer van inbeschuldigingstelling aldus zwaar belast.

Professor Franchimont verwijst naar twee arresten van het Arbitragehof (arrest van 1 december 1994 en arrest van 2 maart 1995) die betrekking hebben op het probleem van de nietigheden en de onregelmatigheden. Er is besloten dat beroep tegen de beschikking van de raadkamer voor de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk is, mits het middel in de conclusies voor de raadkamer was opgeworpen. Om te voorkomen dat het beroep als vertragingsmanoeuver wordt gebruikt, is geëist dat de conclusies schriftelijk bij de raadkamer worden ingediend voordat de nietigheden worden opgeworpen voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

Een lid vraagt of de vonnisrechter een niet opgeworpen nietigheid mag aanvoeren.

Professor Franchimont antwoordt dat een nietigheid van openbare orde altijd opgeworpen kan worden, zelfs voor de eerste maal voor het Hof van Cassatie. Hier gaat het om onregelmatigheden, nalatigheden en oorzaken van nietigheid die niet van openbare orde zijn, en het de bedoeling is de partijen ertoe te brengen hun middelen zo snel mogelijk aan te voeren. Al wat raakt aan de bevoegdheden en de gerechtelijke organisatie is van openbare orde.

In verband met de keuze tussen de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling verwijst de heer Franchimont naar de fundamentele regel die bepaalt dat de onderzoeksrechter een gerecht is. Een beslissing over onregelmatigheden kan niet worden genomen door een gerecht van hetzelfde niveau. Dat is de taak van een beroepsgerecht, in dit geval de kamer van inbeschuldigingstelling. Aangezien de kamer van inbeschuldigingstelling een regelende bevoegdheid heeft voor de hele procedure, lijkt het logisch dat deze kamer kennis neemt van alle verschillende elementen.

Een lid vraagt of de partijen verplicht zijn nietigheden op te werpen.

Professor Franchimont antwoordt ontkennend. De meeste zaken komen nooit voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Er bestaat momenteel geen verplichting om middelen op te werpen. Met de algemene hervorming zal deze verplichting wel worden opgelegd.

Dit is momenteel echter nog onmogelijk gezien de geldende termijnen. Men krijgt pas 48 uur voor de verschijning voor de raadkamer toegang tot het strafdossier, wat betekent dat het bijna onmogelijk is proceduremiddelen op te werpen aangezien er geen tijd is om erover na te denken. Daarom werd ook nog niet overgegaan tot een volledige zuivering van de nietigheden. Daarvoor zou het onderzoek meer op tegenspraak moeten gebeuren en moeten de termijnen worden gewijzigd, zodat deze middelen kunnen worden aangevoerd.

Professor Van den Wyngaert is van oordeel dat twee zaken moeten worden onderscheiden. Ten eerste is er de vraag naar de sanctionering van de procesverzuimen (de term nietigheden is verwarrend omdat men daardoor zou suggereren dat elk procesverzuim tot een nietigheid leidt). De andere vraag is op welk moment in de procedure hierover wordt beslist. Op de eerste vraag werd niet geantwoord; dit werd voorbehouden voor een latere fase. Wel werd uitspraak gedaan over het moment waarop die nietigheden worden ingeroepen. De meerderheid van de commissie-Franchimont heeft beslist dit te doen op het ogenblik van de afsluiting van de procedure, de regeling van de rechtspleging. Als men de uitgeschreven tekst en de memorie van toelichting leest, blijkt dat dit reeds vroeger zou kunnen gebeuren; vanaf de eerste bevestiging van de aanhouding door de raadkamer, zou over de nietigheden kunnen worden gedebatteerd, omdat de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid heeft het dossier te zuiveren (artikel 235bis ). De grote optie is dat de kamer van inbeschuldigingstelling en de raadkamer het dossier kunnen zuiveren en eventueel de door nietigheid aangetaste stukken uit het dossier kunnen halen. De spreker verklaart het hier moeilijk mee te hebben omwille van het feit dat er dan zaken in de raadkamer zullen worden beslecht die niet meer aan een openbaar debat zullen worden onderworpen en dat er bovendien ook een probleem ontstaat omdat bepaalde stukken die door sommige partijen zijn gezien tijdens het vooronderzoek, niet meer zullen gezien worden door de partijen ter terechtzitting. Het zou kunnen zijn dat iemand zich pas in een latere fase van de procedure, niet tijdens het vooronderzoek, burgerlijke partij heeft gesteld. Het probleem van de interne openbaarheid zal zich aldus stellen omdat de vonnisrechter geen kennis zal kunnen hebben van de stukken die uit het dossier zijn geweerd. Een van de grootste problemen is het probleem van de openbaarheid, omwille van het feit dat discussies over eventuele procedurefouten in het vooronderzoek zullen worden gevoerd.

Onfrisse praktijken van politie of parket zullen hierdoor in de toekomst niet meer op de openbare terechtzetting, maar in de beslotenheid van de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling worden besproken. In het licht van een toename van de proactieve recherche en de hiermee gepaard zogenaamde bijzondere opsporingstechnieken heeft spreekster hier een probleem mee. Discussies over controversiële praktijken zullen hierdoor naar de raadkamer verschuiven. Een voorbeeld is de ophefmakende zaak van de « Hakkelaar » in Nederland, waarin het parket met twee verdachten een betwistbare « deal » had gesloten in ruil voor hun getuigenis. De verdediging vroeg dat dit getuigenis zou worden uitgesloten voor het bewijs. Deze discussie vond plaats in openbare terechtzitting, en wakkerde het maatschappelijk debat over het gebruik van kroongetuigen aan. Mocht het thans voorgestelde artikel wet worden, dan zullen in België discussies van deze aard (het gaat hier immers over de bewijsverkrijging, niet om de bewijsappreciatie) in de beslotenheid van de raadkamer plaatsvinden, waardoor het publiek de indruk zal krijgen dat zaken in de doofpot worden gestopt. Doordat enkel het tijdstip waarop de procedurefouten worden behandeld wordt veranderd, maar aan de sanctionering ervan niet wordt getornd, zullen de gevreesde vrijspraken wegens procedurefouten niet afnemen, maar enkel minder zichtbaar worden : zij zullen achter gesloten deuren worden behandeld, zodat het publiek er geen weet meer van zal hebben.

Als dit voorstel zou worden aanvaard, zou zulke discussie helemaal in de raadkamer gebeuren in de beslotenheid of in de kamer van inbeschuldigingstelling. Zij vraagt of dit niet beter in de openheid van de terechtzitting zou gebeuren. Last but not least, is er ook het argument van het gelijkheidsbeginsel. Waarom gaat men een zeer zware en vertragende procedure invoeren voor deze zeer weinige zaken (5 %), die via het gerechtelijk onderzoek worden opgelost. Een eenvormig systeem voor de twee vormen van onderzoek (opsporing en gerechtelijk) lijkt haar wenselijk. Het aangehaalde argument, namelijk dat de arresten van het arbitragehof dwingen de procedure in te voeren, lijkt haar niet te kloppen. Het arbitragehof heeft inderdaad een schending van het gelijkheidsbeginsel vastgesteld, maar stelde niet dat alles naar het vooronderzoek moet worden overgeheveld. Men zou uit die arresten evenzeer kunnen afleiden dat het probleem van de sanctionering van vormverzuim in één keer met de grond van de zaak op het niveau van het vonnisgerecht moet worden afgehandeld. Aldus is dit geen punctuele verandering.

Professor Franchimont verwijst naar artikel 235bis, waaruit blijkt dat deze kwestie een volstrekt duidelijke regeling meekrijgt in het ontwerp daar ook het contradictoire aspect wordt geregeld. Een typisch voorbeeld is een onregelmatige huiszoeking. Het lijkt hem niet wenselijk dat men het definitief arrest van het hof van beroep moet afwachten om naar Cassatie te kunnen stappen met de vormgebreken van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek. Een dergelijke systeem lijkt lachwekkend. Volgens spreker zou het wenselijk zijn deze kwestie terstond te regulariseren. Een discussie over de onregelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek kan de indruk wekken dat men de inhoudelijke problemen wil ontlopen.

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 38), luidend :

« In de laatste zin van het zesde lid van het voorgestelde artikel 135 de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) de woorden « en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag van betekening » doen vervallen.

b) de woorden « en de in verdenking gestelde » vervangen door de woorden « , de inverdenking gestelde en de burgerlijke partij. »

Verantwoording

Het gaat niet op in een geest van meer betrokkenheid van de burgerlijke partij in de procedure te veronderstellen dat deze geen kennis zou hebben van de beschikkingen, dan wanneer zij gehoord is of deelneemt aan de debatten. Er zijn andere voorbeelden waarbij een kennisgeving bij gerechtsbrief termijnen van hoger beroep doet starten (artikel 792, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek inzake vonnissen van de arbeidsrechtbank) of de datum van de uitspraak op zichzelf in aanmerking moet worden genomen voor het berekenen van de termijn van hoger beroep (artikel 58, lid 2, van de wet op de Jeugdbescherming van 8 april 1965).

Er is dus geen reden om in deze af te wijken van soortgelijke wettelijke regelingen.

Daarom in hoofdorde moet worden aanvaard dat ook de burgerlijke partij hoger beroep kan instellen vanaf de datum van de uitspraak.

Subsidiair kan men nog aanvaarden dat er een kennisgeving zou zijn, maar dan op de wijze zoals reeds in andere artikelen vooropgesteld, bij faxpost of per aangetekende brief en dient er geen betekening te gebeuren.

Uiterst subsidiair zou men de betekening dan kunnen laten geschieden door de griffier van de Raadkamer (cf. artikel 18 van de wet op de voorlopige hechtenis).

Professor Van den Wyngaert merkt op dat het vaak gebeurt dat een slachtoffer zich pas burgerlijke partij stelt op de terechtzitting.

Een lid onderstreept dat het amendement de burgerlijke partij vermeldt, niet het slachtoffer. Het slachtoffer dat zich geen burgerlijke partij heeft gesteld, is niet betrokken bij de regeling van de procedure. Het lijkt hem dus niet nodig hier een onderscheid te maken.

Professor Franchimont wijst erop dat het thans geldende artikel 135 bepaalt dat de beschikking om niet te vervolgen moet worden betekend aan de burgerlijke partij. De beschikkingen van de raadkamer moeten worden uitgesproken op een vaste datum zodat iedereen op de hoogte is.

Een lid verklaart dat hij dit heeft voorzien omdat men in deze tekst ook het verstek voorziet. Er wordt uitspraak gedaan als de partij niet verschijnt en de beslissing geldt als op tegenspraak gewezen (artikel 127). Hij ziet niet in waarom men nutteloze verzwaring gaat inbouwen; een partij is verwittigd, opgeroepen, ze is partij in de zaak, het lijkt hem aldus overbodig hier nogmaals nieuwe termijnen te stellen. Hij neemt als voorbeeld de buitenvervolginggestelde; uiteindelijk weet deze niet wanneer hij uiteindelijk is buiten vervolging gesteld. Hij hangt immers af van de betekening die door het parket nog moet gedaan worden.

Een lid vraagt of de tekst wel duidelijk genoeg is. Dient men daar ook niet de burgerlijke partij te vermelden ? Het is mogelijk dat iemand zich burgerlijke partij stelt in de loop van de procedure wanneer het proces aan de gang is.

Volgens een lid wordt de burgerlijke partij hoe dan ook betrokken bij de regeling van de rechtspleging.

Professor Franchimont is het eens met de voorgaande spreker en wijst erop dat men op dit punt aan de burgerlijke partij een extra waarborg heeft willen bieden.

Een ander lid heeft de indruk dat elke partij die betrokken is bij de procedure, burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en het openbaar ministerie, die nietigheden kunnen opwerpen; indien ze deze inderdaad opwerpen, kunnen ze deze niet meer opwerpen in de zaak ten gronde, maar de eventuele burgerlijke partij die later komt kan nog wel de nietigheden opwerpen ten gronde en de verdachte kan de nietigheden die hij niet heeft opgeworpen in het kader van deze procedure nog altijd ten gronde opwerpen. Van een ontvetting van een procedure is er volgens hem dus geen sprake.

Een lid is van oordeel dat, vermits de betrokken buitenvervolginggestelde betichte niet aan de burgerlijke partij kan betekenen en de betekening behoort aan het openbaar ministerie, men een zone van onzekerheid creëert. De termijn loopt van het moment waarop de procureur overgaat tot de betekening en dat moment is niet bekend.

Professor Franchimont antwoordt dat de beschikking, tenminste voor de inverdenkinggestelde, op een vaste datum wordt gewezen en dat die datum bijgevolg betekend is. Voor de burgerlijke partij heeft men de betekening behouden.

Volgens een lid was het wenselijk geweest te voorzien in de betekening aan de inverdenkinggestelde overeenkomstig het gelijkheidsbeginsel. Wanneer de inverdenkinggestelde kennis krijgt van de vorderingen van het openbaar ministerie, zou die wel eens kunnen besluiten niet op te dagen.

Professor Franchimont wijst erop dat men op dit punt heeft moeten kiezen. Men heeft gepoogd de procedures niet nodeloos te verzwaren met een veelvoud van betekeningen.

Als antwoord op een vorige spreker zegt professor Franchimont dat zelfs de benadeelde op de hoogte gebracht wordt van de rechtsdag. Deze kan zich burgerlijke partij stellen voor de raadkamer. Daagt de benadeelde niet op en stelt die zich geen burgerlijke partij, dan kan die, ook na deze eerste reeks hervormingen, nog middelen aanvoeren voor de feitenrechter.

De minister verklaart het niet op alle punten eens te zijn met professor Franchimont, wat betreft het probleem van het oproepen van de burgerlijke partij voor de raadkamer. Men mag dat niet zonder meer verruimen tot personen die slachtoffer zijn, maar zich geen burgerlijke partij hebben gesteld. In sommige rechtsgebieden mag het parket de burgerlijke partijen zelfs niet oproepen voor de raadkamer. Dat is geen wettelijke verplichting.

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 44 van het ontwerp bepaalt dat de benadeelde op de hoogte wordt gebracht van de seponering, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht. De benadeelde heeft dus het recht aanwezig te zijn.

Een lid wenst terug te komen op de discussie rond nietigheden en zuivering. Heeft hij het goed begrepen dat een eerste onderscheid moet gemaakt worden tussen nietigheden van openbare orde en andere en dat de nietigheden van openbare orde in elke staat van het proces nog kunnen worden opgeworpen ?

De heer Franchimont antwoordt bevestigend.

Ten tweede vraagt het lid of dat zelfs kan gebeuren tijdens een zitting van de raadkamer in het kader van de procedure van voorlopige hechtenis. Moet hij daaruit besluiten dat de zuivering in fasen kan gebeuren ?

Professor Franchimont meent hierop bevestigend te kunnen antwoorden. Wanneer men bij de bevestiging van een aanhoudingsbevel verregaande onregelmatigheden inzake de procedure vaststelt, heeft men volgens hem nu al het recht die op te werpen (cf. artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering).

De vorige spreker verwijst naar een derde aspect in deze redenering. Als er een nietigheid wordt vastgesteld, zou die kunnen hersteld worden. Aldus zou men een vergadering die gebeurt zonder aanwezigheid van een tolk, terug kunnen hernemen met aanwezigheid van een tolk.

Professor Franchimont bevestigt dat deze redenering juist is. Hij verwijst naar bestaande situatie; wanneer in de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling een deel van de procedure wegens onregelmatigheid wordt vernietigd, kunnen deze kamers een beschikking of een arrest tot nader onderzoek uitvaardigen en zo de procedure terug op gang brengen. Als dat niet gebeurt, verwijdert de onderzoeksrechter de onregelmatige stukken uit het dossier, zodat vaak geen toelaatbare bewijzen achterblijven (zie Cinzano). Hij beseft dat deze regel door de balie slecht zal worden ontvangen.

Het lid vervolgt zijn redenering. Er wordt gesteld dat de stukken op de griffie worden neergelegd. Zijn deze stukken nog consulteerbaar door de partijen en is er tegen die beslissing een voorziening in cassatie mogelijk voor de eindbeslissing ?

Professor Franchimont antwoordt dat het hem logisch lijkt dat de verwijderde stukken voor iedereen verwijderd zijn. Wat de voorziening in cassatie betreft, in deze fase van de procedure wordt de keuze opengelaten. Men kan zelf beslissen of men onmiddellijk in cassatie gaat opdat het Hof het probleem definitief regelt, of pas later een eis tot cassatie van het in laatste aanleg gewezen arrest instelt. In geen geval kan men voor de vonnisrechter opnieuw de middelen opwerpen, die men voor de kamer van inbeschuldigingstelling heeft opgeworpen.

Een ander lid is van oordeel dat de tekst van het voorgestelde artikel 135, ook uit legistiek oogpunt, moeilijk begrijpelijk is. In wezen zijn er 3 situaties besproken, de eerste zijnde het beroep bij de Kamer van inbeschuldigingstelling (waar staat de raadkamer ?), de tweede zijnde de voorlopige hechtenis (zonder enige bijkomende paragraaf), de derde (laatste lid) handelt over de raadkamer. De opstelling van het artikel is dus niet logisch. De bedoeling van de tekst is echter dat men de zuivering kan doen zowel in de raadkamer als in beroep. Hij is van oordeel dat er een afzonderlijk artikel zou moeten worden gemaakt over de zuivering.

Vervolgens verwijst dit lid naar de algemene bespreking waar het volgend probleem reeds werd opgeworpen. Hij haalt het voorbeeld aan van een verjaring, opgeworpen voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling. In de nieuwe procedure betekent dit dat men ten gronde niet meer over de verjaring kan pleiten (zie uitdoving van de strafvordering). Dit lijkt hem in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. In hoeverre wordt de regel dat het strafrechtelijk proces in openbaarheid moet verlopen, hier ontweken ?

Vervolgens haalt hij het voorbeeld aan van de telefoontap, ingeroepen voor de raadkamer. De onregelmatigheid van een telefoontap lijkt hem onvermijdelijk gekoppeld aan de appreciatie van de bewijswaarde van het stuk.

In verband met de voorlopige hechtenis antwoordt professor Franchimont dat artikel 135 gelezen moet worden in samenhang met artikel 136. Het is in die context dat de kamer van inbeschuldigingstelling een verslag kan vragen over de stand van zaken en dat zij bijgevolg een onregelmatigheid kan vaststellen in het kader van de voorlopige hechtenis. Artikel 135 behandelt het probleem van de regeling van de rechtspleging.

Spreker kan het niet eens zijn met de vorige interveniënt. Artikel 135 bepaalt dat hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of voor de gronden van uitdoving van de strafvordering, bedoeld in het derde lid, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De uitzondering met betrekking tot de verjaring is van openbare orde.

De heer Vandenberghe is van oordeel dat moet worden bepaald dat deze regel niet geldt voor nietigheden van openbare orde. Hij dient hiertoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 112), luidend :

« De eerste zin van het vijfde lid van het voorgestelde artikel 135 aanvullen met de woorden « of die de openbare orde aanbelangen. »

Verantwoording

De ontworpen regeling kan vanzelfsprekend enkel gelden voor middelen die niet de openbare orde betreffen.

Een lid sluit zich aan bij de opmerking van een voorgaande spreker betreffende de weinig logische opbouw van dat artikel.

Zij wijst ook op het probleem van de openbaarheid van de terechtzittingen. Zij is van mening dat de debatten en de uitspraak zouden moeten plaatshebben in openbare terechtzitting, zowel in de raadkamer als in de kamer van inbeschuldigingstelling, wanneer een van de partijen dat vraagt.

Wat de openbaarheid betreft, merkt professor Franchimont op dat geen enkel arrest besluit dat de openbaarheid vereist is voor de onderzoeksgerechten.

Zodra een van de partijen hoger beroep instelt of zodra een partij erom verzoekt, moet de procedure openbaar zijn.

Vanuit praktisch oogpunt lijkt het hem daarenboven wenselijk de openbaarheid toe te staan voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Men mag niet uit het oog verliezen dat er in de raadkamer vaak 30 tot 40 zaken behandeld worden op een voormiddag.

Professor Van den Wyngaert verklaart dat zij het niet helemaal eens is met de interpretatie van het openbaarheidsbeginsel. Volgens haar is het openbaarheidsbeginsel niet alleen in het belang van de partijen, maar ook in het openbaar belang. Er is inderdaad geen rechtspraak voor het Europese Hof in Straatsburg, maar dat kan ook niet; wie gaat immers een verhaal instellen ? Het openbaar belang kan immers moeilijk als beledigde partij een klacht indienen in Straatsburg; om deze redenen heeft zij ook verwezen naar een arrest van het Hof van Den Haag, waar het probleem is gerezen vanuit de vraag naar bescherming van getuigen, namelijk of getuigen achter gesloten deuren mogen verhoord worden. Het Hof heeft de optiek van het openbaar belang aanvaard en heeft heel duidelijk gesteld dat het recht op een openbaar proces ook een recht van het publiek is, niet alleen van partijen. De openbaarheid alleen op verzoek van de partijen toelaten, lijkt haar aldus niet in overeenstemming met artikel 6 van het EVRM.

Professor Franchimont herinnert eraan dat uit de jurisprudentie over artikel 6 afgeleid kan worden dat het principe van de openbaarheid slechts van toepassing is op de vonnisgerechten; daarenboven lijkt hem de problematiek van de anonieme getuigen niet vergelijkbaar te zijn met het probleem van de openbaarheid in de raadkamer. Het horen van getuigen op de terechtzitting kan niet worden vergeleken met de middelen die betrekking hebben op de regelmatigheid van de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten.

Een lid verwijst naar een vorige opmerking. Hij is van oordeel dat hier procedure-incidenten aan de orde zijn en dat de zuivering maar een beperkte betekenis kan hebben en enkel verdedigbaar is wanneer mineure procedure-incidenten aan de orde zijn.

Wat betreft de majeure incidenten, waarvan de uitslag ook bindend is voor de grond van de zaak, lijkt het hem niet mogelijk de openbaarheidsregel te ontlopen.

Professor Franchimont betuigt zijn akkoord met het amendement nr. 112 van de heer Vandenberghe.

Een senator werpt op dat het niet duidelijk is wat juist van openbare orde is. Hij verwijst naar de memorie van toelichting waarin wordt bepaald dat de zuivering met gesloten deuren onder meer toepasselijk is op schending van de algemene rechtsbeginselen, met name miskenning van de fysieke en psychische integriteit van de mens. Is een puntgewijze opsomming niet wenselijk ? De bedoeling is vitterijen en onzinnige proceduredebatten voor de rechtbank zelf uit te schakelen. De spreker vreest dat men nieuwe proceduredebatten zal krijgen over wat van openbare orde is en wat niet.

Tevens heeft deze spreker nog een paar vragen ter verheldering. Hij haalt het voorbeeld aan waarbij de verdachte een conclusie indient voor de raadkamer waarin een nietigheid wordt opgeworpen; de raadkamer verwerpt die nietigheid en de verdachte gaat niet in beroep. Is het dan niet definitief gezuiverd ? Is het inderdaad alleen definitief gezuiverd als de kamer van inbeschuldigingstelling het vaststelt ?

Een lid verwijst naar het verslag van de Kamer : « Wat de opmerkingen van de heer Willems betreft, is het inderdaad zo dat indien men voor de Raadkamer een middel opwerpt, deze kamer het middel niet ontvankelijk verklaart en men vervolgens geen hoger beroep instelt voor de Kamer van inbeschuldigingstelling, het middel opnieuw kan worden ingeroepen voor het vonnisgerecht » (blz. 51).

De spreker is van oordeel dat de tekst duidelijk is. De laatste zin van artikel 135 betreft de zuivering bij de raadkamer, zonder sanctie. De sanctie, namelijk dat de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden niet meer kunnen worden opgeworpen voor de rechter ten gronde, staat enkel voor het geval wanneer deze niet worden opgeworpen voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Ook de voorbereidende werken zijn duidelijk.

Een lid vraagt wat er gebeurt als het middel inderdaad wordt verworpen door de raadkamer, maar een andere partij in beroep gaat, eventueel voor een ander argument.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het doel van de bepaling is dat de procedure niet wordt afgeremd en men niet verplicht is voor de kamer van inbeschuldigingstelling te verschijnen. Bijgevolg mag iemand een middel dat niet is aanvaard door de raadkamer, opnieuw opwerpen voor de correctionele rechtbank. Weliswaar bestaat het risico dat de nietigheden dan alleen nog worden opgeworpen voor de vonnisgerechten. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat na de algemene hervorming de voor de onderzoeksgerechten aangevoerde middelen in principe niet meer voor de vonnisgerechten kunnen worden aangevoerd.

Hij antwoordt op de vraag van vorige spreker met een verwijzing naar het probleem van de rechtsmiddelen. Zodra iemand een rechtsmiddel aanwendt, en de kamer van inbeschuldigingstelling de nietigverklaring overweegt moeten de debatten opnieuw worden geopend en alle partijen gehoord.

Een lid is van oordeel dat het beroep van een partij tegen een beschikking van de raadkamer de andere partij niet voor de kamer van inbeschuldigingstelling brengt.

Een senator verwijst naar de praktijk, meer bepaald naar het feit dat procedures vaak een hele tijd duren. Aldus kan het zijn dat iemand voor de raadkamer is verschenen en een middel heeft ingeroepen, afgewezen wordt en er wordt door hem of een andere partij beroep aangetekend; de betrokken verdachte verschijnt niet meer; de kamer van inbeschuldigingstelling verwerpt in zijn afwezigheid het middel van nietigheid; hij voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 27 om het nog voor de rechtbank te kunnen inroepen, want hij is een partij van wie men niet kan zeggen dat hij niet bij de procedure betrokken was; hij was er immers bij betrokken, maar liet verstek gaan.

Een lid meent dat het aantal gevallen waarin deze procedure kan worden toegepast, zo beperkt is dat men zich kan afvragen of ze nog zin heeft. Is het niet beter deze procedure op te nemen in het tweede ontwerp dan ze hier gedeeltelijk te behandelen ?

Een ander lid vindt het niet noodzakelijk slecht dat maar een klein aantal nietigheidsgronden worden uitgezuiverd.

Professor Van den Wyngaert is van oordeel dat ook nu reeds een nietig onderzoek kan worden overgedaan; men moet niet de hele procedure omgooien. Als de onderzoeksrechter een nietigheid vaststelt, kan hij dat deel van het onderzoek overdoen.

Professor Franchimont is het hier niet mee eens. Als een huiszoeking onregelmatig wordt bevonden, zijn nieuwe elementen nodig om ze over te kunnen doen. Deze bepaling, ook al is ze onvolledig, is er gekomen op algemene vraag, met name van de burgerlijke partijen. De tekst heeft tot doel dat eenieder zich tijdens het onderzoek zorgvuldiger zou gedragen. Men wil bereiken dat de procureur-generaal en de procureur des Konings zelf meer bekommerd zouden zijn om een smetteloze procedure, om zo het proces te beschermen.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 117), luidend :

« Het voorgestelde artikel 135 vervangen als volgt :

« Art. 135. ­ § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, hoger beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de in artikel 131, § 1, tweede lid, bedoelde gronden van onontvankelijkheid of gronden van uitdoving van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, 1º en 2º, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie ingeroepen werd voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de in artikel 131, § 1, tweede lid, bedoelde gronden van onontvankelijkheid of gronden van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze ontstonden na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn loopt, ten aanzien van de procureur des Konings en de inverdenkinggestelde vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen, en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag van de betekening.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste achtenveertig uur voor de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, dan wordt het hoger beroep ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

§ 1 komt overeen met het voorgestelde lid 1; § 2 met lid 2, 3 en 4; § 3 met lid 6 (de eerste zin uitgezonderd), 7, 8, 9 en 10; § 4 met de eerste zin van het zesde lid.

Lid 5 werd geschrapt omdat de tekst ervan reeds opgenomen is onder § 5 van het voorgestelde artikel 235bis (artikel 29 van het ontwerp).

Lid 6 werd geschrapt omwille van het amendement nr. 115 (artikel 25bis).

Tevens dient de regering een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 149), luidend :

« Het voorgestelde artikel 135 vervangen als volgt :

« Art. 135. ­ § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek bedoelde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering. Hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, 1º en 2º, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie ingeroepen is voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Hoger beroep moet binnen een termijn van vijftien dagen worden ingesteld door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn loopt vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste tien dagen vóór de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, wordt het hoger beroep door het openbaar ministerie en door elk van de partijen ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Dit amendement herneemt de structuur van het amendement nr. 117 en houdt eveneens rekening met het amendement nr. 38 van de heer Erdman.

Een lid is van oordeel dat dit amendement dient te worden aangepast, gelet op de wijziging van artikel 131 (cf. supra artikel 25bis ). De woorden « eerste lid » dienen te vervallen.

Een lid wijst op het gebrek aan overeenstemming van artikel 135 met artikel 184. Artikel 135 bepaalt dat het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van 15 dagen, terwijl de dagvaardingstermijn voor de correctionele rechtbank tien dagen bedraagt en eventueel bij aangehoudenen tenminste drie dagen. Betekent dit dat artikel 184 zal dienen te worden aangepast wat de termijnen betreft ?

Professor Traest antwoordt dat artikel 184 geen betrekking heeft op de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De in dit artikel bepaalde termijn van tien dagen heeft betrekking op de termijn tussen de dagvaarding en de verschijning en bepaalt niet dat binnen de tien dagen na de verwijzing moet gedagvaard worden. Als er verwezen wordt door de raadkamer, rust er op het parket geen bijzondere termijn om te dagvaarden.

Een lid is van oordeel dat § 3 van het voorgestelde artikel 135, die bepaalt dat de termijn van hoger beroep begint te lopen vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen, in de praktijk niet evident lijkt; men heeft immers nooit zekerheid over de datum van de uitspraak van de raadkamer.

Professor Franchimont herhaalt dat het laatste lid van het voorgestelde artikel 127 (artikel 21 van het ontwerp) hierop een antwoord vormt. Dat artikel bepaalt dat de beschikking op vaste datum wordt gewezen, net als een vonnis. Dit vormt juist één der doelstellingen van de hervorming.

Een lid verwijst naar het amendement nr. 38. De bedoeling was te stellen dat de burgerlijke partij in ieder geval betrokken wordt bij de regeling van de procedure. Bovendien zijn er ook andere procedures waarbij de beroepstermijn begint te lopen vanaf de datum van uitspraak (de strafprocedure voor de jeugdrechtbank).

Vervolgens is er de gelijkschakeling met de betichte. De betichte zal evenzeer op de hoogte zijn van de datum en dus ook voor hem loopt de termijn. Het lijkt hem dus niet nodig een noodzaak van betekening en een vertraging in de procedure in te schakelen. Dan zal ook de betichte niet weten of er al dan niet beroep komt van de burgerlijke partij. Gelet op het inbouwen van een beroepstermijn, moet ieder van de partijen zeker zijn dat de beslissing definitief is.

Een lid vraagt wat er gebeurt indien de raadkamer de zaak voor uitspraak vaststelt op een bepaalde datum en bijvoorbeeld een week vroeger uitspraak doet.

Professor Traest heeft de indruk dat de rechtspraak bepaalt dat de termijn van hoger beroep slechts begint te lopen op de dag dat de zaak voor uitspraak was vastgesteld (cass. 13 februari 1950, Pas., 1950, I, 408 - Verstraeten, R., Handboek Strafvordering, 1994, blz. 508).

Tevens verwijst de spreker naar de burgerlijke partij ten aanzien van wie een vonnis op tegenspraak wordt gewezen door een correctionele rechtbank. Ook deze ontvangt geen betekening.

Tenslotte verduidelijkt een lid dat artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis enkel de verdachte, de beklaagde of de beschuldigde en het openbaar ministerie betreft. De burgerlijke partij wordt hier niet vermeld. Paragraaf 4 van artikel 135 bedoelt wel degelijk dat het beroep van gelijk welke partij, ook van de burgerlijke partij, dient te worden ingesteld overeenkomstig het vermelde artikel 30.

Tenslotte werden nog volgende amendementen ingediend :

­ Amendementen nrs. 127 en 128 van de heer Coveliers (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

Amendement nr. 127

« In het voorgestelde artikel 135 de volgende wijzigingen aanbrengen :

1) Het eerste lid vervangen als volgt :

« Onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde beroep, kunnen het openbaar ministerie en de burgerlijke partij hoger beroep instellen tegen beschikkingen gegeven overeenkomstig de artikelen 128, 129 en 130. »

2) Het tweede lid vervangen als volgt :

« Onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde beroep, kan de inverdenkinggestelde hoger beroep instellen tegen een beschikking tot verwijzing waarbij zijn verzoek tot buitenvervolgingstelling op grond van onontvankelijkheid van de vordering overeenkomstig de achtste alinea van dit artikel werd afgewezen. »

3) Het achtste (voorlaatste) lid vervangen als volgt :

« De raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling zijn niet bevoegd om zich uit te spreken over de regelmatigheid van onderzoekshandelingen, behalve wanneer deze de nietigheid van de procedure en derhalve de onontvankelijkheid van de vordering met zich brengen. »

Verantwoording

Met dit amendement wordt het hoger beroep van de burgerlijke partij en het openbaar ministerie behouden zoals geregeld in het huidige artikel 135. Het door de regering voorgestelde systeem van zuivering van nietigheden wordt echter niet overgenomen. Wel wordt aan de inverdenkinggestelde een recht van hoger beroep verleend, maar dit recht geldt enkel voor zover de verwijzingsbeschikking steunt op een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering.

De redenen tot afwijzing van het in het onderwerp voorgestelde systeem van zuivering van nietigheden zijn gesteund op de overwegingen ontwikkeld in de dissenting opinion van Van den Wyngaert en De Smet (De sanctionering van vormverzuimen : een dissenting opinion bij het voorstel van de Commissie Strafprocesrecht », in Het tweede voorontwerp van de Commissie Strafprocesrecht, Gent, Mys en Breesch, 1997, blz. 59-84), die voorstellen dat de sanctionering van vormverzuimen niet door de onderzoeksgerechten, maar in principe enkel door de vonnis-gerechten zou geschieden.

Uit de arresten van het Arbitragehof van 1 december 1994 en 2 maart 1995 valt immers geenszins af te leiden dat de sanctionering van vormverzuimen zou moeten toevertrouwd worden aan de onderzoeksgerechten (raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling).

In geval het vooronderzoek volledig is gestart vanuit een nietige proceshandeling (bijvoorbeeld een klacht die het resultaat is van een schending van het beroepsgeheim), is het om redenen van efficiëntie gerechtvaardigd om aan de strafvordering een einde te maken alvorens de zaak naar het vonnisgerecht wordt verwezen. De rechter ten gronde moet dan immers niet meer tussenkomen, wat een besparing van tijd en middelen kan opleveren. Vereist is wel dat de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling oordelen over middelen die betrekking hebben op de nietigheid van het ganse vooronderzoek, zodat een democratische controle op de werking van het gerecht mogelijk is.

In alle andere gevallen biedt een systeem naar Nederlands model, waarbij de sanctionering van vormverzuimen wordt gereserveerd voor het onderzoek ter terechtzitting, de beste garanties op het vlak van rechtsbescherming en efficiëntie. Stel dat in de loop van een complex gerechtelijk onderzoek een onregelmatige huiszoeking werd verricht en de kamer van inbeschuldigingstelling beslist enkel deze onderzoekshandeling uit te sluiten, dan komen niet meer alle facetten van het onderzoek op de procesbehandeling ten gronde aan bod.

De partijen zijn dan genoodzaakt zich enkel toe te leggen op de « bewijswaardering » en mogen daarbij slechts verwijzen naar onderzoeksdaden die de in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde regelmatigheidstoets van de kamer van inbeschuldigingstelling hebben doorstaan. Deze beperking levert problemen op voor slachtoffers die zich pas tijdens het onderzoek ter terechtzitting burgerlijke partij stellen. Voor deze slachtoffers is het niet meer mogelijk opmerkingen te formuleren over onderzoeksdaden die tijdens het vooronderzoek uit het strafdossier werden verwijderd. Partijen die pas op het onderzoek ter terechtzitting tussenkomen beschikken bijgevolg over minder middelen om hun belangen te verdedigen en het besluitvormingsproces te beïnvloeden dan partijen die wel bij de « filtering » van onregelmatigheden betrokken werden. Dit verschil in informatietoevoer en kansen op verdediging is moeilijk in overeenstemming te brengen met de eisen van artikel 6 EVRM en doet afbreuk aan de interne openbaarheid van het strafproces.

Deze situatie doet denken aan de problematiek rond de interpretatie van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde. Vroeger nam men aan dat de burgerlijke rechter gebonden was door hetgeen de strafrechter noodzakelijk, zeker en hoofdzakelijk heeft beslist, zelfs als het ging om informatie die niet door alle partijen kon worden tegengesproken. (D'Haenens, J., Belgisch Strafprocesrecht, Gent, Story-Scientia, 1985, blz. 167; Declercq, R., Beginselen van strafvordering, Antwerpen, Kluwer, 1994, blz. 655-664.)

Het Hof van Cassatie heeft deze erga omnes-werking getemperd en aanvaard dat het gezag van het strafrechtelijk gewijsde slechts geldt voor de partijen die tijdens het strafproces de gelegenheid hadden om hun verhaal en opmerkingen naar voor te brengen. (Cass., 15 februari 1991, RTDH, 1992, blz. 227 met noot M. Franchimont.)

De rechter moet er bijgevolg voor zorgen dat de informatie waarop hij zijn overtuiging steunt door elke procespartij ter discussie kan gesteld worden. Als men dit principe toepast op de voorgestelde « zuivering van nietigheden », zou de vonnisrechter zich moeten uitspreken over de regelmatigheid van onderzoeksdaden telkens wanneer een partij niet in staat was om de beslissing van de KI te beïnvloeden. De vraag rijst dan of het niet veel efficiënter is de sanctionering van vormverzuimen over te laten aan de vonnisrechter.

Bovendien blijft het probleem bestaan dat het in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde systeem van de « zuivering van nietigheden » beperkt blijft tot zaken die het voorwerp uitmaken van een gerechtelijk onderzoek.

In de huidige rechtspraktijk wordt nog slechts in een 5 % van het aantal dossiers een gerechtelijk onderzoek ingesteld, waardoor slechts enkele verdachten de gelegenheid zouden krijgen om onregelmatige bewijsstukken reeds tijdens het vooronderzoek uit het strafdossier te doen verwijderen. Verdachten tegen wie een opsporingsonderzoek wordt verricht hebben geen andere keuze dan vormverzuimen voor het vonnisgerecht op te werpen. De werking van het in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde zuiveringssysteem hangt dan geheel af van de bereidheid van het parket een gerechtelijk onderzoek in te stellen. Het is daarom wenselijk de beoordeling van de regelmatigheid van onderzoeksdaden zoveel mogelijk over te laten aan de vonnisgerechten.

Over de rechtsmiddelen van de verdachte tegen de verwijzingsbeschikking bestaat reeds geruime tijd discussie. De kern van het probleem is dat de verdachte enkel in geval van onbevoegdheid hoger beroep kan aantekenen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer (artikel 539 van het Wetboek van Strafvordering), terwijl het openbaar ministerie en de burgerlijke partij over een in principe onbeperkt recht op hoger beroep beschikken (artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering). Hoewel deze situatie op het eerste gezicht een inbreuk vormt op het gelijkheidsbeginsel, is het niet noodzakelijk aan de verdachte het recht toe te kennen om zonder enige beperking een verwijzingsbeschikking van de raadkamer aan te vechten.

Vooreerst achtte het Arbitragehof in zijn arresten van 1 december 1994 en van 2 maart 1995 dit verschil in rechtsmiddelen slechts strijdig met het gelijkheidsbeginsel voor zover het gaat om het opwerpen van onregelmatigheden begaan tijdens het vooronderzoek. Het feit dat de verdachte zich niet tot de kamer van inbeschuldigingstelling kan wenden om het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld aan te vechten, doet bijgevolg geen afbreuk aan het gelijkheidsbeginsel.

Verder houdt artikel 6 EVRM niet in dat reeds tijdens het vooronderzoek een volledige « gelijkheid van wapens » tot stand moet gebracht worden. Volgens vaststaande rechtspraak van het Europees Hof te Straatsburg moet men voor de bevoordeling van het recht op een eerlijk proces kijken naar de procedure in haar geheel. Het feit dat de verdachte tijdens het vooronderzoek niet over dezelfde middelen beschikt als het openbaar ministerie is op zich niet in strijd met het equality of arms-beginsel, behalve indien dit element de positie van de verdachte dermate zou hebben benadeeld of verzwakt dat de latere procesbehandeling ten gronde daardoor is aangetast en dat er van een eerlijk proces geen sprake meer kan zijn (in die in zie Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1994, blz. 543). De verdachte die zijn onschuld wil bewijzen of die meent dat tegen hem onvoldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan kan zich nog steeds verdedigen voor het vonnisgerecht.

Wanneer men aan de verdachte het recht zou toekennen om in alle gevallen hoger beroep aan te tekenen tegen een verwijzingsbeschikking, doorbreekt men tenslotte de rechtsgelijkheid tussen de verdachten. Het hoger beroep tegen beschikkingen van de raadkamer staat immers enkel open voor verdachten die het voorwerp uitmaken van een gerechtelijk onderzoek. Verdachten tegen wie een opsporingsonderzoek wordt verricht kunnen immers geen rechtsmiddelen aanwenden tegen de rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht of tegen een oproeping bij proces-verbaal. Deze situatie is moeilijk te rechtvaardigen omdat de verdachte de onderzoeksrechter niet zelf kan inschakelen. Het is daarom aangewezen geen onbeperkt recht van hoger beroep tegen beschikkingen van de raadkamer aan de verdachte toe te kennen. Deze beperking heeft tevens als voordeel dat het aantal incidenten tijdens het vooronderzoek beperkt blijft, waardoor deze procesfase niet te lang aansleept.

Amendement nr. 128

« Het voorgestelde artikel 135 aanvullen met een laatste lid, luidend als volgt :

« De behandeling en de uitspraak geschieden in openbare zitting, zowel voor de raadkamer als voor de kamer van inbeschuldigingstelling. »

Verantwoording

De problematiek van de nietigheden is niet alleen een zaak van privaat belang, maar raakt in de eerste plaats het algemeen belang. Openbaarheid van de debatten en van de uitspraak is een minimale vereiste.

­ Amendement nr. 109 van de heer Boutmans (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« Het vierde lid van het voorgestelde artikel 135 doen vervallen. »

Verantwoording

Deze bepaling is nog niet rijp, aangezien het ontwerp de nietigheden nog niet bepaalt, noch hun gevolgen.

Er zijn grote verschillen tussen vormfouten en schending van fundamentele rechtsgaranties.

Bovendien is het begrip « bewijswaardering » nieuw en heeft het eigenlijk niets met de nietigheidsleer te maken.

Fundamentele rechtsregels behoren in openbare zitting met gelijkheid van de partijen te worden besproken, niet in een onderzoeksgerecht, zelfs niet als het (vrij theoretisch) met open deuren zitting zou houden.

­ Amendement nr. 39 van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-704/2), luidend :

« In het zesde lid van het voorgestelde artikel 135 de woorden « de betekening » vervangen door de woorden « kennisgeving door de griffier bij faxpost of per aangetekende brief. »

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 38.

2. Herschrijving van het artikel

In tweede lezing wijst een lid erop dat artikel 29 (artikel 235bis ) duidelijk bepaalt dat de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak in openbare terechtzitting behandelt op verzoek van een van de partijen (§ 4), maar dat men geen enkele daarmee gelijklopende bepaling vindt, noch in artikel 27 (artikel 135), noch in artikel 131, dat bij amendement werd ingevoegd (artikel 25bis nieuw).

Is het ter wille van het parallellisme niet raadzaam het bepaalde in artikel 235bis , §4, over te nemen in artikel 131, wat de raadkamer betreft, en zeker artikel 135, wat de kamer van inbeschuldigingstelling betreft ?

Professor Franchimont merkt op dat een nietigheidsprobleem op het laatste ogenblik opgeworpen kan worden voor de raadkamer. Het is dus erg moeilijk te voorzien of de terechtzitting in het openbaar verloopt. Bij de kamer van inbeschuldigingstelling gaat het er anders aan toe : de partij die beroep heeft ingesteld, kan meedelen dat zij een openbare terechtzitting wenst.

In de eerste volzin van § 2 van het voorgestelde artikel 135 (artikel 27) dienen de woorden « eerste lid » vervangen te worden door de woorden « of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking » aangezien dit geval werd geschrapt in het voorgestelde artikel 131 (artikel 25bis nieuw).

In de tweede volzin van dezelfde paragraaf moeten de woorden « eerste lid, 1º en 2º » vervallen.

In het derde lid van § 3 moet de termijn van tien dagen op vijftien dagen worden gebracht.

De heren Erdman en Desmedt dienen een synthese-amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 166), luidende :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 27. ­ Artikel 135 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt :

« Art. 135. ­ § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie ingeroepen werd voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze ontstonden na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn loopt vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste vijftien dagen voor de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

Zij hoort, in openbare terechtzetting indien ze op vraag van een van de partijen beslist daartoe over te gaan, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, dan wordt het hoger beroep door het openbaar ministerie en door elkeen van de partijen ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Tenslotte dient één de rapporteurs nog volgende voorstellen in tot verbetering van de Nederldanse tekst.

A. In het voorgesteld, artikel 135 (nieuw), § 2, van het Wetboek van Strafvordering :

a) de woorden « bedoeld in artikel 131, 1º », vervangen door de woorden « als bedoeld in artikel 131, § 1 ».

b) tweemaal de woorden « gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering » vervangen door de woorden « gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering ».

c) de woorden « ongeregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, 1º » vervangen door de woorden « onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1 ».

d) de woorden « ingeroepen werd voor de raadkamer » vervangen door de woorden « ingeroepen is voor de raadkamer ».

e) de woorden « wanneer ze ontstonden na » vervangen door de woorden « wanneer ze zijn ontstaan na».

Hij geeft volgende verantwoording : a) « Als bedoeld in » in plaats van « bedoeld in ». « Bedoeld in », met het (nodige) lidwoord voor het eerste substantief, is determinatief- « de onregelmatigheden bedoeld in ... » (die in geen andere); « als bedoeld in », zonder het lidwoord, is exemplatief- « onregelmatigheden als bedoeld in ... » (van dezelfde kategorie); wellicht kan uitgemaakt worden wat de juridische implicaties van het onderscheid kunnen zijn.

b) « gronden van niet-ontvankelijkheid ...; » « Niet-ontvankelijkheid » afleiding van « niet-ontvankelijk », zoals in het Gerechtelijk Wetboek, artikel 467. « Verval van de strafvordering » in plaats van « uitdoving », letterlijke vertaling van de Franse metafoor; de goede term komt reeds voor in het Wetboek van Strafvordering, Voorafg. Titel, artikel 20.

c) « ingeroepen is » in plaats van « ingeroepen werd ». Het gaat hier om een toestand die voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van hoger beroep; dus hoort hier eens te meer een perfectum.

e) « zijn ontstaan » in plaats van « ontstonden »; er wordt eveneens naar een toestand gewezen, vergelijkbaar met a), b) en c) hiervoren.

B. In hetzelfde artikel, § 3, vijfde lid, de woorden « indien ze op vraag van een van de partijen beslist daartoe over te gaan » vervangen door de woorden « in openbare terechtzitting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit ».

Hij geeft volgende verantwoording : a) + b) « ingeroepen is », in plaats van « ingeroepen werd », stelt een perfectum in de plaats van er, imperfectum (het Frans heeft overigens « a été »). Er wordt gewezen, niet naar een handeling, maar naar een toestand waarin hoger beroep mogelijk is;

« Niet-ontvankelijkheid », afleiding van « niet-ontvankelijk », zoals in het Gerechtelijk Wetboek, artikel 467.

« Verval van de strafvordering » in plaats van « uitdoving », letterlijke vertaling van de Franse metafoor; de goede term komt reeds voor in het Wetboek van Strafvordering, Voorafg. Titel, artikel 20.

c) « zijn opgeworpen » in plaats van « werden opgeworpen » : zelfde opmerking, mutatis mutandis, als hiervoren in betreffende « ingeroepen ». Het Frans heeft hier overigens eveneens een perfectum, (ont été), waaruit de ware bedoeling duidelijk blijkt.

Wat betreft « verval » in plaats van de vertaling « uitdoving », zelfde opmerking als hiervoren in a) + b) .

« Zijn ontstaan » in plaats van « ontstonden », zelfde opmerking als hiervoren in a) + b) betreffende de onjuiste werkwoordvorm.

Deze tekstcorrecties worden door de commissie aangenomen.

3. Stemmingen over de amendementen ingediend op het voorgestelde artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering

Het amendement nr. 149 wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Ten gevolge van deze stemming, vervallen de amendementen nrs. 38 en 39 van de heer Erdman. De amendementen nr. 112 van de heer Vandenberghe en nr. 117 van de heren Vandenberghe en Bourgeois worden ingetrokken.

De amendementen nrs. 127 en 128 van de heer Coveliers en het amendement nr. 109 van de heer Boutmans, worden verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Het synthese-amendement nr. 166 van de heren Erdman en Desmedt wordt in tweede lezing eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 28 (artikel 31 van de aangenomen tekst)

Het toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling

1. Bespreking

1.1. Artikel 136ter

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen volgende volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 704/2, amendementen nr. 57 en 58), luidend :

Amendement nr. 57

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 136ter de woorden « In de gevallen bepaald bij de artikelen 61ter, § 6, en 61quinquies, § 5 », vervangen door de woorden « In het geval bepaald bij artikel 61quinquies, § 5. »

Verantwoording

Dit amendement beoogt de tekst van het voorgestelde artikel 136ter in overeenstemming te brengen met het amendement nr. 54, waarbij artikel 61ter, § 6, werd gewijzigd zodat de verwijzing naar dit artikel thans overbodig wordt.

Amendement nr. 58

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 136ter de woorden « het hof van beroep » vervangen door de woorden « de rechtbank van eerste aanleg. »

Verantwoording

Daar de verzoekschriften voor de andere procedures (artikel 28sexies, §§ 4 en 5, 61ter, § 5, en, na aanneming van amendement nr. 54, § 6, 61quater, §§ 5 en 6), zowel voor het adiëren van de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer er geen tijdige uitspraak werd gedaan op het ingediende verzoekschrift als bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitgesproken beslissing, telkens dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg is er geen grondige reden of verantwoording voor handen om inzake artikel 61quinquies, § 5, hiervan af te wijken. Het creëren van verschillende procedures in nagenoeg identieke situaties zal enkel leiden tot vergissingen en overbodige betwistingen.

Het amendement beoogt tevens proceseconomisch en tijdbesparend te zijn, door het verzoekschrift te laten neerleggen of de griffie van de rechtbank waar het dossier zich normaliter bevindt.

Het amendement nr. 57 beoogt een louter wetstechnische wijziging met het oog op de concordantie van de tekst.

Het amendement nr. 58 sluit de bedoeling in alle vormen van beroep op dezelfde wijze proceduraal te regelen door het neerleggen van een verzoekschrift bij de rechtbank van eerste aanleg.

Professor Franchimont legt de reden van het onderscheid in procedure uit. Het artikel handelt immers over de toestand waarin de procureur des Konings of de onderzoeksrechter niet geantwoord heeft. Het gaat dus om een verzoek dat rechtstreeks wordt gedaan voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Hij verklaart evenwel geen bezwaar te hebben tegen het amendement van de heer Vandenberghe.

Een lid verklaart zich voorstander van de formule van het amendement omdat dit ten eerste een eenvormigheid bewerkstelligt en ten tweede omdat in ieder geval de rechtbank van eerste aanleg waar het verzoekschrift wordt neergelegd dit op de één of andere manier zal moeten stofferen, onder meer met het verzoekschrift dat oorspronkelijk bij de onderzoeksrechter was neergelegd.

De minister verklaart geen bezwaar te hebben tegen deze twee amendementen.

1.2. Artikel 136quater (nieuw)

De dames Delcourt-Pêtre en Milquet dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 99), luidend :

« Het voorgestelde hoofdstuk X (nieuw) aanvullen met een artikel 136quater, luidende :

« Art. 136quater. ­ De kamer van inbeschuldigingstelling houdt zitting, hetzij met drie raadsheren in het hof, hetzij met een enkel lid, namelijk voorzitter van de kamer of een raadsheer in het hof. »

Verantwoording

Om de voorgestelde tekst, die voorziet in de uitbreiding van de bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling, te kunnen toepassen, is het wenselijk te bepalen dat de kamer van inbeschuldigingstelling zitting kan houden met een enkele raadsheer.

Een lid is niet te vinden voor een kamer van inbeschuldigingstelling met een alleenzetelende raadsheer. Dan zou trouwens ook in een bepaalde zin artikel 136 dienen te worden aangepast, want daar wordt aan de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid gevraagd om aan één van haar leden toe te laten verslag uit te brengen. In beroep, en rekening houdend met de tussenkomst en de zwaarwichtigheid van de beslissingen die er worden getroffen, vindt hij het wenselijk de samenstelling te behouden.

Een lid vraagt naar de precieze draagwijdte van het amendement. Beoogt dit uitsluitend de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer deze in het kader van artikel 136 uitspraak doet ?

De indiener van het amendement antwoordt bevestigend.

De minister verklaart aandacht te hebben voor het streven naar vereenvoudiging van de procedure. Hij is evenwel van oordeel dat de kamer van inbeschuldigingstelling in de filosofie van het ontwerp beschouwd moet worden als een echte beroepsinstantie van het onderzoek, die in het onderzoek verantwoordelijk is voor bepaalde taken. Het amendement beoogt de geschillen bedoeld in de artikelen 136bis en 136ter die betrekking hebben op zeer belangrijke dingen (regelmatigheid van de procedure, enz.). Rekening houdend met de belangrijke taken en met het oog op de eenheid van jurisprudentie, acht hij het dus noodzakelijk de collegiale vorm van het rechtsorgaan te behouden.

De indiener van het amendement antwoordt dat het amendement, dat uitsluitend betrekking heeft op artikel 136ter , voortkomt uit een streven om de procedure te vereenvoudigen en deze gemakkelijker toepasbaar te maken.

Een lid wijst erop dat men moet voorkomen dat de zetel van de rechtbank telkens anders samengesteld wordt, hetgeen een absolute nietigheid kan meebrengen.

Een ander lid sluit zich aan bij dit betoog en wijst op het gevaar van de toenemende rechtsonzekerheid. Het opnemen van een bepaling voor zeer specifieke gevallen kan in aanzienlijke mate rechtsonzekerheid teweegbrengen.

Een senator werpt op dat de eenparigheidsregel voor de kamer van inbeschuldigingstelling zonder meer blijft gelden; als voor de raadkamer de verdediging een nietigheid oproept en de raadkamer aanvaardt deze, dan kan die in beroep alleen bij eenparigheid worden tenietgedaan; als iemand anders een nietigheid oproept, geldt de regel niet. Spreker vindt dat nogal moeilijk.

Professor Franchimont wijst erop dat de eenparigheidsregel van toepassing is wanneer de toestand van de beklaagde verzwaard wordt (artikel 211bis ).

Professor Van den Wyngaert verwijst naar de situatie waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich uitspreekt in graad van beroep tegen een verwijzingsbeschikking. Kan dat dan dezelfde kamer van inbeschuldigingstelling zijn als degene die zich heeft uitgesproken als beroepsinstantie tijdens het vooronderzoek, in het licht van de onpartijdigheid van de rechter ?

Een lid antwoordt dat de kamer van inbeschuldigingstelling die geoordeeld heeft over de voorlopige hechtenis van de betrokkene, volstrekt bevoegd is om te oordelen over incidenten met betrekking tot de verwijzing. Hij acht dat men hier de vergelijking kan maken met de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling inzake voorlopige hechtenis, of indien de kamer van inbeschuldigingstelling vandaag oordeelt wegens strijdig bevel van een onderzoeksrechter.

Ook in de huidige situatie zijn er voorbeelden waar deze dualiteit van tussenkomst evenzeer bestaat, zonder dat er problemen rijzen.

Een lid vraagt of de nietigheid van een getuigenis « à décharge » de toestand kan verzwaren. Is daarvoor eenparigheid vereist ? Hij verklaart ongerust te zijn over de volstrekte dubbelzinnigheid die op de eenparigheid rust.

Een lid sluit zich hierbij aan en is niet zo vlug geneigd de stelling zonder meer te aanvaarden dat de eenparigheidsregel van toepassing is bij betwistingen over nietigheden. Wat ten ontlaste is van de ene partij, kan indirect ten laste zijn van de andere partij. Dit zou betekenen dat aan de filosofie van het ontwerp afbreuk wordt gedaan, die is dat de kamer van inbeschuldigingstelling alles regelt. De kamer van inbeschuldigingstelling is het centrale punt. Als de raadkamer een beslissing neemt, en die kan slechts met eenparigheid van stemmen herzien worden, dan wordt het zwaartepunt verschoven.

Een lid verwijst naar de situatie waarbij vandaag voor de rechter ten gronde opgeworpen wordt dat bepaalde stukken uit de debatten dienen te worden geweerd omdat ze nietig zijn (bijvoorbeeld ondervraging van een vreemdeling zonder tolk). De rechter ten gronde verwerpt de argumentatie en beslist dat het stuk in het debat dient te blijven. Als men in beroep gaat, moet er vandaag de dag ook geen eenparigheid zijn van het hof van beroep over dat incident. Dit heeft niets te zien met een uitgebreide interpretatie van artikel 211bis .

Professor Franchimont verklaart dat de eenparigheid duidelijk vereist is indien de raadkamer vaststelt dat er verjaring is en indien de kamer van inbeschuldigingstelling op beroep van het openbaar ministerie van mening is dat er geen verjaring is.

Een lid merkt op dat het onvermijdelijk is dat er zich interpretatieproblemen voordoen over de exacte gevolgen van de nietigheid. De eenparigheid kan bovendien verlammend werken.

In tweede lezing beslist de commissie in het tweede lid van het voorgestelde artikel 136 de woorden « zal over het verzoekschrift uitspraak doen » te vervangen door de woorden « doet over het verzoekschrift uitspraak ».

Mevrouw Sadzot merkt op dat artikel 136ter van het Wetboek van Strafvordering kan vervallen aangezien hetgeen erin bepaald wordt voor artikel 61quinquies, § 5, reeds in dat artikel vervat ligt.

De heren Erdman et Desmedt dienen hiertoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 167), luidende als volgt :

« In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) In de derde zin van het tweede lid van het voorgestelde artikel 136 de woorden « zal over het verzoekschrift uitspraak doen » vervangen door de woorden « doet over het verzoekschrift uitspraak ».

B) Het voorgestelde artikel 136ter doen vervallen. »

Aangezien artikel 136ter zal vervallen, moet ook artikel 61quinquies , § 5 worden aangepast. De verwijzing naar artikel 136ter zal er dienen te worden vervangen (cf. supra - amendement nr. 177 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-704/3)

1.3. Tekstcorrecties

Eén van de rapporteurs stelt volgende correcties voor van de Nederlandse tekst :

A. In het Wetboek van Strafvordering, artikel 136 (nieuw), tweede lid :

­ de woorden « als het gerechtelijk onderzoek niet binnen het jaar wordt afgesloten kan de kamer van inbeschuldigingstelling worden geadieerd » vervangen door de woorden « als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt ».

­ de woorden « een gemotiveerd verzoekschrift » vervangen door de woorden « een met redenen omkleed verzoekschrift ».

­ de woorden « bij wijze van gemotiveerd arrest » vervangen door de woorden « bij een met redenen omkleed arrest ».

­ de woorden « te rekenen vanaf de laatste beslissing » vervangen door de woorden « te rekenen van de laatste beslissing ».

Hij geeft volgende verantwoording : « na een jaar » in plaats van « binnen het jaar ». De Nederlandse tekst stemde niet overeen met de letter van de Franse tekst (après une année), hoewel kan gezegd worden dat die in betekenis wel op hetzelfde neerkomt;

­ « aanhangig maken » in plaats van « adiëren »; zelfde opmerking als hiervoren onder artikel 5, artikel 28quater ; zie artikel 5; punt 9 - herschrijving van het artikel.

­ « met redenen omkleed verzoekschrift » in plaats van « gemotiveerd verzoekschrift »; zelfde opmerking als hiervoren onder artikel 5 - punt 9 - herschrijving van het artikel (artikel 28sexies ). De uitdrukking « bij wijze van » impliceert dat er iets anders gedaan wordt waaraan het uitzicht van een met redenen omkleed arrest wordt gegeven, maar dat zoiets niet is; beter is « bij » (wijzend op een middel).

­ « met redenen omkleed arrest » in plaats van « gemotiveerd arrest »; zelfde opmerking als hiervoren onder artikel 5, punt 9 - herschrijving van het artikel (artikel 28sexies .)

­ « van de laatste beslissing » in plaats van « vanaf de laatste beslissing »; zelfde opmerking als hiervoren in artikel 5, punt 9 - herschrijving van het artikel (artikel 28sexies , § 6).

B. In het Wetboek van Strafvordering, artikel 136bis (nieuw), tweede lid, de zin « neemt de procureur-generaal op elk moment voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vordering die hij nuttig acht » vervangen door de zin « doet de procureur-generaal te allen tijde voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht ».

Deze tekstcorrecties worden door de commissie aangenomen.

2. Stemmingen

De amendementen nrs. 57 en 58 van de heren Vandenberghe en Bourgeois worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het amendement nr. 99 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 167 van de heren Erdman en Desmedt wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 29 (artikel 32 van de aangenomen tekst)

De rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling

1. Bespreking

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 116), luidend :

« In § 5 van het voorgestelde artikel 235bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De woorden « artikel 135, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 131, § 1, eerste lid ».

B. De woorden « artikel 135, derde lid » vervangen door de woorden « artikel 131, § 1, tweede lid ».

C. De eerste zin aanvullen met de woorden « of die de openbare orde aanbelangen. »

Verantwoording

A en B : wetgevingstechnische aanpassing (ingevolge amendement nr. 115).

C. Zie amendement nr. 112.

Dit amendement pleit voor herschikking van de tekst.

De regering dient eveneens een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 150), luidend :

« Het voorgestelde artikel 235bis vervangen als volgt :

« Art. 235bis. ­ § 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure. Zij kan dit zelfs ambtshalve doen.

§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen van adiëring.

§ 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en er een nietigheid, een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen.

§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, in openbare terechtzetting indien ze op vraag van een van de partijen beslist daartoe over te gaan, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.

§ 5. De in artikel 131, bedoelde onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de rechter ten gronde, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering of die de openbare orde aanbelangen. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing ten aanzien van partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 131, § 2, of overeenkomstig § 6 van dit artikel.

§ 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid bedoeld in artikel 131, § 1, of een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de daarop volgende rechtspleging. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

In tweede lezing dienen de heren Erdman en Desmedt het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 168), dat teruggaat op dezelfde tekstcorrectie aangebracht in artikel 135, § 2 (artikel 27 van het ontwerp) :

« In de aanhef van § 5 van het voorgestelde artikel 235bis de woorden « de in artikel 131, § 1, bedoelde onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden » vervangen door de woorden « de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de beschikking van verwijzing. »

Vervolgens dient eén der rapporteurs volgend voorstel in met correcties van de Nederlandse tekst.

A. In § 2, van het voorgestelde artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering, de woorden « in de andere gevallen van adiëring » vervangen door de woorden « in de andere gevallen, waarin ze kennis neemt van een zaak ».

B. In § 4, van hetzelfde artikel de woorden « in openbare terechtzetting indien ze op vraag van een van de partijen beslist daartoe over te gaan » vervangen door de woorden » in openbare terechtzitting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit ».

Hij geeft de volgende verantwoorging : « overgaan tot » wordt bij ons veel verkeerd gebruikt, zonder verwijzing naar een eventuele handeling die eraan voorafgaat.

C. In hetzelfde artikel, § 5,

a) de woorden « die door de kamer van inbeschuldigingstelling werden onderzocht » vervangen door de woorden « die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht ».

b) de woorden « rechter ten gronde » vervangen door het woord « feitenrechter ».

c) de woorden « gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering » vervangen door de woorden « gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering ».

d) de woorden « wanneer ze ontstonden na de debatten » vervangen door de woorden « wanneer ze zijn ontstaan na de debatten ».

Hij geeft volgende verantwoording : a) « zijn onderzocht » in plaats van « werden onderzocht »; mutatis mutandis dezelfde opmerkingen als hierboven onder artikel 27 (artikel 30 van de aangenoment tekst).

b) wat « feitenrechter » in plaats van « rechter ten gronde » betreft, zelfde opmerking als hiervoren in artikel 27 (artikel 30 van de aangenomen tekst).

c) wat « verval » in plaats van « uitdoving » betreft, zelfde opmerking als hiervoren onder artikel 27 (artikel 30 van de aangenomen tekst).

d) wat het gebruik van de juiste werkwoordvorm betreft, zelfde opmerkingen als hiervoren onder artikel 27 (artikel 30 van de aangenoment tekst).

D. In hetzelfde artikel, § 6, de woorden « grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering » vervangen door de woorden « grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering ».

Verantwoording

Zelfde opmerkingen als hiervoren onder artikel 27 (artikel 30 van de aangenomen tekst).

Deze tekstverbeteringen worden aangenomen door de commissie.

2. Stemmingen

Gelet op het amendement nr. 150 van de regering, trekken de heren Vandenberghe en Bourgeois hun amendement nr. 116 in.

Het amendement nr. 150 wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 168 van de heren Erdman en Desmedt wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 34 (artikel 37 van de aangenomen tekst)

1. Bespreking

Een lid vraagt om welke reden de toepassing van dit artikel verruimd wordt tot arresten of vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid.

De minister verklaart dat artikel 416 in elk geval herzien moest worden. Bovendien heeft de balie van het Hof van Cassatie de aandacht gevestigd op het feit dat er veel problemen rezen inzake burgerlijke aansprakelijkheid. Wanneer een deskundigenonderzoek wordt bevolen, gaat het niet om een definitief vonnis waarvoor voorziening in cassatie mogelijk is. In een aantal belangrijke vonnissen komt men op die manier tot een hele expertiseprocedure en de beslissing over dit deskundigenonderzoek kan pas aangevochten worden wanneer uitspraak wordt gedaan over de grond van de zaak.

De balie en het Hof van Cassatie gingen akkoord en hebben deze tekst eenparig voorgesteld.

In tweede lezing stelt mevrouw Sadzot voor de verwijzing naar artikel 235 te schrappen. Deze verwijzing werd per vergissing ingevoegd bij de splitsing van de artikelen 235 en 235bis , die aanvankelijk één artikel vormden.

De heren Erdman en Desmedt dienen daartoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 169) luidende als volgt :

« In het voorgestelde tweede lid van artikel 416, het cijfer « 235 » doen vervallen. »

2. Stemmingen

Amendement nr. 169 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 39 (artikel 42 van de aangenomen tekst)

Eén van de rapporteurs stelt volgende correctie voor van de Nederlandse tekst :

« In het nieuwe laatste lid van artikel 30, § 4, van de wet van 20 juli 1990 betreffende voorlopige hechtenis, de woorden « een onderzoeksmagistraat adieert », vervangen door de woorden « een onderzoeksmagistraat met een zaak belast. »

Verantwoording

Voor de Nederlandse weergave van « saisir » kunnen andere alternatieve uitdrukkingen in aanmerking komen, al naar gelang de context.

« Saisir » kan niet in al zijn nuances en in elke context met « adiëren » vertaald worden.

Cf. ook supra. Artikel 5, punt 9 ­ herschrijving van artikel 5 (artikel 28quater van het Wetboek van Strafvordering).

Deze tekstcorrectie is door de commissie aangenomen.

Artikel 41 (artikel 44 van de aangenomen tekst)

1. Bespreking

1.1. Artikel 460ter

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 40), luidend :

« Het voorgestelde artikel 460ter doen vervallen. »

Verantwoording

Reeds in de Kamercommissie werd de vraag gesteld wat juist de regering beoogde. In het ontwerp werd dit artikel verantwoord door het strafbaar stellen van het misbruik van informatie bekomen door de inzage in het dossier. In de commissie heeft de minister duidelijk gesteld dat gedacht werd aan personen die op grond van gegevens van het dossier geweld zouden plegen op een persoon, een getuige bijvoorbeeld. Terecht werd in de commissie van de Kamer onderstreept dat er dus niets wordt toegevoegd en dat integendeel de tekst zoals hij voorligt tot een veel ruimere interpretatie aanleiding kan geven.

Bij analyse van de tekst zou eenieder kunnen gestraft worden wanneer met het bijzonder opzet omschreven in de tekst gebruik wordt gemaakt van de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen. Dit omvat elk gebruik en dus niet enkel het oneigenlijk gebruik. Bijvoorbeeld wat gebeurt er indien men op basis van deze informatie een rechtstreekse dagvaarding uitbrengt ten overstaan van iemand die genoemd is in het dossier. Is dit « het verloop van het gerechtelijk onderzoek hinderen » ? De inbreuken op het privé leven, de fysieke en morele integriteit, of de goederen van een bepaalde persoon worden beschermd door andere artikelen en moeten niet specifiek door een bijkomende moeilijk te hanteren tekst, die naar alle waarschijnlijkheid zonder enig verder gevolg zal blijven, bestraft worden.

Zou het niet veel beter zijn in artikel 61ter (artikel 12) een paragraaf toe te voegen, waarbij als « guide line » wordt gesteld « elk oneigenlijk gebruik van de door inzage in het dossier verkregen inlichtingen kan naargelang het geval aanleiding geven tot de toepasselijke strafbepalingen, onverminderd burgerlijke vorderingen.

De indiener verwijst naar de discussie in de Kamer desbetreffende. Daar heeft men er reeds de aandacht op gevestigd dat deze bepaling, die het bestraffen van het oneigenlijk gebruik van inlichtingen, verkregen door inzagerecht, beoogt, eigenlijk niets toevoegt. Dit is enkel een bijkomende strafmaatregel die eerder een « guide-line » uitmaakt. Aldus suggereert de indiener van het amendement artikel 41 te laten vervallen en eventueel in artikel 61ter (artikel 12 van het voorliggend ontwerp) een zin toe te voegen waarbij men zou stellen dat elk oneigenlijk gebruik van de door inzage in het dossier verkregen inlichtingen, naargelang het geval, aanleiding kan geven tot de toepasselijke strafbepalingen, onverminderd de burgerlijke vordering.

Het voorbeeld dat de regering aanhaalde om deze bepaling te rechtvaardigen, namelijk op basis van de inlichtingen verkregen door inzagerecht geweld plegen op een getuige, is reeds strafbaar. Daarvoor moet men dus geen nieuwe bepaling invoegen. Al de andere mogelijke voorbeelden, zoals eventueel het verbreken van het geheim van het onderzoek met een duidelijk opzet, vallen reeds onder de toepassing van een andere strafmaatregel.

Een lid begrijpt de bezorgdheid van de regering bij de terbeschikkingstelling van stukken. Het is duidelijk dat de bescherming van het privé-leven in het gedrang zou kunnen worden gebracht door het laten circuleren van stukken. Hij verwijst naar de huidige intoxicatie door een verkeerd gebruik van sommige stukken. Nochtans acht dit lid de term « oneigenlijk gebruik » nogal vaag.

Hij gaat wel akkoord met de gedachte dat het gebruik van de stukken doelgebonden dient te zijn. Hij vreest immers het ontstaan van een parallel circuit van circulatie van stukken uit het onderzoek, hetgeen het geheim van het onderzoek ongetwijfeld schaadt.

Een ander commissielid is van mening dat dit artikel te ruim gedefinieerd is. Men zou de strekking van de tekst nauwkeuriger moeten omschrijven.

Een lid onderstreept de eigenlijke doelstelling van het inzagerecht, zoals verwoord in het wetsvoorstel van de heer Erdman met betrekking tot invoeging van een artikel 61bis in het Wetboek van Strafvordering (Stuk Senaat, nr. 1-9/6) en door de commissie-Franchimont. In casu gaat men het inzagerecht dusdanig uithollen door allerlei beknottingen, dat er enkel nog sprake kan zijn van een symbolisch inzagerecht. Het inzagerecht wordt immers beperkt door het inbouwen van lange termijnen, door een mogelijke selectie van de stukken die ter inzage worden gegeven, door het nagaan van de bedoeling, de motivering en de betrokkenheid van de eventuele burgerlijke partij, en door het bepalen van het gebruik van de verkregen stukken, en dit alles onverminderd het feit dat alle communicatie van het parket, de verdediging en de burgerlijke partij met de pers en de buitenwereld wordt geregeld (zie bescherming van het privé-leven, vermoeden van onschuld, enz.).

De minister antwoordt dat het wel degelijk de bedoeling is de inzage in het dossier zo ruim mogelijk te maken. De ingevoegde beperkingen mogen in geen geval beschouwd worden als een hinderpaal. Indien bepaalde stukken niet mogen worden meegedeeld, maakt de selectie het mogelijk dat het dossier in zijn geheel niet wordt geblokkeerd. De selectie is dus geen hinderpaal, maar integendeel een maatregel die de inzage in het dossier gemakkelijker moet maken.

Wat het invoeren van een aantal waarborgen in verband met het gebruik van die stukken door een partij betreft, is het doel hetzelfde. Dit is een bijkomende garantie voor de persoon die inzage verleent in het dossier, die ervoor zal zorgen dat gemakkelijker inzage wordt verleend.

Het is juist dat de schending van de fysieke integriteit bestanddeel kan zijn van andere strafbare feiten. Dat is evenwel niet het geval voor het hinderen van het gerechtelijk onderzoek, noch voor de schending van het privé-leven.

De minister besluit dat dit artikel uitgaat van een praktische overweging. In een aantal gevallen zijn er duidelijk misbruiken geweest.

Een lid onderstreept dat er ook het probleem van de schending van de morele integriteit is.

Een lid interpreteert de tussenkomst van de minister als een bevestiging van zijn suggestie. Het inzagerecht wordt immers geregeld in artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering. Het lijkt hem dan ook logisch de regeling van het gebruik van dat inzagerecht in dat artikel in te schrijven, zonder dat een specifieke strafmaatregel dient te worden uitgebouwd. De sanctie bestaat reeds in de toepasselijke strafbepalingen, onverminderd burgerlijke vorderingen.

Een ander lid herhaalt de vrees voor een parallel circuit van circulatie van stukken uit het onderzoek, indien geen specifieke maatregel wordt ingevoerd. Niettegenstaande de strafbepalingen, zal er niets gebeuren indien men tegen betaling de burgerlijke partij kan overtuigen de stukken over te hevelen en men deze dan gaat publiceren.

Een lid verwijst naar de strafbepaling in artikel 8, § 4.

De voorgaande spreker onderlijnt dat de verdachte of de burgerlijke partij die geen raadsman heeft ontsnapt aan deze bepaling.

Een senator verwijst naar de bepaling waarbij « elk gebruik door de inverdenkinggestelde van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen dat tot doel heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen » strafbaar wordt. Dat is ook een wijziging van de huidige positie van de verdachte die in voorlopige hechtenis is. Waar heeft dit juist betrekking op ? Heeft men voorbeelden uit de praktijk die men strafbaar wil stellen ?

De minister preciseert dat het bijzonder opzet bedoeld wordt. Dat moet bewezen worden. Het hinderen van het verloop van het gerechtelijk onderzoek bevat een gevaar voor mogelijke heimelijke verstandhouding, bij voorbeeld wanneer een burgerlijke partij zich eventueel wil wenden tot een getuige en die getuige een gedragspatroon wil voorschrijven, enz. Het betreft een toestand waarbij de partijen de inlichtingen waarover zij beschikken proberen te gebruiken om het gerechtelijk onderzoek te beïnvloeden, of om het dossier in een of andere richting te sturen. Die handelwijze is niet noodzakelijk strafbaar vanuit strafrechtelijk oogpunt. Het gaat om een houding van een burgerlijke partij of van een inverdenking gestelde die tot doel heeft het gerechtelijk onderzoek te dwarsbomen en de waarheid niet aan het licht te laten komen.

Een lid is van mening dat het gaat om regels ter bescherming van het justitieel functioneren waarbij voorkomen wordt dat toegekende rechten tot iets anders dienen dan tot de verdediging.

Een lid houdt vol dat hij deze optie niet begrijpt. Een inbreuk op het privé-leven is immers ook vandaag de dag strafbaar, alsook een inbreuk op de fysieke of morele integriteit of op de goederen van een in het dossier genoemde persoon. Het enige dat men aldus wil toevoegen is het hinderen van het verloop van het gerechtelijk onderzoek. Dit is echter zeer breed. Van zodra een betichte inzage heeft in het dossier en krachtens artikel 57 een persconferentie organiseert, hindert hij immers het gerechtelijk onderzoek. Het lijkt hem dus duidelijk dat de echte bedoeling is het inzagerecht onuitvoerbaar te maken, terwijl de Senaat een veel breder inzagerecht unaniem heeft gestemd (Stuk Senaat, nr. 1-9/6).

Een ander lid antwoordt dat er geen algemene strafbepaling bestaat voor een inbreuk op het privé-leven. Tevens wijst hij erop dat het onderzoek nog steeds geheim is.

Voorgaande spreker is van oordeel dat deze redenering impliceert dat men aan het parket en aan de verdediging moet verbieden persconferenties te houden.

Een lid onderstreept dat het bijzonder opzet vereist is. Dit is een beperking van de geopperde bezwaren. Het lijkt hem wenselijk te bepalen dat het om een misbruik moet gaan.

Tevens werpt een lid op dat een gebruik niet strafbaar kan worden gesteld. De tekst dient dus te worden gecorrigeerd.

Het is de dader die dient te worden gestraft, niet de handeling.

Tot slot wijst een ander lid op de zinloosheid van de korte gevangenisstraffen. Waarom niet voorkeur geven aan een geldboeten ? Korte gevangenisstraffen worden immers toch niet uitgevoerd.

Betreffende het amendement nr. 40 van de heer Erdman, wordt ook verwezen naar de stemming van het amendement nr. 122 van dezelfde auteur, op artikel 12.

De auteur verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Een lid verwijst naar het reeds gevoerde debat en het principe van het geheim van het onderzoek. Indien dit artikel vervalt, wordt deze regel volgens de spreker volkomen theoretisch. In feite wordt dit onderzoek publiek wat de houding van de verdachte en de burgerlijke partij betreft; als advocaat kan men immers perfect pleiten dat het publiek maken van stukken een essentie uitmaakt van de verdedigingsstrategie.

De minister wijst erop dat men er in het kader van het geheim van het gerechtelijk onderzoek wil toe komen de partijen het grootst aantal mogelijkheden te bieden, zowel de inverdenkinggestelde als het slachtoffer, om inzage te krijgen van hun dossier. De beste waarborg voor de partijen om het inzagerecht te bevorderen bestaat erin waarborgen te verlenen aan wie moet beslissen het dossier al dan niet vrij te geven. De wet dient voldoende gestructureerd te zijn om een gebrekkige toepassing te voorkomen en om te vermijden dat een aantal dossierstukken openbaar worden. Dit artikel voorziet in waarborgen voor de onderzoeksrechter en wil hem ertoe aanzetten inzage te verlenen van het dossier.

Een ander lid vraagt of het niet nodig is rekening te houden met het bijzonder opzet en de bepaling als volgt te doen luiden « dat tot doel en tot gevolg heeft via het gerechtelijk onderzoek... ». Dat lijkt hem een interessante voorwaarde omdat zij het gebruik ervan kan beperken. De woorden « die tot gevolg heeft » begrenst de mogelijkheid kritiek uit te brengen op het gebruik van het inzagerecht van een dossier. Volgens hem dient er wel degelijk een sanctie te gelden doch voor hem is het de vraag of die niet beperkt dient te worden.

De heer Lallemand dient hiertoe een amendement in (stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 175), luidend :

« In het voorgestelde artikel 460ter tussen de woorden « dat tot doel » en het woord « heeft » invoegen de woorden « en tot gevolg. »

Een lid is van oordeel dat er geen enkel objectief criterium bestaat voor de interpretatie van « elk gebruik dat tot doel heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen... ». Bovendien heeft hij de indruk dat men terzake nogal gemakkelijk veralgemeent. De tekst aangenomen in de Kamer bepaalt immers dat het gaat om inlichtingen die men verkregen heeft door inzage. Hier wordt steeds gesproken over stukken. Wat brengt dit artikel bij, gezien de stemming van artikel 61ter en artikel 57 ? De oorspronkelijke ontwerpen Franchimont bepaalden ook geen strafmaatregelen.

Een ander lid meent dat het voorliggende artikel essentieel is in het licht van het politiek evenwicht in het ontwerp. Indien dit artikel niet wordt behouden, bestaat het risico van een parallel circuit en kan dit aanleiding geven tot veel misbruiken. Anders zullen amendementen worden ingediend in openbare zitting.

Een lid benadrukt de constitutieve elementen van de inbreuk (met het oogmerk om te schaden).

Een lid antwoordt dat er geen enkel objectief element wordt bepaald. Wanneer of hoe men het onderzoek heeft gehinderd, is een loutere appreciatie vanwege het openbaar ministerie.

Een ander lid wijst eveneens op het risico van een parallel circuit van processen-verbaal. De objectieve vraag luidt hoever dit circuit zal circuleren. Hij verwijst naar de destabilisering van het ancien regime door het circuleren van allerlei processtukken. Een straftekst moet een waarborg zijn tegen kennelijke misbruiken. Hij kan wel akkoord gaan met het amendement van de heer Lallemand om de woorden « dat tot doel en tot gevolg heeft » in te voegen.

Een lid duidt erop dat deze bepaling een samenlopende betichting vormt met eventueel elke aanranding van de fysieke integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon.

Het gaat dus om een bijkomende, samenlopende betichting. Hetgeen nu reeds kan worden vervolgd, zal nogmaals worden vervolgd.

De minister wijst erop dat de bepalingen van het strafrecht hierop van toepassing zijn. Bij een tweevoudige tenlastelegging voor een enkel feit met twee verschillende omschrijvingen, moet de rechter zich uitspreken over een enkele straf.

Bij de tweede lezing verklaart een lid gekant te blijven tegen dit artikel en zich bijgevolg te zullen onthouden bij de stemming.

Een vorige spreker herhaalt dat, indien dit artikel vervalt, heel de regeling aan herziening toe is. Volgens hem moet het gerechtelijk onderzoek op tegenspraak verlopen. Men kan moeilijk gewagen van het geheim van het gerechtelijk onderzoek wanneer er geen waarborgen zijn tegen het officieel of heimelijk rondgaan van dossierstukken en wanneer de persoon die ze meedeelt, dat ongestraft kan doen.

Dit artikel heeft geen technische inhoud maar raakt aan een grondprobleem en aan de evenwichtige opbouw van het ontwerp in zijn geheel. Het wetsontwerp wil een compromis vinden tussen het geheim van het gerechtelijk onderzoek en het inzagerecht van het dossier. Dat laatste wordt aanzienlijk verruimd doch er is een beperking : misbruik van het inzagerecht van het dossier om strafdossiers te laten rondgaan buiten het geval van een functionele inzage van het dossier.

2. Stemmingen

Het amendement nr. 40 van de heer Erdman wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 175 van de heer Lallemand wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 41bis (nieuw)

Schending van het geheim van het onderzoek

Artikel 460quater

1. Bespreking

Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 119), luidend :

« Een artikel 41bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 41bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 460quater ingevoegd, luidende :

« Art. 460quater. ­ Met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van 500 frank tot 30 000 frank worden gestraft alle andere personen dan die bedoeld in het voorgaande artikel en die niet gebonden zijn door het geheim als bedoeld in de artikelen 28quinquies, § 4, en 57, § 4, maar die in een nog hangende rechtszaak en vóór de strafrechter een definitief vonnis heeft gewezen, ruchtbaarheid hebben gegeven aan enig element uit het onderzoeks- of opsporingsdossier, hoewel zij wisten dat met die mededelingen onmiskenbaar druk zou worden uitgeoefend op de getuigen, de slachtoffers of de gezworenen, of die, meer in het algemeen, het beginsel van het vermoeden van onschuld of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer onmiskenbaar hebben geschonden. »

Verantwoording

Er is duidelijk behoefte aan voorschriften voor de pers wanneer die informatie verstrekt over een gerechtelijk onderzoek of een opsporingsonderzoek.

Men kan immers vaststellen dat sinds een jaar bepaalde persorganen ongestraft gegevens bekendmaken die onder het geheim van het onderzoek vallen en dat daarmee de beginselen van het vermoeden van onschuld en van respect voor de privacy geschonden worden.

Dit amendement is geïnspireerd op artikel 434/16 van het Franse Strafwetboek. Het publiceren van mededelingen waarin wordt gepoogd druk uit te oefenen om de verklaringen van getuigen of de beslissingen van de onderzoeksrechter of de vonnisrechter te beïnvloeden, vóór de rechter een definitief vonnis wijst, worden door dat artikel strafbaar gesteld.

Die mededelingen zijn enkel strafbaar indien dat op een publieke manier gebeurd is.

Het amendement heeft dus geen betrekking op personen die tot geheimhouding van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek gehouden zijn, aangezien de artikelen 28quinquies, § 4, en 57, § 4, al op hen van toepassing zijn, noch op de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij op wie artikel 460ter van toepassing is.

Strafbaar zijn in de eerste plaats personen die het strafproces hebben « vervuild » door dossierstukken mede te delen, hoewel zij goed wisten dat zij daarmee de getuigen, de slachtoffers of de gezworenen konden beïnvloeden.

Strafbaar zijn vervolgens de personen die het proces vervalst hebben door het beginsel van het vermoeden van onschuld en het recht op eerbiediging van privacy hebben geschonden. Deze tweede strafbaarstelling is ongetwijfeld minder nauwkeurig dan de eerste en laat aan de strafrechter een ruime beoordelingsvrijheid, maar deze moet van geval tot geval uitmaken of het vermoeden van onschuld en het recht op privacy geschonden zijn.

De straf en ieder geval de geldboete kunnen zwaar lijken. Om echter zeker te zijn dat de pers een dergelijk voorschrift naleeft, is het onontbeerlijk dat op overtreding daarvan zeer zware geldboetes worden gesteld. Het bedrag van de voorgestelde geldboete komt trouwens reeds voor in artikel 259bis van ons Strafwetboek.

In Engeland is de geldboete zelfs onbegrensd in het geval van « contempt of court », dat wil zeggen wanneer informatie wordt gepubliceerd die de gezworene kan beïnvloeden ten nadele van een beschuldigde.

Een lid meent dat mevrouw Milquet in amendement nr. 119 een reëel probleem aankaart. Het is duidelijk dat van de pers een zekere discipline verwacht wordt, een zekere controle over de mededelingen die ze bij de bevolking verspreidt. Toch staat hij huiverig tegenover strafrechtelijke sancties : hij neemt liever het risico dat de media tegen de deontologische regels in bepaalde onthullingen doen. Op basis van de in het amendement voorgestelde tekst kan het parket een repressie ontketenen tegen de journalisten.

Professor Traest merkt op dat een journalist mededader of medeplichtige kan zijn aan het misdrijf bepaald in artikel 460ter en dus samen kan vervolgd worden met de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij die een abusief gebruik heeft gemaakt van de processtukken.

2. Stemmingen

Het amendement nr. 119 van mevrouw Milquet wordt verworpen met 6 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

Artikel 43 (artikel 46 van de aangenomen tekst)

Artikel 3bis : het bejegenen van slachtoffers

1. Bespreking

Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 130), luidend :

« Het voorgestelde artikel 3bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« In geval van verdwijning, van misdaden en wanbedrijven bedoeld in de hoofdstukken IV tot VI van titel VII van het Strafwetboek betreffende de orde der familie en de openbare zedelijkheid, alsmede in geval van misdaden en wanbedrijven bedoeld in de hoofdstukken I tot IV van titel VIII van hetzelfde Wetboek, hebben de slachtoffers of, in geval van overlijden, hun verwanten het recht minstens eenmaal op hun verzoek gehoord te worden door de onderzoeksmagistraat of bij een opsporingsonderzoek door het lid van het openbaar ministerie dat belast is met het strafdossier. »

Verantwoording

Uit het rapport van de onderzoekscommissie voor de verdwenen kinderen blijkt duidelijk dat het gerechtelijk apparaat bij de slachtoffers als volstrekt onmenselijk overkomt en dat is vooral zo bij slachtoffers van zware misdrijven. Die personen willen gehoord worden door de onderzoeksmagistraat en ervaren de afstandelijkheid van het gerechtelijk apparaat als zeer negatief.

Ook al pogen de leden van het parket en de onderzoeksrechters meestal naar de slachtoffers te luisteren, toch zou die luisterbereidheid in een rechtsregel moeten worden gegoten.

Wij zijn er ons evenwel van bewust dat die nieuwe verplichting voor de magistraten een averechts effect kan hebben omdat die ongetwijfeld meer werk meebrengt. Daarom verleent het amendement dat recht uitsluitend aan hen die het slachtoffer zijn van een verdwijning, een overlijden, een misdrijf tegen de orde der familie (met onder meer verkrachting), een misdrijf tegen personen.

Professor Franchimont verklaart dat de voorgestelde bepalingen te beperkt lijken ; het tweede ontwerp zal het recht om door de onderzoeksrechter te worden ondervraagd, uitbreiden. Men voorziet bovendien in een samenvattend verhoor aan het einde van het onderzoek.

De minister wijst erop dat hier sprake kan zijn van discriminatie aangezien het slachtoffer een recht wordt toegekend dat de inverdenkinggestelde niet heeft. Hij benadrukt dat een evenwicht moet worden bewaard tussen de rechten van het slachtoffer en die van de inverdenkinggestelde. Hij denkt bovendien dat het amendement geen bijkomend recht schept. Ook nu belet niets dat het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter het slachtoffer horen.

Professor Traest is van oordeel dat de voorgestelde bepaling overbodig is. Het verhoor door de onderzoeksrechter kan immers worden beschouwd als een bijkomende onderzoekshandeling en de burgerlijke partij kan overeenkomstig artikel 61quinquies aan de onderzoeksrechter vragen, als bijkomende onderzoekshandeling, om gehoord te worden. De bedoeling van het amendement ligt volgens hem reeds besloten in artikel 61quinquies.

De minister meent dat het amendement een discriminerend onderscheid maakt tussen de verschillende slachtoffers. Als men de slachtoffers een recht van toegang tot de behandelende magistraat wil verlenen, moet dit een algemeen recht zijn.

Een lid benadrukt het humane aspect van dit amendement.

Professor Franchimont vindt dat de doelstelling van de indiener van het amendement al wordt opgevangen in het nieuwe artikel 43. Dit probleem wordt hoe dan ook geregeld in het tweede ontwerp.

Een aantal leden vinden eveneens dat het amendement dezelfde bedoelingen heeft als artikel 43 van dit ontwerp.

Een lid meent dat artikel 43 een principiële niet afdwingbare bepaling bevat. Zo'n bepaling past niet in een wettekst.

De minister antwoordt dat artikel 43 nuttig is in die zin dat het ondanks zijn symboolwaarde toch een verplichting inhoudt voor het openbaar ministerie. Bovendien biedt het een wettelijk kader voor de rechtsbijstand.

Een lid is van oordeel dat het amendement van mevrouw Milquet niet om louter praktische redenen mag worden verworpen. Aangezien de in het amendement bedoelde misdrijven zwaarwichtig zijn, zullen ze wellicht steeds aanleiding geven tot een gerechtelijk onderzoek. Bijgevolg heeft spreker er geen bezwaar tegen het hoorrecht uitsluitend te erkennen in het kader van het gerechtelijk onderzoek. Er kan overigens geen sprake zijn van een discriminatie ten aanzien van de verdachte omdat spreker zich niet kan voorstellen dat een onderzoeksrechter de verdachte niet ten minste eenmaal zou horen.

De minister spreekt dit laatste tegen. Een onderzoeksrechter behandelt per jaar op zijn minst tweehonderd dossiers met vijfhonderd à zeshonderd verdachten. In die omstandigheden kan men van hem niet verwachten dat hij zich met elk van hen omstandig onderhoudt.

Professor Traest wijst erop dat het horen van een verdachte of een burgerlijke partij een onderzoekshandeling is. Krachtens het voorgestelde artikel 61quinquies kunnen zij de onderzoeksrechter bijgevolg om de drie maanden vragen te worden gehoord.

Een lid merkt op dat deze uitleg weliswaar juridisch correct is, maar niet tegemoetkomt aan de bekommernis die aan het amendement van mevrouw Milquet ten grondslag ligt. Veel slachtoffers of hun verwanten verkeren in een psychologisch wankele toestand en hebben dikwijls geen advocaat. Het is daarom wenselijk hen in de wet expliciet het recht toe te kennen om ten minste eenmaal door de onderzoeksrechter te worden gehoord. Dat is geen onredelijke eis voor wie een ideale justitie nastreeft.

Een lid is van oordeel dat het amendement op zijn praktische haalbaarheid moet worden beoordeeld. In het arrondissement Brussel zijn er momenteel tussen de 270 000 en 280 000 zaken hangende. Indien alle slachtoffers in die zaken van hun hoorrecht gebruik zouden maken, zullen de onderzoeksrechters nog slechts twee zaken kunnen doen : slachtoffers ontvangen en seponeringsbeslissingen motiveren. Voor de vervolging zullen ze geen tijd meer hebben.

Naar aanleiding van deze discussie wordt het amendement nr. 130 ingetrokken en dient mevrouw Delcourt-Pêtre een nieuw amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 152), luidend :

« Het voorgestelde artikel 3bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« Wanneer het gaat om een misdrijf bedoeld in titel VIbis, in de hoofdstukken IV en V van titel VII van het Strafwetboek of om een misdrijf bedoeld in hoofdstuk I van titel VIII van het Strafwetboek, kunnen het slachtoffer en de in verdenking gestelde die nog niet door de onderzoeksrechter verhoord is, vragen om ten minste één keer gehoord te worden door de onderzoeksmagistraat die met het dossier is belast. »

Verantwoording

Uit het rapport van de onderzoekscommissie voor de verdwenen kinderen blijkt duidelijk dat het gerechtelijk apparaat bij de slachtoffers als volstrekt onmenselijk overkomt en dat is vooral zo bij slachtoffers van zware misdrijven. Die personen willen gehoord worden door de onderzoeksmagistraat en ervaren de kilheid van het gerechtelijk apparaat als zeer negatief.

Ook al pogen de leden van het parket en de onderzoeksrechters meestal naar de slachtoffers te luisteren, toch zou die luisterbereidheid in een rechtsregel moeten worden gegoten. Die ontmoeting mag evenwel niet worden gelijkgesteld met een onderzoeksplicht. Het gaat enkel om het recht van de betrokkene op een ontmoeting met de magistraat die belast is met zijn dossier.

Daar wij er ons van bewust zijn dat die nieuwe verplichting voor de magistraten een averechts effect kan hebben wegens de toename van het werk die er ongetwijfeld zal uit voortvloeien, wordt in het amendement voorgesteld dit recht uitsluitend te verlenen aan hen die het slachtoffer zijn van een van de volgende misdrijven : gijzeling, ontvoering van minderjarigen, aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, doodslag en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel.

Om ongelijke behandeling van de in verdenking gestelde en het slachtoffer te voorkomen, is bepaald dat ook de in verdenking gestelde de onderzoeksrechter kan ontmoeten, mocht dat nog niet gebeurd zijn in het kader van het onderzoek.

Tevens dient mevrouw Delcourt-Pêtre een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 152 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 153), luidend :

« Het voorgestelde artikel 3bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« Wanneer het gaat om een misdrijf bedoeld in de artikelen 347bis, 368, 373, 375 en 392 tot 410 van het Strafwetboek, kunnen de slachtoffers en de in verdenking gestelde die nog niet door de onderzoeksrechter verhoord is, vragen om ten minste één keer gehoord te worden door de onderzoeksmagistraat. »

Verantwoording

Uit het rapport van de onderzoekscommissie voor de verdwenen kinderen blijkt duidelijk dat het gerechtelijk apparaat bij de slachtoffers als volstrekt onmenselijk overkomt en dat is vooral zo bij slachtoffers van zware misdrijven. Die personen willen gehoord worden door de onderzoeksmagistraat en ervaren de kilheid van het gerechtelijk apparaat als zeer negatief.

Ook al pogen de leden van het parket en de onderzoeksrechters meestal naar de slachtoffers te luisteren, toch zou die luisterbereidheid in een rechtsregel moeten worden gegoten. Die ontmoeting mag evenwel niet worden gelijkgesteld met een onderzoeksplicht. Het gaat enkel om het recht van de betrokkene op een ontmoeting met de magistraat die belast is met zijn dossier.

Daar wij er ons van bewust zijn dat die nieuwe verplichting voor de magistraten een averechts effect kan hebben wegens de toename van het werk die er ongetwijfeld zal uit voortvloeien, wordt in het amendement voorgesteld dit recht uitsluitend te verlenen aan hen die het slachtoffer zijn van een van de volgende misdrijven : gijzeling, ontvoering van minderjarigen, aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, doodslag en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel.

Om ongelijke behandeling van de in verdenking gestelde en het slachtoffer te voorkomen, is bepaald dat ook de in verdenking gestelde de onderzoeksrechter kan ontmoeten, mocht dat nog niet gebeurd zijn in het kader van het onderzoek.

De minister verklaart dat de amendementen rekening houden met bepaalde bezwaren die geformuleerd werden in verband met amendement nr. 130.

Het belangrijkste bezwaar blijft evenwel bestaan : moeten personen die betrokken zijn bij dit bijzonder soort dossiers, waarvoor de publieke opinie uiterst gevoelig is, een andere behandeling krijgen dan andere ?

In andere soorten dossiers kunnen de slachtoffers het even moeilijk hebben en kunnen zij ook wensen de onderzoeksrechter te ontmoeten. Het principe van de autonomie van het onderzoek moet gehandhaafd worden en men moet het aan de onderzoeksrechter overlaten om te beslissen of hij deze of gene partij al dan niet ontmoet op grond van de noden en de mogelijkheden van zijn onderzoek.

Professor Bosly vraagt wat de juiste draagwijdte is van het amendement van mevrouw Delcourt. Is het de bedoeling dat de inverdenkinggestelde of het slachtoffer kunnen vragen om gehoord te worden ­ wat impliciet inhoudt dat de onderzoeksrechter de mogelijkheid heeft dit te weigeren ­ of gaat het om een recht om gehoord te worden, wat eventueel gevolgen zou hebben voor het vervolg van het onderzoek ?

Een lid antwoordt dat luidens het amendement de rechter verplicht is de betrokkene ten minste een keer te horen.

Die tekst vloeit voort uit het streven naar een justitie met een menselijker gelaat maar zal natuurlijk ook gevolgen hebben voor het onderzoek. Welke straf zal aan de onderzoeksrechter die zijn verplichtingen niet nakomt, worden opgelegd ?

De indiener van het amendement antwoordt dat in geen enkele straf werd voorzien.

Een lid merkt op dat niet voorzien werd in een bijzonder wettelijk statuut voor het slachtoffer als dusdanig. Dat is niet zo voor de benadeelde partij, de burgerlijke partij en de in verdenking gestelde.

Vanaf welk ogenblik kan iemand beschouwd worden als een slachtoffer met specifieke rechten ?

Er moet voorzien worden in een straf wanneer de onderzoeksrechter zijn verplichtingen niet nakomt.

Kan de minister de verzekering geven dat de opvang van de slachtoffers die het amendement beoogt, kan worden tot stand gebracht via de uitbreiding van het thans lopende experiment met de justitiehuizen ?

De minister verklaart dat het voorgestelde amendement zijns inziens het probleem niet zal oplossen. Het gaat in de eerste plaats om de opleiding en de sensibilisering van magistraten, die de middelen en de tijd moeten hebben om slachtoffers op te vangen.

In het geval van de verdwijning van een kind is het weliswaar ondenkbaar dat de ouders niet ten minste een keer contact zouden hebben met de onderzoeksrechter, maar het is wellicht ook zo dat een enkel contact voor hen niet voldoende zal zijn wanneer er ontwikkelingen zijn in het dossier.

Het is juist dat de justitiehuizen een belangrijke rol kunnen spelen maar de slachtoffers wensen de magistraat zelf te ontmoeten en dat is een gerechtvaardigde wens.

In plaats van een restrictieve tekst hierover op te stellen is het beter magistraten zo op te leiden dat zij slachtoffers kunnen opvangen zonder hun beoordelingsvrijheid te verliezen.

Een lid merkt op dat de tekst die wordt voorgesteld in amendement nr. 153 verwijst naar artikel 375 van het Strafwetboek, dat betrekking heeft op verkrachting, maar niet naar artikel 376 van hetzelfde Wetboek dat verwijst naar verkrachting met de dood tot gevolg.

Wanneer men artikelen van het Strafwetboek opsomt, bestaat het gevaar dat men er enkele vergeet.

De indiener van het amendement antwoordt dat artikel 376 van het Strafwetboek niet werd vermeld omdat het een verzwarende omstandigheid van artikel 375 betreft.

Een lid stelt voor de tekst van het amendement te wijzigen als volgt : « hebben het recht gehoord te worden... » wat beter de bedoeling van de auteur zou weergeven.

De indiener van het amendement is het eens met deze suggestie die voor het overige overeenstemt met de formulering van amendement nr. 130.

De minister herhaalt dat het probleem dat in het amendement aan bod komt volgens hem moet worden opgelost in een ruimer kader : het beoogde recht moet worden ingevoerd samen met de passende middelen en in het raam van een bezinning over de betrekkingen tussen de magistraat (onderzoeksrechter of procureur des Konings) en de betrokkenen.

Professor Franchimont verklaart dat tot het tweede gedeelte van het ontwerp teksten behoren die bepalen dat de onderzoeksrechter ten minste een keer de burgerlijke partij en de niet-aangehouden inverdenkinggestelde moet kunnen ontmoeten en dat er op het einde van het gerechtelijk onderzoek een samenvattend verhoor moet zijn als de inverdenkinggestelde daarom vraagt.

De heer Desmedt dient twee subamendementen in, het ene op amendement nr. 152 en het andere op amendement nr. 153. Ze zijn geformuleerd als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendementen nrs. 170 en 171) :

Amendement nr. 170

« In het voorgestelde derde lid de woorden « kunnen (...) vragen om (...) gehoord te worden » vervangen door de woorden « (...) het recht (...) gehoord te worden .»

Amendement nr. 171

« In het voorgestelde derde lid de woorden « kunnen de slachtoffers en de in verdenking gestelde die nog niet door de onderzoeksrechter verhoord is, vragen om » vervangen door de woorden « hebben de slachtoffers en de in verdenking gestelde die nog niet door de onderzoeksrechter verhoord is, het recht om. »

Tenslotte wordt door één der rapporteurs volgende correctie voorgesteld in de Nederlandse tekst van het artikel 3bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering :

De woorden « in het bijzonder door hen de nodige informatie te verschaffen en hen, in voorkomend geval, in contact te brengen met » vervangen door de woorden « in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met ».

Verantwoording

In deze volzin, die grammaticaal mank loopt, hebben we alweer een conflict tussen de gewilde betekenis en de eigenlijk tot uitdrukking gebrachte. Het onderwerp van de werkwoorden « verschaffen » en « brengen » is « de slachtoffers en hun verwanten ». Bedoeld is echter dat die het voordeel van die handelingen krijgen. Dat staat er evenwel niet en kan enkel geraden worden. De tekst is vaag, omdat het ware onderwerp niet is genoemd.

Als dat het geval was, zou de constructie niet fout zijn; bijvoorbeeld als volgt : « De NN (?) dienen de slachtoffers van misdrijven en hun verwanten zorgvuldig en correct te bejegenen, in het bijzonder door hen de nodige informatie te verschaffen enz. ».

Deze tekstverbetering is door de commissie aangenomen.

2. Stemmingen

Het amendement nr. 130 van mevrouw Milquet wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 152 en het subamendement nr. 170 zijn verworpen met 3 tegen 3 stemmen, bij 5 onthoudingen.

Een lid zegt dat hij zich onthouden heeft omdat hij wacht op een verklaring van de minister dat hij instructies zal geven om tegemoet te komen aan wat in het amendement wordt gevraagd. In afwachting van het tweede deel van het ontwerp-Franchimont kan de zaak geregeld worden bij circulaire en kunnen de justitiehuizen een positieve rol spelen.

Het is absoluut noodzakelijk dat de betrokkenen de garantie krijgen dat zij ten minste één keer zullen worden gehoord.

Een ander commissielid verklaart dat hij zich onthouden heeft omdat hij het weliswaar eens kan zijn met de inhoud van het amendement maar toch vindt dat voor de kwestie een totaalregeling moet worden getroffen zoals door de minister werd onderstreept.

Een circulaire zou vanzelfsprekend welkom zijn.

De minister antwoordt dat de algemene principes betreffende de slachtofferopvang, de houding die moet worden aangenomen tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek door politie- en parketdiensten bij circulaire geregeld worden en trouwens al ten dele geregeld werden in de omvangrijke circulaire over de verdwijning van kinderen die niet alleen betrekking had op punten betreffende het opsporingsonderzoek en de rechtspleging.

Amendement nr. 153 en het subamendement nr. 171 worden ingetrokken.

De commissie onderstreept dat zij eenparig achter het amendement nr. 152 is blijven staan, los van de wetgevingstechnische en praktische overwegingen die haar hebben verdeeld en die geleid hebben tot de verwerping van dat amendement.

Artikel 44 (artikel 47 van de aangenomen tekst)

Artikel 5bis : de hoedanigheid van benadeelde persoon

1. Bespreking

1.1. Artikel 5bis, § 1

Een lid vraagt naar welke bepalingen dit artikel verwijst (« overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek »).

Professor Franchimont geeft toe dat deze bepaling geschrapt kan worden.

Hiertoe dient de heer Erdman een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 133), luidende :

« In § 1 van het voorgestelde artikel 5bis de woorden « overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek » doen vervallen. »

Verantwoording

Het artikel 5bis regelt volledig de procedure met betrekking tot de hoedanigheid van de benadeelde persoon; men moet dus niet verwijzen naar andere bepalingen : dit kan enkel tot verwarring leiden, vermits men niet ziet welke andere bepalingen van toepassing zouden zijn.

1.2. Artikel 5bis, § 2

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 59), luidende :

« Het laatste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis vervangen als volgt :

« De verklaring wordt ontvangen door de secretaris van het openbaar ministerie, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd. »

Verantwoording

De opdrachten van de magistraten van het openbaar ministerie zijn reeds zo talrijk dat dient vermeden te worden deze nog verder uit te breiden.

Daar artikel 44 thans de mogelijkheid schept dat een benadeelde gedurende de gehele procedure op de hoogte wordt gesteld van het verloop ervan zonder de noodzaak zich reeds burgerlijke partij te stellen, dient ervan uitgegaan te worden dat dit artikel veelvuldig zal toegepast worden en derhalve heel wat administratief werk met zich zal brengen.

Door het in voege treden van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten werd een herwaardering van het ambt van secretaris (artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek) doorgevoerd. Deze herwaardering dient bij nieuwe wetten ten volle benut te worden ten einde de parketmagistraten te ontlasten van alle administratief werk dat thans door de secretaris kan overgenomen worden. De verklaring laten ontvangen door de secretaris is derhalve een efficiëntere werkwijze.

Een lid heeft de indruk dat het de eerste maal is dat de secretaris van het parket een rol krijgt in de procedure. Hij is van oordeel dat niets het parket belet dit te organiseren, maar het lijkt hem niet nodig expressis verbis in de wet de verantwoordelijkheid aan de secretaris op te leggen.

Een ander lid verwijst ook naar de wet van 17 februari 1997 met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten waarbij de herwaardering van een aantal ambten, onder meer het ambt van secretaris, wordt doorgevoerd. Het gaat hier om het louter acteren van een verklaring, hetgeen te vergelijken is met het neerleggen van een akte van beroep bij de griffier.

De minister verklaart dat hij geen fundamenteel bezwaar heeft tegen dit amendement. Er wordt voor gekozen het secretariaat van het parket een bijkomende verantwoordelijkheid op te leggen. Alleen de handtekening verandert.

Een lid vraagt zich af of het niet beter is het woord « secretaris » te vervangen door het woord « secretariaat ».

Een lid verwijst naar artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek.

Tevens wordt naar analogie verwezen naar het gebruik van de term « griffier ».

Het woord secretaris kan zeer algemeen worden opgevat.

De heren Vandenberghe en Desmedt dienen een subamendement in op amendement nr. 59 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 126), luidende :

« In het voorgestelde artikel 5bis, het laatste lid van § 2 vervangen als volgt :

« De verklaring, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd, wordt ontvangen door het secretariaat van het openbaar ministerie. »

De heer Foret dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 123), luidende :

« In § 2 van het voorgestelde artikel 5bis de woorden « De verklaring wordt ontvangen door het openbaar ministerie. » vervangen door de woorden « De verklaring wordt ontvangen door een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, die er een proces-verbaal van opmaakt en het mededeelt aan het openbaar ministerie. »

Verantwoording

Het openbaar ministerie ermee belasten in persoon de verklaring van de benadeelde persoon te ontvangen wanneer men weet dat het nu reeds overbelast is met talloze opsporings- en onderzoekstaken, lijkt ons niet raadzaam. Wij stellen dus voor deze opdracht toe te vertrouwen aan een officier van gerechtelijke politie, die de in een proces-verbaal opgenomen verklaring zelf moet overzenden aan het openbaar ministerie.

Met deze praktische oplossing kunnen de benadeelden hun verklaring onmiddellijk afleggen bij hun eventueel verhoor door de politiediensten. Gelet op de voorschriften inzake de opvang van slachtoffers lijken de politiediensten ons de meest aangewezen tussenschakel om dergelijke verklaringen te ontvangen. Wij wijzen er tevens op dat deze politiediensten de slachtoffers op de hoogte moeten brengen van hun rechten, onder meer als benadeelde persoon.

Professor Franchimont geeft de voorkeur aan de woorden « secretariaat van het parket » aangezien de term « hulpofficier van de procureur des Konings » eerlang zal verdwijnen en het ambt van officier van gerechtelijke politie aan een groot aantal personen wordt toegekend.

1.3. Artikel 5bis, § 3

De heer Foret dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 124), luidende :

« Paragraaf 3, eerste lid, van het voorgestelde artikel 5bis aanvullen met de volgende volzin :

« Behoudens andersluidende beslissing van de procureur des Konings, gewettigd door de behoeften van het onderzoek, heeft hij eveneens het recht zich te laten vergezellen door een vertrouwenspersoon van zijn keuze. »

Verantwoording

Benadeelde personen hebben het recht door een advocaat te worden bijgestaan of vertegenwoordigd. Niet in alle gevallen evenwel is deze rechtsbijstand voldoende om de benadeelden te helpen de dramatische omstandigheden te verwerken die zij beleven. Alleen al de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij het verhoor heeft als psychologisch gevolg dat die personen tot rust kunnen komen in een gerechtelijk milieu waarmee zij niet zo goed vertrouwd zijn. Deze bepaling lijkt ons onontbeerlijk als men het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek daadwerkelijk wil vermenselijken zonder de kwaliteit ervan in het gedrang te brengen. Het is immers zo dat de procureur des Konings zich in alle gevallen kan kanten tegen de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij de uitvoering van een aantal specifieke opdrachten ingeval die aanwezigheid een hinderpaal wordt bij het zoeken naar de ware toedracht van de feiten.

Dit amendement breidt de bijstand aan de benadeelde personen uit. De bedoeling is te komen tot een menselijker, gemakkelijker contact met het gerechtelijk apparaat.

De indiener van het amendement verwijst naar het debat over de verlengde minderjarigheid en de voogdij. Toen is besloten dat de voorlopige bewindvoerder niet alleen een familielid of de echtgenoot kan zijn, maar eventueel ook een vertrouwenspersoon van de te beschermen persoon. De indiener is zich er evenwel van bewust dat de vertegenwoordiging door een vertrouwenspersoon aan een aantal waarborgen moet worden onderworpen (zie de advocaat die gebonden is door een deontologische code). Daarom is toch een zekere beperking ingebouwd op deze bijkomende bewegingsruimte, namelijk het mogelijke verzet van de procureur des Konings.

Professor Franchimont is geen voorstander van de vertegenwoordiging door een vertrouwenspersoon. Hij herinnert eraan dat de balie reeds sinds de dertiende eeuw gratis optreedt voor de allerarmsten. De balie spant zich in voor een betere toegankelijkheid van het gerecht en het recht. De op die manier aangewezen vertrouwenspersoon (de advocaat) heeft het voordeel dat hij een gedegen juridische kennis heeft, gebonden is door het beroepsgeheim en handelt binnen een deontologisch kader. Bovendien mag men niet uit het oog verliezen dat soms gevoelskwesties meespelen, waardoor de vertrouwenspersoon niet altijd de afstand kan bewaren die nodig is om de situatie juist in te schatten.

Een lid wijst erop dat het voldoende is zich uit te roepen tot benadeelde persoon om het recht te hebben zich te laten vergezellen door een vertrouwenspersoon die geen jurist is. De benadeelde persoon kan ook de inverdenkinggestelde zijn en zou zich dus kunnen laten vergezellen door iemand die bijvoorbeeld deel uitmaakt van zijn criminele organisatie. Dit leidt tot ernstige veiligheidsproblemen in het onderzoek.

Een lid sluit zich aan bij de voorgaande argumenten, die pleiten voor de bijstand door een advocaat. Men heeft overigens inderdaad geen enkele controle op de vertrouwenspersoon. Ten derde vraagt hij zich af of het de bedoeling is dat de benadeelde partij, voor alles wat verder in de procedure verloopt, zich door een vertrouwenspersoon mag laten bijstaan bij ieder verhoor. De benadeelde persoon kan immers verdachte worden, kan getuige zijn. Moet het ook altijd dezelfde vertrouwenspersoon zijn ? Het belangrijkste argument is wel dat er geen enkele garantie is op de vertrouwenspersoon. In ons maatschappelijk bestel zou deze vertrouwenspersoon een advocaat moeten zijn. Tevens vreest hij voor het feit dat een pleiade van instellingen, beroepen, VZW's, enz., zich zal specialiseren in het creëren van vertrouwenspersonen. Men gaat als het ware een justitie-assistent creëren.

Een lid merkt op dat de vertrouwenspersoon de benadeelde persoon kan controleren in zijn gedrag en zijn verklaringen.

De minister is van mening dat de oprichting van een dienst voor slachtofferhulp reeds voorziet in de behoefte aan begeleiding die aan de grond ligt van dit amendement. Thans wordt in toenemende mate en op veralgemeende wijze hulp geboden aan slachtoffers. Het gaat om hulp bij administratieve stappen.

De minister verklaart er wel geen bezwaar tegen te hebben dat de schadelijder zich bij de indiening van zijn verklaring op het parket laat bijstaan door een vertrouwenspersoon van zijn keuze en dit, zoals het amendement stelt, behoudens andersluidende beslissing van de procureur des Konings, gewettigd door de behoeften van het onderzoek.

Dat hoeft volgens de minister evenwel niet expliciet in de wet te worden bepaald. In de praktijk zal er doorgaans geen verzet rijzen tegen het feit dat een schadelijder zich laat vergezellen door een vertrouwenspersoon van zijn keuze wanneer hij op het secretariaat van het parket zijn verklaring van benadeelde persoon komt afleggen.

Een lid betoont zich geen voorstander van amendement nr. 124 van de heer Foret omdat de vertrouwenspersoon van de benadeelde persoon, voor zover hij geen advocaat is, allerlei inlichtingen over het misdrijf kan bekomen, maar daarbij niet gebonden is door een plichtenleer. Spreker beschouwt dit als een inbreuk op het principe van de gerechtelijke bijstand door een advocaat. Indien de benadeelde persoon vergezeld wordt door zijn ouders of de echtgenoot, zullen zij natuurlijk niet de deur worden gewezen. Maar het principe van de bijstand door een vertrouwenspersoon kan niet als dusdanig in de wet worden ingeschreven.

Er wordt op gewezen dat het verzet van de procureur des Konings tegen de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon niet alleen ingegeven kan zijn door de behoeften van het onderzoek, zoals het amendement stelt, maar ook door andere redenen, zoals de hoedanigheid van die persoon (bijvoorbeeld een pooier).

Ten slotte wijst spreker erop dat het onderzoek in principe nog steeds geheim is. Het invoeren van een buitenstaander als vertrouwenspersoon, die niet onderworpen is aan enige tucht of controle, lijkt hem een zware inbreuk op het geheim van het onderzoek. De vertrouwenspersoon komt in ons recht enkel voor in het kader van de wet op de geesteszieken. Dat is echter niet te vergelijken met de situatie van de benadeelde persoon. Deze laatste dient enkel juridische bijstand te krijgen, hetgeen een advocaat hem perfect kan geven.

De heer Boutmans dient vervolgens een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 82), luidende :

« In het derde lid van § 3 van het voorgestelde artikel 5bis, tussen de woorden « de seponering » en de woorden « het instellen van een gerechtelijk onderzoek » de woorden invoegen « en de redenen daarvan. »

Verantwoording

Indien de algemene motiveringsverplichting te zwaar wordt geacht, zouden de beslissingen tot seponering die aan de benadeelde persoon worden medegedeeld, alleszins met redenen omkleed behoren te zijn.

Deze persoon kan dan beter beoordelen of hij zelf als burgerlijke partij de strafvordering op gang moet brengen dan wel of hij bij de procureur des Konings moet aandringen, dan wel zich bij diens beslissing moet neerleggen.

De indiener verduidelijkt dat dit amendement dient te worden gelezen in samenhang met het amendement nr. 53, hetwelk beoogt dat elke beslissing tot seponering dient te worden gemotiveerd; het amendement nr. 82 betreft de mededeling van deze redenen aan de betrokkene.

De minister antwoordt dat de wens om de reden van de seponering te kennen gewettigd is, op voorwaarde dat de reden die medegedeeld moet worden, van algemene aard is. De verklaring van de seponering zou aldus beperkt blijven tot een van de volgende redenen : seponering om opportuniteitsredenen, onbekende dader of uitdoving van de strafvordering (verjaring). Hij acht het onaanvaardbaar de inhoudelijke grond van de beslissing tot seponering expressis verbis te verantwoorden, want dat zou voor het parket een onmogelijk werk zijn.

Een lid kan zich aansluiten bij de tussenoplossing, die door de regering wordt voorgesteld. Een gedetailleerde motivering in functie van het dossier zou immers onnoemelijk veel werk meebrengen, aangezien deze systematisch bij elk dossier zou dienen te worden gevoegd.

Een ander lid vestigt de aandacht op het feit dat in het verleden elke seponering werd gemotiveerd en gecontroleerd. Het lijkt hem voldoende de hoofdlijn van de motivering aan te geven, zodanig dat de betrokkene een houvast heeft. Een gedetailleerde motivering lijkt hem evenmin realiseerbaar. Een circulaire zou de categorieën dienen te bepalen.

Een lid verwijst naar de bladzijden 63 en 64 van het verslag van de Kamercommissie over de bende van Nijvel, dat besluit dat elke beslissing tot seponering gemotiveerd moet zijn (Stuk Kamer, nr. 937/7 ­ 1995-1996).

Een senator wijst erop dat de voltallige bevolking klaagt over het feit dat het parket een middeleeuwse macht is waar men geen enkel zicht heeft op de redenen van hun beslissing, daar waar tegenwoordig een derderangs-ambtenaar in gelijk welk gemeentebestuur of op een pensioendienst verplicht is de eenvoudigste beslissing te motiveren wanneer ze individueel is. Motivering lijkt hem dus absoluut noodzakelijk.

Een lid verduidelijkt dat het niet de bedoeling is a posteriori de motivering aan te brengen. De wens is dat bij de beslissing de motivering wordt opgenomen (zie amendement nr. 53). De mogelijkheid bestaat echter dat men zich als benadeelde persoon meldt op het ogenblik dat het dossier reeds zonder gevolg is afgesloten.

Professor Franchimont is van mening dat deze discussie slechts betrekking heeft op de seponering om opportuniteitsredenen. De redenen « uitdoving van de strafvordering » of « onbekende dader » komen thans reeds voor op de dossiers. De seponering om opportuniteitsredenen stelt het slachtoffer in staat zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij te stellen en een rechtstreekse dagvaarding te doen of een burgerlijk proces aan te spannen.

Een lid verwijst naar het verslag van de Kamer waar wordt gesteld dat het jaarverslag van het college van procureurs-generaal exacte statistische gegevens dient te bevatten over seponeringspraktijken. Hij neemt aan dat de procureurs-generaal zich niet beperken tot de mededeling van het aantal geseponeerde zaken; hier zal ook enige schakering dienen te worden aangebracht.

Tevens stipt het lid aan dat dit probleem blijkbaar ook bestaat in andere Europese landen. Hij verwijst naar de oplossing in Duitsland waar een puntensysteem werd ingevoerd voor ieder onderzoek; zodra een onderzoek beneden een aantal punten is, wordt het niet meer vervolgd.

Een lid is van oordeel dat het college van procureurs-generaal een eenvormige instructie zou moeten geven over de draagwijdte van de terminologie. Dan is het praktisch gezien eenvoudig bij elk dossier, met een stempel, aan te duiden om welke reden men zonder gevolg klasseert.

De minister verklaart dat de beslissing tot seponering op zichzelf niet veel waarde heeft. Het gaat om een voorlopige beslissing waarop men te allen tijde kan terugkomen.

Een senator is voorstander van het motiveren van de beslissing tot seponering. De bevolking klaagt immers over een gebrek aan transparantie en een gebrek aan begrip. Men mag niet uit het oog verliezen dat de hervorming van het Strafwetboek op de eerste plaats een remedie daarvoor wenst te bieden.

Een lid vraagt zich af of het amendement in concreto uitvoerbaar is. In Brussel zijn er jaarlijks ongeveer 250 000 strafzaken, waarvan er 25 000 worden vervolgd. Meer dan 200 000 zaken dienen aldus te worden gemotiveerd. Dit lijkt hem niet uitvoerbaar en betekent dat een eventueel opgelegde motivering louter stereotiep kan zijn. In heel wat dossiers worden ook geen daden van onderzoek gesteld.

Een lid vraagt zich af of het voorbehoud van de regering alleen maar betrekking heeft op de uitvoerbaarheid van het systeem dan wel of er een bijzondere reden bestaat om in bepaalde gevallen het motief niet op te geven. Indien het alleen een kwestie van uitvoerbaarheid is, kan de verantwoording in de meeste gevallen beperkt blijven tot één regeltje.

De minister herhaalt dat het legitiem is aan de parketmagistraat te vragen zijn beslissing te motiveren. De motivering is in elk geval vereist ten aanzien van de hiërarchie. Er moet enkel naar gestreefd worden het systeem uitvoerbaar te maken. In dat geval kan hij ermee akkoord gaan dat de strekking van de beslissing wordt medegedeeld.

Een lid meent dat het interessant is een repertorium van formules aan te leggen.

De minister voegt eraan toe dat men categorieën moet opmaken om er lessen uit te trekken op het vlak van het strafrechtelijk beleid. Deze categorieën bestaan reeds in de informaticasystemen. Bovendien mag men niet uit het oog verliezen dat men in principe een algemene toegang tot het dossier heeft en dat er een aanvullend systeem bestaat om het slachtoffer informatie te kunnen verstrekken. De partij die vragen heeft over haar dossier en die nadere toelichting wenst over de seponering om opportuniteitsredenen, heeft de mogelijkheid om zich tot een maatschappelijk assistent te wenden, die in principe toegang heeft tot het dossier en die vervolgens kan uitleggen om welke precieze redenen de zaak geseponeerd is.

Een lid vraagt of de formulering van de amendementen (nrs. 53 en 82) van de heer Boutmans voldoende duidelijk is. Omvat deze formulering een stereotiepe motivering ? Quid met de formule « hij geeft de redenen ervan op » ? Deze twee amendementen zijn verschillend geformuleerd. Moeten ze niet eenvormig gemaakt worden ?

De auteur van deze amendementen verduidelijkt dat de Nederlandse tekst de formulering overneemt uit de Grondwet : « met redenen omkleed ». Beide amendementen beogen dezelfde motivering.

De minister stelt voor de woorden « il en donne les raisons » te vervangen door de woorden « il en donne le motif ».

Een lid heeft geen bezwaar tegen de Nederlandse tekst. Hij dient wel eenvorming te zijn met de Franse tekst : « hij geeft de redenen ervan op ». Het lijkt hem wel nodig in de toelichting te verduidelijken dat het college van procureurs-generaal eventueel de categorisatie van de motiveringen moet uitwerken die als leidraad eenvorming voor alle parketten dienen te gelden. Om het strafrechtelijk beleid te kunnen beoordelen, lijkt het hem noodzakelijk dezelfde criteria of motivatie te hanteren, zodat vergelijking mogelijk wordt.

Een lid wijst op het risico van het ontstaan van een dubbelzinnigheid. Men zou immers de vergelijking kunnen maken met de motivering van een overheidsinstelling of van een vonnis, wat heel wat verder gaat dan het aanduiden van de hoofdlijnen. Het is een kwestie van gradatie. Als men de motivering gaat interpreteren als de motivering van een overheidsbeslissing, geeft men aan het openbaar ministerie een opdracht die het niet kan vervullen.

De minister onderstreept dat deze seponeringsbeslissing van het parket niet dezelfde waarde of draagwijdte heeft als een bestuurlijke beslissing.

Een lid vraagt of een motivering ook noodzakelijk is bij de eventuele heropening van het dossier, na een seponering. Hij wenst duidelijk bevestigd te zien dat geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid steeds terug te komen op een beslissing van seponering.

Een lid bevestigt dat de seponering een ordemaatregel is waarop steeds kan worden teruggekomen. De motivering doet niets af aan de aard van die maatregel. Hij preciseert dat de persoon aan wie de seponering wordt meegedeeld, vanzelfsprekend de persoon is die een verklaring als benadeelde persoon heeft afgelegd overeenkomstig artikel 44. Het gaat niet om ongeacht welke benadeelde persoon.

Professor Van den Wyngaert vraagt of de politie kan voortgaan met het onderzoek indien er geseponeerd is. Wordt het politie-onderzoek niet tegelijkertijd stopgezet ?

De minister antwoordt dat de politie het onderzoek kan voortzetten indien er nieuwe elementen bij de politiediensten binnenkomen. Wel moet daarvan dan mededeling worden gedaan aan het openbaar ministerie.

Het is duidelijk dat de politie haar onderzoek kan voortzetten ondanks een seponering.

Naar aanleiding van de besprekingen, dient de heer Boutmans een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 132), luidende :

« In het voorgestelde artikel 5bis, § 3, derde lid, tussen de woorden « de seponering » en de woorden « het instellen van een gerechtelijk onderzoek » de woorden invoegen « en de reden daarvan.

1.4. Artikel 5bis, § 4 (nieuw)

Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 103), luidende :

« Het voorgestelde artikel 5bis aanvullen met een § 4, luidende :

« § 4. Indien de persoon dat wenst, kan de verklaring bedoeld in de vorige paragrafen ook worden afgelegd tijdens het verhoor door een politiedienst. In dat geval wordt de verklaring vermeld in het proces-verbaal van het verhoor. »

Verantwoording

De status van « benadeelde persoon » die hier wordt geïntroduceerd, vormt een belangrijke vernieuwing. De families van de slachtoffers zijn echter van oordeel dat deze status te beperkt is en moeilijk te verkrijgen. Het slachtoffer, een familielid of een advocaat moet zich immers persoonlijk naar het parket begeven.

Wij vinden daarom dat de betrokken personen deze verklaring moeten kunnen afleggen tijdens het verhoor, zodat ze in het proces-verbaal kan worden vermeld. De tekst bepaalt overigens al dat de politiediensten de betrokkenen moeten waarschuwen dat zij een kopie van het proces-verbaal van hun verhoor kunnen krijgen.

De minister is geen voorstander van een veralgemening van de verklaring van benadeelde persoon. Die verklaring heeft tot doel een benadeelde partij in staat te stellen een positieve handeling te verrichten wegens het persoonlijk belang dat deze kan doen gelden.

Hij vreest voor een veralgemening van die verklaring indien het mogelijk is ze af te leggen bij de politie. Een dergelijke verklaring van benadeelde persoon dreigt in alle dossiers te worden opgenomen, met inbegrip van de dossiers waarin de dader onbekend is. De gevolgen dreigen bijzonder zwaar te zijn indien iedereen moet worden geïnformeerd en indien de beslissingen moeten worden verantwoord ten opzichte van al wie die verklaring heeft afgelegd. Hij is er niet van overtuigd dat dit de goede formule is.

Een lid kan zich grotendeels aansluiten bij de argumentatie van de minister. Hij maakt de vergelijking met de huidige processen-verbaal waarin bijna iedereen laat vermelden dat « hij wenst vergoed te worden voor de schade », ook al blijkt nadien dat er helemaal geen schade is. Indien men dit nu gaat transponeren naar de verklaring van benadeelde, denkt hij dat ieder die een proces-verbaal opstelt, daarin de verklaring van benadeelde gaat opnemen. Dan verliest men wat de zin van hetgeen men heeft willen aangeven.

Een lid wijst erop dat men dan ook artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering zal moeten wijzigen. In artikel 63 bepaalt men immers dat ieder die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht kan doen en zich burgerlijke partij kan stellen. Het volstaat dus te beweren dat men is benadeeld. Het instituut van de « benadeelde persoon » lijkt hem een tussenstap tussen de burgerlijke partijstelling, die eigenlijk reeds een participeren is aan, en een effectief beweren benadeeld te zijn. Artikel 63 geeft dus de mogelijkheid om zich burgerlijke partij te stellen, maar indien men dit niet wil doen, krijgt men toch het statuut van benadeelde persoon, hetgeen toelaat geïnformeerd te worden.

Een lid onderstreept dat de definitie van benadeelde persoon reeds is opgenomen in artikel 44. Het feit dat de benadeelde persoon zijn verklaring ook kan afleggen bij de politie lijkt haar geen probleem te doen rijzen. Ze is van mening dat het voor de slachtoffers zeer moeilijk kan zijn nog een bijkomende demarche te moeten ondernemen bij het parket.

Professor Franchimont preciseert dat de tekst van het artikel geïnspireerd is op de hervorming van de heer Bekaert. Hij herinnert eraan dat iedereen zich burgelijke partij kan stellen, zelfs voor de officieren van gerechtelijke politie. De heer Bekaert wilde niemand verplichten de hoedanigheid van burgerlijke partij aan te nemen daar dit een verantwoordelijkheid impliceert op het niveau van de kosten, enz. Hij wil bovendien een onderscheid maken tussen de gewone klager, degene die een positievere daad stelt door te verklaren dat hij benadeelde persoon is en ten slotte degene die zich burgerlijke partij stelt en partij in het proces wordt.

Wat het amendement betreft, merkt hij op dat in vele gevallen een oplossing gevonden wordt na het indienen van een klacht. De goedkeuring van het amendement impliceert dat de officier van gerechtelijke politie voor elk dossier moet vragen of de klager een verklaring wil afleggen als benadeelde persoon. In die omstandigheden heeft het artikel geen zin meer. Het zou dus kunnen worden geschrapt en vervangen door een bepaling volgens welke in geval van klacht eenieder op de hoogte moet worden gehouden. Het afleggen van een verklaring van benadeelde persoon op het parket biedt het voordeel dat over de zaak al kon worden nagedacht. Dat is niet zo wanneer de verklaring wordt afgelegd bij de indiening van de klacht.

In tweede lezing verklaart de minister, met betrekking tot de amendementen nrs. 103 en 123 van respectievelijk mevrouw Milquet en de heer Foret, dat de verklaring met het oog op de verkrijging van de hoedanigheid van benadeelde persoon door de opstellers van het ontwerp als een belangrijke handeling wordt beschouwd omdat de betrokkene daaraan bepaalde rechten ontleent. Zo zal hij bijvoorbeeld van het verdere verloop van de procedure op de hoogte worden gehouden. Dat is de reden waarom wordt voorgesteld dat de verklaring door het openbaar ministerie wordt ontvangen.

Met de amendementen van mevrouw Milquet en de heer Foret bestaat het gevaar dat, wanneer de politiedienst het slachtoffer systematisch de vraag stelt of hij schade heeft geleden, deze laatste steeds bevestigend zal antwoorden, zelfs wanneer het om een habbekrats gaat. Volgens spreker leidt dit tot een banalisering van de verklaring van benadeelde persoon.

1.5. Artikel 5ter

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 118), luidende :

« Het voorgestelde artikel 5ter doen vervallen. »

Verantwoording

Het artikel 5ter betreffende de vrijwillige en gedwongen tussenkomst is overbodig.

Huidig wetsontwerp bevat reeds de nodige instrumenten voor iemand die wenst betrokken te worden in de procedure.

Vrijwillige tussenkomst zal uiteraard enkel kunnen inzake patrimoniale sancties; voor een loutere strafsanctie lijkt dit onmogelijk.

Indien de tussenkomst, enerzijds, ertoe strekt te handelen, dan heeft men de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen en kan men overeenkomstig het ontwerp inzage krijgen in het dossier (artikel 61ter) en de uitvoering van onderzoekshandelingen vragen (artikel 61quinquies).

Indien de tussenkomst, anderzijds, ertoe strekt zich te verdedigen op patrimoniaal vlak, dan kan ieder die zich geschaad acht door een opsporingshandeling (artikel 28sexies) of onderzoekshandeling (artikel 61quater) de opheffing hiervan vragen, ongeacht of hij al dan niet reeds partij is inzake.

Tenslotte aanvaarden de rechtspraak en rechtsleer dat een derde, nog geen partij in het geding, die ten gevolge van een door een rechterlijke beslissing uitgesproken sanctie benadeeld wordt, partij wordt en tegen deze beslissing, die opzichtens hem bij verstek is gewezen, zowel verzet (Antwerpen 10 maart 1994; R.W. 1994-1995, 161) als hoger beroep (Cass. 12 mei 1947, Pas., 1947, I, 198; Antwerpen, 17 februari 1984, Pas. 1984, II, 1187; Antwerpen, 29 november 1996, AJT, 1996-1997, 338) als cassatie (Cass., 13 oktober 1947, Arr. Cas. 1974, 317) kan aanwenden.

Het artikel 5ter biedt dus geen bijkomende mogelijkheden om te handelen of om zich te verdedigen. Het voegt enkel een partij toe aan het geding, vagelijk bepaald, zonder nadere omschrijving van de rechten waarover deze partij beschikt (er is inderdaad niet bepaald of deze partij toepassing kan vragen van de diverse artikelen inzake opheffing van opsporings- of onderzoekshandelingen, inzage dossier en uitvoering van onderzoekshandelingen).

Gedwongen tussenkomst lijkt hoe dan ook, buiten de gevallen nu reeds in bijzondere wetten, onmogelijk.

Op zuiver strafgebied zou gedwongen tussenkomst neerkomen op een rechtstreekse dagvaarding (bijvoorbeeld dagvaarden in gedwongen tussenkomst van een mededader die nog niet vervolgd wordt).

Op burgerlijk gebied kan de gedwongen tussenkomst, daar het om een vordering zal gaan steunend op een misdrijf (zo niet is er onbevoegdheid van de rechtbank) enkel maar verwarring teweeg brengen met de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, die een andere rechtsfiguur is dan een tussenkomende partij.

Inderdaad, gedwongen tussenkomst gaat immers uit van een partij reeds in zake en zal dus strekken tot een vorm van vrijwaring voor de veroorzaakte schade. Dit wordt dan uiteraard een aspect van burgerrechtelijke aansprakelijkheid.

Professor Franchimont verdedigt het behoud van artikel 5ter in het kader van de hervorming van de strafrechtspleging. Indien de burgerlijke rechtsvordering voor het strafgerecht wordt aanvaard, moet die vordering ook volledig zijn.

Een lid merkt op dat de regering geen enkele toelichting heeft gegeven bij de indiening van het amendement in de Kamer, tot invoeging van betreffende bepaling.

Vervolgens lijkt de motivering van de heer Vandenberghe hem fundamenteel. Het lid wijst op het onderscheid tussen het statuut van benadeelde partij enerzijds en het statuut van burgerlijke partij anderzijds. Quid indien men zegt dat de benadeelde partij ook kan tussenkomen in het strafproces, zonder burgerlijke vordering ? De burgerlijke partij dient niet te fungeren als openbaar ministerie en moet niet tussenkomen in de bestraffing. Wat is dan de rol van de benadeelde persoon ? Gaat die dan de spreekbuis worden van het openbaar ministerie ? Het lid begrijpt de constructie niet goed.

Professor Franchimont bevestigt het onderscheid tussen de tussenkomende partij en de gedwongen tussenkomende partij.

Het lijkt hem logisch dat de vrijwillige tussenkomst kan geschieden wanneer er een belang bestaat. Het lijkt hem wenselijk deze tussenkomst te veralgemenen (niet alleen voor de verzekeraar) aangezien dat niemand nadeel kan berokkenen.

Wat de gedwongen tussenkomst betreft, lijkt het hem a fortiori logisch dat de persoon die in de kosten wordt veroordeeld, de geheel of gedeeltelijk aansprakelijke persoon tot een gedwongen tussenkomst kan dagvaarden.

Een lid is van oordeel dat het overbrengen van het civiel contentieux van de ongevallen naar de strafrechter een niet onbeduidende keuze is. Dat betekent dat alle kwalitatieve aansprakelijkheden (artikelen 1384 e.v. van het Burgerlijk Wetboek), die samenlopen met een daad die een misdrijf uitmaakt, worden verschoven van de burgerlijke rechtbank naar de strafrechtbank.

Professor Franchimont is van oordeel dat de huidige situatie voor de politierechtbank niet houdbaar is. Het lijkt hem niet logisch dat een vrijwillige en gedwongen tussenkomst wel mogelijk is indien de politierechtbank oordeelt in het kader van een burgerlijke vordering, terwijl deze niet mogelijk is indien de politierechtbank in strafzaken oordeelt.

Wordt een particulier voor de burgerlijke rechtbank gedagvaard voor verkeersfeiten, dan is er vrijwillige en gedwongen tussenkomst mogelijk (politierechtbank, burgerlijke zaken). Indien daarentegen het openbaar ministerie deze persoon dagvaardt voor dezelfde politierechtbank en voor hetzelfde feit, maar vanuit strafrechtelijk oogpunt en met burgerlijke partijstelling, dan is de vrijwillige en gedwongen tussenkomst niet mogelijk. Spreker verklaart dat niet logisch te vinden.

Een lid verduidelijkt dat dit voortvloeit uit het onderscheid tussen de strafvordering en de burgerlijke vordering. Hij wijst op de confrontatie met het probleem van de cumul van aansprakelijkheden : de samenloop van de contractuele en delictuele aansprakelijkheid is niet mogelijk, behalve voor de strafrechtbank. Deze tekst brengt een echte omwenteling mee. De redenering is dat als er een misdrijf het ongeval heeft veroorzaakt, het meestal de verzekeraar is die de schadevergoeding betaalt en gesubrogeerd is in de rechten van het betaalde slachtoffer en dan een regresvordering uitoefent voor de burgerlijke rechtbank. De gedwongen tussenkomst wijzigt niets aan het causaal verband op zichzelf tussen het misdrijf en de daad. Het is eventueel de afwikkeling van de regresvordering voor de bijdrage in de schadevergoeding.

Dit artikel betekent dat, als men met een misdrijf wordt geconfronteerd, de vraag van de aansprakelijkheid, zoals deze zich burgerrechtelijk stelt, wordt afgehandeld voor de strafrechter, hetzij bij vrijwillige tussenkomst, hetzij bij gedwongen tussenkomst.

Een lid voelt veel voor de onderliggende motivatie. Er is echter ook een politiek element. Dit artikel maakt het gemakkelijk voor de strafpleiters om de zaken op de lange baan te schuiven, hetgeen men hen juist vandaag verwijt. Gedwongen tussenkomsten kunnen immers op alle mogelijke manieren worden uitgelokt.

Ten tweede lijkt het hem dat de tussenkomst zou moeten worden beperkt tot de civielrechtelijke gevolgen van het strafproces. Hij vraagt zich af wat juist de rol zal zijn van de tussenkomende partij. Men heeft steeds weer de discussie met de burgerlijke partijen die zich op het terrein van het openbaar ministerie begeven, die telkens opnieuw niet alleen argumenteren over de elementen van het misdrijf dat ten laste wordt gelegd, maar bovendien vragen dat er vervolgingen zouden worden ingesteld voor andere misdrijven.

Een derde opmerking is dat indien dit artikel wordt aangenomen, er moet worden teruggekomen op het vorige artikel. De benadeelde partij kan dus vrijwillig tussenkomen, aangezien zij uit haar kwalificatie van benadeelde persoon, een belang put in de zin van artikel 811 van het Gerechtelijk Wetboek, zonder zich daarvoor burgerlijke partij te stellen. Welke is dan de rol van die benadeelde partij als vrijwillig tussenkomende ?

Professor Franchimont legt een nota over met betrekking tot deze problematiek, waarbij de beweegreden van de invoeging van een artikel 5ter in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering duidelijk wordt uiteengezet en waarbij verschillende voorbeelden worden aangehaald. Deze nota luidt als volgt :

« De vrijwillige en de gedwongen tussenkomst

Voorstel

Artikel 44 van het wetsontwerp tot verbetering van de Strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek strekt ertoe in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een artikel 5ter in te voegen op basis waarvan de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst voor de strafgerechten mogelijk wordt overeenkomstig de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek.

De vrijwillige en de gedwongen tussenkomst in de burgerlijke procedure

Vrijwillige tussenkomst betekent dat een persoon op eigen initiatief tussenkomt in een zaak die hij niet aanhangig heeft gemaakt en die ook niet tegen hem gericht is, ofwel om te verklaren dat het betwiste recht hem toebehoort, ofwel om zijn rechten te beschermen wanneer die bij de afhandeling van de zaak kunnen worden geschaad (A. Fettweis, Manuel de procédure civile, 2e ed., 1987, nr. 564, blz. 409 ­ citaat uit Cuche en Vincent, 11e ed., nr. 553).

Door zijn tussenkomst poogt de betrokkene een uitspraak die zijn rechten schaadt te voorkomen. Hij hoopt zo het derdenverzet te omzeilen, dat altijd een delicate procedure blijft. Om het nut van deze voorzorgsmaatregel goed in te schatten, moet men voor ogen houden dat een rechterlijke beslissing, niettegenstaande de regel van de betrekkelijke werking van de uitspraak, door zijn bindende rechtsgevolgen of zijn bewijskracht aan derden tegengeworpen kan worden (A. Fettweis, op. cit. ).

De gedwongen tussenkomst is de procedure waarbij de partijen in een proces het recht hebben om iemand in het geding te roepen die er niet rechtstreeks bij betrokken is. Alleen personen die derdenverzet kunnen aantekenen bij de uitspraak over het hoofdgeschil, kunnen worden geroepen (A. Fettweis, op. cit. , nr. 590, blz. 419-420).

Huidige situatie in de strafprocedure

De vrijwillige en de gedwongen tussenkomst worden enkel genoemd in het Gerechtelijk Wetboek, met name in de artikelen 811 tot 814.

De artikelen 152, 153, 182 en 216 van het Wetboek van Strafvordering bepalen welke partijen een verzoek kunnen indienen en tegen welke partijen een verzoek kan worden ingediend, maar staan de vrijwillige of de gedwongen tussenkomst van een derde niet uitdrukkelijk toe.

Het Hof van Cassatie heeft hieruit besloten dat de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing zijn op de strafgerechten en dat de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst niet toegestaan zijn in een strafprocedure, behalve in de gevallen die uitdrukkelijk zijn vastgesteld door de wet of wanneer de wet de strafrechter bij wie een geding aanhangig is, uitzonderlijkerwijs toestaat een veroordeling, een sanctie of een andere maatregel te nemen tegenover een derde die niet vooraf in het geding geroepen is (Cass. 24 maart 1947, Pas., 1947, I, 123, en de conclusies van advocaat-generaal Hayoit de Termicourt en R.D.P., 1946-1947, blz. 962 en de noot van J. Richard, meermaals bekrachtigd arrest, zie jurisprudentie geciteerd door M. Franchimont, A. Jacobs en A. Masset, Manuel de procédure pénale , 1989, blz. 132-133).

Het feit dat de vrijwillige of de gedwongen tussenkomst van een derde in het strafproces niet wordt aanvaard, is gebaseerd op het beginsel dat de strafrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van een burgerlijk geding, behalve in de uitdrukkelijk door de wet vastgestelde gevallen. Normaal gesproken zijn de burgerlijke rechtscolleges exclusief bevoegd om kennis te nemen van burgerlijke geschillen.

Kritiek op de huidige situatie

Krachtens artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek is dit Wetboek het gemeen recht voor de procedure. Aangezien het Wetboek van Strafvordering de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst regelt noch uitsluit, zouden de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek in principe van toepassing moeten zijn op de strafprocedure.

Aangezien een burgerlijke rechtsvordering kan worden ingesteld voor een strafgerecht ­ een principe dat hier overigens niet in twijfel wordt getrokken ­ moet ze logischerwijs ook volledig voor de strafrechter kunnen verlopen.

In vele gevallen zijn echter niet alle bij het burgerlijke geding betrokken partijen aanwezig voor de strafrechter, aangezien de wet enkel in uitzonderlijke gevallen voorziet in de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst.

Zo staat artikel 11 van de uitleveringswet van 15 maart 1974 toe dat bepaalde derden tussenkomen om zich te verzetten tegen het verzenden van voorwerpen naar het buitenland in de loop van de procedure voor de raadkamer tegen een vreemdeling van wie de uitlevering wordt gevraagd.

Artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 staat eveneens toe dat een werkgever tussenkomt in de rechtsvordering tegen een derde die verantwoordelijk is voor het ongeval waarvan een van zijn werknemers het slachtoffer werd.

De wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst heeft de mogelijkheid voor vrijwillige of gedwongen tussenkomst uitgebreid tot alle aansprakelijkheidsverzekeringen. Om de mogelijkheden te omzeilen die het gevolg kunnen zijn van het relatieve gezag van het gewijsde, wordt in de §§ 2 en 3 van artikel 89 bepaald dat de benadeelde en de verzekerde de verzekeraar in het geding kunnen roepen (gedwongen tussenkomst) en dat deze laatste ook vrijwillig kan tussenkomen. Dat zijn bepalingen van dwingend recht (J.- L. Fagnart, Les assurances de responsabilité dans la loi du 25 juin 1992 , in Question de droit des assurances , Colloquium van 5 mei 1995, U.L.G., blz. 27).

Ze zijn ook van toepassing wanneer het proces tegen de verzekerde voor een strafgerecht wordt gebracht.

Paragraaf 5 van artikel 89 bepaalt immers : « Wanneer het geding tegen de verzekerde is ingesteld voor het strafgerecht, kan de verzekeraar door de benadeelde of door de verzekerde in de zaak worden betrokken en kan hij vrijwillig tussenkomen, onder dezelfde voorwaarden als zou de vordering voor het burgerlijk gerecht gebracht zijn, maar het strafgerecht kan geen uitspraak doen over de rechten die de verzekeraar kan doen gelden tegenover de verzekerde of de verzekeringnemer. »

Het probleem is op die manier wel geregeld voor de aansprakelijkheidsverzekeraars, maar niet voor de vele andere gevallen waarin vrijwillige en gedwongen tussenkomst niet uitdrukkelijk door de wet wordt toegestaan.

Met name voor verbeurdverklaringen voorziet de wet niet in vrijwillige tussenkomst. Artikel 43bis van het Strafwetboek bepaalt dat iedere andere derde (dan de burgerlijke partij) die beweert recht te hebben op de verbeurdverklaarde zaak, dit recht kan laten gelden op de wijze bepaald door de Koning. Artikel 3 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 bepaalt dat iedere derde die beweert recht te hebben op een van de zaken waarvan de verbeurdverklaring is uitgesproken, zijn aanspraak voor de bevoegde rechter kan brengen tijdens de termijn bepaald in artikel 1 (negentig dagen te rekenen van de dag waarop de veroordeling tot verbeurdverklaring in kracht van gewijsde is gegaan).

De derde die eigenaar is van een verbeurdverklaarde zaak moet dus na afloop van de strafvordering, een afzonderlijke procedure instellen om zijn goed op te eisen.

De gevallen waarin goederen verbeurd worden verklaard die aan derden toebehoren, zijn hoegenaamd niet zeldzaam. Denken we aan voertuigen die in beslag worden genomen bij drugsmisdrijven, aan verboden wapens (zelfs voor verzamelingen), of nog aan verbeurdverklaringen in het kader van heling. In deze gevallen breidt artikel 42, 3º, van het Strafwetboek de verbeurdverklaring uit tot de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, tot de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en tot de inkomsten uit de belegde voordelen.

Uit de jurisprudentie blijkt weliswaar dat in bepaalde gevallen de vrijwillige tussenkomst wordt toegestaan voor de strafrechter van derden tegen wie de verbeurdverklaring is uitgesproken (met name Cass., 6 december 1995, J.L.M.B., 1996, blz. 578 en noot P. Monville en O. Klees; R.W., 1995-1996, noot A. De Nauw). Deze toepassing van de vrijwillige tussenkomst is echter niet op een wettekst gebaseerd en het is dus mogelijk dat dit voorbeeld niet door andere rechters zal worden gevolgd.

Bovendien zijn vele gevallen noch in de wet noch in de rechtspraak geregeld en zo kan het gebeuren dat een burgerlijke rechtsvordering die voor een strafgerecht wordt gebracht, vastloopt omdat het onmogelijk is derden in het geding te roepen die misschien een deel van de verantwoordelijkheid moeten dragen en die niet vervolgd zijn of niet vervolgd kunnen worden.

Een voorbeeld :

Iemand wordt voor de politierechtbank, afdeling strafzaken, vervolgd omdat hij door het rood licht is gereden en zo een ongeval heeft veroorzaakt met onvrijwillige slagen en verwondingen. Het slachtoffer heeft zich burgerlijke partij gesteld en eist een schadevergoeding. De beklaagde voert aan dat het verkeerslicht op een weinig zichtbare plaats stond. Aanvaardt de rechtbank deze verzachtende omstandigheden op strafrechtelijk vlak, toch mag zij daar geen rekening mee houden op burgerrechtelijk vlak en zal de beklaagde alsnog veroordeeld worden voor de volledige schade die de burgerlijke partij heeft geleden. De gemeente is immers geen partij in het geding en kan dat ook niet zijn. Ze kan niet door het parket worden gedagvaard want het gaat om een rechtspersoon ­ het is vaak heel moeilijk de strafrechtelijk aansprakelijke natuurlijke persoon aan te wijzen ­ en zij kan niet door de beklaagde of door de burgerlijke partij in het geding worden geroepen aangezien de wet dat niet uitdrukkelijk toestaat.

Het argument dat de beklaagde naar voren brengt, kan op burgerrechtelijk vlak alleen gevolgen hebben als hij vervolgens een aansprakelijkheidsgeding tegen de gemeente instelt voor een burgerlijk rechtscollege en daar de argumenten die hij voor de politierechtbank heeft aangevoerd, herhaalt. Hij loopt daarbij het risico dat de beslissing van het burgerlijke rechtscollege onverenigbaar blijkt met die van de politierechter, die geen kracht van gewijsde heeft voor de gemeente aangezien zij niet betrokken was bij het geding en de motivering van de beslissing geen kracht van gewijsde bezit.

Is de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt (de « beklaagde »), daarentegen niet strafrechtelijk vervolgd, maar door de « burgerlijke partij » voor de politierechtbank, afdeling burgerlijke zaken, geroepen, dan kan hij een gedwongen tussenkomst van de gemeente eisen. Daarvoor volstaat één debat met alle partijen.

Het systeem dat in de burgerlijke rechtscolleges wordt toegepast is niet alleen veel efficiënter, maar bovendien wordt een persoon die voor een strafgerecht moet verschijnen, gediscrimineerd ten opzichte van een persoon die voor een burgerlijk rechtscollege moet verschijnen.

Bovendien kunnen bepaalde derden er belang bij hebben vrijwillig tussen te komen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een akte waarop zij bepaalde rechten willen baseren, vals wordt verklaard.

Ook iemand die burgerrechtelijk aansprakelijk is, kan er belang bij hebben vrijwillig tussen te komen, zoals de beklaagde of de burgerlijke partij er belang bij kunnen hebben om hem in het geding te roepen. Het Arbitragehof heeft beslist dat artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt in zoverre het impliceert dat, in tegenstelling tot het openbaar ministerie en de burgerlijke partij, het niet aan de beklaagde is toegestaan de burgerrechterlijk aansprakelijke persoon in het strafproces te betrekken (Arbitragehof, 1 februari 1996, arrest 8/96, Belgisch Staatsblad van 28 februari 1996, blz. 4288).

Besluit : aangezien de burgerlijke rechtsvordering toegestaan is voor de strafgerechten, moet zij volledig kunnen worden uitgeoefend, wat meebrengt dat de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst mogelijk moeten zijn.

Rekening houdend met de jurisprudentie van het Hof van Cassatie waarin het tegenovergestelde wordt geponeerd, moet dringend worden bepaald dat de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek ook van toepassing zijn op de strafgerechten. »


Een lid acht het niet duidelijk of de gedwongen tussenkomst beperkt is tot de civielrechtelijke gevolgen. Indien men bijvoorbeeld wordt vervolgd wegens overdreven snelheid en men van oordeel is dat het gemeentebestuur een andere fout heeft begaan op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dan zou men de gedwongen tussenkomst kunnen vorderen op grond van artikel 1382, maar niet de gedwongen tussenkomst wegens het gebrek aan vooruitzicht en voorzorg met lichamelijke schade tot gevolg. Dat is ook niet logisch en kan een nieuwe vraag van discriminatie in de hand werken. Indien de gedwongen tussenkomst wordt toegelaten in civilibus, gaat men het ook mogelijk willen stellen in strafzaken. Anders is er discriminatie. Er is immers identiteit tussen het straffeit en de civiele fout.

Professor Franchimont verwijst naar de artikelen 811 en 814 van het Gerechtelijk Wetboek. De vervolgde persoon kan ervan uitgaan dat hij een strafrechtelijke fout heeft begaan, maar dat zijn fout op rekening moet komen van een rechtspersoon. De persoon die tot gedwongen tussenkomst gedagvaard wordt, heeft geen eigen schade, behalve het feit dat hij vervolgd wordt. Hij kan zich dus geen burgerlijke partij stellen.

Een lid onderstreept dat op dat punt juist misvatting bestaat, gelet op de equivalentieleer. Het feit dat er drie oorzaken van het ongeval zijn, vermindert de aansprakelijkheid van de dader niet. Hij wordt tot de volledige vergoeding veroordeeld en heeft een regresvordering.

Professor Franchimont begrijpt niet waarom de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek volgens het Hof van Cassatie niet van toepassing zijn op het strafproces, terwijl het Gerechtelijk Wetboek het gemeen recht van de rechtspleging is.

Een lid vraagt de regering het voorgestelde artikel 5ter uit het ontwerp te lichten omdat de discussie hierover nog niet volledig is uitgeklaard. De argumenten contra, vervat in de verantwoording van het amendement van de heren Vandenberghe en Bourgeois, en die ten gunste, aangehaald in de bovenvermelde nota, moeten precies tegen elkaar worden afgewogen. Dat kan niet binnen het bestek van de bespreking van dit wetsontwerp.

Indien amendement nr. 118 zou worden goedgekeurd, zou dat kunnen worden geïnterpreteerd als een verwerping van het idee van de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst in strafzaken. Dat is niet de bedoeling. De materie moet alleen nader worden onderzocht.

Indien artikel 5ter wordt teruggetrokken en opgenomen in het tweede voorontwerp van de Commissie strafprocesrecht, kan het debat hierover beter worden voorbereid.

Volgens een ander lid bezitten de in de nota van professor Franchimont aangevoerde argumenten, alleszins wat hem betreft, voldoende overtuigingskracht opdat hij het voorgestelde artikel 5ter zou goedkeuren.

De minister verklaart dat hij kan ingaan op de suggestie het kwestieuze artikel uit het ontwerp te lichten. Hij verheelt niet dat de voorgestelde tekst een aantal juridisch-technische problemen kan stellen. De discussie hierover zal in een bredere context moeten worden gevoerd. Het tweede voorontwerp dat door de Commissie strafprocesrecht wordt voorbereid, vormt daartoe de ideale gelegenheid.

Een lid verklaart dat het voorgestelde artikel 5ter een aantal principiële vragen oproept inzake de behandeling van de burgerlijke vordering die haar grondslag vindt in strafbare feiten waarvoor de strafrechter is geadieerd. Men zou derden die geen strafbaar feit hebben gepleegd, immers tot gedwongen tussenkomst voor de strafrechter kunnen roepen.

Spreker is van oordeel dat, wanneer dit als algemene regel wordt ingevoerd, er een probleem zal rijzen omdat de behandeling van de burgerlijke vordering door de strafrechter een weerslag kan hebben op de kwalificatie van die vordering.

Indien men een zo fundamentele hervorming als de mogelijkheid van de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst voor de strafrechter wenst in te voeren, dan moet dat op grond van een ruimer debat gebeuren. Interveniënt heeft de overtuiging dat men op dit ogenblik nog niet ten volle de consequenties van de voorgestelde regeling kan inschatten.

Gelet op deze beschouwing is de auteur van het amendement bereid de verantwoording van zijn amendement in die zin aan te passen dat de schrapping van dit artikel uitsluitend tot doel heeft de problematiek en inzonderheid de gevolgen van de afwikkeling van de burgerlijke vordering voor de strafrechter, in de tweede fase van de hervorming van het strafprocesrecht grondig te onderzoeken.

Professor Franchimont is van oordeel dat de juridische gevolgen van de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst voor de strafrechter wel degelijk gekend zijn. De in de bovenvermelde nota geciteerde verschillende behandeling van de verdachte die een verkeersongeval heeft veroorzaakt, naargelang hij voor de politierechtbank, afdeling strafzaken, wordt gedagvaard dan wel voor de afdeling burgerlijke zaken, zou door het Arbitragehof als een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kunnen worden beschouwd.

Een voorbeeld uit de praktijk bewijst het ongerijmde van de huidige situatie. Een politieman slaat een persoon op het commissariaat. Aangezien de politieman insolvabel is, rijst de vraag of hij is opgetreden bij de uitoefening van een taak van administratieve politie dan wel van een van gerechtelijke politie. Dat is van belang om te weten of de burgemeester dan wel het ministerie van Justitie de schadevergoeding moet betalen. Welnu, geen van beide kan thans als tussenkomende partij in het geding worden betrokken.

Zou het daarom niet veel tijdwinst opleveren indien zowel de burgemeester als het ministerie van Justitie onmiddellijk tot gedwongen tussenkomst zouden kunnen worden gedagvaard in plaats dat achteraf een nieuw burgerlijk proces moet worden gevoerd ?

Een lid verklaart dat het voorgestelde artikel 5ter een bevoegdheidsuitbreiding van de strafrechter naar civiele zaken impliceert. De vordering tot tussenkomst kan een contractuele of een delictuele grondslag hebben.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie is de samenloop van de contractuele en de delictuele aansprakelijkheid uitsluitend mogelijk wanneer de contractuele wanprestatie tevens een misdrijf uitmaakt. Als dat niet het geval is, kan de strafrechter die de delictuele aansprakelijkheid moet vaststellen, niet over de contractuele aansprakelijkheid oordelen (zie inzake de problematiek van de samenloop en de coëxistentie van de contractuele en de delictuele aansprakelijkheid : Vandenberghe, H., Van Quickenborne, M. en Wynant, L., Overzicht van rechtspraak (1985-1993). Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, T.P.R., 1995, blz. 1514-1534 en inzonderheid blz. 1523 e.v.).

Indien de vordering tot tussenkomst voor de strafrechter mogelijk wordt, moet worden uitgemaakt wat de gevolgen daarvan zijn voor de behandeling van de burgerlijke vordering. Het is mogelijk dat iemand die bij contractuele vrijwaring vrijuit zou gaan, krachtens de beginselen van de delictuele aansprakelijkheid die in dat geval normalerwijze niet van toepassing zijn, wel aansprakelijk wordt gesteld. Alzo worden de aansprakelijkheidsgronden gewijzigd. Er wordt immers een ander aansprakelijkheidsregime toegepast omdat de zaak voor de strafrechter aanhangig is. De Page heeft zich steeds tegen deze vermenging verzet. Hij vroeg zich af waarom men voor de strafrechter steeds de delictuele aansprakelijkheid moet pleiten. Waarom kan men niet opwerpen dat het om het verlies van een contractueel voordeel gaat ? De rechtspraak heeft deze stelling tot op heden steeds afgewezen (cf. Vandenberghe, H., Van Quickenborne, M., Geelen, K. en De Coster, S., Overzicht van rechtspraak (1979-1984). Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, T.P.R., 1987, blz. 1607).

Ten gronde is het probleem dat aan de strafrechter contractuele vorderingen zullen worden voorgelegd waarbij niet duidelijk is op grond van welke beginselen hij die zal beoordelen. Dat kan tot gevolg hebben dat iemand die volgens de civiele maatstaf contractueel niet aansprakelijk is, door de strafrechter wel delictueel aansprakelijk wordt gesteld.

In zijn repliek geeft professor Franchimont ter verantwoording van artikel 5ter een tweede voorbeeld.

Een werkgever die het loon van zijn werknemers niet heeft uitbetaald, wordt hiervoor strafrechtelijk vervolgd. De werknemers stellen zich burgerlijke partij en eisen voor de strafrechter dat de werkgever zijn contractuele verplichtingen nakomt. Indien de werkgever opwerpt dat het sociaal secretariaat dat de loonadministratie verzorgt, verantwoordelijk is voor de niet-uitbetaling van de contractueel verschuldigde bedragen, dan is het toch logisch dat dit secretariaat in het geding kan worden betrokken.

De vorige spreker acht dit voorbeeld niet helemaal terzake. De reden waarom de werknemers zich burgerlijke partij kunnen stellen, is dat het contractueel verlies het materieel bestanddeel van de delictsomschrijving uitmaakt. Het is dus de vraag of het misdrijf de elementen van de contractuele fout bevat of niet. Wanneer in ontkennend geval iemand in contractuele vrijwaring voor de strafrechter wordt gedagvaard die niet tot contractuele aansprakelijkheid besluit, maar artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek toepast, dan kan de betrokkene op die grond toch aansprakelijk worden gesteld, hoewel hij contractueel niet aansprakelijk is.

Vooraleer tot de stemming van amendement nr. 118 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt overgegaan, wordt beklemtoond dat de eventuele goedkeuring van dit amendement niet mag worden geïnterpreteerd als een verzet tegen het principe van de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst in strafzaken, maar als een aansporing om de eraan verbonden gevolgen nader te onderzoeken.

2. Stemmingen

Amendement nr. 133 van de heer Erdman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 126 van de heren Vandenberghe en Desmedt wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 59 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt ingetrokken.

Amendement nr. 103 van mevrouw Milquet wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 123 van de heer Foret wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 132 van de heer Boutmans c.s. wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden. Bijgevolg wordt diens amendement nr. 82 zonder voorwerp.

Amendement nr. 124 van de heer Foret wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 118 van de heren Vandenberghe en Bourgeois wordt aangenomen met 7 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

De commissie onderstreept dat het aannemen van dit amendement niet mag worden geïnterpreteerd als een verzet tegen het principe van de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst in strafzaken.

Artikel 44bis (artikel 48 van de aangenomen tekst)

Artikel 5quater : de verdediging van de rechten van slachtoffers

1. Bespreking

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 49), luidende :

« Een artikel 44bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 44bis. ­ In de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 5quater ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 5quater. ­ Instellingen van openbaar nut en verenigingen die zich statutair tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen, kunnen door de minister van Justitie gemachtigd worden om in rechte op te treden in alle geschillen waartoe de toepassing van de strafvordering wegens misdaden of wanbedrijven gepleegd tegen de persoon van minderjarigen aanleiding geeft. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de machtiging wordt verleend of ingetrokken.

De vordering van de instelling van openbaar nut of van de vereniging is enkel ontvankelijk indien degene die door het strafbaar feit schade geleden heeft, daarmee vooraf ingestemd heeft. »

Verantwoording

Het amendement wenst, naar analogie met de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden, aan instellingen van openbaar nut of verenigingen die zich tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen het recht toe te kennen om in rechte op te treden inzake de vervolging van misdaden of wanbedrijven gepleegd ten aanzien van de persoon van minderjarigen.

Deze instellingen of verenigingen kunnen alzo een stuk van de last van de ouders (of gebeurlijk van andere nabestaanden) overnemen. Het onderzoek en de rechtspleging inzake dergelijke misdrijven gaat voor hen immers veelal gepaard met enorme psychologische en sociale moeilijkheden.

Om te waarborgen dat de instellingen of verenigingen in kwestie wel voldoende bekwaamheid hebben om de ouders bij te staan op zowel psychologisch, sociaal als juridisch vlak wordt een voorafgaandelijke machtiging vanwege de minister van Justitie vereist.

Vermits het recht van de instellingen of verenigingen om in rechte op te treden gemotiveerd wordt vanuit de noodzaak tot ondersteuning van de ouders (of nabestaanden), is het ten slotte niet meer dan logisch dat dit recht slechts uitgeoefend zal kunnen worden mits de voorafgaande toestemming van deze laatsten.

De heer Foret dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 125), luidende :

« Een artikel 44bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 44bis. ­ In dezelfde voorafgaande titel wordt een artikel 5quater ingevoegd, luidende :

« Art. 5quater. ­ Wanneer afbreuk is gedaan aan een doel dat zij statutair nastreeft, kan een instelling van openbaar nut en een vereniging zonder winstoogmerk die zich tot doel stelt hulp te verlenen aan slachtoffers van misdaden en wanbedrijven alsmede de rechten van deze slachtoffers te verdedigen, in rechte optreden in alle geschillen naar aanleiding van misdaden en wanbedrijven gepleegd ten aanzien van minderjarigen.

De instelling van openbaar nut of de vereniging zonder winstoogmerk bedoeld in het vorige lid moet op de dag waarop de rechtsvordering ingesteld wordt, sinds ten minste een jaar rechtspersoonlijkheid bezitten en moet bovendien voldoen aan alle voorschriften van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend. »

Verantwoording

Dit amendement wil bepaalde verenigingen de kans bieden zich burgerlijke partij te stellen in geschillen over misdaden en wanbedrijven gepleegd op de persoon van minderjarigen.

Met een dergelijke mogelijkheid kan men enerzijds de ouders en verwanten van de slachtoffers helpen bij het volgen van de gerechtelijke procedures, die vaak psychisch erg belastend zijn. Anderzijds kan de schade die deze verenigingen hebben geleden door de verschillende steunacties voor de ouders, gemakkelijker worden hersteld. Een voorbeeld hiervan is de terugbetaling van een aantal kosten voor het opsporen van verdwenen kinderen.

Deze bepaling is niet volstrekt nieuw omdat er in ons recht reeds rechtsvorderingen van dezelfde aard bestaan : cf. de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden en de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake de bescherming van het leefmilieu.

Een lid verwijst naar de bespreking van het wetsvoorstel strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan. Naar aanleiding van dit voorstel werd lang gediscussieerd over het vorderingsrecht dat aan bepaalde verenigingen zou kunnen worden toegekend (Stukken Senaat, nrs. 1-269/1-13).

Een ander lid wil geen twijfel zaaien omtrent de eerbiedwaardigheid en het belang van dergelijke VZW's. Hij verwijst naar de gelijkaardige problematiek bij de wet op de dierenbescherming, waar men vertegenwoordigers van VZW's het recht gaf om op te treden in rechte, hetgeen ook een mogelijke burgerlijke-partijstelling impliceert. In een volgende wetgeving, namelijk de milieuwetgeving, ging men nog een stap verder. Spreker verklaart zich nochtans geen voorstander van het mogelijke optreden van dergelijke organisaties, omdat hierdoor het proces nog ingewikkelder wordt gemaakt en ten tweede omdat hij ook meent dat in de relatie tussen slachtoffer, benadeelde en gemeenschap (openbaar ministerie), niet nog eens een belangenorganisatie moet meespelen. Deze organisaties hebben ongetwijfeld een belangrijke taak, maar deze situeert zich echter op maatschappelijk vlak, niet op het vlak van de procesvoering. In de praktijk zal de VZW trouwens toch een raadsman moeten aanstellen, waardoor men een bijkomende partij krijgt in de procedure. Deze situatie doet hem denken aan het Angelsaksisch systeem waar iemand moet worden aangesteld als aanklager. In ons systeem wordt deze taak echter waargenomen door het openbaar ministerie. Tevens vreest hij dat dit aanleiding zal geven tot heel wat discussies tussen de VZW's en de slachtoffers zelf.

Een senator is in het algemeen evenmin voorstander van de tussenkomst van dergelijke verenigingen. Hier gaat het echter om rechten van kinderen. Het feit dat kinderen zichzelf niet kunnen verdedigen lijkt hem dus wel een goede motivering. In principe zijn de ouders de meest aangewezen persoon om zich namens hun kinderen burgerlijke partij te stellen. Nochtans zijn er gevallen waarbij dit moeilijk is, bijvoorbeeld bij kinderen in instellingen, die met hun ouders nauwelijks contact hebben.

Een lid verwijst naar artikel 12.2 van het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind krachtens hetwelk de minderjarige moet worden gehoord, wanneer zijn belangen in het gedrang komen, en waarbij de rechtbank kan beslissen dat een raadsman dient te worden toegevoegd aan de minderjarige.

Een lid verwijst naar het amendement van de heer Foret. Het lijkt hem onaanvaardbaar dat alle verenigingen die zich tot doel stellen slachtoffers van geweld of minderjarigen te verdedigen, in rechte kunnen optreden zonder de toestemming van het slachtoffer. Men kan niet dulden dat verschillende verenigingen in eenzelfde proces in rechte optreden. Dit systeem zou de hele structuur van het gerechtelijk proces overhoop kunnen halen, gelet op het groot aantal betrokkenen.

Dit lid vraagt zich af of een formule in het kader van de rechtsbijstand niet wenselijker is. De verenigingen zouden in dat geval niet « in rechte kunnen optreden » maar wel « juridische bijstand » kunnen verlenen (zie de wet op de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden - Belgisch Staatsblad van 11 september 1997).

Een senator citeert het voorbeeld van kinderen die het slachtoffer zijn van geweld binnen het gezin. In dat geval lijkt het haar verantwoord aan een vereniging de mogelijkheid te geven om in rechte op te treden. Zij geeft overigens toe dat dit recht niet tot een enkele vereniging beperkt kan worden.

De minister heeft bedenkingen bij de vertegenwoordiging van de slachtoffers door de verenigingen. Niet alleen de minderjarigen maar ook de ouders kunnen slachtoffer zijn. Er lijkt hem heel wat druk te worden uitgeoefend door de verenigingen die pogen hun bestaan wettelijk te verantwoorden. Het gaat niet altijd om verenigingen die goed gestructureerd zijn, maar ook om voorlopige verenigingen die opgericht zijn op grond van vrij vage concepten.

Hij verklaart daarentegen niet gekant te zijn tegen de mogelijkheid dat dergelijke verenigingen juridische bijstand verlenen.

Professor Franchimont sluit zich eveneens aan bij de vorige sprekers. Hij onderstreept dat de Commissie strafprocesrecht het probleem van de collectieve rechtsvordering heeft onderzocht en die optie heeft verworpen. Hij verwijst naar de toestand in Frankrijk waar de collectieve rechtsvordering op ruime schaal mogelijk is en soms slecht wordt onthaald. Men mag niet uit het oog verliezen dat die vordering iets passioneels in zich heeft. Het is daarenboven moeilijk te schatten welke schade de vereniging geleden heeft. Valt die schade samen met de schade geleden door het echte slachtoffer ?

Daarenboven is de strekking van de woorden « in rechte optreden » voor hem niet duidelijk. Gaat het om het vorderen van een schadevergoeding ? Kan men aanvaarden dat die verenigingen een strafvordering instellen door zich burgerlijke partij te stellen bij de onderzoeksrechter of door rechtstreekse dagvaarding ? Spreker is ervan overtuigd dat veeleer inspanningen moeten worden gedaan om ervoor te zorgen dat de verenigingen het slachtoffer ertoe brengen zich burgerlijke partij te stellen.

Een lid deelt de ideeën die de vorige sprekers naar voor hebben gebracht. Wanneer verenigingen in rechte mogen optreden, dreigen er ontsporingen en moet de verdediging volkomen anders georganiseerd worden. Daarenboven ziet zij niet in op welk punt het collectieve belang zou verschillen van het particuliere belang. Voor de verdediging van het collectieve belang lijkt het openbaar ministerie haar voldoende.

Een lid wijst erop dat de betreffende organisaties trouwens niet zozeer willen optreden tijdens het proces, maar veeleer tijdens het onderzoek. Hun klachten gaan immers niet over de behandeling voor de strafrechtbank, maar gaan meestal over het onderzoek. De belangen van de slachtoffers worden niet beter behandeld door iemand de mogelijkheid te geven op te treden als burgerlijke partij. Men wenst daarentegen wel dat men informatie zou krijgen of inzage van het dossier tijdens het onderzoek. Tevens wijst hij erop dat een eventuele goedkeuring van deze amendementen met zich zou brengen dat het belang van dergelijke VZW's niet meer kan worden betwist, zodra aan de voorwaarden is voldaan. Tevens rijst het probleem dat een dergelijke VZW, als burgerlijke partij, moeilijk identificeerbaar is. Het lid vreest aldus ook voor een corruptogene factor.

Een van de indieners van amendement nr. 49 verklaart begrip te hebben voor de argumenten die tegen het amendement zijn ingebracht. Hij heeft echter bezwaar tegen het feit dat de redenering niet consequent in alle wetgeving wordt doorgetrokken. Dat schept de indruk dat er een gradatie in de ernst van de misdrijven bestaat waarbij voor misdrijven die als zeer zwaar worden beschouwd zoals door racisme of xenofobie ingegeven daden of milieumisdrijven, verenigingen wel in rechte mogen optreden, terwijl voor andere misdrijven die als even ernstig moeten worden beschouwd, dat niet mogelijk is. Waarom mogen milieuverenigingen wel in rechte optreden en verenigingen gespecialiseerd in slachtofferhulp niet ? De publieke opinie zal zich hier vragen bij stellen. Er zal dus een politieke keuze moeten worden gemaakt.

Een lid werpt op dat het amendement van de heren Vandenberghe en Bourgeois zelf een gradatie bevat omdat het recht van de gespecialiseerde verenigingen om in rechte op te treden, wordt beperkt tot de gevallen waarin minderjarigen het slachtoffer zijn van een misdaad of een wanbedrijf.

Bovendien zal het optreden van de in het amendement bedoelde organisaties de procedure aanzienlijk verzwaren.

Een lid beklemtoont dat de bevoegdheid van deze organisaties om in rechte op te treden, geenszins betekent dat zij het recht van vertegenwoordiging hebben. Zij treden dus op als belanghebbende partij. Zij verschijnen dus in persoon via hun organen ofwel laten ze zich vertegenwoordigen volgens de wettelijke regels.

Het tweede lid van artikel 5quater zoals voorgesteld door amendement nr. 49 bepaalt dat de vordering van de organisatie enkel ontvankelijk is indien degene die door het strafbaar feit schade heeft geleden, dat wil zeggen de minderjarige, daarmee vooraf heeft ingestemd. Dient hier niet te worden bepaald dat de minderjarige of zijn wettelijke vertegenwoordiger vooraf zijn instemming moet hebben betuigd ?

Ten derde rijst de vraag of, in navolging van het wetsvoorstel betreffende het echtelijk geweld, hier ook niet in de mogelijkheid moet worden voorzien dat de instemming wordt ingetrokken.

De indieners van het amendement hebben geen enkel bezwaar tegen de toevoeging van het begrip « de wettelijke vertegenwoordiger ». Met betrekking tot de intrekking van de instemming hebben zij enige reserve omdat echtelijk geweld huns inziens niet vergelijkbaar is met geweld tegen minderjarigen.

Een subamendement op het amendement nr. 49 wordt ingediend door de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 151), luidende :

« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « of zijn wettelijke vertegenwoordiger » invoegen tussen de woorden « schade geleden heeft » en de woorden « daarmee voorafgaandelijk. »

Verantwoording

De betrokken persoon kan een minderjarige zijn.

De dames Milquet en Delcourt dienen het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 173) :

« Het voorgestelde artikel 44bis (nieuw), dat een nieuw artikel 5quater in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering invoegt, vervangen als volgt :

« Art. 44bis. ­ In de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 5quater ingevoegd, luidende :

« Art. 5quater. ­ Instellingen van openbaar nut en verenigingen zonder winstoogmerk die rechtspersoonlijkheid hebben en zich statutair tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen, kunnen door de minister van Justitie voorafgaandelijk gemachtigd worden om in rechte op te treden naar aanleiding van misdaden en wanbedrijven gepleegd tegen de persoon van minderjarigen.

De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze deze machtiging toegekend of ingetrokken wordt. »

Verantwoording

Daar waar amendement nr. 49 in eerste lezing van de tekst bij stemming aangenomen is, beoogt de indiener van dit amendement het aldus aangenomen nieuwe artikel 44bis van het ontwerp, dat in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een artikel 5quater invoegt, te doen wijzigen.

Dit amendement beoogt naar analogie van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden het recht om in rechte op te treden te verlenen aan verenigingen die rechtspersoonlijkheid hebben en die zich statutair tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven in het algemeen te verdedigen.

In tegenstelling tot wat het beginsel van de vervanging van de procespartij beoogt, voert artikel 5quater voor de daartoe gemachtigde verenigingen een recht in om op te treden in het collectief belang. Het is dus niet de bedoeling dat deze verenigingen op een of andere wijze een belang verdedigen dat eigen is aan het slachtoffer.

Mevrouw Milquet dient vervolgens een amendement in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 174) :

« Het voorgestelde artikel 44bis (nieuw) doen vervallen. »

Verantwoording

Daar waar amendement nr. 49 in eerste lezing van de tekst bij stemming aangenomen is, beoogt de indiener van dit amendement dit nieuwe artikel 44bis van het ontwerp, dat in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een artikel 5quater invoegt, te doen vervallen.

Het is immers verkeerd zich te beroepen op een of andere vorm van analogie en te verwijzen naar de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden. Krachtens de genoemde wet kunnen verenigingen met rechtspersoonlijkheid immers in rechte optreden om het collectief belang te verdedigen, en niet om in plaats van het slachtoffer een recht te verdedigen dat eigen is aan dit slachtoffer.

De slachtoffers hebben er in het proces geen baat bij dat ze als procespartij vervangen worden want in de rechtsgang hebben ze reeds genoeg actoren tegenover zich staan, zonder dat daartussen een nieuwe instantie geplaatst wordt die moeilijk zo niet onmogelijk gecontroleerd kan worden, met name wat de kwaliteit van hun werk betreft. Dit wordt bovendien niet gevraagd door de meeste verenigingen die zonder dat ze het slachtoffer vervangen in de rechtsgang, reeds in staat zijn om de slachtoffers te helpen in hun contacten met het gerecht.

Men moet dus vermijden de slachtoffers te infantiliseren, ook al kan het zeer nuttig zijn ze meer hulp te verlenen bij de verschillende stappen die ze ondernemen.

De minister herinnert eraan dat de regering in deze aangelegenheid een consequent standpunt heeft ingenomen. De minister stond niet achter het recht van de verenigingen om in rechte op te treden in het kader van het wetsvoorstel betreffende het partnergeweld (Stuk Senaat, nr. 1-269/1) en dat is ook nu niet het geval.

Een lid wijst erop dat amendement nr. 49 van de heer Vandenberghe hetzelfde doel nastreeft als amendement nr. 125 van de heer Foret.

Het is een kwestie van logica.

Spreker begrijpt dat de regering bepaalde principes verdedigt, maar heeft dat wel zin als deze principes niet worden toegepast en dit een ongelijke behandeling tot gevolg heeft ?

De verenigingen kunnen immers in rechte optreden bij schending van de wet van 30 juli 1981 betreffende racisme en xenofobie en in de toekomst ook bij gevallen van partnergeweld.

Zij kunnen ook optreden bij bepaalde milieumisdrijven. Het amendement gaat ervan uit dat de in artikel 44bis bedoelde misdrijven even ernstig zijn als die waarvoor verenigingen reeds de mogelijkheid kregen om in rechte op te treden.

Dit past eveneens binnen de idee om inzage te verlenen in het gerechtsdossier, wat de mogelijkheid van rechtsvorderingen openlaat.

Spreker verklaart dat hij de logica van de amendementen nrs. 173 en 174 van de dames Delcourt en Milquet niet begrijpt. Het eerste heeft tot doel artikel 44bis te doen vervallen, het tweede gaat verder dan amendement nr. 49, aangezien er geen sprake meer is van de toestemming van de benadeelde persoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger, wat in de wet van 30 juli 1981 wel het geval is.

Een lid verklaart dat amendement nr. 125 van de heer Foret op twee punten afwijkt van amendement nr. 49 van de heren Vandenberghe en Bourgeois. Er is geen sprake van de voorafgaande toestemming van de slachtoffers, noch van een machtiging van de minister.

Een ander commissielid herinnert eraan dat in de wet van 30 juli 1981 is bepaald dat de verenigingen minstens vijf jaar moeten bestaan, wat niet voorkomt in het amendement van de heer Vandenberghe.

Uiteraard kan de Koning dit nog bepalen, maar het is raadzamer de tekst van het amendement te wijzigen om de beide teksten volledig op elkaar af te stemmen en te voorkomen dat allerlei ad-hocactiegroepen zouden tussenkomen.

Een lid antwoordt dat in de wet van 30 juli 1981 een uitzondering wordt gemaakt voor het Centrum voor gelijkheid van kansen. In deze context is de situatie van de verenigingen anders.

Naar aanleiding van deze gedachtewisseling worden de amendementen nrs. 173 en 174 ingetrokken.

Professor Franchimont vraagt welke strekking de woorden « in rechte optreden » precies hebben. Slaan ze ook op de burgerlijke-partijstelling en zo ja, kan men zich burgerlijke partij stellen voor de onderzoeksrechter en zo de strafvordering op gang brengen ?

Er wordt geantwoord dat hetzelfde principe geldt als in de wet van 30 juli 1981.

Professor Franchimont antwoordt dat de wet van 30 juli 1981 vooral betrekking heeft op de burgerlijke rechtspraak.

Er was evenwel een wet van 12 april 1994 nodig om een nuance aan te brengen : « Wanneer het echter gaat om een misdrijf bedoeld in de artikelen 1, 1º, 2, eerste lid, 2bis en 4, eerste lid, en gepleegd tegen natuurlijke personen, is de vordering van de instelling van openbaar nut, van de vereniging of van de representatieve organisatie alleen ontvankelijk als deze aantoont dat zij de instemming van de personen heeft gekregen. »

Een lid wijst erop dat het Centrum voor gelijkheid van kansen systematisch optreedt in strafprocessen en tussenkomt zoals het openbaar ministerie.

De heren Erdman en Hotyat dienen een subamendement in op amendement nr. 49, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, amendement nr. 172) :

« In het voorgestelde artikel 5quater tussen het woord « verdedigen » en het woord « kunnen » invoegen de woorden « en die op de dag van de feiten sedert ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezitten. »

Een lid vraagt waarop die termijn van vijf jaar uit het subamendement gebaseerd is.

Een ander lid antwoordt dat die termijn overgenomen is uit de wet van 30 juli 1981, waarop het hoofdamendement geïnspireerd is.

Deze termijn komt ook voor in de wet van 12 januari 1993 die een vorderingsrecht instelt inzake milieubescherming.

De vorige spreker wijst erop dat de wet van 30 juli 1981 geen machtiging door de Koning oplegt, terwijl het amendement dat wel doet.

Dat verklaart waarom in het ene geval een termijn van vijf jaar wordt opgelegd en in het andere geval niet.

Een lid zegt dat hij bereid is zijn subamendement in te trekken, op voorwaarde dat wordt vermeld dat de machtiging niet wordt toegekend aan « toevallige actiegroepen » die naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis worden opgericht en dat ze bovendien pas wordt verleend na een onderzoek van de doelstellingen en eventueel de werking van de vereniging in kwestie.

Een lid gaat akkoord met deze opmerking. De regering zal een algemeen kader moeten uitwerken om te voorkomen dat verenigingen worden opgericht enkel om een bepaalde procedure in te stellen. De regels en algemene voorwaarden met betrekking tot de machtiging moeten dus vooraf worden vastgesteld.

De minister bevestigt dat dit zal gebeuren. Bijgevolg trekken de heren Erdman en Hotyat hun amendement in.

Een der rapporteurs stelt tenslotte volgende verbetering voor van de Nederlandse tekst van artikel 5quater van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering : in het tweede lid de woorden « daarmee voorafgaandelijk ingestemd heeft » vervangen door de woorden « daarmee heeft ingestemd ».

Hij geeft de volgende verantwoording : de tekst is ook op deze plaats grammaticaal ongaaf. « Voorafgaandelijk » wordt hier ten onrechte gebruikt in een overbodige functie. Eigenlijk had er kunnen staan « vooraf », maar dat zou eveneens overbodige woordenkramerij geweest zijn. De anterioriteit van het « instemmen » ten aanzien van het « ontvankelijk zijn » wordt immers uitgedrukt door het perfectum « heeft ingestemd ».

Deze tekstcorrectie is aangenomen door de commissie.

2. Stemmingen

Het amendement nr. 49 van de heren Vandenberghe en Bourgeois, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 151 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune, wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 125 van de heer Foret wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 173 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 174 van mevrouw Milquet wordt ingetrokken.

Het subamendement nr. 172 van de heren Erdman en Hotyat wordt ingetrokken.

Artikel 45

Gedwongen tussenkomst

1. Bespreking

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 41), luidende :

« Dit artikel doen vervallen. »

Verantwoording

Hier kan worden verwezen naar het verslag van de kamercommissie (blz. 154-155). Men had reeds de moeilijkheden onderstreept om een nieuwe schorsingstermijn in te bouwen in de verjaring, onverminderd het feit dat de verjaring nu verlengd wordt. De voorgestelde tekst is niet duidelijk, want wordt er dan geen rekening gehouden met de schorsingstermijn van de verjaring indien nadien het vonnisgerecht (vooraleer ten gronde te beslissen) de exceptie gegrond verklaart ? Hoe gaat men dan tot berekening kunnen overgaan ? Indien de indiener van amendement nr. 16 (stuk 857/3) wil voorkomen dat proceduremiddelen worden gebruikt om louter dilatoire redenen, terwijl deze proceduremiddelen voorzien zijn in het wetboek, kan men tot de oneigenlijke conclusie komen dat steeds (zoals vaak gebeurt) het opwerpen van deze proceduremiddelen tot resultaat heeft dat de beslissing over de exceptie bij de grond van de zaak wordt gevoegd bij uitvoerbaar verklaarde beslissing van het vonnisgerecht. Aldus moet de gehele behandeling van de zaak plaatsvinden vooraleer dat er over de exceptie kan geoordeeld worden.

Professor Van den Wyngaert verwijst naar het artikel « de verjaring van de strafvordering in België : een onoverbrugbare hindernis voor de berechting van complexe zaken ? » (R.W., 11 oktober 1997, 61e jaargang, nr. 6). Zij verduidelijkt dat artikel 45 door de regering werd ingevoegd vanuit de bekommernis te vermijden dat de verdachte of de burgerlijke partij of om het even wie de nieuwe procedures misbruikt om dilatoire redenen, en daarvan zou profiteren.

Zij is het eens met de praktische bezwaren van de indiener van het amendement (het is praktisch gezien immers zeer moeilijk om de termijnen te berekenen), maar deelt de bekommernis van de regering, namelijk voorkomen dat door een misbruik van de nieuwe procedures de verdachte van de verjaring zou profiteren.

Zij is daarom voorstander van een eenvoudiger systeem, naar het voorbeeld van onze buurlanden, waar de verjaring ook kan worden gestuit na de eerste termijn, met als gevolg dat het instellen van rechtsmiddelen met als louter doel de verjaring te doen intreden onmogelijk wordt gemaakt. Dit komt neer op een wijziging van artikel 22 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering (schrapping van de zin « verricht binnen de in het vorig artikel gestelde termijn », daar waar het gaat over de stuiting). Het Belgische systeem leidt ertoe dat het probleem van de verjaring zich stelt in veel ingewikkelde zaken, voornamelijk de fraudezaken, waarbij rogatoire commissies naar het buitenland moeten worden uitgestuurd. Aldus stelt zij voor de stuiting onbeperkt te maken, met dien verstande dat men wel de redelijke termijn in acht zou nemen en aan de verdediging de mogelijkheid zou bieden te vragen dat het parket de vervolging zou staken als deze onredelijk lang heeft aangesleept. De verjaringsregeling in België mag dan wel een van de meest « verdachte-vriendelijke » zijn ter wereld, zij is bijzonder nadelig voor het slachtoffer doordat de verdachte kan profiteren van zijn eigen vertragingsmanoeuvers.

De minister volgt de redenering van professor Van den Wyngaert niet waar zij de vrees uit dat dit artikel de rechtspleging kan vertragen tegen de belangen van het slachtoffer in. Hij merkt op dat het voornamelijk de bedoeling is te voorkomen dat dilatoire vorderingen worden ingesteld met als enig doel tot verjaring te komen en te verhinderen dat de strafvordering slaagt. Het schrappen van dit artikel dient volgens hem helemaal niet de belangen van de slachtoffers.

Een lid wijst op de ongelukkige repercussies van de bepaling. « Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart, wordt de verjaring niet geschorst ». De rechters moeten aldus over de exceptie oordelen, maar in de wetenschap dat, indien ze de exceptie gegrond verklaren, de zaak dan verjaard is. Dit lijkt hem geen gelukkige toestand. Men kan niet uitsluiten dat de rechter ten gronde gaat oordelen over het ene met de kennis van het gevolg daarvan. Kan de rechter aldus niet sterk beïnvloed zijn door de wetenschap dat hij nadien zal moeten vaststellen dat de zaak verjaard is, als hij de exceptie gegrond verklaart ?

Professor Franchimont antwoordt dat niet uit het oog mag worden verloren dat de termijnen reeds erg lang zijn (zij kunnen reeds tot 10 jaar gaan). Anderzijds moet verjaring mogelijk zijn indien de persoon een exceptie opwerpt en hij deze terecht opwerpt.

Een lid wijst op het probleem dat pas op het einde van de rechtspleging over de verjaring beslist wordt.

Een lid heeft de indruk dat degene die de exceptie opwerpt voor het vonnisgerecht, en niet voor de raadkamer, hier wordt bevoordeligd. De mogelijkheid van schorsing bestaat immers niet indien men de exceptie opwerpt voor de raadkamer.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat de bepaling geen effect meer heeft indien de rechtbank het tussengeschil bij de behandeling van de zaak zelf voegt. Anderzijds is schorsing slechts van belang indien hoger beroep wordt ingesteld. Hij meent dan ook dat deze bepaling een zeer beperkte draagwijdte heeft. Bovendien is het waar dat de verjaringstermijn reeds tot 10 jaar gaat.

Volgens de minister komt het voor dat excepties worden opgeworpen die buitengewoon lange controles vergen. Hij haalt het voorbeeld aan van een betwiste bijzondere opsporingsmethode (pseudokoop). Het voorgestelde artikel zal vooral in die gevallen van nut zijn.

Een senator verwijst naar het geval waar de exceptie bij de grond gevoegd wordt en men daartegen in beroep gaat; dan pas is het echt de procedure rekken en nochtans zal dan de verjaring niet geschorst worden (zie art. 45, laatste zin). Indien de rechtbank tot één of andere nietigheid concludeert en bij tussenvonnis beslist het probleem bij de grond te voegen, en men daartegen in beroep gaat, dan wordt de verjaring niet geschorst. Nochtans is het vaak dan zuiver dilatoir.

Een lid stipt aan dat de berekening van de verjaringstermijn met het voorgestelde artikel 24 onmogelijk wordt.

Wanneer men echt dilatoire manoeuvers wenst te vermijden, waarom dan niet zoals in het buitenland bepalen dat de verjaring wordt geschorst zodra de strafvordering wordt ingesteld ?

Spreker is het evenmin eens met het uitgangspunt van deze bepaling, met name dat het gebruik, volgens sommigen het misbruik, van excepties moet worden tegengegaan. Hoe kan men van misbruik spreken wanneer een procespartij middelen opwerpt die de wet haar zelf ter beschikking stelt ?

2. Stemmingen

Amendement nr. 41 van de heer Erdman wordt aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.

Artikel 45bis

Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 120), luidend als volgt :

« Een artikel 45bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 45bis. ­ In artikel 6, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt worden de woorden « onverminderd de artikelen 28ter, § 4, en 56, § 3, van het Wetboek van Strafvordering » ingevoegd tussen de woorden « bevoegde overheden, » en de woorden « zonder zich te mengen. »

Verantwoording

Dit amendement sluit aan bij onze amendementen nrs. 64 en 90 die bepalen dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de politieafdeling of -afdelingen, de politieambtenaar of -ambtenaren kunnen aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de taken van gerechtelijke politie worden belast.

Een wijziging van artikel 6, tweede lid, van de wet op het politieambt is noodzakelijk indien men de magistraten in staat wil stellen die keuze te maken. De instanties die vorderen, mogen zich echter niet mengen in de organisatie van de dienst, onverminderd het recht van de magistraat om de politiedienst of de politieambtenaar te kiezen die het best geschikt is om in een bepaald onderzoek de taken van gerechtelijke politie te vervullen.

De minister verzet zich tegen dit amendement. De regering stelt voor dat op deze kwestie wordt ingegaan in het kader van de hervorming van de politiediensten en daar zal deze kwestie definitief haar beslag moeten krijgen.

Een lid is eveneens van oordeel dat dit amendement niet past in huidige tekst. De vraag op welke manier men de relatie gaat verzorgen tussen openbaar ministerie, onderzoeksrechters en politiediensten, heeft ook veel te maken met de gezagsstructuren binnen die politiediensten.

Mevrouw Milquet trekt haar amendement nr. 120 in omdat het gebaseerd is op de amendementen nrs. 64 en 90, die verworpen zijn (cf. supra).

VII. EINDSTEMMING

Het geamendeerd wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het verslag wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De Rapporteurs,
Fred ERDMAN.
Claude DESMEDT.
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND.

VIII. VERGELIJKING VAN DE AANGENOMEN TEKSTEN

Tekst overgezonden door de Kamer
van volksvertegenwoordigers
Tekst aangenomen door de Commissie
voor de Justitie
HOOFDSTUK I HOOFDSTUK I
Algemene bepaling Algemene bepaling
Artikel 1 Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen 38 en 39 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet .
HOOFDSTUK II HOOFDSTUK II
Bepalingen tot wijziging
van het Wetboek van Strafvordering
Bepalingen tot wijziging
van het Wetboek van Strafvordering
Art. 2 Art. 2
In artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd door de wetten van 10 juli 1967, van 10 oktober 1967, van 11 februari 1986 en van 3 augustus 1992, worden de woorden « en door de onderzoeksrechters » geschrapt. In artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering, [... ] gewijzigd bij de wetten van 10 juli 1967, van 10 oktober 1967, van 11 februari 1986 en van 3 augustus 1992, worden de woorden « en door de onderzoeksrechters » geschrapt.
Art. 3 Art. 3
Artikel 23, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969, wordt vervangen als volgt : Artikel 23, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969, wordt vervangen als volgt :
« De procureur des Konings die binnen deze bevoegheid inzake misdrijven optreedt, kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden hiervan in kennis. » « De procureur des Konings die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf , kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden hiervan in kennis. »
Art. 4 Art. 4
Artikel 26 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, opnieuw opgenomen in de volgende lezing : Artikel 26 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 26. ­ Onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. Ze worden medegedeeld aan de procureur-generaal. ». « Art. 26. ­ Onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. Ze worden medegedeeld aan de procureur-generaal. »
Art. 5 Art. 5
In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een afdeling 1bis ingevoegd, die de artikelen 28bis tot 28septies bevat, luidend als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een afdeling 1bis ingevoegd, die de artikelen 28bis tot 28septies bevat, luidend als volgt :
« Afdeling 1bis « Afdeling 1bis
Het opsporingsonderzoek Het opsporingsonderzoek
Art. 28bis . ­ § 1. Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering. Art. 28bis . ­ § 1. Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.
De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij richtlijn uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143 bis en 143 ter van het Gerechtelijk Wetboek.
Ongeacht hetgeen is bepaald in de vorige leden, wordt het opsporingsonderzoek gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.
Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die gezien het georganiseerde verband in het kader van een criminele organisatie waarin ze worden begaan, of gezien hun aard, een ernstige schending van de wet opleveren. Voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, de krijgsauditeur, of de nationaal magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist. § 2. Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 90 ter , §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft voorafgaande schriftelijke toestemming, door de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, [...] of de nationaal magistraat gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen .
Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de procureur des Konings of, in de materies die tot zijn bevoegdheid behoren, van de arbeidsauditeur. Zij dragen hiervoor de verantwoordelijkheid. [...]
De wijze waarop en de modaliteiten volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd door de richtlijnen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. Behoudens de wettelijke uitzonderingen, mogen de opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregel inhouden en geen inmenging inhouden in de individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in artikel 35 inhouden. § 3. Behoudens de wettelijke uitzonderingen mogen de opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in artikel 35 inhouden.
De procureur des Konings waakt over de wettelijkheid en de loyauteit van de bewijsmiddelen. De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld.
Art. 28ter . ­ § 1. De procureur des Konings heeft een algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht. Art. 28ter . ­ § 1. De procureur des Konings heeft een algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht.
In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de materies waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord. In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de materies waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord.
§ 2. De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en volgens de modaliteiten die deze bij richtlijn vastlegt. Als deze opsporingen een belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie en door de procureur des Konings. § 2. De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en op de wijze die deze bij richtlijn vastlegt. Als deze opsporingen [...] belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie en door de procureur des Konings.
§ 3. De procureur des Konings heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen. § 3. De procureur des Konings heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.
Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen. Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.
Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs-generaal dat de nodige initiatieven neemt. Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs-generaal dat de nodige initiatieven neemt.
§ 4. De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, waakt de procureur des Konings over de coördinatie van hun tussenkomsten. § 4. De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de procureur des Konings toe op de coördinatie van hun optreden.
De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing volgens de door de procureur des Konings vastgelegde modaliteiten. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, volgens de modaliteiten die de procureur des Konings bij richtlijn vastlegt. De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt .
Art. 28quater . ­ Het openbaar ministerie oordeelt of het opportuun is te vervolgen, in het licht van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. Art. 28quater . ­ Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld krachtens artikel 143 ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt de procureur des Konings over de opportuniteit van de vervolging [...]. Hij geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die hij terzake neemt.
Het oefent de strafvordering uit op de wijze door de wet bepaald. Hij oefent de strafvordering uit op de wijze door de wet bepaald.
De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en dit recht houden evenwel op te bestaan voor de feiten waarvoor de onderzoeksrechter geadieerd is inzoverre het opsporingsonderzoek de prerogatieven van deze laatste bewust zou aantasten. De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en dit recht houden evenwel op te bestaan voor de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht voor zover het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten, onverminderd de vordering bepaald in artikel 28 septies , eerste lid, en voor zover de met de zaak belaste onderzoeksrechter niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten.
Art. 28quinquies . ­ § 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim. Art. 28quinquies . ­ § 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim.
Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
§ 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, deelt het openbaar ministerie en elke politiedienst die een persoon ondervraagt aan deze persoon mee dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen. § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de procureur des Konings en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen.
Deze kopie wordt onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd. Deze kopie wordt onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd.
Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan het openbaar ministerie het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal zes maanden. Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de procureur des Konings, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.
§ 3. Iedere persoon die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd. [...]
§ 4. Iedere persoon die beroepshalve wordt geroepen zijn medewerking te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is gebonden door het geheim. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
§ 5. Het openbaar ministerie kan aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. In de mate van het mogelijke zal de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet worden vrijgegeven. § 3. De procureur des Konings kan, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.
§ 6. De advocaat mag aan de pers elementen geven in het belang van zijn cliënt, mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen worden geëerbiedigd. § 4 . De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid [... ] van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.
Art. 28sexies . ­ § 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kan iedere persoon die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen. Art. 28sexies . ­ § 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten kan eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen.
§ 2. Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in. Het wordt ingediend bij de secretaris van het parket en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in , indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij het secretariaat van het parket en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.
De procureur des Konings doet uitspraak binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift. De procureur des Konings doet uitspraak uiterlijk vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.
De gemotiveerde beslissing wordt ter kennis gebracht van de verzoeker bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. De met redenen omklede beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.
§ 3. De procureur des Konings kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet. § 3. De procureur des Konings kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.
Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgelegde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.
§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling kan geadieerd worden binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker. § 4. De zaak kan bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aangebracht binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker.
De kamer van inbeschuldigingstelling wordt geadieerd door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.
De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.
Zie infra, § 6 van de oorspronkelijke tekst. De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.
De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.
§ 5. Indien de procureur des Konings geen beslissing heeft genomen binnen de bij paragraaf 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker bij verzoekschrift de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. § 5. Indien de procureur des Konings geen beslissing heeft genomen binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker [... ] zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Het met redenen omklede verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 4, derde tot zesde lid.
§ 6. De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de in paragraaf 4 bedoelde verklaring of het in paragraaf 5 bedoelde verzoekschrift. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn raadsman.
De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per telefax of bij een ter post aangetekende brief, ten laatste vierentwintig uur op voorhand, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.
De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden tot de kosten.
§ 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de laatste beslissing, verstreken is. § 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.
Art. 28septies . ­ De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 90ter en de huiszoeking, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze het dossier terug aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek. Art. 28septies . ­ De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 90ter en de huiszoeking, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze het dossier terug aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek.
De gevorderde onderzoeksrechter beslist evenwel soeverein of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling uitvoert en het dossier terugzendt zoals in het vorige lid bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI van dit boek. De met de zaak belaste onderzoeksrechter beslist [...] of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en het dossier terugzendt zoals in het vorige lid is bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI van dit boek. Tegen deze beslissing[...] staat geen rechtsmiddel open. »
Tegen deze beslissing van de onderzoeksrechter staat geen rechtsmiddel open. »
Art. 6 Art. 6
Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een lid dat luidt als volgt : Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de nabestaanden de toestemming het stoffelijk overschot te zien indien zij dat vragen. » « Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de nabestaanden de toestemming het lichaam van de overledene te zien. [...] De magistraat die de autopsie heeft bevolen, beslist of de verzoekers als nabestaanden kunnen worden beschouwd en op welk tijdstip zij het lichaam van de overledene mogen zien. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. »
Art. 7 Art. 7
In artikel 47 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « vordert hij » vervangen door de woorden « kan hij vorderen ». In artikel 47 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « vordert hij » vervangen door de woorden « kan hij vorderen ».
Art. 8
In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een artikel 47 bis ingevoegd, luidende :
« Art. 47bis . ­ Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen.
1. Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :
a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden geacteerd in de gebruikte bewoordingen;
b) hij kan vragen dat een bepaalde onderzoeksdaad of een bepaald verhoor uitgevoerd wordt;
c) zijn verklaringen voor een rechtbank als bewijs kunnen worden gebruikt.
2. Eenieder die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd.
3. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.
4. Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij aan zijn verklaringen iets wil verbeteren of toevoegen.
5. Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigd tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt gedaan, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld. »
Art. 8 Art. 9
In hetzelfde Wetboek wordt in het eerste boek, hoofdstuk VI, het opschrift van afdeling 1 vervangen als volgt, en worden de artikelen 55 tot 57, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, opnieuw opgenomen in de volgende lezing : In hetzelfde Wetboek wordt in boek I, hoofdstuk VI, het opschrift van afdeling 1 vervangen als volgt, en worden de artikelen 55 tot 57, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Afdeling 1 « Afdeling 1
Het gerechtelijk onderzoek Het gerechtelijk onderzoek
Art. 55. ­ Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges moeten toelaten met kennis van zaken uitspraak te doen. Art. 55. ­ Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen.
Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter. Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.
Art. 56. ­ § 1. De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek dat zowel à charge als à décharge wordt gevoerd. Art. 56. ­ § 1. De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek dat zowel à charge als à décharge wordt gevoerd.
Hij waakt over de wettelijkheid en de loyauteit van de bewijsmiddelen. Hij waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld.
Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
De onderzoeksrechter heeft in de uitoefening van zijn ambtsverrichtingen het recht om het optreden van de openbare macht rechtstreeks te vorderen. De onderzoeksrechter heeft in de uitoefening van zijn ambtsverrichtingen het recht om het optreden van de openbare macht rechtstreeks te vorderen.
Hij beslist of het noodzakelijk is dwang te gebruiken of inbreuk te maken op de individuele rechten en vrijheden. Hij beslist of het noodzakelijk is dwang te gebruiken of inbreuk te maken op de individuele rechten en vrijheden.
Wanneer hij in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken waarvoor hij niet geadieerd werd, stelt hij de procureur des Konings hiervan onmiddellijk in kennis. Wanneer hij in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken dat bij hem niet is aangebracht , stelt hij de procureur des Konings hiervan onmiddellijk in kennis.
§ 2. De onderzoeksrechter heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het gerechtelijk onderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen. § 2. De onderzoeksrechter heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het gerechtelijk onderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.
Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen. Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.
Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste de procureur des Konings verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. Bovendien kan de onderzoeksrechter een kopie van zijn beschikking overzenden aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste de procureur des Konings verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. Bovendien kan de onderzoeksrechter een kopie van zijn beschikking overzenden aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.
De procureur des Konings kan zelf het dossier overzenden aan de procureur-generaal. Deze laatste kan het college van procureurs-generaal verzoeken op te treden en de nodige initiatieven te nemen. De procureur des Konings kan zelf het dossier overzenden aan de procureur-generaal. Deze laatste kan het college van procureurs-generaal verzoeken op te treden en de nodige initiatieven te nemen.
§ 3. De onderzoeksrechter kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen en opdrachten zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, waakt de onderzoeksrechter over de coördinatie van hun tussenkomsten. § 3. De onderzoeksrechter kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen en opdrachten zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de onderzoeksrechter toe op de coördinatie van hun optreden .
De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing volgens de door de procureur des Konings vastgelegde modaliteiten, behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, volgens de modaliteiten die de procureur des Konings bij richtlijn vastlegt. De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze , behoudens andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt .
Art. 57. ­ § 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim. Art. 57. ­ § 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim.
Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
§ 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, overhandigt of stuurt de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervraagd heeft, aan deze persoon, op zijn verzoek, onmiddellijk of binnen een maand, een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor. § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervragen , deze persoon mee [... ] dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen.
De onderzoeksrechter of elke politiedienst die een persoon ondervraagd heeft, wijst die persoon op zijn recht om een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor te vragen. Deze kopie wordt door de onderzoeksrechter onmiddellijk of binnen achtenveertig uur overhandigd of verstuurd, en onmiddellijk of binnen een maand door de politiediensten.
Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmalig hernieuwbare termijn van maximaal zes maanden. Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, met een met redenen omklede beslissing , het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beschikking wordt opgenomen in het dossier .
§ 3. Iedere persoon die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd. [... ]
§ 4. Iedere persoon die beroepshalve wordt geroepen zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek is gebonden door het geheim. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
§ 5. Het openbaar ministerie kan, met instemming van de onderzoeksrechter, aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. In de mate van het mogelijke zal de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet worden vrijgegeven. § 3 . De procureur des Konings kan , met instemming van de onderzoeksrechter en indien het openbaar belang het vereist , aan de pers gegevens verstrekken. [... ] Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld , de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden , het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.
§ 6. De advocaat mag aan de pers elementen geven in het belang van zijn cliënt, mits het privéleven, de waardigheid en de anonimiteit van personen worden geëerbiedigd. » § 4 . De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist , aan de pers gegevens verstrekken [... ]. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid [... ] van personen en de regels van het beroep . Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven . »
Art. 9 Art. 10
Artikel 59 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 59 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 59. ­ In alle gevallen van heterdaad of de gevallen als dusdanig beschouwd, kan de onderzoeksrechter zichzelf van de feiten adiëren en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren. « Art. 59. ­ In alle gevallen van ontdekking op heterdaad of de als zodanig beschouwde gevallen kan de onderzoeksrechter het onderzoek van de feiten aan zich trekken en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren.
De onderzoeksrechter stelt onmiddellijk de procureur des Konings in kennis om hem toe te laten de vorderingen te nemen die hij nuttig acht. » De onderzoeksrechter geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de procureur des Konings om deze in staat te stellen de vorderingen te doen die hij nuttig acht. »
Art. 10 Art. 11
§ 1. In artikel 61 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt de tweede zin van het eerste lid opgeheven. § 1. In artikel 61 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt de tweede zin van het eerste lid opgeheven.
§ 2. In hetzelfde artikel, tweede lid, worden de woorden « en zelfs het bevel tot bewaring » opgeheden. § 2. In hetzelfde artikel, tweede lid, worden de woorden « en zelfs het bevel tot bewaring » opgeheven.
§ 3. In hetzelfde artikel, tweede lid, worden de woorden « die bevelen » vervangen door de woorden « dit bevel ». § 3. In hetzelfde artikel, tweede lid, worden de woorden « die bevelen » vervangen door de woorden « dit bevel ».
Art. 11 Art. 12
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61bis ingevoegd luidend als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61bis ingevoegd, luidende :
« Art. 61bis . ­ De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene. « Art. 61bis . ­ De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene.
Geniet dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde, elke persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek. » Dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek. »
Art. 12 Art. 13
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61ter ingevoegd luidende als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61ter ingevoegd, luidende :
« Art. 61ter . ­ § 1. De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken het dossier in te zien. « Art. 61ter . ­ § 1. De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken om inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke-partijstelling hebben geleid .
§ 2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in. Het wordt ingediend bij de griffie ten vroegste een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van de strafvordering of de burgerlijke partijstelling. Het wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht. § 2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft . Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg ten vroegste een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van de strafvordering of de burgerlijke-partijstelling. Het wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.
De onderzoeksrechter doet uitspraak binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift. De beschikking wordt medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk een maand na de indiening van het verzoekschrift.
De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.
Ingeval het verzoek ingewilligd wordt, vermeldt de kennisgeving aan verzoeker wanneer het dossier kan worden ingezien, rekening houdend met het bepaalde in § 4. [...]
§ 3. De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of ernstig inbreuk op hun privé-leven zou maken, indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken.
§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen een maand na de beschikking van de onderzoeksrechter en ten vroegste na de termijn, bepaald in § 5, eerste lid, in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn advocaat. De griffier brengt de verzoeker en zijn advocaat per telefax of bij een ter post aangetekende brief ter kennis wanneer het dossier kan worden ingezien. § 3. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen vijftien dagen na de beschikking van de onderzoeksrechter en ten vroegste na de termijn, bepaald in § 4, eerste lid, in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens advocaat. De griffier brengt de verzoeker en diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien.
De inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij kan de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van zijn verdediging, op voorwaarde dat hij het vermoeden van onschuld in acht neemt, alsook de rechten van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 61 quinquies voorziet.
§ 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren aangaande de beschikking van de onderzoeksrechter, bij gemotiveerd verzoekschrift ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dag dat de beschikking hun ter kennis wordt gebracht. De aanwending door de procureur des Konings van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de uitvoering van de beschikking van de onderzoeksrechter. § 4. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak aanbrengen bij een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen een termijn van acht dagen .[...] Ten aanzien van de procureur des Konings gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt meegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht. De aanwending door de procureur des Konings van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen de vijftien dagen na het indienen van het verzoekschrift. De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of zijn advocaat horen. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen [...] vijftien dagen na het indienen van het verzoekschrift.
De griffier stelt de verzoeker en, in voorkomend geval, diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief uiterlijk achtenveertig uur vooraf in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen.
§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig artikel 136ter . § 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling [...] . Het met redenen omklede verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 4, tweede lid.
§ 7. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen vooraleer een termijn van drie maanden verstreken is, te rekenen vanaf de dag van de indiening van het vorige verzoekschrift. » § 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »
Art. 13 Art. 14
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quater ingevoegd, luidende als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quater ingevoegd, luidende :
« Art. 61quater . ­ § 1. Iedere persoon die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen. « Art. 61quater . ­ § 1. Eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen.
§ 2. Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De griffier maakt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.
De onderzoeksrechter doet uitspraak binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift. De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.
De beschikking wordt medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.
§ 3. De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet. § 3. De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.
Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.
§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter de voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer elke vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel. § 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter [...] voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer [...] vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel.
§ 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Deze termijn loopt ten aanzien van de procureur des Konings te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking hem medegedeeld wordt, en ten aanzien van de verzoeker vanaf de dag waarop deze hem ter kennis wordt gebracht. § 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht.
Het hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het hoger beroep wordt ingesteld door verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.
De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal. De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.
De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per telefax of bij een ter post aangetekende brief, ten laatste vierentwintig uur op voorhand, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf , in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord. De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.
Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging werd bevolen. Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij [...] voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.
De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld tot de kosten. De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.
§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij paragraaf 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De procedure gebeurt overeenkomstig paragraaf 5, derde tot zesde lid. § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Het met redenen omkleed verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 5, derde tot zesde lid.
§ 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de laatste beslissing, verstreken is. » § 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »
Art. 14 Art. 15
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quinquies ingevoegd, luidende als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quinquies ingevoegd, luidende :
« Art. 61quinquies . ­ § 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten. « Art. 61quinquies . ­ § 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten.
§ 2. Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze neemt de vorderingen die hij nuttig acht. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie [...] aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.
De onderzoeksrechter doet uitspraak binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.
De beschikking wordt medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.
§ 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht voor de waarheidsvinding of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek. § 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek.
§ 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter staat geen rechtsmiddel open. § 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 61 quater , § 5.
§ 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij paragraaf 2, tweede lid bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig artikel 136ter . § 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden overeenkomstig artikel 61 quater , § 6.
§ 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift indienen met hetzelfde voorwerp vooraleer een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de laatste beslissing over een verzoek met hetzelfde voorwerp, verstreken is. » § 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »
Art. 15 Art. 16
Artikel 62bis , tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969, wordt vervangen als volgt : Artikel 62bis , tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969, wordt vervangen als volgt :
« De onderzoeksrechter die binnen deze bevoegdheid inzake misdrijven optreedt, kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden hiervan in kennis. » « De onderzoeksrechter die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf , kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden, hiervan in kennis. »
Art. 16 Art. 17
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 62ter ingevoegd, luidend als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 62ter ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 62ter . ­ In het geval van een tekortkoming van de met het onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie, meldt de onderzoeksrechter dit aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid. » « Art. 62ter . ­ In [...] geval van [...] tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie meldt de onderzoeksrechter dit aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid. »
Art. 17 Art. 18
In artikel 64, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « worden door hem samen met zijn vordering aan de onderzoeksrechter doorgegeven; » vervangen door de woorden « kunnen door hem samen met zijn vordering aan de onderzoeksrechter worden doorgegeven ». In artikel 64, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « worden door hem samen met zijn vordering aan de onderzoeksrechter doorgegeven » vervangen door de woorden « kunnen door hem samen met zijn vordering aan de onderzoeksrechter worden doorgegeven ».
Art. 18 Art. 19
Artikel 68, eerste lid van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt : Artikel 68, eerste lid van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door volgende bepaling :
« Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen. » « Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er haar woonplaats niet heeft. »
Art. 20 (nieuw)
In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk VI, afdeling II, onderafdeling II van boek I een § 2 bis ingevoegd, die het artikel 70 bis omvat en luidende :
« § 2 bis
Over het verhoor in het algemeen
Art. 70 bis. ­ De bepalingen van artikel 47 bis zijn van toepassing op de in het kader van het gerechtelijk onderzoek uitgevoerde ondervragingen. »
Art. 19 Art. 21
Artikel 89bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 89bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 89bis . ­ De onderzoeksrechter kan opdracht geven tot huiszoeking en inbeslagneming aan een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben. Wanneer de onderzoeksrechter optreedt op vordering van een onderzoeksrechter van een ander arrondissement, kan hij opdracht geven aan een officier van gerechtelijke politie van dat ander arrondissement. « Art. 89bis . ­ De onderzoeksrechter kan opdracht tot huiszoeking en inbeslagneming geven aan een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben. Wanneer de onderzoeksrechter optreedt op vordering van een onderzoeksrechter van een ander arrondissement, kan hij opdracht geven aan een officier van gerechtelijke politie van dat ander arrondissement.
Hij geeft die opdracht bij gemotiveerde beschikking en enkel wanneer het noodzakelijk is. Hij geeft die opdracht bij met redenen omklede beschikking en enkel wanneer het noodzakelijk is.
Het is verboden de opdracht over te dragen. » Het is verboden de opdracht over te dragen. »
Art. 20 Art. 22
Artikel 90bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 90bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 90bis . ­ Buiten de gevallen van heterdaad en de gevallen als dusdanig beschouwd, en behoudens schriftelijke toestemming van de meerderjarige persoon, kan een onderzoek aan het lichaam enkel bevolen worden door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennisneemt. « Art. 90bis . ­ Buiten de gevallen van een op heterdaad ontdekt of als zodanig beschouwd misdrijf en het geval waarin een meerderjarige schriftelijke toestemming geeft , kan een onderzoek aan het lichaam enkel bevolen worden door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennis neemt.
Het slachtoffer of de verdachte kan het onderzoek waaraan hij onderworpen wordt, laten bijwonen door een geneesheer van zijn keuze, wiens erelonen worden aangerekend in de gerechtskosten. » Het slachtoffer of de verdachte kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts naar zijn keuze . [... ] De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten. »
Art. 21 Art. 23
Artikel 127 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de Wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 127 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 127. ­ Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan de procureur des Konings. « Art. 127. ­ Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan de procureur des Konings.
Indien de procureur des Konings geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging door de raadkamer. Indien de procureur des Konings geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging door de raadkamer.
De griffier van de raadkamer deelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten mee dat het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende ten minste vijftien dagen, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen. De griffier van de raadkamer stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis dat het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende ten minste vijftien dagen, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen.
Binnen deze termijn kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. Binnen deze termijn kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten.
Deze termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. Deze termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.
Wanneer het onderzoek volledig is, laat de raadkamer, ten minste tien dagen op voorhand in een hiertoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. Tijdens deze termijnen ligt het dossier op de griffie, in origineel of in kopie, te hunner beschikking. De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten hiervan in kennis per telefax of bij een ter post aangetekende brief. Wanneer het onderzoek volledig is, laat de raadkamer, ten minste vijftien dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. [... ] De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten [... ] in kennis per faxpost of bij een ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt .
De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat. De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat.
De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.
De beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Er wordt uitspraak gedaan, ongeacht of de betrokken partij verschijnt of niet. De beslissing wordt aan de burgerlijke partij betekend. De beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en de beslissing geldt als op tegenspraak gewezen . [... ]
Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak. » Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak. »
Art. 22 Art. 24
Artikel 128 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 128 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 128. ­ Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging. » « Art. 128. ­ Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging. »
Art. 23 Art. 25
In artikel 129, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 juli 1994, worden de woorden « Indien zij van oordeel zijn » vervangen door de woorden « Indien zij van oordeel is ». In artikel 129, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 juli 1994, worden de woorden « Indien zij van oordeel zijn » vervangen door de woorden « Indien zij van oordeel is ».
Art. 24 Art. 26
In de Nederlandse tekst van artikel 129, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 juli 1994, wordt het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ». In de Nederlandse tekst van artikel 129, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 juli 1994, wordt het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».
Art. 25 Art. 27
In de Nederlandse tekst van artikel 130 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 1990 en 11 juli 1994, wordt het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ». In de Nederlandse tekst van artikel 130 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 1990 en 11 juli 1994, wordt het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».
Art. 28 (nieuw)
Artikel 131 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 20 juli 1990, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 131. ­ § 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op :
1º een handeling van het onderzoek;
2º de bewijsverkrijging.
§ 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij artikel 135 bepaalde termijn. »
Art. 26 Art. 29
In artikel 133, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, en waarvan de Franse tekst bovendien gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « Indien de rechters of een van hen, op verslag van de onderzoeksrechter gedaan aan de raadkamer, van oordeel zijn dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de verdachte voldoende gegrond is » vervangen door de woorden « Indien de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is ». In artikel 133, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, en waarvan de Franse tekst bovendien gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « Indien de rechters of een van hen, op verslag van de onderzoeksrechter gedaan aan de raadkamer, van oordeel zijn dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de verdachte voldoende gegrond is » vervangen door de woorden « Indien de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is ».
Art. 27 Art. 30
Artikel 135 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 135 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt :
« Art. 135. ­ Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer. « Art. 135. ­ § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.
Bovendien kan de inverdenkinggestelde, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde beroep, hoger beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130 in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die een aantasting uitmaken van :
1º een handeling van het onderzoek;
2º de bewijsverkrijging;
3º of de verwijzingsbeschikking.
De inverdenkinggestelde kan eveneens hoger beroep instellen tegen deze beschikkingen, indien er een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering bestaat.
Het hoger beroep bepaald bij het tweede lid, 1º en 2º, is enkel ontvankelijk, indien het middel bij schriftelijke conclusie ingeroepen werd voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor het hoger beroep bepaald bij het derde lid, behalve wanneer de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering slechts ontstonden na de debatten voor de raadkamer.
[... ]
De onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in het tweede lid, die voor de kamer van inbeschuldigingstelling werden opgeworpen, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de rechter ten gronde, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Hetzelfde geldt voor de in het derde lid bedoelde gronden van onontvankelijkheid of gronden van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze ontstonden na de debatten voor de Kamer van inbeschuldigingstelling. § 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer.
Wanneer een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, wordt het hoger beroep ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. In de andere gevallen moet het hoger beroep worden ingesteld binnen vijftien dagen. Deze termijn loopt, ten aanzien van de procureur des Konings en de inverdenkinggestelde vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen, en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag van de betekening. § 3 . Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn loopt vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen .
De verklaring van hoger beroep wordt gedaan op de griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen.
De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal. De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.
De griffier stelt de partijen en hun advocaten per telefax of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste achtenveertig uur voor de zitting ter beschikking gesteld. De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste vijftien dagen voor de zitting ter beschikking gesteld.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.
Wanneer de raadkamer een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid bedoeld in het tweede lid of een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering bedoeld in het derde lid vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg. » [... ]
Zij hoort, in openbare terechtzetting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.
§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, dan wordt het hoger beroep door het openbaar ministerie en door elkeen van de partijen ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »
Art. 28 Art. 31
Onder een hoofdstuk X (nieuw) met als opschrift : « Hoofdstuk X ­ Toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling » wordt artikel 136 van hetzelfde Wetboek vervangen door de volgende artikelen : Onder een hoofdstuk X (nieuw) met als opschrift : « Hoofdstuk X ­ Toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling » wordt artikel 136 van hetzelfde Wetboek vervangen door de volgende artikelen :
« Art. 136. ­ De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de onderzoeken, kan verslag vragen over de stand van zaken en kan kennis nemen van de dossiers. Zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig de artikelen 235 en 235bis . « Art. 136. ­ De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de onderzoeken, kan verslag vragen over de stand van zaken en kan kennis nemen van de dossiers. Zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig de artikelen 235 en 235bis .
Als het gerechtelijk onderzoek niet binnen het jaar wordt afgesloten, kan de kamer van inbeschuldigingstelling worden geadieerd door een aan de griffie van het hof van beroep gericht gemotiveerd verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het vorige lid en artikel 136bis . De kamer van inbeschuldigingstelling zal over het verzoekschrift uitspraak doen bij wijze van gemotiveerd arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de laatste beslissing, verstreken is. Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het vorige lid en artikel 136bis . De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing.
Art. 136bis . ­ De procureur des Konings doet verslag aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen het jaar te rekenen van de eerste vordering. Art. 136bis . ­ De procureur des Konings doet verslag aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een jaar te rekenen van de eerste vordering.
Indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is voor het goede verloop van het onderzoek, de wettelijkheid of de regelmatigheid van de procedure, neemt de procureur-generaal op elk moment voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht. Indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is voor het goede verloop van het onderzoek, de wettelijkheid of de regelmatigheid van de procedure, doet de procureur-generaal te allen tijde voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht.
In dat geval kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs ambtshalve, de bij de artikelen 136, 235 en 235bis bepaalde maatregelen nemen. In dat geval kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs ambtshalve, de bij de artikelen 136, 235 en 235bis bepaalde maatregelen nemen.
De procureur-generaal wordt gehoord. De procureur-generaal wordt gehoord.
De kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht. Zij kan eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per telefax of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan. De kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht. Zij kan eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan. »
Art. 136tner . ­ In de gevallen bepaald bij de artikelen 61ter , § 6, en 61quinquies , § 5, wordt de kamer van inbeschuldigingstelling geadieerd door een gemotiveerd verzoekschrift gericht tot de griffie van het hof van beroep door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. [... ]
Als de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig is gemaakt, kan deze, zelfs ambtshalve, de bij de artikelen 136, 235 en 235bis bepaalde maatregelen nemen.
De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.
De kamer van inbeschuldigingstelling kan eveneens de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift.
De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat, per telefax of bij een ter post aangetekende brief, ten laatste achtenveertig uur op voorhand, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. »
Art. 29 Art. 32
In hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 235bis ingevoegd, luidend als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 235bis ingevoegd, luidende :
« Art. 235bis . ­ § 1. Bij de regeling van de rechtspleging kan de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van één van de partijen of zelfs ambtshalve, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure onderzoeken. « Art. 235bis . ­ § 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen [... ], de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure [... ]. Zij kan dit zelfs ambtshalve doen.
Wanneer zij een nietigheidsgrond vaststelt, handelt zij overeenkomstig artikel 135, laatste lid.
§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze, in de andere gevallen van adiëring, op vordering van het openbaar ministerie of op gemotiveerd verzoek van één van de partijen. § 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen waarin ze kennis neemt van de zaak [... ].
§ 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en het bestaan van een nietigheidsgrond vermoedt, beveelt ze de debatten te heropenen. § 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en er een nietigheid, een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te hervatten.
§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, in openbare terechtzitting indien ze op vraag van een van de partijen beslist daartoe over te gaan, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde. § 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, in openbare terechtzitting indien ze op verzoek van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.
§ 5. De in artikel 135, tweede lid, bedoelde onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door de kamer van inbeschuldigingstelling werden onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de rechter ten gronde, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Hetzelfde geldt voor de in artikel 135, derde lid, bedoelde gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze ontstonden na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn. » § 5. [... ] De onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de feitenrechter , behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering of die de openbare orde aanbelangen. Hetzelfde geldt voor de [... ] gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 131, § 2, of overeenkomstig § 6 van dit artikel.
§ 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid als bedoeld in artikel 131, § 1, of een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. »
Art. 30 Art. 33
In artikel 236 van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « het vorige artikel » vervangen door de woorden « artikel 235 ». In artikel 236 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « het vorige artikel » vervangen door de woorden « artikel 235 ».
Art. 31 Art. 34
In artikel 279, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , zelfs de onderzoeksrechters, » geschrapt. In artikel 279, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , zelfs de onderzoeksrechters, » geschrapt.
Art. 32 Art. 35
In artikel 280 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de onderzoeksrechters » geschrapt. In artikel 280 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de onderzoeksrechters » geschrapt.
Art. 33 Art. 36
De artikelen 296 tot 301 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven. De artikelen 296 tot 301 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 34 Art. 37
Artikel 416, tweede lid van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 416, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Het vorige lid is niet van toepassing op arresten of vonnissen inzake bevoegdheid of met toepassing van de artikelen 135, 235 en 235bis , noch op arresten of vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid ». « Het vorige lid is niet van toepassing op arresten of vonnissen inzake bevoegdheid of met toepassing van de artikelen 135 [... ] en 235bis , noch op arresten of vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid. »
HOOFDSTUK III HOOFDSTUK III
Bepalingen tot wijziging
van het Gerechtelijk Wetboek
Bepalingen tot wijziging van het
Gerechtelijk Wetboek
Art. 35 Art. 38
In artikel 94 van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « kan bestaan » vervangen door het woord « bestaat ». In artikel 94 van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « kan bestaan » vervangen door het woord « bestaat ».
Art. 36 Art. 39
In artikel 402 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , de onderzoeksrechters » geschrapt. In artikel 402 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , de onderzoeksrechters » geschrapt.
HOOFDSTUK IV HOOFDSTUK IV
Opheffing van de wet van 25 oktober 1919
tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting
en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken
Opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot
tijdelijke wijziging van de rechterlijke
inrichting en van de rechtspleging
voor de hoven en rechtbanken
Art. 37 Art. 40
De wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, gewijzigd bij de wetten van 22 juli 1927 en 29 juni 1929, het koninklijk besluit nr 258 van 24 maart 1936, en de wetten van 16 februari 1961, 10 oktober 1967, 20 december 1974 en 25 juli 1985, wordt opgeheven. De wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, gewijzigd bij de wetten van 22 juli 1927 en 29 juni 1929, het koninklijk besluit nr. 258 van 24 maart 1936, en de wetten van 16 februari 1961, 10 oktober 1967, 20 december 1974 en 25 juli 1985, wordt opgeheven.
HOOFDSTUK V HOOFDSTUK V
Bepalingen tot wijziging van de wet van 20 juli 1990
betreffende de voorlopige hechtenis
Bepalingen tot wijziging van de wet van
20 juli 1990 betreffende de
voorlopige hechtenis
Art. 38 Art. 41
In artikel 27, § 1, 3º, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt een c) toegevoegd, luidend als volgt : In artikel 27, § 1, 3º, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt een c) toegevoegd, luidende :
« c) tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in de artikelen 135, 235 en 235bis van het Wetboek van Strafvordering; » « c) tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in de artikelen 135, 235 en 235bis van het Wetboek van Strafvordering; »
Art. 39 Art. 42
In artikel 30, § 4, van dezelfde wet, wordt een lid toegevoegd luidend als volgt : In artikel 30, § 4, van dezelfde wet, wordt het volgende lid toegevoegd :
« Wanneer, bij toepassing van de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat adieert en de inverdenkinggestelde van zijn vrijheid is beroofd, doet de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat, in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsberoving voor een maand. » « Wanneer, bij toepassing van de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat met een zaak belast en de inverdenkinggestelde van zijn vrijheid is beroofd, doet de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat, in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsbeneming voor een maand. »
HOOFDSTUK VI HOOFDSTUK VI
Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni 1964
betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie
Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni
1964 betreffende de opschorting, het
uitstel en de probatie
Art. 40 Art. 43
Artikel 4, § 1, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, wordt gewijzigd als volgt : Artikel 4, § 1, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, wordt gewijzigd als volgt :
A) In het eerste lid, worden de woorden « in de eerste twee leden van het enig artikel, nr XV, van de wet van 25 oktober 1919, gewijzigd bij het eerste artikel van de wet 22 juli 1927. » vervangen door « in artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering. ». A) In het eerste lid worden de woorden « in de eerste twee leden van het enig artikel, nr. XV, van de wet van 25 oktober 1919, gewijzigd bij het eerste artikel van de wet 22 juli 1927. » vervangen door « in artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering. »
B) In het derde lid, worden de woorden « het enige artikel, nr XV, van de wet van 25 oktober 1919, gewijzigd bij het eerste artikel van de wet 22 juli 1927, maar, in afwijking van de eerste tweede leden van deze bepaling, » vervangen door « artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering ». B) In het derde lid worden de woorden « het enige artikel, nr. XV, van de wet van 25 oktober 1919, gewijzigd bij het eerste artikel van de wet 22 juli 1927, maar, in afwijking van de eerste twee leden van deze bepaling, » vervangen door « artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering ».
HOOFDSTUK VII HOOFDSTUK VII
Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek
Art. 41 Art. 44
In het Strafwetboek wordt een artikel 460ter ingevoegd, luidend als volgt : In het Strafwetboek wordt een artikel 460ter ingevoegd, luidende :
« Art. 460ter . ­ Elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen, dat tot doel heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen, inbreuk te maken op het privé-leven, de fysieke of morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van zesentwintig tot vijfhonderd frank. ». « Art. 460ter . ­ Elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen, dat tot doel en tot gevolg heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen, inbreuk te maken op het privé-leven, de fysieke of morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank. »
Art. 42 Art. 45
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 507bis ingevoegd, luidend als volgt : In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 507bis ingevoegd, luidende :
« Art. 507bis . ­ Met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank wordt gestraft hij die de overeenkomstig de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van Strafvordering opgelegde voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoeksverrichting niet naleeft. ». « Art. 507bis . ­ Met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank wordt gestraft hij die de overeenkomstig de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van Strafvordering opgelegde voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoeksverrichting niet naleeft. »
HOOFDSTUK VIII HOOFDSTUK VIII
Bepalingen tot wijziging van de wet van 17 april 1878
houdende de voorafgaande titel van het Wetboek
van Strafvordering
Bepalingen tot wijziging van de wet van
17 april 1878 houdende de voorafgaande titel
van het Wetboek van Strafvordering
Art. 43 Art. 46
In de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidend als volgt : In de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidende :
« Art. 3bis . ­ Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door hen de nodige informatie te verschaffen en hen, in voorkomend geval, in contact te brengen met de gespecialiseerde diensten en met name met de justitie-assistenten. « Art. 3bis . ­ Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met de gespecialiseerde diensten en met name met de justitie-assistenten.
Justitie-assistenten zijn de personen die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures. ». Justitie-assistenten zijn personen die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures. »
Art. 44 Art. 47
In dezelfde voorafgaande titel worden een artikel 5bis en een artikel 5ter ingevoegd, luidend als volgt : In dezelfde voorafgaande titel wordt een artikel 5bis [... ] ingevoegd, luidende :
« Art. 5bis . ­ § 1. Verkrijgt de hoedanigheid van benadeelde persoon degene die, overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek, verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf. « Art. 5bis . ­ § 1 [... ]. De hoedanigheid van benadeelde persoon verkrijgt degene die [... ] verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf.
§ 2. De verklaring wordt gedaan in persoon of door een advocaat. § 2. De verklaring wordt gedaan in persoon of door een advocaat.
De verklaring bevat : De verklaring bevat :
a) naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene; a) naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene;
b) het feit dat de oorzaak is van de schade geleden door de betrokkene; b) het feit dat de oorzaak is van de schade geleden door de betrokkene;
c) de aard van deze schade; c) de aard van deze schade;
d) het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden. d) het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden.
De verklaring wordt ontvangen door het openbaar ministerie. De verklaring, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd, wordt afgelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie.
§ 3. De benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat. § 3. De benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat.
Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier. Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier.
Hij wordt op de hoogte gebracht van de seponering, het instellen van een gerechtelijk onderzoek, en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht. Hij wordt op de hoogte gebracht van de seponering en de reden daarvan, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht. »
Art. 5ter . ­ De vrijwillige en de gedwongen tussenkomst kan voor de strafgerechten gebeuren overeenkomstig de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek. [... ].
Verkrijgt de hoedanigheid van tussenkomende partij, de persoon die, om te handelen of om zich te verdedigen, in een vordering die voor het strafrecht hangt vrijwillig tussenkomt of tot gedwongen tussenkomst gedagvaard of bij conclusie geroepen wordt.
De vrijwillige tussenkomst geschiedt bij een verzoekschrift dat overeenkomstig de artikelen 1026 en 1027 van het Gerechtelijk Wetboek tijdens het vooronderzoek gericht wordt aan de onderzoeksrechter of aan de onderzoeksgerechten waarvoor de zaak hangende is, en na de beslissing tot verwijzing, aan alle andere gerechten. »
Art. 48 (nieuw)
In dezelfde voorafgaande titel wordt een artikel 5 ter ingevoegd, luidende :
« Art. 5ter . ­ Instellingen van openbaar nut en verenigingen die zich statutair tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen, kunnen door de minister van Justitie gemachtigd worden om in rechte op te treden in alle geschillen waartoe de toepassing van de strafvordering wegens misdaden of wanbedrijven gepleegd tegen de persoon van minderjarigen aanleiding geeft. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze de machtiging wordt verleend of ingetrokken.
De vordering van de instelling van openbaar nut of van de vereniging is alleen dan ontvankelijk indien degene die door het strafbaar feit schade geleden heeft of zijn wettelijke vertegenwoordiger daarmee heeft ingestemd. »
Art. 45 [... ].
Artikel 24 van dezelfde voorafgaande titel wordt aangevuld met het volgende lid :
« Gedurende de behandeling van een door de beklaagde, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid wordt de verjaring van de strafvordering geschorst. Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de grond van de zaak wordt gevoegd, wordt de verjaring niet geschorst. »
Art. 46 Art. 49
Deze wet treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad . Deze wet treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad .

IX. BIJLAGEN


INHOUD

  1. Inhoudstafel verslag Commissie strafprocesrecht 1994
  2. Inhoudstafel verslag Commissie strafprocesrecht 1995
  3. Arrest Arbritagehof 18 juli 1997 nr. 54/97
  4. Bibliografie
  5. Meerjarenplan justitie en veiligheid
  6. Inleiding plan nieuw Wetboek van Strafvordering

BIJLAGE A


Inhoudstafel verslag Commissie strafprocesrecht 1994

Deze bijlage blz. 442 en 443 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.


BIJLAGE B


Inhoudstafel verslag Commissie strafprocesrecht 1995

Deze bijlage blz. 444 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.


BIJLAGE C


Officiële berichten

Deze bijlage blz. 445 tot en met 451 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.


BIJLAGE D


Bibliografie

Auteur Titel
­
Titre
Jaar
­
Année
Volume Num. Blz.
­
Page
1. ­ Naar een hervorming van de strafrechtprocedure. Politeia sprak met procureur-generaal Norbert Bauwens Politeia 93 3 3 8-12
2. Quarré, Ph. L'avant-projet de réforme de la procédure pénale : la montagne aurait-elle accouché d'une souris ? Journal des Procès 94 ­ 263 8-11
3. Steelandt, D. L'avant-projet de loi Franchimont relative à l'information et à l'instruction De politieofficier =
L'officier de police
94 ­ 6 31-35
4. Renault, G. Colloque : vers une nouvelle procédure pénale ­ Bruxelles, 26 mai 1994 Revue de droit pénal
et de criminologie
94 74 9-10 993-997
5. ­ Vers une réforme de la procédure pénale : Politeia s'est entretenu avec le procureur général Norbert Bauwens Politeia 93 3 3 8-12
6. Rozie, M. Drie aspecten van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging AJT-Dossier 95/96 2 5 65-71
7. Van Daele, D. Sur la voie d'une réforme de la procédure pénale : les propositions de la commission Franchimont Vigiles : Revue du
droit de police
96 2 2 1-9
8. Traest, Ph. Hervorming van het strafprocesrecht : een stap in de goede richting Panopticon, tijdschrift
voor strafrecht, crimi-
nologie en forensisch
welzijnswerk
96 7 3 209-226
9. Verstraeten, R. Enige bedenkingen omtrent de burgerlijke partij en de hervorming van het strafprocesrecht Panopticon, tijdschrift
voor strafrecht, crimino-
logie en forensisch
welzijnswerk
96 7 3 269-283
10. ­ Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek Panopticon, tijdschrift
voor strafrecht, crimino-
logie en forensisch
welzijnswerk
96 7 3 218-226
11. Franchimont La victime dans le procès pénal Journal des tribunaux 97 116 5832 121-124
12. de Becq, R. Le projet de loi relatif à l'amélioration de la procédure pénale, stade de l'information et de l'instruction, dit projet Franchimont Journal des procès 97 ­ 328 8-11
13. De Smet, B. De justitie in de steigers : beschouwingen over het ontwerp Franchimont als steunpijler van een moderne gerechtelijke constructie Panopticon, tijdschrift
voor strafrecht, crimino-
logie en forensisch
welzijnswerk
97 18 3 209-220
14. de Becq, R. Le projet de loi relatif à l'amélioration de la procédure pénale, stade de l'information et de l'instruction, dit projet Franchimont Journal des procès 97 ­ 329 22-25
15. Franchimont Réflexion sur la réforme du droit pénal et de la procédure pénale de Belgique Liber Amicorum 91 ­ ­ 235-251

Het tweede voorontwerp van de Commissie strafprocesrecht

Auteur Titel
­
Titre
Jaar
­
Année
Volume Num. Blz.
­
Page
1. Bosly, D. Vers une plus grande publicité dans l'instruction ­ ­ ­ ­ 7-14
2. Vander-
meersch, D.
Vers une plus grande transparence de la phase préparatoire du procès pénal ­ ­ ­ ­ 15-42
3. Dejemeppe, B. Vers une plus grande contradiction dans l'instruction ­ ­ ­ ­ 43-54
4. Rozie, M. Meer tegenspraak in het vooronderzoek ­ ­ ­ ­ 53-57
5. Van Den
Wyngaert, Ch.
De Smet, B.
De sanctionering van vormverzuimen : een dissenting opinion bij het voorstel van de Commissie Strafprocesrecht ­ ­ ­ ­ 59-84
6. Traest, Ph. Beoordeling van de regelmatigheid van de procedure binnen het kader van de regeling van de rechtspleging ­ ­ ­ ­ 97-116
7. Verstraeten, R. Rechtsmiddelen tegen de beschikkingen van de raadkamer tot regeling van rechtspleging ­ ­ ­ ­ 117-132
8. Traest, Ph. « Recent optreden van het Arbitragehof in strafzaken : de arresten in verband met de verjaring van de burgerlijke vordering op grond van een misdrijf en het hoger beroep tegen beschikkingen van de raadkamer » in Gandaius Actueel I, Antwerpen Kluwer
Rechtswetenschappen
1995 ­ ­ 117-129
9. Bosly, H. D. La fonction de police judiciaire : de la dépendance vers l'autonomie Liber Amicorum
José Vanderveeren,
Bruxelles
1997 ­ ­ 19-36
10. Dejemeppe, B. Codifier est un art difficile : l'exemple de la procédure pénale Le Soir 3/6/94 ­ ­ ­
11. Franchi-
mont, M.
Les nouvelles responsabilités des participants au procès pénal dans l'avant-projet de loi relatif à l'amélioration de la procédure pénale au stade de l'information et de l'instruction Liber Amicorum
José Vanderveeren
Bruxelles, Bruylant
1997 ­ ­ 55-64
12. Moyersoen, Y. De verdachte en zijn onderzoeksrechter Panopticon 96 ­ ­ 259-268
13. Erdman, F. Inzagerecht versus geheim onderzoek : fictie of noodzakelijkheid ? Panopticon 96 ­ ­ 248-258
14. Sadzot, A. Égalité des armes et contradiction dans le procès pénal in Les droits de la défense, actes du colloque du 28 mars 1997 Jeune Barreau de Liège ­ ­ ­ ­
15. Sadzot, A. L'accès au dossier répressif en cours d'instruction, note sous Cour d'arbitrage, J.L.M.B. 1997 54/97 1157-1160

BIJLAGE E


Meerjarenplan justitie en veiligheid

Tijdens de vorige legislatuur werd een eerste meerjarenprogramma justitie en veiligheid gestart.

Dit meerjarenplan omvatte de periode 1994-1997 en bouwde voort op het Pinksterplan van 1990 ten behoeve van de politiediensten en op het contract met de burger (1992).

Het meerjarenplan bestond uit drie onderdelen : justitie, veiligheid en een bouwprogramma.

Nu het meerjarenprogramma 1994-1997 afloopt, wenst de regering haar inspanning ten behoeve van justitie en van veiligheid te actualiseren en verder te zetten in een nieuw meerjarenplan met dezelfde hoofdthema's.

De regering wenst immers opnieuw een belangrijke inspanning te leveren op het vlak van justitie en veiligheid, maar de nadruk wordt dit keer gelegd op projecten die oog hebben voor het menselijke aspekt en bijgevolg Justitie dichter bij de burger brengen.

I. JUSTITIE

In de voorbije tien jaar is de justitie-begroting reeds sterk ontwikkeld.

In 1988 bedroeg ze 23,5 miljard frank.

In 1995 voorzag de regering 34,5 miljard frank voor justitie; in 1998 wordt dit 40,3 miljard frank.

Zowel in de voorbije als tijdens de huidige legislatuur zijn reeds talrijke maatregelen genomen om de werking van de rechtbanken, het gevangeniswezen en de para-justitiële dienstverlening te verbeteren.

De hervormingen die thans in uitvoering zijn vragen echter een inzet van bijkomende mankracht en middelen. Het nieuwe meerjarenplan 1998-2000 wordt begroot op 5 miljard frank.

Het plan heeft in 1998 een directe weerslag van 1,2 miljard frank in de begroting justitie; in 1999 wordt dit opgetrokken tot 2,5 miljard frank om in 2000 het peil van 5 miljard frank te bereiken.

1. Een menselijke justitie

1.1. Rechtshulp

Het is één van de belangrijke doelstellingen om de drempel naar justitie te verlagen. Sinds enkele jaren stelt de overheid jaarlijks een bedrag ter beschikking van de advocatuur voor het verdedigen van cliënten die minvermogend zijn. Dit bedrag bedraagt thans 500 miljoen frank en wordt tussen de aangestelde advocaten verdeeld in functie van de geleverde prestaties.

Ten einde voor minvermogenden de toegang tot de rechtbanken te verbeteren, zal het systeem van rechtshulp verder ontwikkeld en verbeterd worden. Het meerjarenplan volgt hiervoor twee lijnen :

­ er worden middelen vrijgemaakt voor de uitbouw van de eerstelijns rechtshulp, te verlenen door arrondissementele commissies rechtshulp die in elk gerechtelijk arrondissement zullen worden opgericht;

­ gezien het toenemend aantal prestaties en gelet op de vaste wil om de rechtshulpverlening te verbeteren en uit te breiden tot grotere categoriën rechthebbenden zal het budget voor de door de consultatie- en verdedingsbureau's verleende tweedelijns rechtshulp worden verdubbeld.

Deze maatregelen zullen leiden tot een beter onthaal voor de rechtszoekende; alsook tot een hervorming van het pro deo systeem in de richting van een meer gelijkvormige toegang tot justitie.

1.2. Justitiehuizen

Een betere toegang tot de justitie zal mede bereikt worden door de creatie van de justitiehuizen in alle arrondissementen van het land.

Tot nogtoe zijn de vele diensten die meer perifeer zijn aan het gerecht ­ bijvoorbeeld slachtofferonthaal, rechtshulp, omkadering strafbemiddeling ­ versnipperd aanwezig. Deze versnippering bemoeilijkt niet alleen de bereikbaarheid van deze diensten, maar bemoeilijkt eveneens mogelijke onderlinge synergieën.

Precies om deze problemen te verhelpen worden alle para-justitiële diensten in elk arrondissement ondergebracht in een gemeenschappelijke infrastructuur, dewelke zal bijdragen tot een betere communicatie tussen de betrokken diensten. De eerste projecten zullen nog dit jaar van start gaan.

1.3. Para-justitiële diensten

Niet alleen de werking van de hoven en rechtbanken zelf dient immers versterkt te worden. Aan de begeleiding en de opvolging van het justitiecliënteel dient verder meer aandacht te worden besteed.

Hierbij zullen vier grote lijnen worden gevolgd :

­ het slachtofferbeleid : de regering heeft reeds een aantal maatregelen genomen ten gunste van de slachtoffers : hun rechten (ontwerp Franchimont), hun schadeloosstelling en hun opvang binnen de parketten en door de politiediensten. Het aantal justitie-assistenten is in het recente verleden sterk toegenomen. Een nieuwe kaderuitbreiding is evenwel vereist met het oog op de tenuitvoerlegging van de regeringsbeslissingen.

­ de psycho-sociale begeleiding binnen de muren van de penitentiaire instellingen zal beter uitgebouwd worden. Deze dienstenverlening is er zowel voor gedetineerden als voor de geïnterneerden en heeft voor doel om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een mogelijke terugkeer in de maatschappij, waardoor de recidiverisico's moeten worden beperkt, en om terzake gefundeerde adviezen uit te brengen.

­ de nabegeleiding en het toezicht op de personen die in voorwaardelijke vrijheid worden gesteld zullen worden verbeterd.

­ verder zullen nog alternatieve maatregelen voor de gevangenisstraf worden ontwikkeld dankzij een voortdurende uitbreiding van de projecten en van het aantal medewerkers die instaan voor de begeleiding, enquêtering en toezicht. Zij dienen de kwaliteit van de alternatieven te verzekeren en het vertrouwen van de maatschappij en van de magistratuur te verzekeren.

2. De gerechtelijke organisatie

2.1. De magistratuur

De laatste grote aanpassing van de kaders dateert van eind 1970.

Sindsdien is het aantal magistraten gestegen met ongeveer 30 % en bedraagt het thans 2 067 leden.

Er zijn verschillende redenen waarom een omvattender aanpassing van het magistratenkorps zich opdringt : de stijging van het aantal dossiers, de juridisering van de samenleving, de toebedeling van nieuwe opdrachten aan de magistratuur door de wetgever (wet-Franchimont, faillissementswetgeving, de versterkte leiding over de onderzoeken, de wetgeving op de overmatige schuldenlast), de noodzakelijke deelname aan bijscholing alsook de grootstedelijke problematiek, meer bepaald in Brussel. Deze evoluties onderlijnen de noodzaak om het kader van de magistratuur aan te passen.

Tegelijk zal erover gewaakt worden dat meetinstrumenten ontwikkeld worden om na te gaan in hoeverre de bijkomend ingezette middelen de beoogde resultaten bereiken. Deze koppeling tussen ingezette mankracht en resultaat moet voordurend en nauwgezet getoetst worden.

Er wordt bijgevolg een globale verhoging voorzien met 240 magistraten, toe te wijzen volgens de noden.

Een belangrijk gedeelte van hen zal toegevoegd magistraat zijn en dus mobieler inzetbaar.

De laatste fase van de verhoging zal pas effectief worden doorgevoerd na evaluatie van de geboekte resultaten.

Er wordt daarenboven een bijkomend budget uitgetrokken als aanmoediging voor de magistraten die hun loopbaan op het niveau van eerste aanleg uitbouwen, wat inzonderheid geldt voor de onderzoeksrechters.

2.2. Administratief personeel voor rechtbanken en parketten

De verhoging van de slagkracht van het gerecht impliceert niet alleen een aanpassing van het magistratenkader. Ook de ondersteunende diensten moeten naar verhouding versterkt worden.

Dit geldt in eerste instantie voor het griffie- en parketpersoneel, waar in funktie van het aantal bijkomende magistraten een kaderuitbreiding moet voorzien worden.

Daarnaast is er een onmiskenbare nood aan gespecialiseerd personeel (vertalers, industriële ingenieurs, economisten, boekhouders-revisoren, juristen en statistici) ter ondersteuning van de parketten. Het beschikken over deze interne expertise moet er toe leiden dat minder beroep gedaan dient te worden op externe experten en dat een aantal zaken sneller kunnen worden afgewerkt.

Het plan voorziet de bijkomende aanwerving van 320 personen : griffiers, secretarissen, beambten en gespecialiseerd personeel.

2.3. Gerechtskosten en expertises in strafzaken

Aanpassing van de tarieven wordt voorzien voor accountants, mentale onderzoeken, laboratoriumanalyses, tussenkomsten van artsen, ballistisch onderzoek, tolken en vertalers, architecten, informatici.

Tegelijk zal een objectief systeem worden opgezet met betrekking tot de aanwijzing van deze deskundigen en zal er op toegezien worden dat de voorziene sancties bij te late neerlegging van het expertiseverslag worden toegepast. De verhoging van de tarieven zal ook gepaard gaan met een aanpassing van de kwaliteitseisen die worden gesteld.

De verhoging zal specifiek gericht zijn naar die domeinen waar ze de rechtszoekende direct ten goede zullen komen.

2.4. Permanente interne audit

Naast de permanente externe audit, die tot de opdrachten van de Hoge Raad voor justitie behoort, zullen een aantal interne auditmechanismen worden ingesteld.

2.4.1. Interne audit : visitaties

Op dit ogenblik zijn diverse initiatieven opgestart inzake de auditing met het oog op integrale kwaliteitszorg op het vlak van de werking van parketten en rechtbanken, met inbegrip van de magistratuur. Hiertoe zullen statistici worden aangeworven bij de parketten-generaal.

Visitatiecomités, samengesteld uit magistraten, ambtenaren en een externe specialist, zullen worden opgericht om de verschillende hoven en rechtbanken te bezoeken en over de werking ervan te rapporteren met het oog op integrale kwaliteitszorg.

2.4.2. Oprichting interne auditcel

Binnen het departement justitie wordt een interne auditcel opgericht, die meer bepaald aan het Secretariaat-generaal zal worden verbonden. Op basis van het ingezamelde statistisch materiaal en bevindingen ter plaatse zal zij in staat zijn om vragen naar bijkomende menselijke en materiële middelen te evalueren alsook de effectieve aanwending van de middelen die ter beschikking van de rechterlijke orde worden gesteld.

Bedoelde cel zal op een onafhankelijke structuur berusten en autonoom werken, naar analogie met de reeds bestaande cel bij het ministerie van Financiën. Zij mag niet tussenkomen in de behandeling van concrete gerechtelijke dossiers en zal verslag uitbrengen aan de minister van Justitie evenals aan de Hoge Raad voor justitie.

3. Andere diensten

3.1. Versterking specifieke instellingen inzake misdaadbestrijding

Het nationaal instituut voor Criminalistiek en Criminologie is een instelling die in de komende jaren haar expertise op een aantal deelterreinen zal versterken. Het aanleggen van gespecialiseerde databanken, o.m. inzake DNA, balistiek, drugs, wagens is absoluut noodzakelijk om het vervolgingsbeleid met hoge graad van professionalisme te ondersteunen. Binnen het NICC zal voorts ook een cel met specialisten inzake telecommunicatiecriminaliteit worden uitgebouwd. Het personeelskader zal hiertoe met 58 personen worden uitgebreid.

Daarnaast zullen ook de gedecentraliseerde labo's voor technische en wetenschappelijke politie in de verschillende arrondissementen worden versterkt.

Aan de centrale dienst voor de bestrijding van de corruptie zullen bijkomende werkingsmiddelen worden toegekend ten einde hem behoorlijk uit te rusten en in staat te stellen om zijn opdrachten adequaat te vervullen.

Ook de dienst die, binnen de Gerechtelijke politie, gespecialiseerd is in de strijd tegen de financieel-economisch georganiseerde delinquentie zal versterkt worden om dit onderdeel van het justitiebeleid in de komende jaren verder te ontwikkelen.

3.2. Informatisering

De informatisering van de justitie kreeg via het meerjarenprogramma 94-97 een grote impuls.

Het blijft noodzakelijk om intensief verder te investeren in informatisering. De nieuwe doelstellingen luiden als volgt :

­ het optimaliseren van het huidige justitiële intranet en de uitbouw van communicatiemogelijkheden met andere gesloten netwerken en met internet;

­ het aanbieden van nauwkeurige statistieken over de flow van dossiers, de werking van parketten en rechtbanken, de knelpunten en de eventuele onderbenutte capaciteit, en dit omwille van de vereiste om het gerechtelijk apparaat zo goed mogelijk te beheren;

­ de integratie van de huidige hardware en software.

Verder zal de informatisering van het gevangeniswezen worden geoptimaliseerd ten einde de opvolging van de dossiers van de gedetineerden en geïnterneerden te vergemakkelijken.

3.3. Vorming magistratuur

De permanente vorming is een sleutelgegeven in de werking van de magistratuur.

Waar het budget hiervoor in 1993 amper 9,2 miljoen frank bedroeg, zal het in 1998 een peil bereiken van nagenoeg 43 miljoen frank. Zonder de gedane inspanning te minimaliseren, moet ook de besteding voor vorming verder toenemen.

Het objectief is dat elke magistraat gedurende één week per jaar moet deelnemen aan bijscholing. Bovendien zullen specifieke programma's worden voorzien, onder andere voor de onderzoeksrechters en de substituten, en meer bepaald een opleiding inzake het leiden van onderzoeken. Daarnaast kunnen magistraten uiteraard blijven deelnemen aan studiedagen die extern worden georganiseerd.

3.4. Administratie justitie en nieuwe instellingen

De administratie justitie heeft een sleutelrol in de goede werking en de goede ondersteuning van alle onderdelen van het justitieel apparaat en zal dus op diverse punten versterkt worden. Het departement zal ondermeer de bijkomende inspanningen ter verhoging van de veiligheid in de gerechtshoven begeleiden.

Anderzijds zullen belangrijke nieuwe instellingen opgericht worden, met name de Hoge Raad voor justitie en het benoemings- en bevorderingscollege van de magistratuur, dat het centrale orgaan wordt in het nieuwe en geobjectiveerde benoemingsbeleid. Hiervoor zullen de nodige kredieten worden voorzien.

Meerjarenplan justitie 1998-2000 : financierings-tabel

Bedragen in miljoenen
­
En millions
1998 1999 2000
1) Menselijke justitie subtotaal. ­ Justice à dimension humaine 318 751 1 344
Rechtshulp. ­ Aide légale 133 351 604
Justitiehuizen. ­ Maison de justice 40 80 110
Parajustiële dienstverlening. ­ Service parajudiciaires 95 210 440
Bemiddeling en strafuitvoering. ­ Médiation et exécution pénale 50 110 190
2.1. Uitbreiding kader magistraten (240p). ­ Extension du cadre des magistrats (240p) 95 440 680
Verhoging aantrekkingskracht rechtbank eerste aanleg. ­ Augmentation de l'attrait du tribunale de première instance 5 75 100
2.2. Uitbreiding kader griffiers, secretarissen, administratief en gespecialiseerd personeel (320p). ­ Extension cadre greffiers, secrétaires, personnel administratif et spécialisé (320p) 95 275 410
2.3. Selectieve verhoging tarieven gerechtskosten strafzaken. ­ Augmentation sélective des tarifs frais de justice en matière pénale 50 150 200
2.4. Interne audit rechterlijke orde. ­ Audit interne ordre judiciaire 27 44 44
3.1. Versterking gespecialiseerde instellingen misdaadbestrijding. ­ Renforcement des institutions spécialisées dans la lutte contre la criminalité 100 140 222
3.2. Voortzetten informatiseringsprogramma. ­ Poursuite du programma d'informatisation 400 440 400
3.3. Vorming rechterlijke orde. ­ Formation ordre judiciaire 20 25 60
3.4. Versterking administratie en nieuwe instellingen. ­ Renforcement soutien administratif et nouvelles institutions 90 200 340
4) Aandeel justitie communicatienetwerk Astrid. ­ Contribution justice au réseau de communication Astrid 500
5) Functionering nieuwe gevangenissen. ­ Fonctionnement des nouvelles prisons ­ ­ 700
Algemeen totaal. ­ Total général 1 200 2 500 5 000

II. VEILIGHEID

Onveiligheid blijft een belangrijke maatschappelijke bezorgdheid van de bevolking. Hoewel reeds heel wat inspanningen werden verricht om aan die belangrijke vraag naar meer veiligheid tegemoet te komen en op verschillende terreinen resultaten werden bereikt, moeten de inspanningen met nog meer middelen verder gezet worden.

Deze inspanningen moeten betrekking hebben op het preventie- en veiligheidsbeleid dat op het locale niveau ontwikkeld wordt en rekening houdt met de maatschappelijke behoeften; op de versterking van de gemeentepolitie en de rijkswacht, zowel wat betreft het personeel, de uitrusting en de opleiding; alsook op de verbetering van de samenwerking, de coördinatie en de communicatie tussen deze politiediensten.

1. Locale inspanningen op politioneel en preventief vlak

Het zijn vooral de gemeenten die over veel mogelijkheden beschikken om onveiligheid door een samenhangend geheel van maatregelen te bestrijden. Om die reden moeten gemeenten geholpen en gestimuleerd worden om nog meer initiatieven die passen in deze integrale veiligheidsaanpak te nemen.

Daarom is het nodig de uitvoering van de veiligheids- en samenlevingscontracten verder te zetten, hun werking te verbeteren op basis van een effectmeting en meer middelen te besteden die toelaten om nieuwe acties op het getouw te zetten en tegelijkertijd de bestaande acties verder te zetten.

Binnen de prioritair te weerhouden thema's in het kader van de nieuwe acties kunnen weerhouden worden : de steun tot realisatie van een audit van het politiekorps, indien er noden aan herstructurering blijken te zijn; de aanwerving van specifiek personeel voor onthaal in het kader van de mensenhandelsproblematiek; de verbetering van de verkeersveiligheid.

Binnen deze contracten zal het luik inzake stedelijke vernieuwing moeten geconcretiseerd en ontwikkeld worden en zullen de noodzakelijke financiële middelen ter beschikking van de gemeenten moeten gesteld worden voor de uitwerking van hun project.

Ten slotte zal de aanwerving van stadswachten opgevoerd worden.

Voor de overige gemeenten van het land zullen de preventiecontracten verder worden uitgevoerd en zelfs versterkt, in functie van de evaluatie en de locale behoeften. Trouwens, ook de steden en gemeenten die van een preventiecontract genieten, zullen stadswachtprojecten kunnen indienen.

Het merendeel van de preventie- en politionele initiatieven op lokaal niveau, gesteund door de federale overheid, worden gefinancierd via het veiligheidsfonds bij de RSZ-PPO. Met het oog op de continuiteit van de activiteiten en teneinde de resultaten op middellange- en lange termijn te garanderen, is het onontbeerlijk de evolutie te voorzien van de uitgaven en van de kredieten die aan het fonds ter beschikking zullen worden gesteld. Deze evolutie ziet er uit als volgt :

Uitgaven :

1998 : 3 750 000 000.

1999 : 3 810 000 000.

2000 : 4 000 000 000.

De voorziene uitgaven zullen gedekt worden door de kredieten die ter beschikking van het fonds zullen gesteld worden.

2. Initiatieven ter versterking van de politiediensten

2.1. Gemeentepolitie

a) de aanwerving van politiepersoneel : Reeds in 1997 besteedt de federale overheid een subsidiebedrag van 550 miljoen frank op jaarbasis aan de financiering voor de aanwerving van bijkomend personnel ten voordele van de politiekorpsen. Deze hulp houdt een waardeerbare impuls in voor de gemeenten en laten de creatie van een belangrijk aantal bijkomende betrekkingen van politiepersoneel toe, wat een progressieve invulling van de politiekaders tot gevolg heeft en vandaar een betere werking van het politiekorps verzekert ten gunste van een versterkte veiligheid van de burger. Teneinde deze verwezenlijking van bijkomende betrekkingen te kunnen voortzetten is het gepast het hiertoe gereserveerde krediet te verhogen.

b) Aangepaste opleidingsprogramma's voor de gemeentepolitie : De opleiding van de politieambtenaren is van het grootste belang voor de doeltreffendheid van de actie van de politiediensten; in de toekomst zal de vorming van de politiediensten nog meer aandacht opeisen, zowel wat de modules voor de basisopleiding betreft als de gespecialiseerde en voortgezette opleiding.

Er zullen wijzigingen moeten aangebracht worden aan de huidige opleidingsprogramma's en- schema's om gemeenschappelijke opleidingen voor de diverse politiediensten te kunnen realiseren.

Bovendien zouden de gemeenschappelijke opleidingsprojecten voor politieambtenaren die tot dezelfde IPZ behoren ook moeten streven naar een harmonisatie van de ervaringen en de kennis en tevens een harmonische samenwerking tussen de politiediensten begunstigen.

c) De « zone- » politiecommissarissen : In het kader van het moderniseringsproject van de gemeentepolitie heeft de regering het principe aanvaard dat verschillende gemeenten die deel uitmaken van eenzelfde interpolitiezone zouden kunnen beslissen om een gemeenschappelijke korpschef van de gemeentepolitie aan te werven. Om de gemeenten aan te moedigen om voor deze mogelijkheid te kiezen, moet er een financiële stimulans aangeboden worden in de vorm een gedeeltelijke tenlasteneming van het loon van deze commissaris.

2.2. Rijkswacht

Uitbreiding CALOG : In het raam van de demilitarisatie van de rijkswacht heeft de wet van 18 juli 1991 expliciet het bestaan van een administratief en logistiek korps naast het operationele korps bevestigd. Het effectief van het CALOG werd vastgesteld op 2 500 personeelsleden, burgers en militairen (burgerlijk hulppersoneel niet inbegrepen). Dit effectief zou geleidelijk worden opgevuld om meer rijkswachters vrij te maken voor operationele dienst.

Kredieten 1998 :

Personeel : 80 miljoen.

Werking : 25 miljoen.

Kredieten 1999 :

Personeel : 160 miljoen.

Werking : 40 miljoen.

Kredieten 2000 :

Personeel : 160 miljoen.

Werking : 40 miljoen.

Deze kredieten moeten de aanwerving toestaan van 90 nieuwe personeelsleden in 1998 en in 1999.

3. Initiatieven ter verbetering van de coördinatie en de communicatie tussen politiediensten

a) Subsidies IPZ-gemeenten : De gemeenten die een volwaardige politiezorg verzekeren (dus die gemeenten waarvan het politiekorps beantwoordt aan de minimale veiligheidsnorm en die in het kader van de IPZ en veiligheidscharter hebben aangenomen) kunnen een eenmalige financiële hulp verkrijgen teneinde materiaal dienstig voor de inwerkingstelling van de IPZ aan te schaffen.

b) Subsidies pilootprojecten IPZ : In de komende jaren zal de financiering van de veiligheidsmonitor worden verder gezet. Dit zal toelaten het veiligheidsgevoel van de bevolking te meten en zijn waardering voor het functioneren van de politiediensten na te gaan. Dit voor de evaluatie van het lokale veiligheidsbeleid onontbeerlijk instrument zal nog verfijnd worden door de « wijkdimensie » aan toe te voegen.

De hulp aan de IPZ-pilootgementen zal worden verder gezet met het oog op de verbetering van de communicatie- en informatie middel een tussen de politiediensten, en dit in het kader van de voortzetting van de reeds ingezette inspanningen van 1996 en 1997.

c) Gemeenschappelijke informatica : Momenteel wordt een globaal informaticaconcept bestudeerd dat hoofdzakelijk gericht is op volgende domeinen :

­ integratie van de diverse netwerken en software;

­ upgrading of vervanging van het mainframe POLIS;

­ consultance en beheer van projecten met betrekking tot de integratie van de informatica.

Het is noodzakelijk dat een grondige studie betreffende deze structurele integratie uitgevoerd wordt. Afhankelijk van de resultaten van deze studie, zal de regering het ordonnanceringsritme van de kredieten alsook de globale enveloppe evalueren om een gemeenschappelijke informatica GP-BOB te realiseren.

Op basis van een eerste evaluatie van de kostprijs verbonden aan de praktische realisatie van dit project is een bedrag van 300 miljoen noodzakelijk aan vastleggingsmiddelen (omvattende zowel de investerings- als de werkingskosten). Een gelijkaardig bedrag van 300 miljoen aan vastleggingskredieten is nodig voor 1999 en 2000. Het globaal project strekt zich over 5 jaar voor een totaal van 1,5 miljard.

Aangezien de noodzakelijke termijnen om deze verscheidene markten te verwezenlijken en rekening houdend met de leveringstermijnen zal de APSD de nodige schikkingen treffen om de noodzakelijke ordonnanciëringsmiddelen te beperken tot 100 miljoen in 1998, 200 miljoen in 1999 en 300 miljoen in 2000.

d) Astrid : De federale overheid zal een bijkomend budget verzekeren voor de federale diensten die zich aansluiten op het Astrid-netwerk.

Tussenkomst voor federale gebruikers :

1998 : 49 miljoen frank;

1999 : 88 miljoen frank;

2000 : 274,5 miljoen frank.

Terzelfdertijd wordt een deelneming ten belope van 3,5 miljard frank genomen in het kapitaal van de NV Astrid waarvan 500 miljoen door justitie in 2000.

4. Uitbouw van administratief ondersteunende diensten

Voor het Secretariaat voor Preventiebeleid alsook voor de Sectie Private Veiligheid momenteel gesitueerd binnen de ARP, dient een statutaire personeelsformatie te worden uitgewerkt gelet op het feit dat het permanente karakter van beide diensten buiten discussie staat.

De Sectie Private Veiligheid is ingevolge de wet van 19 juli 1991 en de wet van 10 april 1990 belast met de uitoefening van systematische controles. Daarnaast werd de laatste jaren een toenemende evolutie van de participatie van private actoren in de veiligheidszorg vastgesteld en zijn tal van nieuwe fenomenen ontstaan (onder andere buurtobservatie, stewards). Deze complexiteit noodzaakt uiteraard een permanente beleidsondersteuning.

Het VSPP is de algemene administratie voor de minister van Binnenlandse Zaken inzake zijn preventiepolitiek. Tal van akties worden hierbij ondernomen (onder andere veiligheidscontracten). Deze akties dienen centraal geadviseerd en (permanent) ondersteund te worden.

Het is prioritair dat in het belang van de continuïteit van de openbare dienst voor dit personeel een basiskader van statutaire personeelsleden wordt voorzien.

III. GEBOUWENBELEID OM DE MEERJARENPLANNEN JUSTITIE EN VEILIGHEID TE BEGELEIDEN

De minister van Openbaar Ambt zal middels de Regie der Gebouwen actief deelnemen aan de realisatie van de onroerende aspecten van de meerjarenplannen Justitie en Veiligheid.

Daartoe zal de Regie onder andere belast worden over te gaan tot investeringen en de noodzakelijke inhuringen rekening houdend met de jaarlijkse budgetten die de Regie zal bekomen voor de volgende jaren, met de beslissingen die zullen worden genomen door de Ministerraad, en met het geheel van behoeften uitgedrukt door alle federale klanten-departementen. Deze hele politiek zal passen in het globaal kader van een permanente dialoog met de klanten-departementen in een meerjarenperspectief.

1. Justitie

De Regie der Gebouwen zal in 1998 voor rekening van Justitie investeringen in drie verschillende programma's realiseren : het traditioneel fysiek programma, het renovatieprogramma van het patrimonium gecreëerd dat toelaat om de werken aan het Justitiepaleis te Brussel verder te zetten en het programma van alternatieve financieringen om specifieke projecten te realiseren.

1.1. Traditioneel fysiek programma

Het traditioneel fysiek programma waarvoor in 1998 een bedrag van 1,8 miljard F voorzien wordt, heeft betrekking op de investeringen die moeten verwezenlijkt worden in een aantal bestaande Justitiepaleizen en gevangenissen, in het kader van de oprichting van « Justitiehuizen » en ten slotte op de beveiligings-en onderhoudswerken.

Dit fysisch programma omvat :

­ 980 miljoen voor het onderhoud en de instandhouding van gerechtsgebouwen en gevangenissen

­ 150 miljoen bestemd voor de beveiliging van gerechtsgebouwen

­ 100 miljoen voor de realisatie van de eerste « Justitiehuizen » in 1998

­ 570 miljoen voor de eerste fase van belangrijke werken in de gerechtelijke arrondissementen Aarlen, Eupen, Turnhout en Ieper met betrekking tot ondermeer de centralisatie van gerechtelijke diensten. Het totaal bedrag van deze werken vertegenwoordigd 1 220 miljard, te verdelen over meerdere jaren.

1.2. Renovatieprogramma van het patrimonium

Daar de koepel van het Justitiepaleis in Brussel aan dringende restauratie toe is en er bovendien in dit gebouw zeer belangrijke renovatieprojecten dienen uitgevoerd, wordt hier een speciaal budget van 200 miljoen voor uitgetrokken. Dit speciaal krediet is de voortzetting van het programma voor de renovatie van het patrimonium dat werd aangevat naar aanleiding van het budget 1996.

1.3. Programma van alternatieve financieringen

De thematische Ministerraad « Justitie » van 20 december 1996 besliste dat 1000 bijkomende cellen zouden worden gebouwd, waarvan 400 te Ittre.

De bouw van een gevangenis wordt voorzien in de provincie Limburg. Temeer rekening houdend met de onmogelijkheid op heden om een nieuwe strafinstelling in te planten op het territorium van Brussel-Hoofdstad, worden uitbreidingswerken voorzien aan de gevangenis van Nijvel.

Bovendien wordt middels dit programma de bouw van twee Justitiepaleizen gerealiseerd te Kortrijk en Nijvel.

Het programma van alternatieve financieringen zal verwezenlijkt worden dankzij leningen (terugbetaling in 20 annuïteiten).

1.4. Inhuring

In aanvulling op de investeringsprogramma's zal het nodig zijn nieuwe inhuringen te voorzien om tegemoet te komen aan de behoeften van Justitie, in het bijzonder te Brussel.

1.5. Meerjarenprogrammatie

Het geheel van behoeften uitgedrukt door het departement van Justitie heeft natuurlijk een meerjaren karakter. Onderstaande tabel geeft een indicatief overzicht van de toekomstige investeringen weer.

in miljoenen frank

1998 1999 2000
Fysisch programma 1 800 1 750 1 500
Inhuurnemingen 140 240 310
Renovatie patrimonium 200 200 200

2. Politiediensten

Van het globale investeringsbudget van de Regie der Gebouwen voor 1998, dat 5,65 miljard bedraagt, zal een bedrag van 990 miljoen gebruikt worden voor de rijkswachtgebouwen. Dit geheel bestaat uit twee elementen : enerzijds het traditionele fysieke programma en anderzijds een onderscheidend programma inzake gemeenschappelijke commissariaten voor de lokale politie.

2.1. Traditioneel fysiek programma

Het traditioneel fysiek programma dat wordt voorgesteld moet de Regie der Gebouwen toelaten op een flexibele manier tegemoet te komen aan de prioritaire behoeften van de Rijkswacht. De noodzakelijke vastleggingskredieten voor 1998 zullen oplopen tot 840 miljoen.

2.2. Programma voor gemeenschappelijke commissariaten voor de lokale politie

Om gemeenschappelijke commissariaten op te richten in het kader van de herstructurering van de politiediensten zal het budget van Regie der Gebouwen een nieuw artikel bevatten waarop in 1998 150 miljoen zal aangerekend worden.

Een vernieuwend beleid inzake huisvesting van de politiediensten, via de projecten van gemeenschappelijke politiecommissariaten, zal, door permanent overleg tussen de ministers belast met de Regie der Gebouwen en de Rijkswacht, met de gemeentebesturen gevoerd worden. Om het programma van de bouw van gemeenschappelijke politiecommissariaten maximaal uit te werken zal vanaf 1998 voorzien zijn dat de inkomsten uit de verkoop van gebouwen van bestaande brigades die betrokken zijn in deze nieuwe projecten supplementair aangewend zullen worden voor dat programma.

Als voorbeeld van een pilootrealisatie van gemeenschappelijk politiecommissariaat kunnen we het geval van Middelkerke en Doornik aanhalen. Andere projecten zijn in ontwikkeling onder andere te Beringen en Tubeke.

2.3. Meerjarenprogrammatie

Met het oog op een coherent beleid zullen de volgende indicatieve meerjarenperspectieven kunnen herzien worden in functie van de globale investeringskredieten die de Regie der Gebouwen zal toegekend krijgen bij toekomstige budgetten.


BIJLAGE F


Inleiding plan nieuw Wetboek van Strafvordering

Depuis le dépôt de son avant-projet de réforme ponctuelle en janvier 1995, la Commission pour le droit de la procédure pénale a continué à travailler à un rythme soutenu, non seulement pour répondre à l'avis du Conseil d'État, pour participer aux travaux parlementaires mais aussi pour élaborer les textes nouveaux suivant la mission qui lui avait été impartie et le désir exprimé à différentes reprises de réaliser un nouveau Code de procédure pénale qui remplacerait l'antique Code d'instruction criminelle de 1808.

La rédaction de ces textes, qui est largement avancée, impliquait que soit définie l'architecture de ce nouveau Code de procédure pénale et les préoccupations de la Commission (complémentairement à ce qui a déjà été exprimé dans le cadre des réformes ponctuelles).

Dans l'écriture de ces nouveaux textes et donc principalement du plan de ce nouveau Code, la Commission pour le droit de la procédure pénale a essayé de répondre à un triple souci :

1. Un souci de cohérence

Intégrer dans un même Code les textes de la loi relative à l'amélioration de la procédure pénale au stade de l'information et de l'instruction, les textes nouveaux souhaités par la Commission et les textes anciens qu'elle entend conserver, même s'ils sont modernisés dans la forme, implique une volonté de cohérence et d'unité. La procédure pénale ne peut pas être un amalgame de textes fragmentaires et autonomes, au risque de la contradiction et de l'incertitude.

2. Un souci de lisibilité

Ce souci s'exprime d'abord dans un plan clair et logique, simple et explicite, permettant même aux non-juristes de situer sans trop de difficultés les principes, les actions, les étapes du procès pénal, en ce compris le droit international et les procédures particulières.

3. Un souci de continuité

En rédigeant ce plan et les textes du nouveau Code de procédure pénale, la Commission veut rester dans une très large mesure dans la continuité de la philosophie, du plan et de la rédaction du Code judiciaire qui, en vertu de l'article 2 de ce code, constitue (en quelque sorte) le droit commun de la procédure. Le nouveau Code de procédure pénale aura, comme le Code judiciaire, une première partie consacrée aux principes généraux. Le Code judiciaire traitant de l'organisation judiciaire, en ce compris des juridictions répressives, le nouveau Code de procédure pénale ne l'envisage pas (sous réserve du choix politique qui pourrait être fait entre une cour d'assises et un tribunal criminel, avec appel devant la cour d'appel). Ce souci de continuité implique également que la Commission s'est très largement inspirée des textes qui ont fait leurs preuves et qui n'imposent pas de changement mais aussi de textes antérieurs rédigés lors des essais de réforme de la procédure pénale, notamment par le Procureur général Herman Bekaert, alors commissaire royal à la procédure pénale.


Il entre dans l'intention du Gouvernement d'organiser au Parlement, dans le courant de l'année 1998, un colloque qui porterait sur les idées directrices du nouveau Code de procédure pénale et qui permettrait ainsi un large échange de vues entre les parlementaires, les magistrats, les avocats, les policiers et les personnes directement intéressées aux questions soulevées par la procédure pénale.

SCHEMA VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Boek I : Algemene beginselen

Hoofdstuk 1 : Voorafgaande bepaling

Hoofdstuk 2 : Bewijs

Hoofdstuk 3 : Rechten van verdediging

Hoofdstuk 4 : Nietigheden

Hoofdstuk 5 : Gezag van gewijsde

Hoofdstuk 6 : Samenhang, ondeelbaarheid en aanhangigheid

Hoofdstuk 7 : Dagvaardingen, kennisgevingen en termijnen

Hoofdstuk 8 : Gerechtelijke bijstand en kopie van de stukken in strafzaken

Boek II : De vorderingen

Titel I : De openbare vordering

Hoofdstuk 1 : Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2 : De uitoefening van de openbare vordering

Hoofdstuk 3 : De uitdoving van de openbare vordering

Titel II : De burgerlijke vordering

Hoofdstuk 1 : De benadeelde persoon

Hoofdstuk 2 : De burgelijke partij

Hoofdstuk 3 : De tussenkomende partij

Hoofdstuk 4 : De burgerlijk aansprakelijke partij

Hoofdstuk 5 : De uitdoving van de burgerlijke vordering

Boek III : Het strafproces

Titel I : Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie

Hoofdstuk 1 : Het opsporingsonderzoek

Hoodftuk 2 : De modaliteiten van het opsporingsonderzoek

Afdeling 1 : Algemene bepalingen

Afdeling 2 : De gerechtelijke politie

Afdeling 3 : De opsporingshandelingen

Onderafdeling 1 : De ondervragingen en verhoren

Onderafdeling 2 : Het onderzoek naar aanwijzingen en de materiële vaststellingen van misdrijven

Onderafdeling 3 : De bewarende maatregelen

Onderafdeling 4 : De maatregelen met betrekking tot de personen

Onderafdeling 5 : De bijzondere opsporingsmethoden

Onderafdeling 6 : De verslagen en processen-verbaal

Afdeling 4 : De rechten van burgerlijke partijen, benadeelde personen, verdachten en elke ander persoon benadeeld door een onderzoekshandeling

Hoofdstuk 3 : De modaliteiten van het opsporingsonderzoek in geval van heterdaad

Hoofdstuk 4 : De sluiting van het opsporingsonderzoek

Hoofdstuk 5 : De afwijkende bepalingen met betrekking tot de zware en georganiseerde criminaliteit

Titel II : Het voorbereidend onderzoek en de onderzoeksgerechten

Hoofdstuk 1 : Het voorbereidend onderzoek

Hoofdstuk 2 : De modaliteiten van het onderzoek

Afdeling 1 : De adiëring van de onderzoeksrechter

Afdeling 2 : De onderzoekshandelingen

Onderafdeling 1 : De inverdenkingstelling

Onderafdeling 2 : De ondervraging van de inverdenking gestelde of van de persoon die ervan verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd

Onderafdeling 3 : Het verhoor van getuigen

Onderafdeling 4 : Het gelijktijdig verhoor/confrontatie

Onderafdeling 5 : Het onderzoek ter plaatse en de weder- samenstellingen

Onderafdeling 6 : Huiszoekingen en inbeslagnemingen

Onderafdeling 7 : Opsporing van telefonische mededelingen, afluisteren, kennisneming en opneming van privé-communicatie (en telecommunicatie)

Onderafdeling 8 : Onderzoek aan het lichaam

Onderafdeling 9 : Rogatoire opdrachten en lastgeving

Onderafdeling 10 : Persoonlijkheidsdossier

Onderafdeling 11 : Deskundig onderzoek

Afdeling 3 : Rechten van de procureur des Konings, van de burgelijke partij, de inverdenkinggestelde en van elke persoon benadeeld door een onderzoekshandeling en de rechtsmiddelen.

Hoofdstuk 3 : De regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten

Afdeling 1 : De raadkamer

Onderafdeling 1 : Organisatie en bevoegdheid

Onderafdeling 2 : Verslag van de onderzoeksrechters na voltooiing van de rechtspleging

Onderafdeling 3 : De beschikkingen van de raadkamer

Onderafdeling 4 : De rechtsmiddelen tegen de beschik kingen van de raadkamer

Afdeling 2 : De kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 1 : Organisatie en bevoegdheid

Onderafdeling 2 : Toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 3 : De arresten van de Kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 4 : De rechtspleging

Onderafdeling 5 : De rechtsmiddelen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling

Hoofdstuk 4 : De voorlopige hechtenis

Titel III : Het onderzoek ten gronde/vonnis en de vonnisgerechten

Hoofdstuk 1 : Het onderzoek ten gronde

Afdeling 1 : Algemene bepalingen

Afdeling 2 : Kenmerken van de rechtspleging

Afdeling 3 : De rechtspleging ter terechtzitting

Onderafdeling 1 : De adiëring, het dossier en de stukken

Onderafdeling 2 : Het onderzoek ter terechtzitting

Onderafdeling 3 : De debatten

Onderafdeling 4 : De splitsing van de rechtspleging

Onderafdeling 5 : De sluiting der debatten

Onderafdeling 6 : Het proces-verbaal van de terechtzitting

Onderafdeling 7 : Het beraad

Afdeling 4 : De uitspraak van de beslissing

Afdeling 5 : De gevolgen van de beslissing

Hoofdstuk 2 : De vonnisgerechten

Afdeling 1 : De politierechtbank

Onderafdeling 1 : De bevoegdheid

Onderafdeling 2 : De wijze van adiëring

Onderafdeling 3 : De rechtspleging

Afdeling 2 : De correctionele rechtbank

Onderafdeling 1 : De bevoegdheid

Onderafdeling 2 : De wijze van adiëring

Onderafdeling 3 : De rechtspleging

Afdeling 3 : Het hof van beroep

Onderafdeling 1 : De bevoegdheid

Onderafdeling 2 : De wijze van adiëring

Onderafdeling 3 : De rechtspleging

Afdeling 4 : Het hof van assisen/de criminele rechtbank

Hoofdstuk 3 : De gewone rechtsmiddelen

Afdeling 1 : Het verzet

Afdeling 2 : Het beroep

Hoofdstuk 4 : De uitvoering van vonnissen

Hoofdstuk 5 : De gerechtskosten

Hoofdstuk 6 : Het strafregister

Titel IV : De wijze van voorziening tegen arresten en vonnissen

Boek IV : Enige bijzondere rechtsplegingen

Boek V : Het internationaal strafrecht

Hoofdstuk 1 : Misdrijven gepleegd in het buitenland

Hoofdstuk 2 : De uitlevering

Hoofdstuk 3 : De internationale samenwerking


(1) Ministerieel besluit van 23 oktober 1991 houdende oprichting van een Commissie strafprocesrecht, Belgisch Staatsblad , 1 november 1991.

(2) De officiële titel van deze commissie luidde : onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt. Zie het verslag namens de commissie uitgebracht door de heren Van Parys en Laurent op 30 april 1990, Stukken Kamer, 1988, nrs. 59/8-10.

(3) Zie in dat verband Dupont, L., Christiaensen, S. en Claes, P., Knelpunten betreffende het functioneren van het strafrechtelijk vooronderzoek. Samenvattend verslag van een empirische studie, Panopticon , 1992, 215-243 en inzonderheid 216 en 217. Deze empirische, beleidsvoorbereidende studie, uitgevoerd in opdracht van de minister van Wetenschapsbeleid en de staatssecretaris voor Wetenschapsbeleid, betrof het strafrechtelijk vooronderzoek en de voorlopige hechtenis en werd afgerond in januari 1991. Professor Dupont werd onder meer naar aanleiding van dit veldonderzoek door de Commissie strafprocesrecht uitgenodigd om haar voorstellen te onderzoeken.

(4) Vande Lanotte, J., Bedenkingen bij de « onafhankelijkheid » van het openbaar ministerie, R.W., 1990-1991, 1001-1014 en inzonderheid 1012.

(5) Parlementaire Handelingen, Senaat, 1989-1990, 5 juni 1990, 2051-2056.

(6) Traest, Ph., Hervorming van het strafprocesrecht : een stap in de goede richting ?, Panopticon, 1996, 209-217. Dit artikel geeft een overzicht van de werkzaamheden van de Commissie strafprocesrecht en van de krachtlijnen van de door haar voorgestelde hervorming.

(7) Ministerieel besluit van 23 oktober 1991 houdende oprichting van een Commissie strafprocesrecht, artikel 3, § 2. Erratum gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 13 november 1991.

(8) Ministerieel besluit van 16 maart 1994 betreffende de samenstelling van de Commissie strafprocesrecht (niet gepubliceerd).

(9) Ministerieel besluit van 1 oktober 1994 betreffende de uitbreiding van de Commissie strafprocesrecht (niet gepubliceerd).

(10) Commissie strafprocesrecht, Verslag van de Commissie. Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek. Onderzoek in gerechtelijke kringen, Ed. Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, Ed. Maklu, 1994, 194 p.

(11) Renault, G., Colloque « Vers une nouvelle procédure pénale ». Bruxelles, 26 mai 1994, R.D.P., 1994, 993-996.

(12) Commissie strafprocesrecht, Hervorming van het strafprocesrecht. Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bijgewerkt na raadplegingen (1995), Ed. Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, Maklu uitgevers, 1995, 149 p. Zie eveneens Belgisch-Luxemburgse Unie voor Strafrecht (ed.) / Union belgo-luxembourgeoise de Droit pénal (éd), Het tweede voorontwerp van de Commissie strafprocesrecht. Studiedag Belgisch-Luxemburgse Unie voor Strafrecht. Vrijdag 13 december 1996. Le second avant-projet de la commission pour le droit de la procédure pénale. Journée d'études de l'Union belgo-luxembourgeoise de Droit pénal. Vendredi 13 décembre 1996 , Gent, Mys & Breesch, 1997, 140 p.

(13) Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 857/1-21 en Handelingen van 8 en 10 juli 1997.

(14) Griffiebulletin Senaat nr. 114 Addendum.

(15) Op uitnodiging van de Commissie voor de Justitie hebben de professoren Franchimont, Van den Wyngaert, Bosly en Traest, alsook mevrouw Sadzot deelgenomen aan de bespreking van het onderwerp.

(16) Van Neste s.j., F., Hoe ethisch is het recht ? Tussen ordening en vrijheid, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 161 p.

(17) Vernietiging van gerechtelijke akten, arresten of vonnissen die strijdig zijn met de wet, op verzoek van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie op uitdrukkelijk bevel van de minister.

(18) Cf. Periodiek verslag over de werkzaamheden van de parlementaire overlegcommissie, Stuk Senaat, nr. 1-83/1, 10-17.

(19) Zie Gedr. Senaat, 1995-1996, nr. 7/2.

(20) Zie blz. 108 van het ontwerp (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1).

(21) Zie memorie van toelichting bij het wetsontwerp (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 5).

(22) Opmerking : uit het feit dat de algemene bepalingen inzake het openbaar ministerie opgenomen werden onder boek I (« Organen van de rechterlijke macht ») van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek (« Rechterlijke organisatie ») moet afgeleid worden dat onder het begrip « organisatie van hoven en rechtbanken » ook de « organisatie van het openbaar ministerie » begrepen is; dit wordt impliciet bevestigd door de Raad van State, vermits deze in zijn advies bij onderhavig wetsontwerp bepalingen die betrekking hebben op het openbaar ministerie aangeeft als zijnde bicameraal.

(23) Zie punt 2.2.1.f.

(24) Daarin begrepen het openbaar ministerie : zie voetnoot bij punt 2.1.3.

(25) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 726/1.

(26) Stuk Senaat, 1996-1997, nr. 447/1 e.v.

(27) Zie vorige voetnoot.

(28) Zie punten 2.1.3 en 2.1.4.