1-700/2

1-700/2

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

2 JULI 1997


Evaluatie van de politiediensten


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE EN DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN CALUWÉ EN HAPPART


DEEL II

HOORZITTINGEN EN VERSLAG VAN DE STUDIEREIS

INHOUD


TWEEDE DEEL

  1. HOORZITTINGEN OVER DE HUIDIGE WERKING VAN DE POLITIEDIENSTEN
    1. De rijkswacht
      1. Bezoek aan de generale staf van de rijkswacht
      2. Hoorzitting met luitenant-generaal De Ridder
      3. Hoorzitting met de heer Van Keer, nationaal voorzitter van het Nationaal Syndicaat van het Rijkswachtpersoneel, de heer Schonkeren, federaal voorzitter van de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht, de heer Aerts, nationaal voorzitter van het Syndicaat voor de Vooruitgang van het Rijkswachtpersoneel, en de heer Clemmens, nationaal voorzitter van het Algemeen Syndicaat voor de Rijkswachtdiensten
    2. De gemeentepolitie
      1. Hoorzittingen met de heer De Troch, hoofdcommissaris van politie te Aalst, voorzitter van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie, met de heer Warny, hoofdcommissaris van politie te Namen, lid van de raad van bestuur van de Algemene Politiesteundienst, en met de heer Adam, politiecommissaris te Bassenge, ondervoorzitter van de Koninklijke Federatie van Politiecommissarissen en Adjunct-Politiecommissarissen van België
      2. Hoorzitting met vertegenwoordigers van de politiekorpsen van de vijf grote gemeenten (Antwerpen, Charleroi, Brussel, Gent en Luik) : de heren Brouchmiche, Carlier, Dijck, Noen en Van Reusel en met de heer Herman, voorzitter van de vereniging van de gemeentelijke politiekorpsen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
      3. Hoorzitting met de burgemeester, de politiecommissaris en de commandant van de rijkswachtbrigade bevoegd voor de gemeenten Edingen, Pont-à-Celles, Oostkamp en Dilbeek
    3. Het Hoog Comité van Toezicht
      1. Hoorzitting met de minister van Ambtenarenzaken, de heer A. Flahaut
      2. Hoorzitting met de heer De Smedt, voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht
      3. Hoorzitting met de heer Canneel, administrateur-generaal van het Hoog Comité van Toezicht
      4. Hoorzitting met de heer Vermeulen, adjunct-administrateur-generaal bij het Hoog Comité van Toezicht, tweetalig adjunct van de administrateur-generaal
      5. Hoorzitting met de heer Paul Vandeneede en de heer Ivan Chenot, Hoofdcommissarissen van het Hoog Comité van Toezicht
    4. Hoorzitting met het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten
    5. Hoorzitting met de heren H. Meers, R. Scharff en J. Wiertz, Arrondissementscommissarissen
    6. Hoorzitting met de heer F. De Mot, directeur-generaal van de Rijkspolitie en met mevrouw De Cnop, adjunct-directeur-generaal
    7. De Algemene Politiesteundienst (APSD)
  2. HOORZITTINGEN BETREFFENDE DE RECENTE VOORSTELLEN TOT HERVORMING VAN DE POLITIEDIENSTEN
    1. Vaste Commissie van de Gemeentepolitie van België
    2. Voorstel van de gemeentelijke politiekorpsen van de grote steden
    3. De rijkswacht
    4. De gerechtelijk politie
    5. Het gemeenschappelijk vakbondsfront van de magistratuur en de politiediensten
    6. Hoorzitting met de professoren Van Outrive en De Valkeneer
  3. VERSLAG VAN DE STUDIEREIS VAN DE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE EN ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN NAAR HET VERENIGD KONINKRIJK EN DE VERENIGDE STATEN

DEEL I : HOORZITTINGEN OVER DE HUIDIGE WERKING VAN DE POLITIEDIENSTEN

A. HOORZITTING

I. DE RIJKSWACHT

1. BEZOEK AAN DE GENERALE STAF VAN DE RIJKSWACHT

Luitenant-generaal W. De Ridder, commandant van de rijkswacht, licht het programma van de uiteenzettingen toe.

Eerst is er een gedeelte over de organisatie en de werking van de rijkswacht na de wet van 24 juli 1992 over de demilitarisering.

Vervolgens kunnen de senatoren luisteren naar een uiteenzetting over het CBO, waarbij aandacht wordt besteed aan de organisatie van het Bureau en de specifieke problemen waarmee het wordt geconfronteerd.

§ 1. UITEENZETTING OVER DE ORGANISATIE EN DE WERKING VAN DE RIJKSWACHT

a) Uiteenzetting door kolonel A. Duchâtelet

Kolonel A. Duchâtelet, directeur-generaal voor het personeel en de organisatie, schetst de wordingsgeschiedenis van de huidige organisatie.

De rijkswacht heeft meerdere momenten van crisis gekend, ten gevolge van de moordaanslagen van de Bende van Nijvel et het Heizeldrama.

Deze crisismomenten hebben geleid tot de demilitarisering en tot een nieuwe wet op het politieambt, dit alles op basis van het zogenaamde « Pinksterplan ».

De voornoemde wet belast de politie met de taak van het toezicht op de openbare orde, die een onderdeel is van het openbaar welzijn in het algemeen.

De demilitarisering verliep niet zonder moeilijkheden, wat niet verwonderlijk is gezien het feit dat het ging om een totale ommekeer t.o.v. de militaire traditie.

De rijkswacht is in staat gebleken tot fundamenteel zelfonderzoek, wat bepaald niet vanzelfsprekend is.

De basisfilosofie van de organisatie is neergelegd in artikel 1 van de wet van 5 augustus 1992. Deze filosofie is sterk beïnvloed door de veranderende omstandigheden : de criminaliteit breidt immers sterk uit en wordt steeds mobieler.

Het Pinksterplan voorzag dan ook in ruimere financiële middelen voor de gemeentepolitie.

De rijkswacht daarentegen kent een meer precaire financiële situatie, aangezien haar budget minder snel werd aangepast.

Kolonel Duchâtelet schetst vervolgens een beeld van de personeelsuitgaven (die 8,7 pct. van het budget opslorpen), alsook van de andere uitgaven, opgesplitst in lopende uitgaven en investeringen.

Het aantal rijkswachters daalt, ondanks de mogelijkheid om nieuw personeel aan te werven. 10 pct. van de personeelsformatie is momenteel niet opgevuld.

De rijkswacht staat voor een moeilijk probleem : ondanks het tekort aan mankracht, moeten meer opdrachten uitgevoerd worden met een beperkt budget. Er moet, met andere woorden, meer en beter worden gewerkt met dezelfde middelen.

Dit is dan ook een van de belangrijkste doelstellingen van het rijkswachtmanagement geworden. Ze past in het hoofddoel dat wordt nagestreefd, namelijk het lanceren van een heel nieuw beleid : de zogenaamde community policing, of gemeenschapspolitiezorg.

Beter functioneren betekent in dat geval de bevolking beter dienen.

Om dit doel te verwezenlijken heeft men vooral getracht via een aangepast corporate management een mentaliteitswijziging door te voeren.

De bedrijfscultuur en het personnelsbeleid moesten worden gewijzigd.

Om deze boodschap goed te laten doordringen, werd een waardencharter uitgewerkt, waarvan de niet-naleving voortaan wordt bestraft.

Kolonel Duchâtelet geeft vijf voorbeelden van zware straffen die opgelegd werden wegens overmatig gebruik van geweld bij betogingen.

Op die wijze tracht men een positief werkklimaat in het leven te roepen.

Het volstaat natuurlijk niet deze nieuwe bedrijfscultuur zonder meer op te leggen. De basis moet overtuigd worden via doelgerichte acties, die gepaard gaan met interne voorlichtingscampagnes.

Er wordt ook vorming gegeven rond thema's als communicatie en leadership.

Het plaatselijke niveau krijgt ook een zekere ruimte om zelf beslissingen te nemen. Dit is onder andere gebleken bij de oprichting van de interpolitiezones.

Ook wordt een analyse gemaakt van de federale programma's om ze in meer concrete programma's te kunnen omzetten.

Vervolgens is er het probleem van de integratie van de ambten. Zo is het Calog (logistiek kader) buiten de hiërargische structuur geplaatst. Binnen de militaire structuur kon dit niet, aangezien daar op elke niveau logistieke steundiensten vereist waren.

De structuren zelf werden eveneens aangepast :

­ op het plaatselijke niveau werden de districten vergroot zodat de brigades meer armslag kregen;

­ op het niveau van het arrondissement wordt aan de leidinggevende structuur een middenniveau toegevoegd dat samenvalt met het gerechtelijke arrondissement;

­ op het federale niveau is er de generale staf.

Ook heeft men de algemene reserve verminderd en een flink deel ervan overgeheveld naar het plaatselijke niveau.

Op die manier is het aandeel van de diensten die werkzaam zijn op het terrein gestegen van 61,3 pct. naar 73,5 pct. van het totale personeelsaantal.

b) Bespreking

Na deze uiteenzetting stellen verscheidene senatoren een aantal vragen.

Zo vraagt een lid hoe het staat met de verdeling van de manschappen volgens het taalstelsel. Hij vraagt die informatie voor alle graden, gaande van de generale staf tot de lagere graden.

Generaal De Ridder antwoordt dat er bij de rijkswacht geen echte taalkaders bestaan. Op het terrein is er niettemin een evenwicht. Zo stelt men vast dat er 53,7 pct. Nederlandstaligen zijn, 45,1 pct. Franstaligen en 1,2 pct. Duitstaligen.

Dezelfde spreker stelt vervolgens een vraag over het geweld dat de ordestrijdkrachten hebben gebruikt tegen de studenten bij de beruchte betoging te Luik. Valt dat gewelddadig optreden onder het begrip « overmatig gebruik van geweld » ? Zijn er sancties getroffen ?

Generaal De Ridder bevestigd dat er een onderzoek is geweest en dat er twee straffen zijn opgelegd.

Tot slot vraagt het lid of de problemen rond de samenwerking van de rijkswacht met de IPZ wat Voeren betreft, geregeld zijn.

Generaal De Ridder verwijst op dat punt naar een voorontwerp van wet dat voor advies naar de Raad van State werd gezonden. Ondertussen werd er een richtlijn opgesteld die de beginselen van het ontwerp reeds ten uitvoer legt.

Een tweede spreker vraagt hoe het gesteld is met de aanwezigheid van de vrouwen bij de rijkswacht.

Kolonel Duchâtelet antwoordt dat er op dit ogenblik 405 vrouwen zijn bij de effectieven waaronder één officier.

Generaal Franssen legt nader uit dat men zich niet mag blindstaren op deze cijfers en dat men ook rekening moet houden met de nieuwe lichtingen, waar de aanwezigheid van vrouwen vergroot. Zo zijn er bij de jongste lichting gediplomeerden die aantraden voor officier, 12 vrouwen op 32 geslaagden. Vorig jaar was dat nog maar 6 op 28.

Een ander lid vraagt of de militaire hiërarchische opbouw van de rijkswacht geen hinderpaal vormt voor de indiensttreding van vrouwen omdat de regeling de toegang tot de promotiegraden bemoeilijkt.

Kolonel Duchâtelet wijst erop dat een aantal van die hinderpalen ondertussen reeds is opgeruimd, bijvoorbeeld de verplichte omweg via de categorie van keur-onderofficieren om officier te kunnen worden. Zij kunnen die bevordering evenwel blijven behalen via cursussen voor sociale promotie.

Voortaan worden officieren op de drie volgende manieren geworven :

­ onder degenen die geslaagd zijn voor de KMS;

­ onder de academici;

­ onder de onderofficieren van 35 jaar oud met 12 dienstjaren.

Daar komt nog bij dat de hele loopbaan open staat aangezien het hokjessysteem afgeschaft is. Om een hogere graad dan die van majoor te halen is er voortaan ook geen stafbrevet meer vereist.

Een lid vraagt een overzicht van het aantal gevallen dat door de algemene inspectie en de onderzoeksraad zijn behandeld inzake door rijkswachters gepleegde misdrijven.

Kolonel Duchâtelet vraagt om enig uitstel om die vraag te beantwoorden doch wat de straffen voor ongevallen op de weg betreft kan hij nu reeds de grote lijnen meedelen :

­ een ongeval buiten de dienst met dronkenschap leidt tot één week non-activiteit, wat voor de bevorderingen neerkomt op het verlies van één jaar anciënniteit;

­ dezelfde feiten tijdens de dienst hebben pensionering of ontslag tot gevolg.

Op de vraag wat er bij gebruik van geweld gebeurt, zegt generaal De Ridder dat het om een inbreuk op het charter gaat en dat die hoe dan ook wordt gestraft, voor welke graad ook. Om die reden hebben reeds drie officieren het korps verlaten. Thans zijn er vijf dossiers over seksueel misbruik in onderzoek.

Generaal De Ridder onderstreept ook dat het vanaf 1 november 1996 verboden is nog alcoholhoudende dranken te schenken in de kantines, behalve bij de maaltijden.

Een lid klaagt over de brutaliteit van sommige rijkswachters in Limburg, naar aanleiding van controles naar zwartwerk. Deze inhumane behandeling zou vooral gericht zijn tegen buitenlanders in de fruitsector. Is generaal De Ridder hiervan op de hoogte ?

Generaal De Ridder antwoordt dat hij niet op de hoogte is van deze feiten maar is altijd bereid een onderzoek in te stellen indien het lid hem nadere gegevens verstrekt.

Een lid verwijst naar het rapport van het Comité P waarin sprake is van ernstige moeilijkheden bij het verzamelen van informatie.

Vervolgens haalt ze de spanningen aan tussen het Comité P en de Algemene Inspectie.

Kolonel Duchâtelet zegt dat alle vragen beantwoord zijn.

Generaal De Ridder verklaart bereid te zijn die klachten te onderzoeken doch wacht nadere informatie af.

Een senator stelt vast dat de rijkswacht de wet op de politiediensten niet naleeft, die de rijkswacht verplicht elke vaststelling van feiten ten laste van een rijkswachter te laten geworden aan het Comité P.

De heer Haché, adjunct-kabinetschef, deelt mee dat deze stand van zaken het gevolg is van een ministeriële instructie, en dat de rijkswacht bijgevolg correct handelt. Deze instructie is een interpretatie van de wet, die toevallig verschilt van deze die de senator eraan wil geven.

De interveniënt gaat met deze interpretatie niet akkoord, vermits de wet duidelijk is.

Generaal De Ridder repliceert hierop dat de andere politiediensten dit evenmin doen.

Een lid vraagt het kader te schetsen van de uitvoering der beslissingen naar de eenheden toe. Het is immers lovenswaardig een charter te hebben. Men moet het echter kunnen waarmaken naar de basis toe.

Generaal De Ridder is voorstander van de grootst mogelijke delegatie. Dit kan echter enkel in verband met operationele verantwoordelijkheden. Bepaalde materies kan hij niet delegeren, omdat ze persoonlijk door de wet aan de commandant zijn toegewezen.

Voor de oprichting der IPZ's werd bijvoorbeeld de grootst mogelijke onderhandelingsbevoegdheid gegeven, aan de plaatselijke commandant die zich aldus mag engageren voor het inzetten van alle middelen waarover hij beschikt, met dien verstande dat hij beperkt is door het federale karakter van de rijkswacht. Federale opdrachten primeren in ieder geval op lokale.

Generaal Van Belle voegt hier aan toe dat de generale staf er niet meer is om lineaire bevelen te geven maar vooral om de lokale eenheden te coachen.

Een lid vraagt wat er prioritair is bij het misdaadbeleid van de rijkswacht. Klopt het dat er daarvoor een puntensysteem geldt ?

Kolonel Duchâtelet ontkent formeel het bestaan van een dergelijk systeem.

Generaal De Ridder wijst er daarentegen op dat een aantal aangelegenheden wel degelijk voorrang hebben. De Regering en ook het Parlement stellen die eerst vast op het federale niveau. Andere worden eventueel op het lokale vlak vastgesteld rekening houdend met wat er op het federale vlak moet voorgaan.

Als voorbeeld haalt hij de drugs aan. Een echt federaal plan daarvoor bestaat er niet maar er zijn richtlijnen van de burgerlijke en de gerechtelijke overheid. Dat is het enige uitgangspunt.

Daar komt nog bij dat de ervaring ook een aantal beleidslijnen bepaalt, bijvoorbeeld de noodzaak om op federaal niveau de grote distributie aan te pakken. Gaat het om dealers en gebruikers, dan houdt de brigade of de plaatselijke politie zich daarmee bezig.

Al het overige gaat naar een hoger niveau. Dat betekent dat vanaf dat ogenblik de BOB en de CBO er werk van maken.

Het ligt daarbij in de bedoeling een samenhangend systeem in stand te houden.

Het verwondert een lid dat zodra een onderzoek boven het lokale vlak uitstijgt, de rijkswacht de zaak in handen neemt.

Dat brengt dan een aantal richtlijnen mee zoals die welke gelden bij de verdwijning van kinderen. Zo nam men het weglopen van huis niet eerder in aanmerking dan vanaf de tiende dag van de verdwijning.

Zij vraagt dan ook of de fenomenen worden gecoördineerd.

Volgens generaal De Ridder hoeft de gewone politieman zich niet al te veel te specialiseren. Hij moet op alle feiten letten.

Indien het onderzoek te gespecialiseerd wordt, neemt de BOB het werk over op het niveau van het district.

Hetzelfde lid vraagt of de richtlijnen van de generale staf het plaatselijk optreden niet tegenwerken.

Generaal De Ridder beweert dat de gewone politieman niet moet terugvallen op richtlijnen. Hij moet in de eerste plaats werken naar een oplossing die de openbare veiligheid dient.

Dat neemt niet weg dat men op het hoger niveau moet bepalen wat voorrang heeft, omdat de middelen beperkt zijn.

Bij die zaken die voorrang genieten, komen de accenten regelmatig elders te liggen. Het is b.v. nog niet zo lang geleden dat de mensenhandel prioriteit krijgt.

§ 2. UITEENZETTING OVER HET CBO

a) Uiteenzetting door luitenant-kolonel Berckmoes

Luitenant-kolonel Berckmoes is verantwoordelijk voor de exploitatie van het CBO, dat een gecentraliseerd systeem is, dat moet beantwoorden aan de eisen van de bestrijding van een criminaliteit die veel complexer is geworden.

Het CBO is een informatiesysteem, en is dus geenszins een super-BOB. Het doet immers zelf geen onderzoeken, het is geen coördinatie-orgaan tussen de parketten, en treedt niet in de plaats van lokale onderzoekers.

Wel heeft het een steunfunctie die past in een integraal aanbod.

Het doet aan :

­ fenomeenanalyse;

­ terbeschikkingstelling van expertise : zo worden lokale eenheden bijgestaan op gespecialiseerde domeinen, waar ze minder van op de hoogte zijn, b.v. ontvoeringen;

­ vorming : hier is er een wisselwerking met de behoeftenstudies die binnen de rijkswacht worden uitgevoerd;

­ documentatiegaring : dit gebeurt via databanken;

­ signaalfunctie : het CBO heeft als doelstelling om preventief nieuwe fenomenen te onderkennen, b.v. recent de motorbendes.

Buiten de steunfunctie is er de coördinatie. Deze verloopt volgens de zero tolerance approach.

Ze betreft enerzijds de informatie en anderzijds de inzet van middelen.

Wat de informatie betreft, betrekt ze deze bij 90 informanten die beantwoorden aan de criteria vastgesteld in een ministeriële omzendbrief.

Er is wat dat betreft overleg en uitwisseling met de 23e brigade.

Er zijn bovendien zeer frequente contacten met de nationaal magistraat over een 500-tal dossiers.

Verder zijn er contacten met de liaisonofficieren bij het kabinet (rijkswacht en gemeentepolitie), en met de APSD.

Voor de inzet van middelen is de controle een hoofdbestanddeel. Men dient immers een gecentraliseerd zicht te hebben op de procedures, bijvoorbeeld vóór de inzet van mobiele eenheden. Daartoe is er een 24/24-uur permanentie.

Er is ook samenwerking wat dat betreft met de « cel Spreutels » (CTIF) die financiële dossiers behandelt.

De beslissing om middelen in te zetten gebeurt na controle aan de hand van de omzendbrief en na advies van het parket.

Daarna gebeurt er een dubbelcheck op het CBO :

­ naar de procedure toe;

­ naar de materiële middelen toe.

Bij twijfel beslist de nationaal magistraat.

Binnen het CBO worden er afdelingen opgericht rond programma's die federaal als prioritair werden aangeduid.

De integratie van specialismen in de cel criminaliteit gebeurt via de cel criminele organisaties en vermogens.

Al deze taken worden door het CBO verricht met zowat 160 manschappen.

Majoor Decraene, hoofd van de Cel Verdwijningen, neemt vervolgens het woord om de werking van zijn dienst toe te lichten.

Hij schetst als volgt de ontstaansgeschiedenis ervan :

9 augustus 1995 : opdracht van minister Vande Lanotte tot studie van het organisatorisch aspect van een dergelijke dienst;

4 september 1995 : opdracht van minister De Clerck tot oprichting van een operationele cel;

12 september 1995 : creatie van de cel (1 officier, 4 rijkswachters; 1 analist);

27 september 1995 : verzending van check-lists aan alle politiediensten.

Hij situeert de Cel Verdwijningen als volgt binnen het politielandschap :

De opdrachten van de cel zien eruit als volgt :

­ raadgeving : o.a. ­ telefonisch advies aan de lokale eenheden;

­ technisch raadgever ter plaatse.

­ steun qua middelen en personeel

Bijvoorbeeld in Neufchâteau kwam bij de verdwijning onmiddellijk iemand ter plaatse; de maandag na de verdwijning werd de link gelegd met Dutroux; de dag nadien volgde de aanhouding.

­ coördinatie

Er zijn vaste vergaderingen met de GP en de gemeentepolitie. Bovendien beschikt de dienst nu over vaste aanspreekpunten in het buitenland.

Sommige rijkswachters gaan bovendien vorming volgen in het buitenland.

b) Bespreking

Een lid vraagt vanaf wanneer een verdwijning als onrustbarend wordt beschouwd. Wie beslist daarover ?

Majoor Decraene antwoordt dat de lokale politieman de informatie eerst sorteert omdat hij als eerste in contact komt met de klachten. Ook andere kanalen kunnen een signaalfunctie hebben zoals de pers of een VZW. Het parket beoordeelt de zaak in rechte.

De jongste jaren zijn er ongeveer 5 000 verdwijningen per jaar geweest. Veel hangt daarbij af van de politieman op het terrein die in de woonplaats van de verdwenen persoon aanwijzingen moet zoeken om te bevestigen of te ontkennen dat het om een onrustbarende verdwijning gaat. Zo vallen er onmiddellijk een aantal aanwijzingen te ontdekken die in de richting van het weglopen gaan, zoals het verdwijnen van een rugzak, van zakgeld, enz...

Een ander lid vraagt of er in die gevallen een persoonsbeschrijving wordt rondgestuurd.

Majoor Decraene wijst erop dat elke persoonsbeschrijving naar de APSD gaat. Van zijn kant treedt het CBO pas op wanneer het om een onrustwekkende verdwijning gaat en dat zal pas blijken na de genoemde initiatieven. (gewone politieman - pers - VZW).

Van deze 5 000 vermisten wordt na zes maanden 60 pct. teruggevonden, en na een jaar 97 pct. In feite is dit laatste cijfer nog te ongunstig, omdat de inventaris niet wordt « gekuist », hetzij omdat de gerechtelijke overheden niet ontseinen, hetzij omdat de familie niets meldt wanneer een vermiste teruggevonden wordt. Volgens hem is het aantal teruggekeerden 99 pct.

Er wordt vervolgens overgegaan tot een bezoek aan de lokalen van het CBO, van de cel Verdwijningen en de 0800-lijn voor de pedofilieaangiften.

Een senator stelt vast dat de APSD de informatie wel krijgt, maar niets kan ondernemen, bij gebrek aan informatie over verdachten.

Majoor Decraene vindt dat vanzelfsprekend, vermits de APSD geen operationele dienst is. Het enige dat ze doen is hun informatie rangschikken volgens zes objectieve parameters.

Op de vraag van spreker of de rijkswacht daardoor niet over meer informatie beschikt dan de APSD antwoordt majoor Decraene bevestigend, maar hij wijst erop dat het de specifieke taak is van de rijkswacht om het onderzoek te voeren waardoor meer informatie nodig is.

Volgens een lid zouden alle politiediensten over die informatie moeten kunnen beschikken.

Majoor Decraene wijst erop dat elke informatie via het informatienet POLIS automatisch wordt doorgestuurd naar de gerechtelijke politie en de gemeentepolitie.

Op de vraag van een lid hoe men het systeem van de APSD kan optimaliseren antwoordt generaal De Ridder dat zulks geen zin heeft omdat er dan naast de drie bestaande operationele politiediensten nog een vierde zou moeten bijkomen.

Om het voorstel van het lid uit te voeren zou men een deel van de telematica moeten vervangen zodat harde informatie in de nationale computer wordt opgenomen.

Generaal De Ridder deelt ook mee dat alle gegevensbanken thans toegankelijk zijn voor de gerechtelijke politie of de gemeentepolitie, terwijl de rijkswacht toegang heeft tot die van de gerechtelijke politie.

Majoor Decraene merkt op dat de zogeheten zachte informatie niet automatisch wordt doorgegeven. Die maakt immers deel uit van een bijzondere categorie, die men alleen in een sfeer van vertrouwen kan krijgen.

Op vraag van een senator legt kolonel Berckmoes uit dat de gegevens die het lokaal belang overstijgen naar het CBO gaan voor wat de rijkswacht betreft en naar het bestand van de 23e brigade, voor wat de gerechtelijke politie betreft.

Majoor Decraene verklaart verder dat, voor wat de zachte info betreft, deze naar een interne referotheek gaat, van waaruit een link mogelijk is naar het CBO.

Kolonel Berckmoes legt er de nadruk op dat de omzendbrief van de minister een omwenteling heeft teweeggebracht, via de informatisering. Zo een systeem is echter pas werkzaam als er een gebruikscode wordt gerespecteerd.

Majoor Decraene legt vervolgens uit dat wanneer feiten vastgesteld worden via een proces-verbaal, het harde info wordt, die ambtshalve in POLIS verschijnt, via een centraal gelinkt systeem.

De zachte info blijft, zoals gezegd, opgeslagen in een politieregister en wordt uitgebaat via het CBO in stand alone op federaal niveau en op het districtsniveau.

Zo kan een rijkswachter bij een baancontrole nagaan of er een seining is voor een actieve maatregel wanneer hij zoekt op parameters betreffende harde feiten.

Een senator vraagt wat er gebeurt met bijkomende « zachte info » die achteraf wordt ingewonnen nadat er al een proces-verbaal is opgesteld met harde info.

Majoor Decraene antwoord dat deze nieuwe info niet automatisch bij het harde bestand wordt gevoegd, tenzij ze na analyse hard genoeg blijkt, wat meestal het geval is.

Generaal-majoor Van Belle voegt eraan toe dat het hier gaat om regels die niet eigenmachtig door de rijkswacht werden opgesteld, maar die werden vastgesteld door het college van procureurs-generaal.

Mevrouw Milquet vraagt waarom men niet doortastender optreedt bij bepaalde signalen.

Majoor Decraene antwoordt dat het niet de taak is van de Rijkswacht operaties te lanceren doch uitsluitend informatie aan het parket door te sturen en dat het parket dient te beslissen wat er moet gebeuren.

Luitenant-Kolonel Vanden Driessche, die verantwoordelijk is voor de informatieverwerking, geeft een schematisch overzicht van de weg die het door de rijkswachter op het terrein opgestelde proces-verbaal aflegt.

In spoedgevallen bestaat er een procedure waarmee de brigaderijkswachter het CBO rechtstreeks op de hoogte kan brengen.

Thans zijn er meer dan 214 gemeentelijke politiekorpsen aangesloten op het POLIS-systeem. Zij kunnen dat gebruiken zoals de rijkswacht. De gemeentelijke politiekorpsen krijgen toegang tot dat systeem doch anders dan via de brigade (het PIP-project).

De informatie van de verschillende politiekorpsen wordt op dezelfde manier verwerkt. Tegenover de andere politiekorpsen is er dus geen sprake van discriminatie.

Raadpleging daarvan gebeurt immers rechtstreeks via een werkpost. Voor de exploitatie kan die raadpleging gebeuren bij een controle ter plaatse via parametrische vragen.

Vragen die heel wat zoekwerk vergen, worden nadien pas beantwoord.

Verscheidene senatoren stellen vragen over de overgang van de zachte naar de harde informatie.

Generaal De Ridder geeft toe dat men daarvoor een aantal vuistregels moet uitwerken.

Een senator meent te weten dat er soms een parallel dossier is met zachte info.

Generaal De Ridder antwoordt dat dit moet worden gekaderd in het onderscheid tussen gerechtelijk en zuiver informatief politieonderzoek.

Het principe is volgens majoor Decraene dat de rijkswacht het onderzoek dat werd bevolen door een onderzoeksrechter, uitvoert op politieniveau.

Wanneer men een groot onderzoek heeft, zoals nu in de zaak Dutroux, en de rechter vraagt de installatie van een groene lijn, dan vergt dit vanwege de rijkswacht wel enig trieerwerk. Dit gebeurt dan op basis van parameters die vooraf werden afgesproken met deze rechter.

Zo werden op de 400 oproepen die tot nu toe binnenkwamen op de zopas geïnstalleerde 0800-lijn, 200 nuttige oproepen doorgeseind aan de onderzoeksrechter, die dan, op zijn beurt, naar zijn collega's in andere arrondissementen doorstuurt wat niet onder zijn bevoegdheid valt.

Een gewoon politieonderzoek dat ambtshalve wordt gevoerd, kan aanleiding geven tot een vertrouwelijk rapport, dat pas in een proces-verbaal uitmondt wanneer concrete feiten worden vastgesteld. Het is de schakel tussen deze twee stadia die het moeilijkst te regelen valt.

2. HOORZITTING MET LUITENANT- GENERAAL DE RIDDER

§ 1. Uiteenzetting

De generaal verwijst naar de hoorzittingen betreffende de interpolitiezones die begin dit jaar hebben plaatsgevonden. De verklaringen die toen werden afgelegd gelden nog steeds, zij het dat de problematiek die nu wordt aangepakt het gemeentelijke kader ver overstijgt.

Toch past de oprichting van de interpolitiezones in het kader van de hervorming die begon in 1992, en die de demilitarisering van de rijkswacht tot doel had, om haar dichter bij de burger te brengen zowel in haar administratieve als haar gerechtelijke taken.

Het feit dat deze toenadering tot de burger gebeurde door middel van demilitarisering had uiteraard gevolgen voor de interne werking van de rijkswacht. Men kan een apparaat met 16 000 manschappen en een honderdjarige militaire traditie niet zomaar formeel herstructureren, zonder ook de « bedrijfscultuur » te hervormen.

De eerste wijziging op dat vlak was het vervangen van de militaire discipline door een stelsel dat nauw aansluit bij de regels die gelden voor overheidsdiensten, hoewel een uitzondering werd gemaakt voor de regels die het specifieke karakter van de rijkswacht vrijwaren.

Dit korps heeft immers nood aan een hiërarchie, een permanente beschikbaarheid en aan neutraliteit in zijn optreden.

Om dit resultaat te bereiken, heeft men op organisatorisch vlak gekozen voor de decentralisering van het beslissingniveau, wat betekent dat de basiseenheden een aantal verantwoordelijkheden hebben gekregen.

Het tweede aspect van de organisatorische hervorming bestond uit de oprichting van drie « strategic business units », te weten :

­ de basispolitie;

­ de gespecialiseerde politie;

­ de operationele steun.

Bovendien kon door het wegvallen van de militaire opdrachten de territoriale structuur worden vereenvoudigd. Van de vijf bestaande niveaus is men gekomen tot drie, dat wil zeggen de brigade, het district en het federale commando.

Op provinciaal niveau blijft de groepscommandant behouden maar hij heeft geen werkelijke operationele taken meer (behalve de verkeersregeling). In feite maakt hij deel uit van het federale commando.

Deze hervorming werd vastgelegd in de wet van 19 december 1994.

Ook op het vlak van de « human resources » werd belangrijk werk geleverd. De opleiding werd op alle niveaus verbeterd, met uitzondering van de Koninklijke Rijkswachtschool.

Het was inderdaad van het grootste belang onmiddellijke resultaten te boeken op het terrein en het veranderingsproces aan te zwengelen bij de territoriale eenheden alvorens over te gaan tot een hervorming van de basisopleiding.

Bij gebrek aan tijd moest men een keuze maken.

Ook de rekrutering heeft bepaalde wijzigingen ondergaan : terwijl de rekrutering van de onderofficieren vroeger afzonderlijk verliep van die van de keur-onderofficieren, werd in 1995 een nieuw systeem ingesteld, waarbij alle kandidaten aantreden als onderofficier met de mogelijkheid om over te gaan tot een hogere categorie na een aantal dienstjaren.

Het ideaal zou zijn iedereen op hetzelfde niveau aan te werven, maar de loonschalen voor onderofficieren zijn zo laag, dat men met een dergelijk salaris onmogelijk kandidaat-officieren kan aanwerven.

Wat de bevorderingen betreft, de brigadecommandanten kunnen momenteel bevorderd worden op basis van examens.

Ook de logistieke steundiensten werden hervormd. Men had namelijk vastgesteld dat de bevoorrading van de basiseenheden te wensen overliet.

Om de activiteiten op meer rationele wijze te laten verlopen werden ze op een hoger niveau samengebracht.

2. Bespreking

Een senator vraagt om nadere toelichtingen rond het nieuwe concept van de basispolitie dat generaal De Ridder wil uitwerken.

Sommige lokale politiediensten hebben de indruk dat zij door het initiatief van de rijkswacht worden « gepasseerd ».

In het licht van wat hem reeds bekend is over het nieuwe wetsontwerp met betrekking tot die basispolitie, krijgt de senator de indruk dat de bevoegdheden van de burgemeester en die van de brigadecommandant gelijkgeschakeld worden.

De « municipalisten » zijn van mening dat de rijkswacht meer en meer de beschikbare financiële middelen en, door haar acties op het terrein ook de macht overneemt, zodat er niets overblijft voor de gemeentelijke overheid.

Generaal De Ridder komt terug op het concept van de basispolitie, ook wel buurtpolitie of gemeenschapspolitie genoemd (« community police »).

Dit concept komt tegemoet aan het huidige streven om zich meer op de bevolking te richten.

Vroeger plachten de politiediensten zich overmatig te specialiseren. Zij beweerden de noden van de bevolking te kennen zonder zich op het terrein te begeven. Dat was het tijdperk bij uitstek van de professionele politiediensten.

Het resultaat daarvan was een diepe kloof tussen de politiediensten en de bevolking. Vandaar het initiatief van toenadering tot het « cliënteel » en het aanhoren van zijn wensen.

Bij de basis moet dit tot uiting komen in een grotere luisterbereidheid t.a.v. de bevolking, waarmee men voortaan moet samenwerken.

Tot nog toe werkte alleen de gemeentepolitie op die manier, maar het is gebleken dat ook de federale dienst die op het terrein is ingeplant, en soms zelfs alleen opereert bij gebrek aan een goed gestructureerde gemeentepolitie, een nauw contact met de bevolking moet onderhouden.

Het resultaat hiervan is een meer efficiënte opvatting van veiligheid en een valorisatie van de onderzoekinspanningen van de gespecialiseerde politie, aangezien de informatie nu eenmaal vaak vanuit het laagste niveau wordt verstrekt.

De toenadering tussen de rijkswacht en de bevolking zou enkel een probleem opleveren voor de plaatselijke politie als de basisdiensten van de verschillende korpsen geen onderlinge contacten hadden. Gelukkig is het tegendeel het geval, van de basis tot aan de top.

Aan de top zijn er de contacten binnen de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie, waar men van gedachten kan wisselen, en aan de basis worden voortdurende inspanningen geleverd om het werk beter te verdelen, met name binnen de interpolitiezones.

Zelfs in de grote steden, waar de politiekorpsen uitgebreid en goed gestructureerd zijn, zijn er bepaalde problemen die uitsluitend door de rijkswacht, of tenminste onder de leiding van rijkswachters, kunnen worden behandeld.

Hij denkt daarbij bijvoorbeeld aan het drugsprobleem.

Het feit dat de rijkswacht de leiding behoudt wil niet zeggen dat de gemeentepolitie niet kan meewerken. Dit moet worden opgenomen in het Veiligheidscharter.

In tegenstelling tot Brussel, waar nog niets is uitgewerkt, bestaat in Gent reeds een taakverdeling, waarbij de rijskswacht bijvoorbeeld het probleem van de autodiefstallen centraal behandelt.

Dit belet niet dat de stadspolitie een deel van de vaststellingen en het verdere toezicht voor haar rekening neemt.

In het algemeen is hij ervan overtuigd dat de interpolitiezones de concurrentie tussen de diensten zullen doen verdwijnen.

Wat betreft de gelijkschakeling van de bevoegheden, benadrukt de generaal dat de burgemeester het plaatselijke hoofd van de plaatselijke veiligheid is. Hij wordt bovendien in de rol bevestigd door het wetsontwerp.

De burgemeester heeft twee gesprekpartners: enerzijds de korpschef van de gemeentepolitie en anderzijds de commandant van de rijkswachtbrigade.

Dit moet allemaal expliciet worden geregeld binnen de interpolitiezones, in samenwerking met de gerechtelijke autoriteiten.

Er wordt zelfs bepaald dat indien de rijkswacht haar verbintenissen niet nakomt, de burgemeester haar kan opvorderen en beschikt over de mogelijkheid beroep in te stellen bij de minister van Binnenlandse Zaken ingeval van weigering.

Op een vraag antwoordt luitenant-generaal De Ridder dat het PIP- en PIPOG-programma dossiers zijn waarmee de algemene rijkspolitie zich bezighoudt.

Om die goed te kunnen situeren moet men teruggaan tot het IPOG-programma. Het gaat om software die vijf jaar geleden werd ontwikkeld en in gebruik genomen in de 101-centrale te Kortrijk zodat de twee politiekorpsen alle oproepen kunnen registreren om die zo nodig nadien te analyseren.

Vervolgens heeft men regels ingevoerd om de oproepen te spreiden volgens objectieve criteria zodat men ze gemakkelijker kan verwerken.

Bij de invoering van de IPZ heeft men de mogelijkheid overwogen alle 101-centrales toe te rusten met de IPOG-software. De afkorting PIPOG staat voor deze uitbreiding naar het bestaande PIP-systeem (het locale politie-informatiseringsproject).

Het POLIS-systeem is dan weer van een heel andere aard aangezien het een gegevensbank is over de opdrachten van gerechtelijke politie en beheerd wordt door de rijkswacht. Daarop aangesloten zijn 200 plaatselijke politiekorpsen, wat neerkomt op 80 pct. van het totaal effectief van de gemeentepolitie, alsook de gerechtelijke politie.

Overeengekomen werd dat de gemeentepolitie tot dit systeem toegang kreeg op voorwaarde dat zij haar eigen informatie op het niveau van het district invoerde.

Daar komt nog bij dat gemeenten die over niet meer dan één toegang tot het systeem van de gerechtelijke politie beschikken, bij uitbreiding ook toegang hebben tot het POLIS-systeem.

Via de werkgroep OKAPI, waarvan de drie politiekorpsen deel uitmaakten, heeft dit systeem een gunstig advies gekregen van het college van procureurs-generaal.

Thans is er een ontwikkeling aan de gang waarbij die informatie aan de APSD wordt doorgeseind.

Op de vraag hoeveel 101-centrales door de rijkswacht worden beheerd en hoeveel door de gemeentepolitie, antwoordt generaal De Ridder dat in principe elke centrale op één beheerder per korps kan rekenen.

Het is echter gebeurd dat een aantal gemeentepolitiekorpsen het aanbod van de rijkswacht hebben afgewezen om ze te betrekken bij de door de rijkswacht beheerde centrales, door die met personeel te bemannen.

Daar staat dan weer tegenover dat er rijkswachters aanwezig zijn in iedere door de politie beheerde centrale. Dat is te danken aan de lering getrokken uit de aanslagen van de CCC in de Stuiverstraat. Sedertdien bestaan er gemengde teams.

In de regel zorgt de rijkswacht voor het beheer van de landelijke centrales alsook van die van een aantal middelgrote steden zoals Doornik, Leuven, Brugge, Turnhout en Verviers.

De invoering van het PIPOG-systeem luidt ook het einde in van alle discussies over het beheer van de centrales, omdat alle informatie erin wordt opgeslagen en ter beschikking gesteld van de twee korpsen.

In dat opzicht merkt spreker op dat de Vaste Commissie voor de gemeentepolitie het eens is met de zienswijze van de rijkswacht op het IPOG- en PIPOG-systeem.

Een lid vestigt er de aandacht op dat het systeem IPOG in feite al in 1985 begon ingevolge de keuze die de gemeenten moesten maken voor een bepaald transmissienet.

Hij komt vervolgens terug op de demonstratie die de commissie kreeg van het systeem POLIS en vraagt of de rijkswacht nog andere bestanden beheert en, zo ja, welke ?

Generaal De Ridder bevestigt dat de rijkswacht behoudens de centrale databank van het personeelbeheer, nog kleinere databanken beheert, bijvoorbeeld in het onderzoek van autodiefstallen.

Dankzij de wet op de bescherming van de privacy, is het oprichten van dergelijke gedecentraliseerde databanken nu mogelijk, op voorwaarde van een voorafgaande melding.

Een ander voorbeeld is de databank Megasys, die door het CBO wordt beheerd voor het opslaan van « zachte info ».

Een lid merkt op dat de gerechtelijke politie beweert geen rechtstreekse toegang te krijgen tot de systemen van de rijkswacht, zelfs niet tot POLIS.

Generaal De Ridder wil die bewering nuanceren en onderstreept dat de gerechtelijke politie wel degelijk toegang heeft doch dat zij niet over een gecentraliseerde post beschikt zoals het CBO en dat zij zich daarom tot deze laatste moet wenden voor alles wat meer dan een controlefunctie betreft.

Alleen deze laatste functie kan on-line geraadpleegd worden, zelfs door de gemeentepolitie, althans wanneer de gebruiker over een scherm beschikt.

Voor de APSD werd opgericht werd een soortgelijke gegevensbank gezamenlijk beheerd door de twee politiediensten.

Een lid vraagt

­ welke bescherming het systeem biedt tegen inbreuken van criminelen in het systeem;

­ of bepaalde informanten door de rijkswacht worden beschermd;

­ waarom het theoretisch model van de nieuwe cultuur niet strookt met de praktijk, die bijvoorbeeld maakte dat bij een moord in Gingelom de politiediensten elkaar voor de voeten liepen.

Een ander lid stelt vast dat de tussenkomsten vooral handelen over de criminaliteit. Vandaar zijn vraag naar de opportuniteit van een criminele politie, die niet autonoom zou zijn, maar in medebeheer door de rijkswacht en de parketten, om de integratie met de basispolitiezorg niet te schaden.

Een derde interveniënt vraagt hoe de verwezenlijking van de nieuwe politiecultuur tot op heden evolueert.

Hij maakt zich verder ongerust over de lacunes in het doorseinen van tuchtaangelegenheden aan het Comité P.

Wat de basispolitiezorg betreft, stelt hij vast dat de figuur van de brigadecommandant steeds belangrijker wordt, vooral nu hij de gesprekpartner wordt van de burgemeesters. Waarom dan geen officieren aanwerven voor die functie ?

Hij stelt ten slotte vast dat de groepscommandant op provinciaal niveau praktisch geen operationele bevoegheden meer heeft. Is hij dan wel de ideale vertegenwoordiger van de rijkswacht in het arrondissementeel vijfhoeksoverleg ?

Een spreker vraagt hoe, in het licht van de tegenstelling tussen zachte en harde info de proactieve recherche moet worden georganiseerd.

Volgens een lid steken de beweringen van de generaal over de toenadering tot de burger schril af tegen wat in de praktijk gebeurt :

­ bij wegcontroles staat men vaak tegenover agressieve en met een dreigend wapenarsenaal toegeruste rijkswachters;

­ om verkeersovertredingen vast te stellen worden er gewone auto's gebruikt, enz.

Zo is de rijkswacht een korps met twee gezichten : ze is tegelijkertijd een machtsapparaat en een instrument in het kader van een politiek beleid om op te gaan in de massa.

Door die dubbelzinnige houding ziet de burger de rijkswacht nog altijd als een repressie-apparaat.

Een ander lid heeft bezwaren tegen de dubbelzinnige politiek die de rijkswacht voert ten aanzien van de gemeentelijke overheden in verband met de IPZ's. De rijkswacht schijnt het zo te spelen dat ze een monopolie nastreeft. Daardoor creëert ze een groot onbehagen bij de plaatselijke besturen.

Verder heeft ze een opmerking over de onvolmaakte informatisering bij de rijkswacht.

De basiseenheden beschikken niet over voldoende middelen op het vlak van computers, zodat verschillende rijkswachters zelf hun apparaten dienden te kopen. Sommigen weigerden dit op eigen kosten te doen, wat normaal is. Erger is dat, nu een serie nieuwe apparaten aankomen, degenen die zelf een apparaat kochten, eerst bediend worden, zodat de anderen opnieuw uit de boot vallen.

Dit is niet de normale gang van zaken : de rijkswacht moet voor iedereen de nodige apparatuur voorzien.

Generaal De Ridder antwoordt vooreerst op de vragen betreffende de realisatie van het concept van de basispolitiezorg. Hij benadrukt dat het geen sinecure is om een bestaande bedrijfscultuur op een korte termijn grondig te veranderen. Dit vergt een jarenlang volgehouden inspanning.

Alhoewel hij nu al de indruk heeft dat er veel veranderd is, zal hij zich pas aan een definitieve beoordeling wagen bij zijn pensionering.

Het dubbel gezicht van de rijkswacht waarover een lid het had, is een uitvloeisel van de nog onvolkomen integratie van de nieuwe cultuur.

Het is van essentieel belang dat er een band blijft bestaan tussen veiligheid en sociale zin, bijvoorbeeld bij de wegpolitie die in de eerste plaats niet repressief moet optreden maar veeleer overredend.

Zelfs bij zuiver repressieve activiteiten, zoals de ordehandhaving, probeert men die nieuwe zienswijze ingang te doen vinden. Fouten worden er nog altijd gemaakt doch spreker wijst erop dat die worden bestraft.

Die nieuwe zienswijze is overigens niet kenmerkend voor ons land alleen : ook andere landen kleven die thans aan. Op dat stuk is België zelfs koploper, in zoverre dat de Zuid-Afrikaanse politie bijvoorbeeld met ons wil samenwerken omdat die bij ons een praktisch voorbeeld vindt van wat de gewone basispolitie zou moeten zijn.

Dat sterkt spreker in zijn mening dat wij op goede weg zijn.

Het probleem van de verantwoordelijkheid aan de basis is reeds onderzocht. Het project om stelselmatig officieren als brigadecommandanten aan te wijzen is radicaal afgewezen door de vakbonden.

Dat zou bovendien een zeer dure operatie zijn.

De rijkswacht blijft bij haar standpunt volgens hetwelk de functie het belangrijkst is en de graad minder belangrijk. Ook voor de motivering van het personeel is het raadzaam niet zozeer de graad te belonen als wel de intrinsieke hoedanigheid van wie de post bemant.

Wat nu de idee betreft van een eenheidspolitie op crimineel vlak (zoals de Duitse Kriminalpolizei of de Amerikaanse FBI), meent de generaal dat dit een slechte oplossing is. Zo'n eenheidspolitie is een ineffectieve, blinde politie.

Voor haar basisinformatie moet ze immers toch terugvallen op de lokale politie.

Een lid merkt op dat dit toch geen bezwaar kan zijn, vooral nu er elektronische informatiesystemen bestaan waaruit de nodige gegevens kunnen geput worden.

Generaal De Ridder repliceert dat dit een vals beeld is van het politiewerk. In principe is er nooit een spontane informatiestroom van korps tot korps. Dit is een sociologisch gegeven: iedereen beschermt graag zijn bronnen. Door een nieuw korps te creëren, snijdt men de doorstroming af.

Een lid vraagt of men dan ook mag stellen dat er vanuit de rijkswacht en de gemeentepolitie te weinig doorstroming is naar de gerechtelijke politie.

Generaal De Ridder wijst er nogmaals op dat de gerechtelijke politie over alle informatie kan beschikken, met uitzondering van de « zachte info ».

Het voordeel van een geïntegreerd systeem, zoals dat van de rijkswacht, is dat het de motivatie vergroot van de politieman, die men verder kan laten enquêteren op grond van de zachte info die hij zelf heeft opgespoord.

Een nieuw dienst, zelfs met medebeheer van de rijkswacht zou zijn eigen leven leiden, met zijn eigen reflexen. Men creërt aldus bijkomende concurrentie.

Hij citeert het voorbeeld van de Italiaanse DIA (anti-maffia directie) die, hoewel gezamenlijk beheerd door de Carabinieri, de Polizia delle Finanzie en de Polizia dello Stato, ook haar eigen leven begint te leiden via specifieke dossiers.

Een lid merkt op dat hij blijft geloven in een formule van medebeheer als alternatief voor een aparte dienst.

Generaal De Ridder kan wel akkoord gaan met een task force, waarin hij bij wijze van spreken de heer De Vroom en de procureurs-generaal als gesprekspartner heeft. Hij signaleert dat dit nu al gebeurt in bepaalde dossiers.

Hier ook constateert hij afwijkingen die tot dysfuncties kunnen leiden. Dit is onder meer het geval voor de cel Cools, die door haar zelfstandigheid de band doorsneed met haar achterban. Vandaar wellicht dat de uiteindelijke ontknoping niet kwam vanuit deze cel, maar van buitenuit.

Hij ziet eventueel de APSD als een mogelijke oplossing voor samenwerking, maar dat veronderstelt dat de gerechtelijke politie niet langer cavalier seul speelt.

Een senator vraagt wat de generaal denkt van het idee om van de rijkswacht een eengemaakte dienst te maken.

Generaal De Ridder antwoordt dat ook al zou de rijkswacht worden omgevormd tot één enkele geïntegreerde dienst ze nog geen strafrechtelijke politie zou zijn, maar een politiedienst in de gewone zin van het woord.

De structuur van de dienst heeft niet eens zoveel belang op voorwaarde dat hij goed geïntegreerd is.

Als voorbeeld hiervan verwijst hij naar de Londense hoofdstedelijke politie, die uit 24 lokale eenheden bestaat, maar die een generale staf heeft waarin slechts één persoon de beslissingen neemt.

Als men overgaat tot de oprichting van grote federale korpsen op alle niveaus, zal een ware concurrentieslag ontstaan, omdat de verschillende korpsen hun dossiers niet aan elkaar zullen willen doorgeven.

Dezelfde spreker vraagt waarom de generaal zo sceptisch staat tegenover het FBI-model.

Generaal De Ridder beweert dat de FBI alleen bestaat bij de gratie van de County Police . In België een federale politie oprichten naar het model van de FBI, zou volledig indruisen tegen de heersende denkbeelden over politiebeleid.

Een lid vraagt op welke krachtlijnen de werking van een goede politiedienst gebaseerd moet zijn, en welke organen moeten worden gecreëeerd.

Een ander lid stelt vast dat de generaal geen voorstander is van een eengemaakte politiedienst.

Zij meent nochtans dat het, in het belang van de zich voltrekkende gerechtelijke hervorming, nodig is een goed bemande 23e brigade van de gerechtelijke politie op te richten, die de plaatselijke « bastions » van die gerechtelijke politie zal ontmantelen.

Is de generaal het met deze oplossing eens ?

Moet er bovendien niet, net als voor de administratieve politie, voorzien worden in een democratische controle op de gerechtelijke sector ?

Het lid vindt dat erg belangrijk om bepaalde ontsporingen die zij meent te hebben kunnen vaststellen tegen te gaan.De rijkswacht verdeelt de informatie die zij heeft immers naar eigen goeddunken over de verschillende onderzoeksrechters om zelf alle troeven in handen te houden.

De hervormingen, die erop gericht zijn het imago van de rijkswacht te verbeteren, kunnen niet beletten dat de lokale overheden het gevoel krijgen dat de beslissingen boven hun hoofden genomen worden, aangezien de rijkswacht de criminaliteitsproblemen beter kent. Het lid vraagt zich dan ook af waarom de rijkswacht haar kennis en ervaring niet met anderen deelt.

De senator geeft vervolgens haar bezorgdheid te kennen over de aanwezigheid van extreem-rechtse netwerken binnen de rijkswacht, vooral wanneer de leden ervan zich er niet toe beperken hun voorkeur voor niet-democratische stelsels kenbaar te maken, maar ook openlijk uitkomen voor hun verlangen om de democratie omver te werpen.

Generaal De Ridder stelt dat principieel van elke rijkswachter absolute neutraliteit geëist wordt en als dat niet het geval is, disciplinaire straffen worden opgelegd, ongeacht de graad van de betrokkene.

Niet alleen de rijkswacht telt aanhangers van extreem-rechts in haar rangen. De generaal is dan ook van mening dat dringend onderzoek naar dit fenomeen moet worden verricht in andere diensten.

Een goed bemande 23e brigade creëren staat gelijk met in het leven roepen van een concurrerende politiedienst. Hoe zal de verdeling van en het toezicht op de onderzoeken in de praktijk verlopen ? Een onbeduidende aanwijzing kan plots aanleiding geven tot een belangrijk onderzoek.

De controle op de juridische aspecten van het politiewerk is sterk uitgebreid dankzij de modernisering van het apparaat.

De generaal betreurt dat dit in de andere korpsen niet is gebeurd.

Hij gelooft dat in de twee andere politiediensten moet worden geïnvesteerd teneinde hun werkmethoden te moderniseren.Tegelijkertijd moet een meer efficiënte controle worden uitgebouwd, bijvoorbeeld via de comités P en I, maar ook met behulp van andere middelen.

De ontwikkeling van de politiediensten mag volgens hem in geen geval worden vertraagd, maar de diensten moeten wel beter gecontroleerd worden.

De generaal meent ten slotte nog dat er meer controle moet zijn op het uitvoeren van de prioriteiten.

Een senator vraagt of de rijkswacht beschikt over dossiers betreffende parlementsleden.

Generaal De Ridder ontkent dat, maar voegt eraan toe dat een parlementslid die een misdrijf pleegt, uiteraard zal worden vervolgd op basis van een gerechtsdossier.

Dezelfde spreker wenst te weten hoeveel rijkswachters werkzaam zijn in de algemene politiesteundienst.

Generaal De Ridder antwoordt dat het om 60 rijkswachters gaat.

Wat dat betreft wil hij nog even terugkomen op het probleem van de beveiliging van de gegevensbanken.

Zowel de gegevensbanken van de Algemene Politiesteundienst als die van de rijkswacht zijn beschermd door een trapsgewijze toegangsstructuur.

Daarnaast bestaan er ook listings van de personen die de banken hebben geraadpleegd.

Het hele technische netwerk berust op programma's die door rijkswachters zijn geschreven, wat het risico op lekken vermindert.

Infiltratie door een misdadige organisatie vormt het enige reële gevaar en meteen een nieuwe uitdaging voor de rijkswacht.

Het personeel dat de beschikking heeft over bepaalde beveiligingssleutels zal beter moeten worden « gescreend ».

Het is duidelijk dat dit een delicate zaak is, aangezien men daarvoor in het privé-leven van de betrokkene moet binnendringen.

Toch kan men niet voorbijgaan aan de enorme uitdaging van de strijd tegen de criminaliteit, die de balans doet overhellen.

Wat het werken met informateurs betreft, antwoordt de generaal dat informateurs nodig zijn bij elk politiewerk. Het « donnant-donnant »-mechanisme mag echter niet afhangen van de gewone enquêteur, die daartoe geen bevoegdheid heeft. Het principe gehuldigd in de rijkswacht is derhalve dat dit slechts kan gebeuren mits het akkoord van degene die bevoegd is voor de desbetreffende materie, bijvoorbeeld een parketmagistraat voor seponering.

In ieder geval pleit de generaal voor een betere wetgeving op dit vlak.

3. HOORZITTING MET DE HEER VAN KEER, NATIONAAL VOORZITTER VAN HET NATIONAAL SYNDICAAT VAN HET RIJKSWACHTPERSONNEL, DE HEER SCHONKEREN, FEDERAAL VOORZITTER VAN DE SYNDICALE FEDERATIE VAN DE BELGISCHE RIJKSWACHT, DE HEER AERTS, NATIONAAL VOORZITTER VAN HET SYNDICAAT VOOR DE VOORUITGANG VAN HET RIJKSWACHTPERSONEEL, EN DE HEER CLEMMENS, NATIONAAL VOORZITTER VAN HET ALGEMEEN SYNDICAAT VOOR DE RIJKSWACHTDIENSTEN

§ 1. UITEENZETTING VAN DE HEER VAN KEER

1. De interne werking van de rijkswacht

Sinds de demilitarisering van de rijkswacht een feit is geworden stellen we vast dat de mentaliteitswijziging die hiermede dient gepaard te gaan, bij alle personeelscategorieën afhankelijk is van de persoon, de functie en de plaats van tewerkstelling.

Zo is er een duidelijk onderscheid te maken tussen de personeelsleden werkzaam in territoriale eenheden, de Algemene reserve of logistieke of administratieve eenheden.

In de districten en brigades was reeds jaren vóór de demilitarisering de strikte militaire verhouding tussen de chef en de ondergeschikte verdwenen.

Daar ze dagelijks elkaar op het terrein moesten bijstaan was de vertrouwelijkheid groter en waren de kloven tussen de categorieën van de onderofficieren, de keuronderofficieren en officieren klein en op sommige plaatsen zelfs onbestaande.

Het brigadepersoneel was meer politiefunctionaris dan militair en werkte zoals zijn collega's van de gemeentelijke politie, zodat de facto het enige verschil tussen beide, de structuur en het uniform was.

Wanneer de betrekkingen tussen de kaders en de uitvoerders minder goed waren dan was dit zeer dikwijls te wijten aan een gebrek aan kennis van het werk en het terrein dat zich soms manifesteerde bij de militair gevormde officieren.

Daar waar de wachtmeester en de adjudant hun politionele taken benadrukten en dan ook als prioritair zagen dienden we in het verleden geregeld vast te stellen dat de officieren, die bovendien niet betrokken waren in het werk op het terrein, zaken als kledij, dragen van een kepi, het respecteren van tijdslimieten bij uitvoering van de halten, belangrijker vonden dan het investeren in onderzoek, sociale kontakten met de bevolking of het uitbouwen met de bevolking van een samenwerking op het vlak van buurtwerking, enz.

Vandaag stellen we vast dat door het feit dat officieren anders gevormd worden, dat ze meer rechtstreeks gerecruteerd worden vanuit universiteiten, maar vooral omdat ze directer bij het politiewerk worden betrokken, de afstand die bestond tussen beide groepen verkleint en de samenwerking en het wederzijdse begrip hierdoor verhoogt.

Ondanks deze wijzigingen zullen er toch nog meerdere inspanningen moeten gedaan worden om het begrip van militaire graden dat aan de gradenindeling van de rijkswacht is verbonden te verminderen zodat men sneller kan overgaan tot begrippen gebonden aan benamingen zoals die bij de andere politiediensten bestaan.

Een van de oorzaken tot onbegrip en zelfs misverstanden tussen bijvoorbeeld sommige brigadecommandanten en collega's politiecommissarissen is het feit dat beiden officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings zijn maar de politiecommissarissen zichzelf « Officier » noemen en hieraan de militaire betekenis geven zodat ze zichzelf kunnen plaatsen op het niveau van de districtcommandant van de rijkswacht die inderdaad in een recent verleden een « Militair Officier » was. En dit terwijl nochtans deze drie politiefunctionarissen op de werkplek identiek dezelfde bevoegdheden en opdrachten hebben.

Dat een dergelijke houding ook zijn gevolgen had in de kontakten met de collega's van de gemeentepolitie is duidelijk. Waar voordien, voor de jaren tachtig, een dergelijk probleem zich niet stelde tussen de brigade en het politiecommissariaat dienden, op bevel van het nationaal commando, de districten zich meer en meer te profileren op het terrein en ontnamen ze op sommige plaatsen zelfs het contactrecht aan de brigadecommandant zodat alle contacten met parketten, burgemeesters en politiecommissarissen via de districten dienden te verlopen. Het eerste gevolg was dat sommige politiecommissarissen de brigadecommandanten als simpele uitvoerders gingen beschouwen en ze zichzelf « als officier » nog enkel richtten tot hun collega's rijkswachtofficieren.

Toen dan ook nog eens de hogere school voor politievorming werd opgericht, waarnaar vanuit de rijkswacht bijna uitsluitend officieren van het niveau luitenant kolonel werden gezonden, was voor vele commissarissen het bewijs geleverd dat zij op het topniveau stonden en de collega's van de rijkswachtbrigade's een staal zonder waarde waren. Dit heeft in sommige gemeenten tot een breuk geleid en heeft ook vandaag tot gevolg dat sommige commissarissen niet bereid zijn om hun collega's die een basispolitieeenheid van de rijkswacht bevelen, als gelijken te beschouwen.

Deze houding die door sommigen in de rijkswacht werd gesteund bracht heel wat brigademedewerkers er toe om zich afstandelijker op te stellen tegenover het district en zijn commando zodat de vervreemding tussen diegenen die op het terrein het werk deden en zij die hierop moesten toezien, groter werd.

De wrevel die toen ontstond bestaat nog voor een deel vandaag. De brigades ervaren nog te veel de districten als een controleur die volgens sommigen zonder kennis van het politiewerk, opdrachten geven, eisen stellen die meer met administratieve eisen te maken hebben dan met de werkvereisten aan de basis.

De indruk dat de districtsstaf, zowel als de staf groep als gebied, er niet waren om als steunverleners op te treden voor de basiswerkers maar wel om zichzelf belangrijk te laten overkomen tegenover hun oversten en dit tenkoste van het politiewerk, was en is op sommige plaatsen duidelijk aanwezig.

De demilitarisering maar vooral de interne reorganisatie die vandaag nog in volle expansie is, heeft er sterk toe bijgedragen dat onnuttige echelons werden afgeschaft of gereduceerd en dat er meer belang wordt gehecht aan de politieopdrachten die dan toch de voornaamste en belangrijkste taak zijn van een basispolitieeenheid van de rijkswacht.

Vandaag stellen we vast dat brigadepersoneel meer en beter wordt betrokken bij interne besluitvorming, dat brigadecommandanten de kansen krijgen om zich doorlopend te vormen en dat de districten hun taak van steunverlener naar de onderzoekers toe meer en meer in de praktijk brengt.

Zonder de interne reorganisatie was de rijkswacht vandaag een politiedienst die niet efficiënt zou inspelen op de evolutie van het kriminaliteitsgebeuren. Vandaag wordt deze dienst door sommigen omschreven als « schrikbarend efficiënt ».

Een punt van interne wrevel dat nog niet is weggewerkt en dat dringend moet ter hand genomen worden is het uittekenen van toekomstperspectieven voor alle categorieën van het personeel maar vooral voor deze groep van personeelsleden die men vandaag nog steeds met de oude militaire benaming van officier aanduid.

Door de reorganisatie moet men vooral inhoudelijk hun taken beter gaan omschrijven, hun duidelijk maken dat ze medewerkers, ­ steunverleners ­, voor de basiseenheden zijn en dat de periode dat ze allemaal ooit een bevel zouden voeren voorbij is. Velen van deze topkaders zullen zich moeten tevreden stellen om als denktank te fungeren en zullen moeten aanvaarden dat collega's wiens vorming vanuit het korps is gebeurd of die zonder universitair diploma aan hun loopbaan zijn begonnen het kunnen brengen tot commandant van een politiebasiseenheid terwijl zijzelf soms in minder opvallende taken hun loopbaan zullen moeten maken.

Het is vooral hier dat men inspanningen zal moeten leveren om hun toekomstmogelijkheden duidelijker uit te bouwen en hen zal moeten bewijzen dat hun werk zeer belangrijk is voor de verdere uitbouw van een modern politiekorps.

Het afschaffen van de militaire benamingen van de officiersgraden en de vervanging ervan door de benaming gegeven aan gelijkwaardige functie's in het openbaar ambt kan een eerste stap zijn.

In dezelfde personeelsgroep ligt echter reeds jaren een andere tijdbom te tikken, namelijk al deze officieren en dit zijn er ongeveer 190 op de 241 kapiteins-commandanten, die geen enkel perspectief meer hebben op het opklimmen in het kader.

Daar waar voor de toekomst dit probleem reeds een betere benadering kreeg, ondermeer door het verhogen van het aantal deelname mogelijkheden voor promotie tot majoor, blijven de commandanten van voor 1995 definitief geblokkeerd. Het NSRP heeft reeds meerdere malen aangedrongen op het doorbreken van deze rem maar tot op heden is vanuit de overheid geen enkele poging ondernomen om hiervoor een oplossing te vinden. Het NSRP meent dat het niet aanvaardbaar is dat een dergelijke massa aan intelligentie, ervaring en kennis zomaar op een zijspoor kan gezet worden.

Elke bedrijfsmanager zou dadelijk putten uit deze bron. Bij de rijkswacht, meent men hen te moeten beschouwen als afgeschreven omdat men nog steeds dit militair verleden meesleept.

Dank zij ons aandringen stellen we vast dat het huidige rijkswachtcommando terug beroep doet op deze collega's en hen opnieuw inzet in functie's die wel het aanwezige potentieel aanspreken. We menen echter dat men maatregelen zal moeten nemen om deze groep van personeelsleden een tweede kans te geven zodat hun ervaring ten nutte kan gemaakt worden.

Om dus terug te keren naar de problemen van de interne werking van de territoriale eenheden menen we dat :

­ de districten zich nog meer dan in het verleden zullen moeten ontplooien tot steunverlenende eenheden voor de basispolitie-eenheden;

­ een duidelijke bepaling van de rol van de officieren op districtsniveau zal moeten gebeuren;

­ men de officieren op het districtsniveau duidelijk zal moeten maken dat de commandolijn de lijn is gaande van het nationaal commando ­ via de districten naar de brigade en dat zijzelf geen directe inmenging hebben in de brigadewerking, behalve wanneer deze gebeurt in opdracht van de districtscommandant en indien deze opdracht in overeenstemming is met het federaal bepaalde beleid;

­ brigadecommandanten zullen meer nog dan in het verleden moeten gesteund en gevormd worden om hun taak als beheerder ­ leidinggevende en steunverlenende politieambtenaar waar te maken;

­ de kontakten op lokaal niveau tussen alle partners in het politiegebeuren dienen, voor wat de rijkswacht betreft, te gebeuren via de brigadecommandant.

Interne werking rijkswacht ­ ARG (Algemene reserve ­ Reserve générale)

Deze eenheid die vooral gericht is naar de handhaving van de openbare orde heeft voornamelijk te kampen met problemen op sociaal vlak.

De rijkswachters die in deze eenheid dienen zijn vrij jong en komen meestal vanuit de opleiding in deze eenheid terecht.

Naast het feit dat hun diensten niet de meest aangename zijn gebeuren deze meestal ook op momenten dat anderen vrij zijn of een normaal sociaal leven kunnen uitbouwen.

Door de afstanden van de woonplaats naar het werk proberen de meeste leden zoveel mogelijk diensten na elkaar te doen waardoor de familiale banden zwaar onder druk komen te staan.

Het feit dat juist deze sociaal meer belastende diensten, nacht- en week-end werk, beter worden betaald compenseert wel voor een deel de lasten maar geeft men hen wel de indruk dat rijkswachters een behoorlijk inkomen hebben en zich dus vrij veel kunnen permiteren op geldelijk vlak. Sommigen worden dan geconfronteerd met de verplichting om steeds met eigen wagen te komen, gezien de diensten aanvangen en eindigen op momenten dat het openbaar vervoer niet functioneert. Het gevolg is dat indien zich een probleem voordoet met hun wagen, ongeval of panne, ze zeer snel een ander voertuig moeten aanschaffen zodat hier risico's op geldelijke problemen, door meerdere leningen, ontstaan.

Als mogelijke oplossing zou hier kunnen nagegaan worden of de bezetting van het ARG niet kan verhoogd worden zodat de personeelsleden minder uren dienen te presteren, en er aldus meer aandacht kan besteed worden aan hun voortgezette vorming en de diensten kunnen gespreid worden over meerdere deelnemers zodat hun sociaal en familiaal leven op een normale manier kan verlopen.

Hiertoe zal de rijkswacht echter de mogelijkheid moeten krijgen om tot een verhoogde aanwerving over te gaan zodat niet alleen de vertrekkenden worden vervangen maar men tevens een reserve kan opbouwen die rekening houdt met de grote golf van pensioneringen die men vanaf 2000 zal kennen. Indien men vandaag de recrutering niet kan opdrijven zal men in de toekomst in de onmogelijkheid zijn om de leegloop op te vangen.

Globaal gezien mag men stellen dat heel wat problemen of discussiepunten in de rijkswacht het gebrek aan onderlinge communicatie als oorzaak hebben. Zelfs na de reorganisatie en misschien wel vergroot hierdoor, dienen we vast te stellen dat het kontakt tussen districtcommandant en brigadecommandant en tussen districtcommandanten en manschappen bestaat uit het elkaar regelmatig ontmoeten ter gelegenheid van vergaderingen, waar dan meestal een éénrichtingsverkeer heerst, zodat het persoonlijk kontakt of, het tegensprekelijk debat zoals het zou moeten quasi onbestaande is.

Op dit ogenblik lijkt men te lijden aan vergaderitis en voelt men op de werkvloer zeer duidelijk het gebrek aan leiding, gezien de veelvuldige afwezigheden van de brigadecommandant.

We menen dat het vandaag nodig is de vernieuwingen komende vanuit de reorganisatie de kans te geven door het personeel te laten verwerken, zoniet loopt men het gevaar dat dit personeel afhaakt en de vernieuwing zijn doel mist.

Waar men ook oog zal moeten voor hebben is het vertragen en soms zelfs heel wat moeilijker maken van promoties voor wat betreft de lagere kaders. Het personeel kan het moeilijk aanvaarden dat men eventueel meer generaals zou benoemen indien men terzelfdertijd moet vaststellen dat voor de benoeming van adjudant naar adjudantchef de termijn van zeven à acht jaar naar veertien jaar is gebracht. De onvrede die hierdoor bij het betrokken personeel leeft zou wel eens voor serieuze moeilijkheden kunnen zorgen.

Op het vlak van de tucht en de daaraan verbonden procedures en sancties blijken deze door het personeel aanvaard te worden. Wel zal men er moeten over waken dat de rechten van het personeel gedurende de ganse procedure gerespecteerd worden en men de syndikale organisaties de mogelijkheid geeft de verdediging van de personeelsleden beter uit te bouwen. In dit verband is typerend het vitten over de aanrekening van uren die door verdedigers worden besteed aan het bestuderen, opmaken en verdedigen van een dossier, uren die geregeld arbitrair worden verminderd zodat men naar een semi-beroepsprocedure op het hoogste niveau moet gaan teneinde zijn rechten te bekomen.

Wat de verdeling van de inconveniënten betreft, dit wil zeggen de prestaties van nachten en weekenduren, hier wordt op alle mogelijke manieren gesnoeid teneinde de budgetten niet te overschrijden. Dit heeft als gevolg dat in heel wat districten geen officieren gerechtelijke politie aanwezig zijn om op te treden zodra het nodig zou zijn, maar heeft ook als gevolg dat wachtmeester en eerste wachtmeesters die wel meedraaien in het systeem een gevoelig hoger inkomen hebben dan hun chefs die vanop de zijkant moeten toekijken.

Het uitsluiten van gegradueerden en brigadecommandanten uit de rol van Hoofd Mobiele Permanentie heeft bij deze groep een grote ontevredenheid gecreëerd, omwille van het feit dat het financiële verlies op geen enkele wijze of slechts miniem wordt gecompenseerd.

2. Relatie met de gerechtelijke politie

In het verleden waren de betrekkingen tussen de rijkswachters in de territoriale eenheden en de collega's van de gerechtelijke politie beperkt tot contacten bij vaststellingen of een bezoek van een lid van de GPP aan een rijkswachtdienst.

Toen reeds heerste de overtuiging dat leden van de GPP de rijkswachters vanuit de hoogte behandelden, terwijl ze wel van hen afhankelijk waren om inlichtingen in te winnen of de noodzakelijke kontakten te kunnen leggen teneinde hun onderzoeken tot een goed einde te kunnen brengen.

Sinds de gerechtelijke politie haar eigen instellingen sterk in vraag is beginnen stellen, ­ denken we maar aan de acties ten tijde van minister Wathelet ­, en het recht van voorrang ging opeisen tegenover andere officieren van gerechtelijke politie, is het onbegrip naar de reden van hun bestaan gegroeid en zijn ook meer en meer rijkswachters zich gaan bevragen over de zin van het bestaan van deze politiedienst.

De houding van de leden van de gerechtelijke politie, het desavoueren van hun commissaris-generaal De Vroom, de acties naar de consensusnota toe hebben er toe geleid dat rijkswachters zich meer zijn gaan opstellen tegen de GPP.

Nochtans blijkt dat telkens wanneer de rijkswacht en de GPP samen werken in een duidelijk omlijnd onderzoek, ze meestal tot een goede verstandhouding en samenwerking komen.

Niet onnodig om te vermelden is echter dat dit zeer dikwijls ook gelegen is aan de leidinggevende magistraat die duidelijk omlijnde taken dient te geven en beide diensten op voet van gelijkheid moet behandelen.

De ervaring uit het verleden is dat de collega's van de gerechtelijke politie die in een onderzoek samenwerken met de rijkswacht en zich hiervoor ten volle inzetten, het soms moeilijker hebben met hun eigen collega's dan met de rijkswachters. Daar waar ze al snel in de onderzoeksgroep als volwaardig partner en collega worden opgenomen bleek dat ze soms door hun collega's van de GPP als verraders werden beschouwd.

Vandaag worden door de acties van de leden van de GPP de rijkswacht en de rijkswachters geregeld in een slecht daglicht geplaatst. Dit wordt hen uiteraard niet in dank afgenomen.

In een recent verleden waren heel wat leden van de gerechtelijke politie vragende partij om zich te kunnen integreren in één federale politiedienst die zowel de basis- als de gespecialiseerde politiehulp kon leveren. Vooral hun vraag om losser te kunnen staan van de parketten was daarbij belangrijk.

Vandaag stellen we vast dat ze, om welke reden dan ook, pleiten voor het omgekeerde.

Wij menen dat hierin de wetgever dringend een initiatief zal moeten nemen om te komen tot één federale politie, wil men voorkomen dat wrevel die vandaag, door allerlei uitspraken en acties, is gegroeid zou uitmonden in een echte vijandschap.

Sprekende van één federale politiedienst ware het misschien niet onnuttig om na te gaan of het niet zinvol zou zijn om alle diensten op federaal vlak, met politionele bevoegdheden, onder één politiek gezag te brengen. In een tweede fase durven we wel pleiten dat men zou komen tot één federale politiedienst die naast de gemeentelijke politie zou bestaan.

We stellen ons namelijk vragen bij de toekomstige leefbaarheid en vooral hoe men de noodzakelijke kontrole zal organiseren over diensten zoals :

­ de lucht- en zeehavenpolitie

­ de spoorwegpolitie

­ de controlediensten van het ministerie van verkeer enz.

3. Relatie met de gemeentepolitie

In het algemeen verlopen de kontakten en de samenwerking met de gemeentelijke politie vrij goed. Wel is het zo dat men een onderscheid dient te maken naar gelang men praat over landelijke of stedelijke gebieden.

In meer stedelijke gebieden is het conflict tussen de gelijkwaardigheid van een politiecommissaris en een brigadecommandant duidelijker aanwezig. Het is vooral opvallend dat het zeer dikwijls politiecommissarissen die overgekomen zijn van de rijkswacht zijn, die het voortouw nemen in deze « anti » actie. (denken we maar aan Sint-Niklaas, Evergem, Lokeren enz.).

Door de installatie van de IPZ's worden de partners verplicht met elkaar aan tafel te zitten en samen naar oplossingen te zoeken. Niet onbelangrijk hierin is de rol van de burgemeester die een stimulerende rol kan spelen in de samenwerking.

Samenwerking is echter zeer dikwijls een gegeven dat verbonden is met personen. Vanuit beide groepen zal dan ook een inspanning moeten gedaan worden om eerder elkaars positieve bijdrage te zien dan eventuele negatieve aspecten.

In het algemeen mogen we stellen dat de rijkswachtbrigades en de diensten van de gemeentepolitie een goede samenwerking hebben en dat ze in het kader van veiligheidsakkoorden en IPZ-overeenkomsten deze samenwerking nog verder uitbouwen zodat de bevolking de resultaten hiervan zal kunnen merken op het terrein.

De rijkswacht zal echter moeten inspanningen leveren naar de personeelsbezetting van de brigades zodat de akkoorden met de plaatselijke politie kunnen worden nageleefd.

We menen dat in het kader van de samenwerking en de uitvoering van de IPZ's de burgemeester de zekerheid moet hebben dat een deel van het in zijn omschrijving aanwezige rijkswachtpersoneel steeds kan ingezet worden voor de uitvoering van de afspraken.

De brigadecommandant zal daarnaast moeten kunnen beschikken over voldoende personeel om ook zijn federale opdrachten korrekt te kunnen uitvoeren. Afspraken op dat vlak zullen dan ook moeten gemaakt worden tussen de federale overheid en de rijkswacht zodat de organieke tabellen van de brigades op korte termijn worden aangepast.

Een inspanning wordt tevens gevraagd van de federale overheid en van de gemeentelijke overheid om op het vlak van communicatie inspanningen te leveren zodat in eenzelfde omschrijving alle politie- en zelfs andere hulpdiensten op dezelfde frequentie kunnen werken.

We menen dat de IPZ's een eerste mogelijkheid zijn tot een betere samenwerking en de basis kunnen worden van beter geintegreerde politiediensten.

4. Betrekkingen met de gerechtelijke instanties

Over het algemeen verlopen deze betrekkingen vrij goed.

Wel wordt er geregeld geklaagd over het gebrek aan daadwerkelijke leiding vanuit de parketten. Rijkswachters die dan toch alles op alles willen zetten om onderzoeken tot een goed einde te brengen worden dan geconfronteerd met een, voor hen, lakse houding van de verantwoordelijke magistraat waardoor de zin om verder te werken afneemt en men zich op lange duur enkel gaat beperken tot het vaststellen zonder verdere onderzoeksdaden.

Bij kontaktnames met de magistraat van dienst naar aanleiding van onderzoeksdaden krijgt men teveel het stereotiepe zinnetje « wat zou u doen in een dergelijk geval ». Eens de rijkswachter zich dan heeft uitgesproken krijgt hij dan ook de opdracht datgene te doen wat hij zelf heeft voorgesteld. Teveel ontstaan ook conflicten omdat vaststellers bij nacht de magistraat van dienst bellen om melding te maken van feiten of te informeren naar bijkomende opdrachten. De soms bitsige antwoorden die het politiepersoneel dan bekomt is zeker niet bevorderend voor een beter begrip of groter respect voor de kunde van de betrokken magistraat.

Het wegtrekken van onderzoeken van de ene politiedienst naar de andere geeft soms aanleiding tot wrevel, niet zozeer omdat men het onderzoek wegneemt maar meestal omdat dit gedaan wordt zonder de startende onderzoeksdienst in te lichten of zonder dat men hen de reden van deze verwijzing geeft.

Vooral over echt gespecialiseerde onderzoeken beseffen de startende politiemensen zeer goed dat om tot een goed resultaat te komen meer gespecialiseerde onderzoekers nodig zijn en hij begrijpt dus dat niet elk onderzoek bij hem kan blijven.

Op het vlak van de menselijke kontakten mag men stellen dat in de meerderheid van de districten en brigades de kontakten met de parketten goed zijn en van beide zijden inspanningen worden gedaan om ze te verbeteren waar nodig.

Wat het personeel echter niet begrijpt is dat de parketten nog steeds werken zoals in de vorige eeuw en ze, ondanks de inspanningen van personen, werkzaam op deze parketten, blijkbaar op het vlak van personeel en informatica-middelen door hun voogdijoverheid niet of onvoldoende gesteund worden.

5. Betrekkingen met de Commissie Binnenlandse Aangelegenheden

Hier ziet de spreker een klein lichtpuntje in verband met de kontakten die bestaan voor en na de demilitarisatie. Zeer dikwijls krijgt de rijkswacht het verwijt te horen dat ze aan alle controle ontsnapt, niet democratisch is, alles naar zich toe wil trekken, enz.

Voor zover hij heeft kunnen nagaan en indien zijn informatie klopt is de Commissie Landsverdediging, nooit op controle geweest in de rijkswacht. Sinds de demilitarisatie blijkt uw commissie reeds éénmaal de rijkswacht bezocht te hebben.

Hij vindt het nogal gemakkelijk om vanuit sommige parlementaire hoeken het gebrek aan controle op een politiedienst aan te klagen maar terzelfdertijd moeten vaststellen dat de verantwoordelijke commissies in de Senaat en in de Kamer, geen gebruik maken van hun recht ­ hun plicht tot toezicht en controle op de rijkswacht. De rijkswacht zelf en de rijkswachters wensen dat de democratische instellingen van dit land geregeld de rijkswacht doorlichten en zo nodig bijsturen.

Het is al te gemakkelijk om vanuit het Parlement aanvallen te lanceren wanneer zou blijken dat men de rijkswacht nog nooit heeft gehoord laat staan ze ooit zou bezocht hebben.

Ter zake steunen we het voorstel van de commandant van de rijkswacht waaneer deze vraagt om geregeld gehoord te worden door het Parlement en dit minstens ter gelegenheid van de bespreking van het rijkswachtbudget zodat hij verantwoording kan afleggen over de werking van het voorbije jaar en de aandachtpunten voor het komende jaar.

Meer controle op de rijkswacht kan er enkel toe bijdragen dat heel wat geruchten die nu geregeld opduiken kunnen worden ontzenuwd en dat de vertegenwoordigers van het volk weten en met kennis van zaken kunnen praten over het functioneren van de rijkswacht.

6. Betrekkingen met Justitie

Deze verhouding is duidelijk geregeld in de wet op de rijkswacht artikel 2, § 2.

Men kan zich de vraag stellen of het nodig is twee politiek verantwoordelijken aan te duiden over één politiedienst, maar blijkbaar geeft dit naar het personeel toe niet zoveel negatieve reacties.

In dit zelfde kader kan men het toezicht op de rijkswacht plaatsen.

7. Interpolitiezones

Zoals reeds in het stuk i.v.m. met de betrekkingen tot de gemeentepolitie gesteld, blijkt dat de inspanningen die worden gedaan in het uitwerken van IPZ en de daarmede gepaard gaande samenwerking, goed aanvaard worden door het personeel.

Wel was er in de beginfase op sommige plaatsen een probleem gezien het overhevelen van bijvoorbeeld de vaststellingen van verkeersongevallen van de ene dienst naar de andere de indruk kon verwekken dat het een afbraak was naar de eigen inzet toe en zo ontstond de vrees dat men zijn eigen diensten aan het afbreken was.

Uit gesprekken met brigadeleden en brigadecommandanten, maar ook uit kontakten met politiecommissarissen blijkt dat ze zich vooral vragen stellen over de personeelsbezetting in de brigades, de verschuivingen die dit ongetwijfeld zal meebrengen en de nieuwe terreinafbakeningen die zeker dienen te gebeuren.

De IPZ's kunnen zeker een antwoord geven op een deel van de veiligheidsproblemen die bestaan bij de bevolking maar dan zal de overheid er wel moeten voor zorgen dat het personeelskader wordt ingevuld. Zo lijkt het ons niet mogelijk om IPZ-zones uit te werken waar de gezamenlijke personeelsbezetting lager dan 48 zou zijn.

Indien men in elke zone permanent wil kunnen ten dienste staan van de bevolking dan menen we dat een minimum personeelsbezetting van 48 personen noodzakelijk is.

In dit verband zal men ook moeten nagaan of de rijkswacht op elk ogenblik zijn inzet zal kunnen garanderen, gezien federale verplichtingen kunnen primeren op de IPZ-afspraken.

We durven er dan ook bij de federale overheid op aandringen niet alleen de organieke bezetting van 1 juni 1995 te nemen maar een herziening van de organieke bezetting te overwegen op korte termijn en op dat ogenblik duidelijk rekening te houden met :

­ de federale verplichtingen;

­ de afspraken in veiligheidscontracten en IPZ's;

­ de omschrijving en specifieke veiligheidsproblemen in de zone.

We menen dat een minimum garantie aan de burgemeester moet kunnen gegeven worden dat hij steeds zal kunnen rekenen op de uitvoering van de afspraken die gemaakt werden tussen de op zijn grondgbeid werkzame politiediensten. Slechts in uitzonderlijke gevallen (overmacht, algemeen oproer, enz.) zouden de ter zijner beschikking staande personeelsleden mogen teruggeschroefd worden. Mogelijks betekent een dergelijke houding wel dat de getalsterkte van de rijkswacht in de territoriale eenheden zal moeten verhoogd worden.

8. Werking APSD

De Algemene Politiesteundienst die als hoofdopdracht de coördinatie en de ondersteuning heeft van de verschillende politiediensten in België beter te structureren, heeft pas zijn eerste activiteiten kunnen ontplooien.

Vanuit het NSRP meent spreker dat deze dienst, mits goed geleid en uitgebouwd, de aanzet kan zijn tot een betere en snellere integratie van alle politiediensten zodat de politieoorlog waarover men zo graag praat snel tot het verleden kan behoren.

Zoals elke beginnende dienst stelt hij ook hier groeipijnen vast en deze hebben ondermeer te maken met het niet op voet van gelijkwaardigheid behandeld worden van de officieren gerechtelijke politie van de rijkswacht - gemeentelijke politie en gerechtelijke politie.

Hij stelt namelijk vast dat een officier gerechtelijke politie komende vanuit de gemeentelijke politie of vanuit de gerechtelijke politie zich niet laat gebruiken als uitvoerder - bediende, terwijl een persoon met dezelfde functionele kwalificaties maar komende vanuit de rijkswacht bijna dwingend tot bediende en uitvoerder wordt gedegradeerd.

Dit heeft echter alles te maken met de aanvaarding van de gelijkwaardigheid van functies, vorming en kennis.

Op het terrein zelf stelt hij vandaag nog niet direct de invloed van de APSD vast maar meent dat, gezien deze dienst zich vooral bezighoudt met een betere coördinatie en ondersteuning van de drie bestaande politiediensten, het vooral de gespecialiseerde diensten zullen zijn die in een eerste fase beroep zullen doen op de techniciteit en de kennis die aanwezig is bij deze dienst. Wanneer men kan voorkomen dat deze dienst in hetzelfde bedje ziek is als heel wat overkoepelende diensten, namelijk zichzelf in stand en belangrijk houden, maar dat hij daarentegen wel degelijk zijn rol, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 11 juli 1994, waarmaakt, dan kan APSD een belangrijke troef worden in het Belgische politiebestel.

9. Voorstellen tot hervorming

Vooraleer men zal kunnen overgaan tot éénheidspolitie, geïntegreerde politie of tot gelijkwaardigheid van de verschillende politiediensten, dienen volgens ons een zestal premissen gerealiseerd te zijn :

1. Men dient te vertrekken van de echte problemen en zich niet te laten leiden door slogans. Bovendien is het niet mogelijk om voorgekauwde oplossingen op te dringen. Enkele van de problemen of hindernissen die men zal ontmoeten zijn :

­ de politieke onafhankelijkheid van onze politiediensten en van de organisaties die het personeel vertegenwoordigen;

­ het probleem van de grote agglomeraties en de recrutering van het politiepersoneel;

­ de onaantrekkelijkeid van het ambt voor heel wat jongeren en dit zowel op het vlak van remuneratie als loopbaanmogelijkheden.

2. De personeelsstatuten van de verschillende politiediensten dienen op elkaar afgestemd; zo dienen ondermeer de aanwervingsvoorwaarden op elkaar afgestemd, de verloning, de compensaties voor sociaal belastende eisen, zoals het mutatieritme, de plaats van de scholing, het tuchtstatuut, enz.

3. Het nieuwe politiebestel dient de verwevenheid tussen, lokaal en bovenlokaal, gerechtelijk en bestuurlijk, geuniformeerd en niet geuniformeerd te weerspiegelen. Het is voor de politieman niet aanvaardbaar dat superflics worden gecreerd die op de rug en de inspanningen van hun collega's in de basiseenheden hun persoonlijk blazoen komen oppoetsen.

Opsporingscellen en bijzondere eenheden, politiediensten met bijzondere opdrachten dienen te recruteren vanuit de operationele basispolitie en geïntegreerd deel uit te maken van dit politiebestel. De politieorganisatie moet dus alle geledingen van het politiewerk vertegenwoordigen.

4. Hou het eenvoudig, installeer geen niveau's wanneer dit uit hoofde van een goede functionering of een degelijke dienstverlening niet nodig is. Teveel werden in het verleden organisatiestructuren uitgebracht enkel en alleen om de mogelijkheid te scheppen tot het uitbouwen van functies die geen enkele meerwaarde aan het politiewerk bijbrachten. Daar waar vandaag de rijkswacht heeft aangetoond overbodige structuren te kunnen afbouwen stellen we vast dat sommige politiediensten specialisaties en tussenechelons creeëren zonder dat dit een betere service naar het publiek als gevolg heeft. Deze echelons drijven enkel de werkingskosten op en installeren een mentaliteit van papieren chefs en diensten die enkel zichzelf kunnen waarmaken door de onderliggende echelons te overstelpen met nota's en informatievragen die echter geen wezenlijke verbetering van de politiewerking met zich brengen.

5. De bestaande controlediensten dienen er rekening mee te houden dat een politiedienst de nodige armslag nodig heeft om op een aanvaardbare wijze, het door de politieverantwoordelijken uitgestippelde veiligheidsbeleid, op een voor de burger aanvaardbare manier practisch te realiseren.

Wanneer anonieme brieven voldoende zijn om een politiedienst lam te leggen dan wordt het tijd dat de controleurs zichzelf gaan onderzoeken en nagaan of hun functie een bijdrage levert tot de goede werking van de geviseerde politiedienst of politieman.

Controlediensten die overlappend zijn of dubbelwerk leveren met bestaande diensten moeten zichzelf durven in vraag stellen en men moet nagaan of ze een essentiele bijdrage leveren tot een degelijk werkende openbare dienst.

6. Nu vandaag heel wat studiekringen en politieke partijen zich buigen over een nieuw politieorganisatieconcept vragen we hen na te gaan welk concept op de meest efficiënte manier en op de meest positieve wijze de prijs/kwaliteit- verhouding doorstaat. We zijn er ons echter van bewust dat politieke doelstellingen, persoonlijke machtsverhoudingen en persoonlijke impakt op het leven van de burgers voor sommigen belangrijker is dan een dienstverlening die de vergelijking met andere vergelijkbare diensten in het buitenland zou kunnen doorstaan.

Het is duidelijk dat deze zes premissen geen kans maken indien de betrokkenen op elk niveau niet bereid zijn om afstand te doen van persoonlijke aspiraties en voorkeuren. Bovendien zal het noodzakelijk zijn dat de vertegenwoordigers van het rijkswacht- en politiepersoneel betrokken worden bij de studie en de verwezenlijkingen. Politieke machtsverhoudingen mogen zeker de doorslag niet geven in de realisatie van een nieuw politieconcept.

Praten over hervorming betekent ook praten over de opleiding.

Kunt u zich inbeelden dat een door de staat gesubsidieerde en opgerichte school aan zijn leerlingen als eindresultaat geen geldig diploma zou meegeven.

Dat kan wel in de Koninklijke Rijkswachtschool, ingesteld door de Staat, door de Koning met de titel van « Koninklijke » begunstigd en waar enkel leerlingen studeren die hiervoor door de staat worden betaald. Deze school levert geen diploma's af.

Ondanks alle beloften van de huidige en de vorige regeringen werd tot op heden niets aan dit probleem gedaan. Het gevolg hiervan is dat rijkswachters met hun specifieke vorming nergens in het openbaar ambt of in het privé terecht kunnen.

Personeelsleden die gekwetst worden bij tussenkomsten en gereformeerd worden of naar een andere werkplaats dienen uit te kijken kunnen nergens terecht.

Nochtans is dit probleem eenvoudig op te lossen indien de politieke wil hiertoe zou aanwezig zijn.

Teneinde tot een betere loopbaan voor de rijkswachters te komen is het noodzakelijk dat men de vorming onder de loep neemt.

Door de evolutie in het politielandschap, het hogere studieniveau van de kandidaat-rijkswachters, de zware eisen die worden gesteld aan rijkswachters, was het noodzakelijk om aanwervingseisen, vorming en loopbaan te herzien en aan te passen, rekening houdende met de evolutie van de politiediensten en hun gewijzigde opdrachten.

Daar waar in het verleden de vakken theoretisch werden benaderd, en los van elkaar, wordt nu de vorming beschouwd als één geheel en wordt elk vak verweven met de practische toepassing en worden de verbanden tussen theorie en praktijk duidelijker gesteld. Bovendien worden door het inbouwen van stages de kandidaten beter voorbereid.

Doordat de basisvorming, dus de vorming van wachtmeester bij de rijkswacht, recentelijk werd aanvaard als een vorming van hoger onderwijs van niet-universitair niveau maakt men de aansluiting met de kadervorming mogelijk.

Daar waar de basisvorming niet alleen zou moeten openstaan voor kandidaat-rijkswachters maar tevens voor alle kandidaat-politiemensen dient de kadervorming zeker een open vorming te zijn waar iedereen terecht kan die aan de aanwervingsvoorwaarden voldoet.

Zou het niet zinnig zijn om na te gaan hoe de basisvorming van de politiediensten gelijkwaardig en gelijktijdig zou kunnen verlopen in één vormingsinstituut, al of niet met inplantingspunten over meerdere provincies, zodat politiemensen eindelijk overal dezelfde taal gaan spreken en gemakkelijker tot een samenwerking zouden komen.

Duidelijker wordt het wanneer men praat over een kaderschool.

Zou het niet kostenbesparend zijn en de integratie bevorderend om alle politiekaders via dezelfde school en dan liefst centraal gelegen, te vormen ?

Dat deze kaderschool aanvangseisen zal stellen die hoger liggen dan de basisvorming is logisch en we menen dat hier minimum (voor het middenkader) een diploma van hoger niet-universitair onderwijs vereist is en voor het topkader een universitair diploma.

We menen echter dat ook de mogelijkheid om toegang tot deze kaderschool te hebben moet geboden worden aan alle politiemensen die, hetzij door zelfstudie, hetzij door ervaring en na ingangsexamen en kennistest deze vorming moeten kunnen volgen.

Afhankelijk van hun basisdiploma zal dan ook de snelheid van bevordering en de toegang tot bepaalde functies dienen bepaald.

Gezien de korte tijdspanne om tot een uiteenzetting van voorstel te komen verwijst hij naar de toespraak van het laatste congres zijn, toespraak waarin de vorming, intern rijkswacht, uitgebreid aan bod komt.

10. Kans op mogelijke hervorming in de rijkswacht

Een van de redenen die aan de oorzaak lagen van de reorganisatie en hervorming van de rijkswacht bleek zijn militair karakter te zijn. Op dat vlak hebben we na de demilitarisatie van januari 1992 vastgesteld dat op het terrein reeds heel wat inspanningen werden gedaan we hebben in wat voorafgaat echter gewezen op het probleem van de militaire benadering van de term « officier ».

Daar waar bij de politiediensten een officier een officier van gerechtelijke politie is blijkt dit in de rijkswacht te slaan op de militaire status.

Het NSRP stelt dan ook voor om de officiersgraden te vervangen door gelijkwaardige graden in het openbaar ambt en wel op volgende wijze :

Adjudant : bestuurssecretaris;

Luitenant : adjunct-directeur;

Kapitein : directeur;

Kapitein-commandant : idem;

Majoor : adjunct-adviseur;

Lt-kolonel : adviseur;

Kolonel : eerste-adviseur;

Generaal-majoor : inspecteur-generaal;

Luitenant-generaal : administrateur-generaal.

Uiteraard dient dan ook gepraat over de gelijkwaardigheid van de personeelsleden aan de basis. Deze vergelijking zal zich vooral richten naar de gemeentepolitie en de rijkswacht. Een initiatief hiertoe dringt zich op indien de wil tot integratie duidelijker zou aanwezig zijn.

Daar elke hervorming vereist dat men met de betrokkenen rond de tafel gaat zitten, durft hij dan ook aandringen dat opnieuw werk zou worden gemaakt van de creatie van een werkgroep, noem ze rustig de zoveelste werkgroep Mangelaers, maar deze keer wel samengesteld, uit vertegenwoordigers van de overheid en de personeelsleden van de betrokken politiediensten, althans de representatieve vertegenwoordigers ervan.

Het opstarten van een dergelijke groep met een duidelijk omlijnde opdracht en timing en die zich gesteund weet door de politiek verantwoordelijken kan snel tot positieve resultaten komen.

§ 2. UITEENZETTING VAN DE HEER SCHONKEREN

1. Gebreken in de interne werking van de rijkswacht ?

a) Aanwerving en opleiding

De demilitarisering van de rijkswacht gekoppeld aan een aantal maatregelen ter bevordering van de aanwerving van vrouwen in het korps hebben geleid tot nieuwe recruteringsvoorwaarden. Zo werden in het bijzonder de fysieke proeven vervangen door een « potentialiteits- en capaciteits-test ». Deze test strekt ertoe het vermogen bij de kandidaten na te gaan, of zij mits een opleiding van een bepaalde duur er in kunnen slagen op voorhand vastgelegde eindtermen te kunnen invullen.

De SFBR ontvangt echter regelmatig klachten vanuit het korps der opleiders dat deze eindtermen door sommige kandidaten niet gehaald worden en dat men hen desondanks laat slagen (verplicht van hogerhand) in de basisopleiding. Dit wordt bevestigd door de sportmonitoren van de grote eenheden die vaststellen dat vele door de Koninklijke Rijkswachtschool afgeleverde « produkten » niet in staat zijn om bepaalde inspanningen te leveren die men normaliter zou mogen verwachten van de afgestudeerde wachtmeester bij de rijkswacht (vb in operaties handhaving openbare orde).

Een tweede kritiek die de SFBR regelmatig ter ore komt in het kader van de opleiding is dat men leerlingen die een basisopleiding volgen moet laten slagen zelfs zo deze een duidelijk onvoldoende bekomen voor een of meerdere onderwezen vakken. Onderrichters welke hierover bemerkingen formuleren worden in sommige gevallen gewoon teruggefloten.

De hogervermelde toestanden leiden tot demotivatie en kritiek bij het onderrichterskorps. Het is niet uit te sluiten dat een en ander zou kunnen leiden tot ernstige dysfuncties wanneer de betrokken personeelsleden in een later stadium van hun carriere worden ingezet in een territoriale basispolitieeenheid en dit met betrekking tot de kwaliteit van de dienst die zij afleveren enerzijds en anderzijds met betrekking tot de fysieke integriteit van hun collega's of derden.

Inzake vorming dient te worden onderkend dat de huidige rijkswachters het produkt zijn van een typisch Pruisische vorming waarop het internaatregime van toepassing was. Eenmaal men de school verliet was er geen enkele vorming meer. Maandelijkse vergaderingen moesten er op papier voor zorgen dat de kennis van het personeel op peil bleef : drill, operaties handhaving openbare orde, enz... werden gegeven. Sedert enkele jaren werd met een voortgezette opleiding van start gegaan in de rijkswacht. Tot op heden beantwoordde deze enkel aan de verzuchtingen in verband met een wijzigende bedrijfscultuur, het zichzelf kunnen zijn en interne relaties, maar zeer weinig aan de vragen in relatie tot de professionele kennis. Vandaag wijzigt de basisopleiding. We stellen echter vast dat er nog steeds geen ruimte is voor externe vormers.

Ook kunnen niet alle rijkswachters genieten van een algemene of doelgerichte wetenschappelijke vorming. Dit alles beïnvloedt in hoge mate de beslotenheid van de korpsgeest en is niet bevorderlijk voor de openheid naar andere politiediensten, de magistratuur of de burgelijke autoriteiten. Hij kan bij wijze van voorbeeld de afkeer aanhalen, die bij sommigen manifest aanwezig is en in alle personeelscategoriën en iedere leeftijd terug te vinden is, om nog niet te spreken van het wantrouwen ja zelfs aggressiviteit, ten aanzien van de politieke wereld en dit zowel op lokaal, regionaal of federaal niveau. De Rijkswacht lijdt onder een tekort aan wetenschappelijke kennis, die niet in de schoot van het korps zelf kan verworven worden, doch die het korps wel binnenhaalt voor beheer, ontwikkeling en management, hierbij voorbijgaand aan de noodzaak dat deze kennis ook op het terrein aanwezig dient te zijn.

b) Het statuut van de opleiders in de rijkswacht

Iedere politiedienst staat of valt met de kwaliteit van haar opleiding. De Rijkswacht heeft dit onderkend en vanaf 1997 wordt er van start gegaan met een nieuwsoortige opleiding die kan omschreven worden als de « situationele opleiding » waarbij op een geïntegreerde wijze al de aspecten van de politie-interventie worden aangeleerd, door de leerlingen te plaatsen in fictieve situaties. Deze opleiding is veel meer klantgericht dan vroeger.

De motivatie van de opleiders speelt hierbij een belangrijke rol. Vastgesteld wordt echter dat deze motivatie enorm te lijden heeft omwille van het arbeidskader waarin de betrokkenen hun functie uitoefenen. Het is abnormaal dat men met allerhande middelen tracht onderrichters aan te werven. Het is eveneens abnormaal dat er zich in het onderrichterkorps een niet onbelangrijk aantal vormers bevinden die maar een doel voor ogen hebben : zo snel mogelijk het onderricht verlaten.

Een subtantiële herwaardering van dit korps is dan ook dringend noodzakelijk. Dit kon ingevolge budgettaire beperkingen nooit doorgevoerd worden. Deze herwaardering dient niet enkel in een financiëel kader doch eveneens in een statutair kader te worden geplaatst.

c) De reorganisatie van de rijkswacht

De reorganisatie van de rijkswacht, na de demilitarisering, voltrekt zich in een razende vaart. Velen zijn reorganisatiemoe. Het geduld wordt op de proef gesteld en begint stilaan te verworden tot een gevoel van demotivatie. Het volstaat om na te gaan hoeveel personeelsleden het voorwerp uitmaakten van een standplaatswijziging tegen hun zin om te begrijpen wat bedoeld wordt.

Bij dit alles heeft men steeds de dienstverlening aan de bevolking vooropgesteld. Doch velen zien geen enkele wijziging in de manier waarop zij de bevolking ten dienste staan. Er begint zich stilaan een aversie te ontwikkelen ten opzichte van aangekondigde vernieuwingen. Het beeld dat men ophangt over het meer aanwezig zijn op het terrein is maar ten dele juist. Inderdaad hebben de afbouw van de mobiele groepen en de inkorting van de hiërarchische keten meer personeel in de territoriale eenheden tot gevolg gehad. Men vergeet hierbij wel te zeggen dat in vele eenheden en dan vooral de grote agglomeratiebrigades deze personeelsleden voorheen reeds fungeerden als steun voor deze brigades. Ook de nuloptie inzake overuren (waarover hierna meer) kan beter worden gehaald ingevolge een verhoging der effectieven.

Er worden kwalitatief zeker en vast goede resultaten geboekt ingevolge sommige effectievenvermeerderingen. Of dit echter de facto een capaciteitsverhoging inhoudt is nog maar de vraag.

De frustratie van de jonge officieren is duidelijk voelbaar aanwezig. De oprichting van de megadistrikten heeft velen beperkt in hun mogelijkheden een daadwerkelijke leidinggevende functie te kunnen uitoefenen. Velen van deze officieren zijn nu ingeschakeld als adjunct, verantwoordelijk voor een of ander project. Hierbij valt weinig coördinatie vast te stellen. Zij dienen zich nu extra waar te maken om een van de weinige commandofuncties te kunnen bekleden. Carrièrisme is nog steeds een belangrijk struikelblok in de goede werking van de rijkswacht.

Het gevolg hiervan is dat de basispolitie-eenheid en dan inzonderheid de commandant van de brigade, overstelpt wordt met het uitwerken van projecten die van hogerhand worden opgelegd. Hij is vaak niet meer bezig met de essentie van zijn functie : het daadwerkelijk dagdagelijks leiding geven aan het personeel van de brigade. De SFBR stelt onomwonden dat de brigadecommandant vandaag de dag op een georganiseerde manier afwezig is in de brigade.

Op zijn beurt voelt de brigadecommandant zich dan weer de dupe van deze situatie. Hij voelt de hete adem van de jonge officieren in zijn nek en vreest dat zijn bediening vroeg of laat door een van hen zal worden ingenomen. Het absenteïsme om gezondheidsredenen bij het kader der brigadecommandanten was nooit groter dan vandaag.

Hun demotivatie groeit met de dag en zij steken dit niet onder stoelen of banken. Indien men daarenboven nog een duidelijk verlies aan koopkracht in rekening brengt waarvan de brigadecommandant het slachtoffer werd door hem in hoge mate te onttrekken aan diensten die recht geven op extra toelagen dan zal het niemand verwonderen dat velen afhaken of te kennen geven geen ambitie te koesteren om dergelijke functie op te nemen. Het onttrekken van deze personeelscategorie aan dit soort diensten heeft eveneens een pervers verschijnsel doen ontstaan.

d) De toepassing van het tuchtreglement en de maatregelen van inwendige orde

Wat door het personeel van de rijkswacht als zeer storend ervaren wordt is de praktische toepassing van het disciplinair reglement en inzonderheid het verschil in aanpak van laakbare feiten afhankelijk van de personeelscategorie waarin ze zich voordoen. Zo moet een onderofficier bijna bewijzen dat hij onschuldig is wanneer men hem bepaalde feiten ten laste legt. In geval een officier in het geding is dient men de bewijzen naast de aantijging te leggen alvorens er opgetreden wordt.

Het feit dat het tuchtsysteem gestuurd wordt door de hiërarchie zal hieraan niet vreemd zijn. Het rijkswachtpersoneel is van mening dat hiërarchische oversten elkaar tot iedere prijs beschermen. Dit leidt tot enorme frustraties bij de categorie der onderofficieren. Hij ziet de zaken waartegen niet of nauwelijks wordt opgetreden terwijl hij zelf voor de minste onbenulligheid op het matje wordt geroepen.

Onder het mom van de « waarden van de rijkswacht » dringt men zelfs binnen in het privéleven van de rijkswachters door hen tuchtrechtelijk te sanctioneren voor feiten die een strikt privaat karakter hebben.

Kontroles vanwege de officieren worden veeleer aangevoeld als zijnde repressief eerder dan preventief teneinde bepaalde problemen te vermijden. Ze zijn nog met tevelen, de oversten die zich niet interresseren voor het gerechtelijk werk van hun ondergeschikten, doch zich bij de minste fout haasten om hun eigen verantwoordelijkheid af te wentelen op de uitvoerders.

Inzake de maatregelen van inwendige orde kan worden gesteld dat deze te pas en te onpas worden gehanteerd waarbij zeer vaak het argument gehanteerd wordt dat de betrokkene niet beschikt over het vertrouwen van overheden of het publiek gelet op de ruchtbaarheid die een bepaalde zaak tot gevolg zou hebben gehad. Vaak is het echter de rijkswacht zelf die deze ruchtbaarheid veroorzaakte door een personeelslid te muteren waarna de bevolking zich allerhande vragen begint te stellen. De aldus ontstane « a posteriori -ruchtbaarheid » wordt wel binnen het kader van de formele motiveringsplicht gehanteerd als element tot verwijdering.

e) De dienstverlening naar de bevolking geplaatst in een budgettair kader

De rijkswacht laat de budgetten die voorzien worden in het kader van de inconveniënten op een gedecentraliseerde wijze beheren. Hierbij is de nuloptie inzake overuren bijna een conditio sine qua non geworden.

Een en ander heeft voor gevolg dat de diensten in de territoriale eenheden moeten getoetst worden aan de nog beschikbare middelen. Dit heeft voor gevolg dat men in het begin van het jaar zeer spaarzaam gaat omspringen met de toegekende budgetten (PRE-prestatie-eenheden). Wanneer men dan later tot de vaststelling komt dat men te zuinig is geweest en er een teveel aan PRE dreigt te ontstaan naar het jaareinde toe, zo zal men vlug geneigd zijn deze te besteden uit schrik dat men het volgende jaar een vermindering zou kennen van zijn budget. Het aantal acties en bijzondere toezichtsdiensten neemt dan ook toe naar het jaareinde en van sommigen ervan kan het nut in vraag gesteld worden.

Het komt voor dat dossiers gewoonweg niet afgewerkt kunnen worden binnen een lopende referentieperiode omdat de nodige budgetten niet voorhanden zijn. Wanneer men een doorgedreven onderzoek wil doorvoeren en men heeft niet de middelen om dit onderzoek 's nachts of in het weekend te laten uitvoeren, spreekt het voor zich dat dit kan leiden tot ernstige schade aan het lopende onderzoek of de nietopheldering ervan. Zo kan als voorbeeld aangehaald worden dat de BOB van Brussel in het raam van haar werkzaamheden in het dossier Neufchâteau kan beschikken over zoveel PRE als zij maar wil maar daarentegen andere dossiers moet laten liggen omdat men er geen PRE meer voor kan toekennen.

Hetzelfde probleem doet zich voor in het kader van het beantwoorden van vragen van de bevolking die doelgericht of fenomeengericht zijn. Wanneer men geconfronteerd wordt met een plaag van diefstallen in een bepaalde wijk en men hiervoor extra nachtpatrouilles wil inschakelen dan dient men deze operationele inzet steeds te toetsen aan de nog resterende budgettaire speelruimte. Dit werkt erg nefast en demotiverend. Men kan aan de bevolking niet uitleggen dat er geen geld meer is voor overuren of nachtploegen en men bijgevolg geen gevolg kan geven aan haar verzuchtingen.

Een schrijnend voorbeeld hiervan is de onderzoeker die werkte in een zaak van verdwijning van een kassierster van de Gel 2000 te Charleroi, welke achteraf vermoord werd teruggevonden. De onderzoeker werd rust bevolen om dat hij teveel uren had in de lopende referentieperiode.

Dergelijke beperking staat dus loodrecht op het gegeven dat politiewerk in grote mate afhankelijk is van toevalligheden waarop geen timing staat. Met het verminderen van diensten zal men zeer zeker een vooropgestelde budgettaire doelstelling kunnen realiseren. Het is evenwel niet door ploegen op het terrein te verminderen of door diensten te plannen in functie van bechikbare budgetten dan men het onveiligheidsgevoelen bij de bevolking zal doen dalen.

Ook moeten we hier terugkomen op het perverse effect dat het gevolg is van het onttrekken van de brigadecommandanten aan de dienstbeurt Hoofd mobiele permanentie. Deze dienst opende voor de brigadecommandant het recht op weekendtoelagen. Deze vallen hem thans niet meer te beurt. Weliswaar werd ingevolge een sectoraal akkoord de toelage brigadecommandant een weinig opgetrokken doch deze verhoging betekende geen compensering van het verlies aan koopkracht ingevolge de hiervoor uiteengezette reden. Om hun koopkracht op hetzelfde peil te kunnen houden als voorheen gaan sommige brigadecommandanten dan ook een aantal onnutige diensten uitvoeren in het weekend. Dit gaat dan ten kosten van het totale budget dat de brigade hiervoor ter beschikking kreeg.

f) De dienstverlening geplaatst binnen een infrastructureel kader

De rijkswacht kampt met een aantal onvoorstelbare infrastructurele problemen. Als voorbeeld kan de brigade Brussel aangehaald worden. Met drie, vier onderzoekers hetzelfde bureel moeten betrekken is geen stimulans om goed werk af te leveren. Een slechte behuizing en een tekort aan materieel ondermijnt ontegensprekelijk de motivatie van het personeel.

Zo kan de SFBR het dossier Neufchâteau aanhalen als voorbeeld. De BOB van Brussel die werkzaam is in dit dossier vraagt middelen (voertuigen, radiomiddelen, informaticamateriaal) doch bekomt deze niet.

g) De verhoging van de administratieve werklast

Een probleem waar nogal minachtend over wordt gedaan. De papierberg is echter onoverzienbaar geworden. De rijkswachter voelt zich verloren tussen statistieken, formulieren, administratieve documenten en korpsnota's. Het is een feit dat in vele eenheden, de verwerking van de statistische gegevens belangrijker geworden is dan het feit zelf dat er aan de basis van lag. Er gaat hier zeer veel tijd verloren, tijd die nuttiger zou kunnen gespendeerd worden.

h) De inspectie-generaal van de rijkswacht

Als bijzonder storend wordt de werking van de Inspectie-generaal van de rijkswacht (IGGd) ervaren. Deze ministeriële dienst voert onderzoeken uit op initiatief, op verzoek van de minister of ingevolge klachten.

Hierbij treedt de IGGd zeer vaak eigengereid op met methodes waarop men minstens het predikaat « onorthodox » kan kleven. Het ontbreekt deze dienst dan ook aan een deontologische werkingscode die juist zou omschrijven hoe en in welke gevallen men kan optreden. De Inspectie-generaal wordt door het rijkswachtpersoneel over het algemeen beschouwd als een vijandige dienst « internal affairs ». Hierbij is het vermeldenswaard dat het personeel van de rijkswacht zich op geen enkele wijze wenst te onttrekken aan controle en wel degelijk rekenschap wenst af te leggen. Men wenst dit echter te doen met inachtname van een aantal fundamentele regels. Soms weet men niet eens dat een onderzoek gevoerd wordt, laat staan dat men er de uitslag van bekomt, zelfs zo deze voor het betrokken personeelslid gunstig is.

De SFBR heeft in het verleden een dossier omtrent de werking van de IGGd aanhangig gemaakt bij de bevoegde minister. Dit leidde tot een regelrechte juridische confrontatie tussen de Inspecteur-generaal en de SFBR-voorzitter.

i) De wet op het politieambt

De wet op het politieambt voorziet in rechtsbijstand van de Staat wanneer de politiefunctionaris slachtoffer werd van een opzettelijke daad van geweld. Wanneer hij echter betrokken werd in een verkeersongeval geniet hij van geen enkele bijstand. Onlangs werd een rijkswachter op de weg naar huis aangereden door een onder invloed van drugs zijnde zeventienjarige, zonder rijbewijs. De betrokken rijkswachter bleef op slag dood. Zijn weduwe dient zelf in te staan voor de verdediging van haar rechten vermits het gaat om een feit van onopzettelijke doding.

Aan deze toestand dient een onmiddellijk einde gesteld te worden vermits dit de demotivatie in de hand werkt. Hoe kan men van een politiefunctionaris verwachten dat hij zich volledig ten dienste stelt van de gemeenschap als hij zich door diezelfde gemeenschap in de steek voelt gelaten op ogenblikken dat dit niet zou mogen ?

2. Problemen in de betrekkingen met de gerechtelijke politie ?

Het feit dat recent vanuit de gerechtelijke politie op een bijna georchestreerde wijze een anti-rijkswachtcampagne gevoerd werd heeft de relaties tussen beide diensten, die voordien reeds als niet optimaal te omschrijven waren, geen goed gedaan.

De SFBR twijfelt er dan ook aan of de concensusnota inhoudende een taakverdeling en specialisatie tussen de rijkswacht en de gerechtelijke politie veel soelaas zal brengen. Er wordt enstig getwijfeld aan de wil tot loyale uitvoering van dit akkoord door de gerechtelijke politie. De SFBR vreest dat deze nota olie op het vuur is van wat de politieoorlog genoemd wordt.

De specialisatie van de politiediensten naar deelaspecten van het gerechtelijk werk heeft immers een niet te onderschatten impact op het politionele denken doch vooral op een mentaliteit die kortweg kan samengevat worden als de wil om te allen tijde ieder onderzoek te kunnen uitvoeren en dit in alle domeinen.

Het reactieve dat kenmerkend was voor de werking van de politiediensten is hieraan niet vreemd. Iedere rechtgeaarde politieman wenst zelf de vruchten te plukken van de eigen arbeid. Het is utopisch te denken (en dit geldt voor alle korpsen) dat men opgedane informatie zal afstaan aan een andere politiedienst.

Wat door het personeel van de BOB als zeer storend wordt ervaren is het feit dat beide diensten genieten van een gerechtelijk vergoeding voor kleine onkosten. Deze vergoeding vindt haar bestaan in dezelfde basiswetgeving doch de uitvoeringsmodaliteiten verschillen in die mate dat voor de GP deze vergoeding wordt berekend op maandbasis terwijl voor de leden van de BOB deze vergoeding een dagvergoeding is. Hierbij is het belangrijk om weten dat de BOB-leden iedere dag een gerechtelijke prestatie dienen te volbrengen om deze vergoeding te bekomen. Men zal dan ook vlug geneigd zijn verlof in halve dagen te nemen, wat dan weer nefast kan zijn voor de dienstregeling. Deze vergoeding zou dan ook voor de leden van de BOB op dezelfde wijze dienen uitbetaald te worden als voor de leden van de GP.

Het wordt als zeer storend ervaren, dat ingeval van positieve identicatie bij vingerafdrukopnamen, het soms gebeurt dat de GP, in wiens technisch labo de vergelijkende analyse gebeurt van de vingerafdrukken, overgaat tot aanhouding van de dader. Deze praktijk is zeer nefast voor een optimale samenwerking.

3. Problemen in de betrekkingen met de gemeentepolitie ?

a) Algemeen

Over het algemeen kan worden gesteld dat op het uitvoerende niveau de betrekkingen met de gemeentepolitie goed zijn. Zijn er toch problemen dan zijn deze vaak het gevolg van een verschil in de gehanteerde politiecultuur of resulteren zij uit intermenselijke spanningen tussen individuen.

Ook dient te worden onderstreept dat sommige politiediensten (vooral in bepaalde delen van Wallonië) er sterk afwijkende ideeëen op nahouden inzake kwaliteit van de te verlenen diensten aan de bevolking. Daar waar de rijkswacht reeds decennia lang een continudienst verzekert is het voor vele kleinere politiekorpsen zeer moeilijk zich in dergelijk systeem in te schrijven.

Zo zijn er korpsen waar men onomwonden stelt dat men na 17.00 uur en in het weekend niet wenst te werken en men zich maar tot de rijkswacht moet wenden. Wordt men in het kader van het lokaal veiligheidsbeleid, waar rijkswacht en gemeentepolitie op gelijke voet vertegenwoordigd zijn, gekonfronteerd met dergelijke mentaliteit, dan wordt samenwerken en taakverdeling een zeer moeilijke aangelegenheid.

Het grote probleem in de relaties tussen de rijkswacht en de gemeentepolitie situeert zich op het niveau brigadecommandant/politiecommisaris. Is deze laatste zeer vaak van universitair niveau dan kan dit niet gezegd worden van de brigadecommandanten die tot voor enkele jaren toegang hadden tot deze functies. Vele brigadecommandanten stuiten dan ook op een onverzettelijke houding vanwege de politiecommissaris wanneer het erop aankomt hen te beschouwen als gelijkwaardige gesprekspartners binnen het lokaal veiligheidsbeleid, vijfhoeksoverleg, en andere.

Nochtans dient men vandaag hoger middelbare studies te hebben beëindigd, vervolgens een drie jaar durende basisopleiding van keuronderofficier te volgen en dient men te slagen in het bevorderingseksamen van adjudant, alvorens men middels een strenge selectieprocedure (op verdienste) kan worden aangesteld in een functie van brigadecommandant. De brigadecommandant is dus de evenknie van zijn collega-commissaris doch wordt niet als dusdanig erkend.

Vele politiecommissarissen doen zeer neerbuigend ten overstaan van de brigadecommandant en wensen enkel met de officier van het distrikt te overleggen. In sommige gevallen leidt dit tot intermenselijke spanningen welke op hun beurt samenwerken onmogelijk maken. De SFBR heeft reeds herhaalde malen op dit probleem gewezen. Er dient daadwerkelijk werk gemaakt te worden van de herwaardering van de opleiding van de brigadecommandant. Hij dient een doorgedreven vorming te bekomen van het niveau 1.

b) OOP 13

In het kader van OOP 13 inhoudende de taakverdeling, werden bepaalde akkoorden afgesloten tussen gemeentepolitie en rijkswacht. In de grote agglomeraties leidt dit soms tot bizarre toestanden inzake de eerstelijnsvaststellingen. De oproepen welke gecentraliseerd worden bij de dienst 101, worden ingevolge akkoord overgemaakt aan éénzelfde politiedienst.

Zijn er meer oproepen dan beschikbare ploegen dan zal men geen beroep doen op de andere dienst die niet prioritair met de uitvoering van de taak gelast is (bijvoorbeeld de vaststelling van verkeersongevallen in de grote agglomeraties). Zo gebeurt het dat een rijkswachtploeg enkele maken voorbij de plaats van een ongeval rijdt waar men reeds enige tijd zit te wachten op een ploeg van de politie. De burger begrijpt dit niet en zal dit ook nooit begrijpen.

4. Problemen in de betrekkingen met de gerechtelijke overheden

Een probleem dat zeer zeker kadert in de betrekkingen met de gerechtelijke overheden is het feit dat deze overheden vaak ontoegankelijk en onbereikbaar zijn in de algemene zin van het woord. 's Nachts komt het niet zelden voor dat men een magistraat van dienst wenst te kontakteren doch dat deze niet wenst gestoord te worden. Heel vaak wordt men op voorhand reeds gekonfronteerd met de geijkte uitdrukking « bel me morgenvroeg maar op als er wat speciaals is... ». Sommige magistraten wensen niet voor « futiliteiten » gestoord te worden zelfs zo de wet voorschrijft dat zij als bevoegd magistraat om advies dienen gevraagd (bijvoorbeeld vrijheidsberoving in het kader van de wet op voorlopige hechtenis ­ het mogen ter beschikking houden van een verdachte voor verhoor).

Ook zijn sommige magistraten niet of nauwelijks op de hoogte van het bestaan van bepaalde procedures (SIS, ....) en wanneer men dan suggesties doet die kaderen in de toepassing van deze procedures gebeurt het niet zelden dat men het antwoord bekomt te wachten.

Sommige gerechtelijke arrondissementen verbieden een agent van gerechtelijke politie kontakt op te nemen met de parketmagistraat. De kontaktname moet in deze gevallen gebeuren door een officier van gerechtelijke politie (brigadecommandant, officier hoofd mobiele permanentie,...). Vaak gaat hierdoor essentiële informatie verloren of treden er communicatiestoornissen op.

De territoriale rijkswachter is het eveneens beu steeds te moeten fungeren als een soort buffer tussen de parketten en de bevolking. Het is de terreinrijkswachter die als eerste en vaak als enige geassocieerd wordt met het gerechtelijk apparaat. Vaak kan hij niet antwoorden op de vraag van een burger om de stand van een bepaald dossier te kennen. Dit is trouwens zijn rol niet.

In de overgrote meerderheid van de gevallen dient men de burger met een notietienummer naar huis te sturen waarbij de raad gegeven wordt zich te wenden tot een advocaat die de gevraagde informatie kan opvragen bij het betrokken parket, goed wetende dat in zeer veel gevallen (de overgrote meerderheid) de klacht of het feit welk aan de basis van de vraag ligt eenvoudigweg geseponeerd werd. Dit werkt erg frustrerend en leidt tot demotivatie.

De afstand tussen de burger en de politiefunctionaris wordt er door vergroot, het vertrouwen van de burger in het gerechtelijk apparaat wordt er door aangetast en bijgevolg wordt de wil tot samenwerking van de burger met de politiediensten gehypothekeerd.

Een andere bron van ergernis bij het rijkswachtpersoneel in relatie tot de parketten, is de bescherming die de politiefunctionaris geniet vanwege justitie wanneer hij betrokken is in eventualiteiten die zijn rechten schaden. Klachten uitgaande van rijkswachters (al of niet opgenomen in processen verbaal of neergelegd op andere wijze) leiden vaak tot niets, worden eenvoudigweg genegeerd en de betrokken rijkswachter wordt hiervan vaak niet eens in kennis gesteld. De politiefunctionaris voelt zich dan ook zeer vaak in de steek gelaten door het justitieel apparaat hetgeen averechtse reacties uitlokt.

5. Problemen in verband met het dubbele toezicht (organiek en functioneel) op de rijkswacht ?

De SFBR heeft geen kennis van specifieke problemen in dit domein.

6. De interpolitiezones (IPZ) ?

In tegenstelling tot de concensusnota is de SFBR gematigd optimistisch omtrent de interpolitiezones (IPZ). We maken hierbij een duidelijk onderscheid tussen Vlaanderen en Wallonië.

Sommigen gaan zo ver de IPZ's in Wallonië af te doen als een utopische wensdroom omdat de politie in sommige rurale Waalse regio's niet bereid zal gevonden worden de achtertuin van de burgemeester te verlaten om zich 's nachts en in het weekend op straat te begeven.

Een aantal essentiële voorwaarden dienen vervuld te worden om deze vernieuwde vorm van samenwerking optimaal te laten verlopen.

Vooreerst dient men de getalsterkte van de interpolitiezones op punt te stellen. Dit is namelijk een vereiste om een vierentwintig-urenpermanentie te kunnen uitbouwen. Daar waar politie en rijkswacht samen slechts kunnen beschikken over een effectief van minder dan 40 man, is een IPZ-werking onmogelijk. De effectieven van een aantal brigades dienen dan ook op korte termijn aangepast te worden.

Gemeenten die om budgettaire redenen weigeren hun effectieven op peil te brengen (of te houden) dienen hiervoor gesanctioneerd te worden. De mentaliteit van bepaalde lokale overheden die ertoe strekt dat de rijkswacht toch omni-present is dient te worden doorbroken.

Daar waar politie en rijkswacht op dit ogenblik reeds in een interpolitiezone samenwerken wordt dit over het algemeen goed ervaren. Een aantal praktische problemen doen zich echter nog voor (radioverbindingen, verschil in politiecultuur, langzaam wegebbend wantrouwen). Ook zijn de interpolitiezones nog te gering in aantal om een definitief oordeel over deze vorm van samenwerking te kunnen geven.

Het zou wenselijk zijn de interpolitiezones zo veel mogelijk gelijktijdig in werking te stellen. Thans wordt vastgesteld dat rijkswachtploegen, werkzaam in een IPZ, door het hoofd mobiele permanentie van het rijkswachtdistrikt ingezet worden buiten het grondgebied van de betreffende interpolitiezone hetgeen schadelijk is voor de dienstverlening (beschikbaarheid). De gemeentelijke politie, werkzaam in dezelfde IPZ, zal, wanneer zij de permanentie waarneemt, haar grondgebied niet verlaten.

De SFBR stelt zich de vraag of de verschillen in statuut en verloning en dan vooral de verloning van onregelmatige prestaties, geen hypotheek leggen op de wil van sommige politiekorpsen zich daadwerkelijk in te schrijven in het IPZ-gebeuren.

7. De werking van de APSD ?

Als organisatie met als hoofdopdracht het verdedigen van de belangen van de rijkswachter in het kader van de verbetering van de loons- en arbeidsomstandigheden, is de SFBR slecht geplaatst om de werking van de Algemene Politie Steun Dienst (APSD) te evalueren, temeer daar deze dienst zich ook situeert op het niveau van de politionele strategie- en beleidsontwikkeling.

Er komen nochtans echo's toe die duiden op een bepaalde vorm van ontevredenheid bij de er tewerkgestelde leden behorende tot de rijkswacht. Deze ontevredenheid zou zijn oorsprong vinden in het feit dat men hetzelfde werk uitvoert vanuit een verschillend statuut en bezoldiging.

Ook zijn er onbevestigde geruchten die duiden op een bepaalde vorm van concurrentiestrijd tussen de APSD enerzijds en het CBO-rijkswacht en BNB-GPP anderzijds. Naar verluid zouden de twee laatste diensten parallelle kanalen gebruiken om hun informatie te bekomen en dit niet zozeer om het geheim van het vooronderzoek te garanderen doch om te vermijden dat de concurrentie, in casu BNB voor het CBO en het CBO voor de BNB, met de informatie zou gaan lopen.

8. Concrete voorstellen tot hervorming ?

De SFBR is van mening dat een harmonisering van de statuten (administratief, pecuniair, tuchtrechtelijk, pensioen) van de diverse politiediensten op termijn onafwendbaar is. Sommigen dromen thans reeds luidop van een éénheidspolitie of eenheidsstructuur. Men dient zich echter bewust te zijn van de complexiteit en moeilijkheden die hiermee zullen gepaard gaan.

De vraag die zich bij dit alles stelt is of dit een realiseerbare en voor de overheid betaalbare zaak is, rekening houdend met het gegeven dat geen enkele van de diverse diensten bereid zal worden gevonden om de voordelen van het eigen statuut op te geven. Mocht de overheid overwegen om een eenheidspolitie te creeëren en voorbijgaan aan deze bekommernis dan zal naar mening van de SFBR de politieoorlog pas echt losbarsten. Wat de rijkswacht betreft is de vrees van het personeel, in dergelijke operatie verlieslatende partij te zijn, zeer duidelijk voelbaar.

Een tweelijnspolitie ondergebracht binnen éénzelfde algemene politionele visie lijkt het meest aangewezen. Deze zou kunnen bestaan uit de geüniformeerde eerstelijnspolitie met federale bevoegdheid en een gespecialiseerde criminele politie eveneens met federale bevoegdheid. Deze twee diensten dienen te worden ondergebracht in een structuur die garanties biedt dat de twee componenten (basispolitiezorg en gespecialiseerde politiezorg) op een harmonische wijze zouden samenwerken. Het zou onverantwoord zijn deze twee politiecomponenten, naast elkaar, door afzonderlijke politiediensten te laten invullen. De gespecialiseerde politie moet kunnen terugvallen op de basispolitie om haar taak te kunnen uitvoeren (infogaring).

Men zou de diverse politieopleidingen moeten onderbrengen in eenzelfde politieacademie, hetgeen zou leiden tot één politiecultuur in stede van de zovele die momenteel naast elkaar bestaan. De leden van de gespecialiseerde politiedienst zouden in regel moeten gerecruteerd worden uit de leden van de basispolitie.

Binnen de rijkswacht dient het officierenkader, waarvan de samenstelling een erfenis is van het militaire verleden, langzaam maar zeker op een natuurlijke wijze , te worden afgebouwd. De militaire structuur waarin de rijkswacht gehouden kon zijn gevolg te geven aan oorlogsopdrachten noodzaakte personeelskaders waarin iedere categorie een matematische verhouding had tot een onderliggende categorie. Een burgelijke politiedienst heeft deze verhoudingen en structuur niet nodig. Dit leidt tot een « overhead » die nefast is voor de goede werking omdat tevelen zich met alles wensen in te laten.

Tot voor twee jaren volgde iedere officier een twee jaar durende militaire opleiding in de Koninklijke Militaire School. Thans worden er officieren aangeworven op diploma. Zij worden in de eerste plaats ingezet in functies waar aan conceptiewerk gedaan wordt. Nog steeds zijn er echter een aantal die gevormd worden via de KMS. Deze officieren vinden vlug hun weg naar de eenheden waar zij middels militaire denkpatronen een politioneel beleid dienen te ondersteunen hetgeen niet aangewezen is. Deze vorming zou dan ook dienen te verdwijnen in de rijkswacht.

Er dient dringend werk gemaakt te worden van de infrastructurele problemen waarmee de rijkswacht te kampen heeft.

Ten slotte dient dringend werk gemaakt van een substantiële herziening van het geldelijke statuut van het rijkswachtpersoneel.

§ 3. UITEENZETTING VAN DE HEER AERTS

Het Syndicaat voor de vooruitgang van het rijkswachtpersoneel werd erkend in 1987 als derde syndicale vereniging binnen de rijkswacht.

Het syndicaat werd gesticht met als voornaamste doelstelling het doorbreken van het corporatisme in de rijkswacht, doelstelling die tot op heden slechts gedeeltelijk is bereikt.

Als antwoord op de algemene vragen van de voorzitter geeft hij volgende uiteenzetting :

1. Gebreken in de interne werking van de rijkswacht

Sinds 1992 is de rijkswacht formeel gedemilitariseerd. Deze demilitarisering werd mogelijk gemaakt door enerzijds de vaststellingen van de Parlementaire Onderzoekscommissie in verband met het Heizeldrama en de zogenaamde « Bendecommissie » en anderzijds door het afbreken van het IJzeren Gordijn, waardoor het nut om de rijkswachters te laten deelnemen aan de binnenlandse verdediging van het grondgebied in NATO-verband was weggevallen.

Niettegenstaande het wegvallen van het militair statuut heeft de interne werking van de rijkswacht vandaag nog zekere militaire kenmerken.

Het staat buiten kijf dat militaire structuren of onderlinge gezagverhoudingen de werking van een algemene politiedienst belemmeren.

Sinds de demilitarisering van de rijkswacht werd door het Algemeen commando van de rijkswacht een nieuwe bedrijfscultuur geïntroduceerd, met name werd gestart met de toepassing van de integrale kwaliteitszorg-filosofie.

Hij benadrukt dat het hier gaat om de toepassing van een filosofie die bepaalde kenmerken vertoont van een sekte en dat het niet zomaar om een streven naar meer kwaliteit is.

Daar waar vroeger het militaire karakter van de rijkswacht zorgde voor een complete isolatie van de rijkswachters in het maatschappelijke gebeuren, wordt dit nu bewerkstelligd door toepassingen van de IKZ-filosofie.

Nog steeds wordt de rijkswachter geïndoctrineerd met de zogemaande « Waarden van de rijkswacht » met de specifieke rijkswachtcultuur die ervoor moeten zorgen dat de rijkswachter een « super-burger » is. De rijkswacht vóór alles !

Het commando van de rijkswacht eist van het personeel een scrupuleuze naleving van alle mogelijke wetten, reglementen en richtlijnen. Om die te bereiken wordt het tuchtsysteem zeer handig gebruikt en misbruikt.

Het zal dan ook niemand niet verwonderen dat ondanks de demilitarisering van de rijkswacht er nog steeds een grote kloof bestaat tussen officieren en onderofficieren. Men zal begrijpen dat deze kloof nefast is voor de interne werking van de rijkswacht.

Nog steeds is er een groot gebrek aan communicatie tussen het commando en de uitvoerders. Bevel is nog steeds bevel.

Niet alleen is er een kloof tussen officieren en onderofficieren, ook is er een communicatiekloof tussen het Algemeen commando en locale verantwoordelijken, zoals districts- en brigadecommandanten. De indruk leeft bij het personeel, dat slechts enkele opperofficieren alles controleren en beslissen.

Zijns inziens is dit niet alleen een indruk, maar een feit !

Dat deze opperofficieren, die de touwtjes in handen hebben, nauwelijks voeling hebben, noch ervaring met het werk op het terrein heeft natuurlijk zijn gevolgen.

Het rijkswachtcommando huldigt het principe « We lossen een probleem pas op als het zich stelt ». Blijkbaar werden zij geïnspireerd door de Eerste minister.

Eigenlijk komt dit erop neer, dat een probleem pas een oplossing krijgt wanneer het zich stelt voor de organisatie, niet wanneer het zich stelt voor het individu of een groep van individuen.

Personeelsleden geconfronteerd met problemen kloppen dan ook vruchteloos aan bij het Commando. Pas als hun probleem het probleem van de rijkswacht is geworden, wordt er gewerkt aan een oplossing.

De aanzienlijke verhoging van de weekend- en nachtvergoedingen in het jaar 1989 heeft verstrekkende gevolgen gehad op de werking van de rijkswacht.

Door een foute berekening van het cabinet van de toenmalige minister van Landsverdediging betreffende deze verhogingen, dienden deze voor een groot gedeelte gefinancierd te worden binnen het bestaande budget.

Dit had tot gevolg dat aan de noodrem getrokken werd voor het uitvoeren van nacht- en weekendprestaties. Met andere woorden werden voortaan de nacht- en weekendprestaties voor een stuk afgebouwd en tot en strict minimum beperkt. Tot op vandaag heeft dit gevolgen voor de werking van de rijkswacht.

De inconveniëntenregeling waarvoor klaarblijkelijk onvoldoende budget kan worden vrijgemaakt, hypothekeert de werking.

Brigadecommandanten werden omgedoopt tot boekhouders teneinde de krappe budgetten voor overuren, nacht- en weekendprestaties te beheren. Van elke operatie wordt vooraf de kostprijs berekend, teneinde naar de haalbaarheid te peilen.

Het spreekt voor zich dat deze boekhoudersmentaliteit eigenlijk weinig te maken heeft met responsabilisering dan wel met het afschuiven van verantwoordelijkheid.

Het personeel krijgt hierdoor de indruk dat er niet mag gewerkt worden omdat er geen geld is.

Nochtans dienen ook wij vast te stellen dat het budget van de rijkswacht de laatste zes jaren met 36 pct. is toegenomen.

Deze ongerijmdheid is enkel te verklaren door de strategie van het Commando om het terrein van de rijkswacht gestaag uit te breiden, bijvoorbeeld lucht- en zeehavens, metro, grensposten, uitbreiding van de basispolitiezorg.

Tegelijkertijd werden administratieve functies fors gereduceerd. Het resultaat is dat vandaag veel meer rijkswachters op het terrein werken wat de toename van de werkingskosten verklaart.

Samengevat kan gesteld worden dat :

­ Er een communicatieprobleem is tussen hoger, midden en lager kader.

­ Er een dualiteit bestaat tussen het hiërarchisch gezag van de rijkswachtoversten en enerzijds het gezag van de gerechtelijke autoriteiten en anderzijds de interpretatie van wettelijke voorschriften en regels.

­ Het spook van de bureaucratie nog steeds dwaalt binnen de rijkswacht.

­ Er nog steeds niet resultaat-gericht gewerkt kan worden. Uiterlijke vorm- en plichtplegingen vergen nog steeds een buitenmaatse aandacht van het personeel. De vrees voor al dan niet verdoken tuchtsancties belemmeren het personeel voor het nemen van initiatief.

­ Het Algemeen Commando weinig of geen voeling heeft met het werk op het terrein.

­ De rijkswacht nog steeds een gesloten instelling is waar op het vlak van interne werking er van enige democratizering geen sprake is.

­ Het syndicaal feit alleen naar de vorm aanvaard wordt binnen de rijkswachthiërarchie.

­ Het juridisch statuut van het personeel zodanig zwak is dat angst voor represailles elk initiatief in de kiem smoort.

­ De door het Algemeen Commando gevolgde strategie en beleid bij het personeel de valse indruk wekt dat men wel wil werken maar er geen geld is.

­ Er een buitensporige responsabilizering is in het beheer van ontoereikende budgetten, wat de werking belemmert.

2. Welke problemen bestaan in de betrekkingen met de gerechtelijke politie, gemeentepolitie en gerechtelijke instanties ?

De rijkswacht heeft de laatste jaren een strategie en een beleid gevoerd die gericht waren op het versterken van de rijkswacht op plaatsen waar de gemeentepolitie zwak was. Op plaatsen waar er een sterk gemeentelijk politiekorps aanwezig is heeft de rijkswacht zich toegelegd op terreinen waar de gemeentepolitie minder interesse voor had.

In de landelijke gemeenten heeft de rijkswacht zich toegespitst op basispolitiezorg. Er werden diverse initiatieven genomen om contacten te leggen met de bevolking. Bijvoorbeeld via contactname met zogenaamde sleutelfiguren, voorzitters van diverse verenigingen enz.

De brigadecommandanten werden door het commando aangemaand om reguliere contacten te onderhouden met de lokale burgerlijke autoriteiten.

In sommige gevallen pakte de brigadecommandant voor de gemeenteraad uit met een heus beleidsplan. Het doel was de basispolitiezorg van de rijkswacht zoveel mogelijk lokaal te verankeren en te verzekeren.

In de grote agglomeraties nam de rijkswacht dan voornamelijk gebieden voor zijn rekening waar de gemeentepolitie onvoldoende middelen voor had, zoals lucht- en zeehavens, grensposten, metro enz.

Voorheen werd reeds ervaren met de OOP13 dat de taakverdeling qua bestuurlijke politie tussen rijkswacht en gemeentepolitie weinig conflicten had opgelost, en er eerder meer gecreëerd had. Daar waar vroeger in onderlinge verstandhouding het meeste werd geregeld, probeerde elk korps zich nu scrupuleus aan de verdeling te houden, met de nodige wrijvingen tot gevolg.

Door de minister van Binnenlandse Zaken werden de gemeentelijke korpsen en de rijkswacht dan weer aangespoord om samenwerkingsakkoorden te sluiten, met als doel een 24-uren permanentie te verzekeren.

Het leidt geen twijfel dat heel deze gang van zaken de nodige achterdocht heeft gewekt vanwege de korpschefs van de gemeentepolitie.

Zij zagen immers toe hoe de rijkswacht zich reorganiseerde, zich territoriaal versterkte en zich toelegde op basispolitiezorg, net het terrein waar ook de gemeentepolitie het meest actief is.

Men mag bovendien niet vergeten dat vele gemeentebesturen maar al te graag het politiewerk zoveel mogelijk naar de rijkswacht willen toeschuiven, zoveel minder dienen zij te investeren in hun gemeentepolitie.

Een hoogtepunt van deze door de rijkswacht gevoerde strategie was wel het te koop aanbieden van rijkswachters aan de gemeenten voor een gunstarief.

Voor 1,2 miljoen per jaar konden gemeenten een rijkswachter kopen, die dan ingezet werd in de gemeentepolitie.

Zo kon de gemeente snel een personeelslid aanwerven, kopen dus, zonder selectie, rekrutering of opleidingskosten.

Dat deze gang van zaken de nodige wrevel heeft opgewekt bij menig politiecommisaris mag geen verbazing wekken. Temeer daar de rijkswacht voor de onderhandelingen over mogelijke samenwerkingsakkoorden kan beschikken over een belangrijke ruggesteun van het algemeen rijkswachtcommando.

Dat er een politieoorlog bestaat, weten we ondertussen.

Waarom er een politieoorlog bestaat weten we ook.

Het zit ingebakken in onze politiestructuren, met name de versnippering van de politiediensten.

Elke politiedienst heeft de neiging om te tonen dat hij de beste is, en waakt bovendien angstvallig over het feit dat hij tegenover de andere politiediensten qua middelen niet achteruitgesteld wordt.

Met dit voor ogen hoeft het geen betoog dat het maximaal exploiteren van de sterke punten van de rijkswacht, waaronder de algemene bevoegdheid in gerechtelijke en bestuurlijke politie, de bevoegdheid over het ganse grondgebied en de grote autonomie om zich te organiseren, te reorganiseren en te oriënteren, de woede heeft opgewekt van de andere politiediensten, die zich in zekere mate bedreigd voelen in wat zij noemen de gestage uitbreidingsdrang van de rijkswacht.

De politieoorlog is er, maar het is een oorlog die niet door de mensen op het terrein wordt gevoerd.

Het is een oorlog die gevoerd wordt door verantwoordelijken en vooral door topverantwoordelijken.

De mensen op het terrein zijn er mee het slachtoffer van.

De betrekkingen tussen politieagenten en rijkswachters zijn normaal, zij voeren immers grosso modo hetzelfde werk uit.

Tussen B.O.B.'ers en gerechtelijke politie bestaat misschien meer naijver, wat eigenlijk te verklaren is door hun specialisatie.

De politieoorlog wordt niet gevoerd door mensen die werken op het terrein.

De mensen op het terrein hebben geen enkele boodschap aan een politieoorlog, zij willen alleen hun werk doen, en zij willen dit ook zo goed mogelijk doen.

In dit kader was het tafereel van de zogenaamde « consensusnota » schrijnend.

Rijkswacht en gerechtelijke politie moesten onderling de « koek » verdelen.

In de gegeven omstandigheden was het haast onverantwoordelijk vanwege de Regering om de politiediensten zelf een taakverdeling onderling te doen regelen.

Het was vragen om moeilijkheden; dit heeft niets met responsabilisering te maken.

Een structureel probleem kan niet door gepalaver worden opgelost.

Wat betreft de betrekkingen met de gerechtelijke instanties is het eigenlijk misplaatst om van betrekkingen te spreken, het gaat eerder om contacten. Contacten die doorspekt zijn van vormelijke plichtplegingen.

Voor de doorsnee rijkswachter is de rechterlijke macht, even monumentaal, pompeus en afstandelijk als de justitiepaleizen waarin ze huist.

De gerechtelijke instanties zijn een andere wereld, althans zo wordt het ervaren.

De afstand tussen een parketmagistraat, een onderzoeksrechter en een rijkswachter is enorm.

3. Problemen in verband met het dubbele toezicht op de rijkswacht

De vraagstelling is correct, het gaat enkel om een toezicht. Het beheer van de rijkswacht is de facto in handen van het algemeen commando van de rijkswacht zelf.

Het is zeer de vraag of de voogdij-overheid over de nodige instrumenten beschikt om dat toezicht daadwerkelijk uit te oefenen.

De commandant van de rijkswacht beschikt over verregaande bevoegdheden, wat de rijkswacht tot een zeer autonome politiedienst maakt.

Het is eigenlijk een eeuwenoude discussie, omtrent het feit wie de rijkswacht beheert. Een discussie die steeds beslecht werd met politieke compromissen.

Zoals de zaken er nu voorstaan, voert de rijkswacht een politiek van « aan elke operatie hangt een prijskaartje ».

Van elke operatie wordt vooraf de kostprijs begroot, een budget vastgelegd en wordt er een prioriteit toegekend. Qua management kan dit tellen.

In dit kader moet toch gezegd worden dat het dubbele of tripele toezicht loutere academische discussies betreft, net zoals de opdeling bestuurlijke en gerechtelijke politie.

Een politieoptreden kan van de ene seconde op de andere veranderen van bestuurlijke naar gerechtelijke politie.

Voor een oplossing van dit probleem verwijs hij naar de voorstellen op het einde van zijn betoog.

4. IPZ

Rekening houdend met wat hij reeds eerder heeft uiteengezet lijken de IPZ eerder een « kurieren am symptom » dan een oplossing voor een structureel probleem.

Het is een lovenswaardig initiatief maar het struikelt over de gemeentelijke autonomie en de politieoorlog.

De IPZ's blijken maar een matig succes te hebben in het land. Ofwel zijn de lokale besturen niet geïnteresseerd ofwel stuiten zij op verzet van de gemeentelijke politiekorpsen.

Goede wil kan men bij wet of decreet niet opleggen.

Waareen IPZ van toepassing is blijkt dat de beperkte territoriale bevoegdheid van de gemeentepolitie toch voor de nodige problemen kan zorgen, waardoor een rijkswachtploeg van een naburig district toch nog moet opgeroepen worden.

De vraag stelt zich of de IPZ dan niet meer is dan een pleister op een houten been.

Een structureel probleem is niet op te lossen met vrijwillige samenwerkingsverbanden, zelfs indien het niet-sluiten van deze samenwerkingsverbanden op één of andere manier gesanctionneerd zou worden door het niet toekennen van federale subsidies.

5. APSD

APSD is een stap in de goede richting. Jammer dat ook hier het spook van de politieoorlog dwaalt.

Ons inziens moet de APSD behouden, versterkt en uitgebreid worden.

Alleen moet een initiatief genomen worden om te vermijden dat de indruk onstaat, al dan niet terecht, dat één politiedienst de APSD zou domineren.

6. Concrete voorstellen tot hervorming.

Het uitgangspunt is dat resultaten geboekt worden. Het justitieel apparaat heeft onder meer tot doel om misdrijven te doen ophouden, op te helderen, de daders of verdachten te vatten, hun schuld of onschuld te bewijzen om ze vervolgens te straffen of vrij te spreken.

Politiediensten zijn een belangrijke schakel in het justitieel apparaat.

Een ketting is zo sterk als de zwakste schakel.

De rijswacht is ongetwijfeld een belangrijke schakel in het justitieel gebeuren.

Men kan deze schakel zo dik en sterk maken als men wil, het zal uiteindelijk de sterkte van de ketting niet beïnvloeden; deze zal blijven breken bij de zwakste schakel.

Dit is geenszins een stille wenk dat andere politiediensten of gerechtelijke instanties te zwakke schakels zouden zijn. Dit om duidelijk te maken dat uiteindelijk alleen het resultaat telt.

Als justitie faalt, deelt heel de maatschappij in de klappen. Hij zet zich af tegen de rijkswacht voor de rijkswacht.

Als daders vrijuit gaan omwille van fouten in het gerechtelijk onderzoek, door wie ze ook begaan zijn, dan hebben we gefaald.

Daarom stelt hij voor dat :

1. Er een wettelijke regeling komt van de bijzondere politietechnieken en de pro-actieve recherche. De politieambtenaar moet duidelijk weten wat kan en niet kan, in het belang van iedereen.

Het kan niet zijn dat een politieambtenaar, een parketmagistraat of een onderzoeksrechter het moet stellen met een ministriële circulaire in zo'n belangrijke aangelegenheden.

In een opsporingsonderzoek kan het niet zijn dat men aangewezen is op « creativiteit ». Duidelijke wettelijke regels zijn dringend noodzakelijk.

2. Er een einde moet gesteld worden aan de versnippering van de politiediensten.

Ons inziens mag de gespecialiseerde politiezorg niet gescheiden worden van de basispolitiezorg in aparte korpsen.

Daarom stellen wij voor dat in een eerste faze alle politiediensten onder het beheer van één Nationaal Directiecommité geplaatst worden, met aan het hoofd een neutrale bestuurder.

Samenvoeging van alle krachten voor de gespecialiseerde politiezorg en informatie-databanken is noodzakelijk.

Ondertussen kan er gewerkt worden naar één statuut en een éénvormige opleiding voor alle politie-ambtenaren.

We moeten dus komen tot één politie.

3. Er dringend een einde moet gesteld worden aan het corporatisme.

Ik vraag hiervoor Uw bijzonder aandacht, geachte voorzitter en leden van de commissie. Misschien kan U dit overkomen als een detail maar het is allerminst een detail maar een sleutel tot succes van elke hervorming.

Het corporatisme moet doorbroken worden. Het verbod om aan te sluiten bij vrije vakbonden moet dringend opgeheven worden.

Corporatisme is een bron van kwaad, het maakt een echte democratisering en integratie van de rijkswacht en zijn personeel in de maatschappij inmogelijk.

Het doorbreken van het corporatisme is een condition sine qua non , om hervormingen een kans op slagen te geven.

In dit kader lijkt de discussie over de zogenaamde financiering van de rijkswachtsyndicaten eerder een corporatistisch voorstel in het kwadraat.

Niet alleen is de financiering van de patroon van een vakvereniging een verkrachting van alle vakbondsprincipes, het is de negatie van elke vakbondsvrijheid.

Nu al zijn er in het syndicaal statuut grote beperkingen ingebouwd die de vakbondsvrijheid aan banden leggen, zoals de erkenning en intrekking van de erkenning van syndicale afgevaardigden.

Het SVR heeft al meermaals aan den lijve ondervonden dat hier soms willekeurig mee wordt omgesprongen en bovendien niet alle syndicaten gelijk behandeld worden.

De laatste wijzigingen aan het syndicaal statuut, met name het opvoeren van het aantal afgevaardigden en vrijgestelden voor de representatieve syndicaten en het quasi afschaffen van vrijgestelden voor de erkende syndicaten die de drempel niet halen of zich niet wensen te onderwerpen aan de controle, heeft maar één doel : het kapot maken van de enkel erkende syndicaten en het versterken van de corporatistische verenigingen.

Het voorstel tot financiering van de syndicaten past volledig in de beraamde moord op de enkel erkende syndicaten, waarbij vooral het SVR geviseerd wordt.

Je kan immers nu al op een blaadje geven dat de representatieve syndicaten er alles zullen aan doen, enthousiast gesteund door het commando, om alle geldinkomsten van de erkende syndicaten droog te leggen.

Dat het syndicaal statuut daterend van de wet van 1978 na 18 jaar met mondjesmaat en tot op heden slechts gedeeltelijk werd uitgevoerd door de uitvoerende macht, bewijst dat men hier schromelijk in gebreke is gebleven. Er moet dan ook dringend iets gedaan worden.

Vakbondsvrijheid zal ook tot gevolg hebben dat de dubieuze praktijken in verband met reclame-ronseling door sommige corporatistische verenigingen fors zal worden ingeperkt.

Op die manier kunnen we dan ook vermijden dat personeelsleden van de rijkswacht in uniform reclame gaan ronselen en op dit manier de kas van hun vereniging trachten te spijzen.

Bovendien moet er een verbod komen lucratieve voordelen aan te bieden aan de leden van een vakvereniging.

Dit gebeurt nu frequent, ondermeer door het aanbieden van verzekeringspakketten : de vereniging in teen globale som, houdt het lidgeld ervan af en stort de rest door naar een verzekeringsmaatschappij. Op die manier spelen zij trouwens de rol van makelaar.

Omdat het verzekeringspakket interessant is, lokken zij vele leden, die dus enkel omwille van dit verzekeringspakket aansluiten.

In welke mate is deze vereniging dan nog representatief als door middel van een drogreden aangevoerd wordt dat men minstens 10%. van het personeel vertegenwoordigt ?

4. Op korte termijn kan ook

­ een einde gesteld worden aan de rol van de inspecteur-generaal bij de bevordering en voordracht van officieren. De functie van inspecteur-generaal is immers niet te rijmen met deze opdracht.

­ dringend een einde gesteld worden aan de opleiding van kandidaat-officieren aan de militaire school.

­ dringend een sociale dienst worden opgericht ten voordele van het rijkswachtpersoneel.

Tot slot wil ik waarschuwen voor een al te voortvarende toepassing van moderne managementtechnieken zoals de IKZ-filosofie.

Dergelijke technieken kunnen niet zomaar getransplanteerd of geïmplanteerd worden op het justitieel apparaat. De finaliteit van justitie of de politiediensten is niet dat zij meer winst moeten maken of een concurrent moeten verslaan, maar wel resultaten boeken in de strijd tegen de criminaliteit.

Justitie moet ten dienste staan van de bevolking en ons democratisch bestel; het algemeen belang primeert.

§ 4. UITEENZETTING VAN DE HEER CLEMMENS

1. Welke gebreken stellen wij vast in de interne werking van de rijkswacht ?

Ik zou mijn antwoord op deze vraag graag willen uitsplitsen over drie domeinen, met name :

­ de gebreken in de rijkswacht zelf;

­ het gebrek aan controle vanwege de parlementaire vertegenwoordigers

­ het gebrek aan echt syndicaal werk in hoofde van de representatieve syndicaten.

I. De gebreken van
de rijkswacht zelf

A. Tucht

1. Disciplinaire sancties

Sedert de invoering van de nieuwe tuchtwet op 1 juli 1994 staat het rijkswachtpersoneel onder zeer zware druk. Niettegenstaande het commando van de rijkswacht deze situatie tracht te minimaliseren, stel ik nochtans vast dat de realiteit duidelijk anders is.

In zijn Infonieuws nr. 7 van 7 mei 1996 onder de titel « Disciplinaire sancties » publiceert het commando fier een stand van zaken : sedert 1 juli 1994 tot 31 december 1995 werden er voor de nederlandstalige rijkswachters 190 straffen uitgesproken, voor de franstalige rijkswachters 284, wat een totaal betekent van 474 straffen op anderhalf jaar. Enkele cijfers stemmen toch tot nadenken.

De Vlaamse Gemeenschap, die een gelijkaardig aantal functionarissen tewerkstelt, heeft in dezelfde periode slechts 11 straffen uitgesproken. Daarenboven bestaat de rijkswacht uit 51 pct. Nederlandstaligen en 47 pct. Franstaligen, hetgeen betekent dat de verhouding nederlandstaligen/franstaligen, op het gebied van de bestraffing, werd scheefgetrokken en dat de Franstalige collega's met een verhouding 17/10 tot op heden meer bestraft werden dan hun Nederlandstalige collega's.

Op een effectief van 15 750 man en gespreid over een loopbaan van 36 jaar valt het te verwachten dat er 11 376 straffen zullen uitgesproken worden. Wijselijk heeft het commando nagelaten de verhouding officieren/onderofficieren te publiceren.

Ik kan echter stellen dat het officierenkorps nimmer wordt gestraft. Al te vaak wordt het potje onder deze groep van collega's gesloten gehouden.

De praktijk wijst dus duidelijk uit dat de tuchtprocedure enkel werd ingesteld om de onderofficieren te straffen en een ideaal werkinstrument betekent in de schoot van het officierenkorps om « lastige » medewerkers te plooien.

Een flagrant voorbeeld hiervan is de zwaar uit de hand gelopen ordedienst van 28 november 1995 naar aanleiding van de studentenbetoging te Luik. De gebrekkige bevelvoering van de verantwoordelijke officieren werd verhaald op de schouders van de dienstdoende rijkswachters. Teneinde de minister van Binnenlande zaken te sussen, werden twee onderofficieren zwaar gestraft, namelijk een opperwachtmeester en een wachtmeester. De huidige commandant ARG, kolonel Jules Koninckx, deed dit met een zekere genoegdoening.

Il wil hier ook niet uitweiden over de veelvuldig getroffen maatregelen van inwendige orde, de tuchtmaatregelen, alsook de negatieve beoordelingen op het evaluatieformulier.

In deze context kan dan ook terecht de vraag gesteld worden of de rijkswachter nog de nodige motivatie kan opbrengen en initiatief aan de dag leggen om kwaliteitsvol werk af te leveren ?

Het officierenkorps, met straffen bevoegd, schendt voortdurend de tuchtwet, alsmede de procedureregels. Dit gebeurt steeds ongestraft.

2. Onderzoeksraad

De zo-beruchte onderzoeksraad, gelet op zijn samenstelling, is een instrument in handen van deze officieren en biedt geen garantie op een rechtvaardige tuchtrechtspleging, niettegenstaande de aanwezigheid van een magistraat. Ik bestempel deze onderzoeksraad dan ook als de verderzetting van de militaire rechtbanken in de rijkswacht.

Tegen de adviserende beslissing van deze « militaristische » onderzoeksraad is er geen beroep mogelijk. Zij worden daarenboven haast klakkeloos gevolgd door de minister van Binnenlandse Zaken.

Het laconieke antwoord tot de rijkswachters luidt steeds opnieuw : « Indien u niet akkoord gaat met de getroffen beslissing, dan hebt u zestig dagen om u tot de Raad van State te wenden. »

Bovendien is het onbegrijpelijk dat wanneer er een officier van gerechtelijke of administratieve politie dient terecht te staan, hij be- en veroordeeld wordt door agenten van gerechtelijke politie.

3. Loyaliteitsplicht

Recentelijk werd de loyaliteitsplicht terug opgediept uit de archieven door een aantal stafofficieren. Niettegenstaande de wet-Camu de loyaliteitsplicht invoerde als een controlemiddel van de werkgever op het werk van de functionaris, heeft het Commando van de rijkswacht deze loyaliteitsplicht aangegrepen als een middel om de rijkswachter ertoe te verplichten zijn eigen te beschuldigen in een eventuele tuchtzaak. Dit is een perversiteit en een vorm van fundamentalisme.

Temeer, begrijpe wie begrijpen kan, daar dit zelfde Commando onlangs publiceerde dat het de rijkswachter toegelaten is te liegen in een gerechtelijke procedure ten zijnen/haren laste.

Tot besluit wens ik te benadrukken dat er duizenden man-uren worden verbruikt aan de tucht en de tuchtbehandeling, die in feite zouden kunnen dienen om de bevolking beter te beschermen. Deze kwalijke tuchtbehandeling ondermijnt de rijkswachter en zijn gezin.

B. Eigen interne regels

Al te vaak moet ik vaststellen dat de rijkswacht het nodige acht eigen regels te moeten maken inzake materies die wettelijk zijn bepaald.

Ik citeer hier : « de niet-toepassing van het A.R.A.B. in de werkomstandigheden en de kwartieren van de rijkswacht, de niet-naleving van Vlarem II, het inrichten van schietlokalen zonder vergunning, en dergelijke meer. »

Als syndicaat vind ik het mijn plicht ervoor te ijveren dat de basisoverlegcomités worden opgericht in de schoot van de rijkswacht. Het Commando van de rijkswacht heeft dit ingevuld door rijkswachtofficieren aan te duiden in de functie van veiligheidsofficier per provincie. Concrete resultaten en verbeteringen bleven tot op heden achterwege.

De rijkswacht acht het niet nodig te voldoen aan de noodzakelijke milieuvergunningen. Onder het voorwendsel dat de rijkswacht een militaire organisatie is, werden reeds heel wat misbruiken getolereerd. Wanneer de rijkswachter zich thans wil profileren als een openbare burgerlijke instantie, dan mag op zijn minst verwacht worden dat zij zich schikt naar de vigerende wetgeving.

Tenslotte wenst hij de aandacht te vestigen op de meest recente, nog niet gepubliceerde, nota inzake ongewenste sexueel gedrag op het werk. De Commandant van de rijkswacht vindt het nogmaals nodig te benadrukken dat de bestaande reglementaire teksten niet rechtstreeks van toepassing zijn op de rijkswacht. Hij voelt zich dus weeral geroepen een aparte interne nota op te moeten stellen, niettegenstaande, naar ik meen, deze wetgeving kaar en duidelijk is en van toepassing op iedereen.

C. Interne werking

Spreker stelt zich de vraag : « Met wat houdt men zich in de rijkswacht eigenlijk bezig ? »

1. « Vergaderwoede »

De rijkswacht doet niets anders meer dan vergaderen, vergaderen en nog eens vergaderen. De specifieke opdracht van de rijkswacht, zijnde misdadigers opsporen, vatten, de nodige geschriften opstellen en ze voor de overheid brengen, is men vergeten en heeft plaats geruild voor deze vergaderwoede op alle niveaus.

Men mag niet vergeten dat een mega-districtscommandant, dewelke 40 rijkswachters minimum 5 uren doet vergaderen om voor de zoveelste maal zijn beleid toe te lichten, 200 man-uren ten bate van de gemeenschap ontzegt. Dit wil zeggen : 1 rijkswachter die gedurende 5 weken niet meer op de baan komt. En dan maar spreken over criminaliteitsbestrijding ! ! !

Om dit item te beëindigen kan ik u meedelen dat er in het District Gent 35 werkgroepen werkzaam zijn.

2. Reorganisatie

De Commandant van de rijkswacht moet dringend ophouden met alle soorten reorganisaties, om het personeel aan de basis toe te laten terug op adem te komen. Velen wekken thans de indruk het noorden enigszins kwijt te zijn en hebben elk houvast verloren.

3. Interne protocolakkoorden

Hij kan zich akkoord verklaren dat er naar aanleiding van het vijfhoeksoverleg protocolakkoorden werden afgesloten tussen de verschillende vertegenwoordigers. De actuele werkwijze in de rijkswacht loopt echter de spuigaten uit. Tussen de verschillende diensten dienen afspraken gemaakt te worden en dit dient in geschriften te worden vastgelegd om te vermijden dat bepaalde niveaus later hun verantwoordelijkheid zouden kunnen betwisten.

Is het teveel gevraagd van mensen die verantwoordelijke functies bekleden, dat zij op tijd en stond hun verantwoordelijkheid opnemen ?

Als voorbeeld citeert hij dat districtcommandanten onderling, districtscommandant en de commandant van de provinciale verkeerseenheid, ... interne protocolakkoorden afsluiten.

Waar blijft het principe « eenheid van terrein = eenheid van commando » ?

Men geeft kritiek op de 27 gerechtelijke arrondissementen, doch past in eigen midden hetzelfde toe.

4. Speciale vergoedingen voor lesgeven

Ik stel mij de vraag wanneer er eindelijk eens een einde zal gesteld worden aan het feit dat bepaalde rijkswachtofficieren, in het bezit van een universitair diploma, les geven tijdens de diensturen ten voordele van mensen binnen en buiten de rijkswacht, doch tegen zware betaling. Vaak werd dit diploma dan nog behaald op kosten van de rijkswacht.

Ik meen te mogen stellen dat deze officieren in de eerste plaats dienen aanwezig te zijn in de rijkswacht, waar zij hun taak van leidinggever, coacher en manager dienen waar te nemen. De praktijk wijst uit dat we in een omgekeerde wereld leven.

Is het daarenboven niet zo dat de gewone rijkswachter met argusogen wordt beteken en zelfs wordt gestraft als er maar een vermoeden bestaat dat hij een tweede beroepsbezigheid zou uitoefenen ?

Ofwel dienen deze lesgevers het korps te verlaten, ofwel dienen zij zich te kwijten van hun rijkswachttaak. Het zijn diezelfden waarvan de mond overloopt van beschikbaarheid en vindbaarheid. Doch wanneer men op hen beroep wenst te doen, hebben ze meestal geen tijd. Ik citeer hierbij enkele generaals en andere hogere officieren die lesgeven aan de Koninklijke Militaire School, aan de School voor Officieren en aan de Vlerickschool. Kunnen deze plaatsen niet ingenomen worden door mensen uit het onderwijsnet ?

Het personeel neemt hier zware aanstoot aan.

5. Benoeming in de hogere graad

Zowel in het officieren- als in het onderofficierkader groeit de onvrede over de wijze waarop de beslissingen tot benoeming in een hogere graad worden genomen. Dit gebeurt op een autoritaire wijze.

Hij meent dat de benoeming in een hogere graad dient gekoppeld te worden aan een examen en niet a priori mag vasthangen aan het diploma. Een autoritaire benoeming is decretionair en steunt meestal op geen gemotiveerde, objectieve beoordeling.

6. Gebrek aan informaticamiddelen

Dit is reeds lang een oud zeer. Niettegenstaande de rijkswacht een inspanning heeft geleverd, is dit toch onvoldoende. Al te vaak nog dient de rijkswachter aan de basis zich te behelpen met eigen materiaal, terwijl bepaalde officieren erin slagen zich persoonlijk een draagbare PC door het korps te laten bezorgen.

7. Voertuigen - werkingsmiddelen

Alhoewel het de taak is van de rijkswachter op de baan om de burger te beschermen, dient hij vaak terug te grijpen naar een voertuigenpark dat ofwel verouderd is, dan wel, alhoewel niet uitdrukkelijk gesteld door het Commando, gelimiteerd is in het aantal te verrijden kilometers, tengevolge een gebrek aan de voldoende werkingsmiddelen.

Dit stuit tegen de borst, temeer daar bepaalde hogere officieren erin slagen zich een leasingvoertuig op het rijkswachtbudget toe te eigenen, dat zelfs voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

8. Informanten - nood aan duidelijke richtlijnen

De speurders hebben dringend nood aan een wet die duidelijk het thema rond de informantenproblematiek behandeld. Men kan stellen dat op dit ogenblik de schrik er duidelijk in zit, te wijten aan een gebrek aan vertrouwen in de overheid en in het bijzonder in de gerechtelijke overheid.

We mogen niet vergeten dat de rijkswachter op het terrein het meeste bloot staat aan eventuele vervolvingen en straffen en dus duidelijke richtlijnen vraagt vanwege de overheid.

9. Inconveniënten

Hij is er zich van bewust dat de middelen niet onbeperkt zijn. Nochtans heeft men bij het opwaarderen van de vergoedingen voor weekend- en nachtdiensten het probleem duidelijk onderschat en drukken de inconveniënten nu zwaar op het rijkswachtbudget.

Nochtans is deze situatie volledig scheefgegroeid. Waar in het verleden uit operationele overwegingen diensten worden uitgevoerd, dewelke recht geven op bijkomende vergoedingen, meen ik dat thans gekeken wordt hoeveel geld er beschikbaar is en in functie daarvan worden de diensten georganiseerd. Dit is dus de omgekeerde wereld en deze wijze van werken komt niet tegemoet aan hetgeen de burger van de rijkswacht kan en mag verwachten.

10. Syndicale afgevaardigen

Zij mogen nog steeds geen bescherming genieten vanwege de rijkswachtoverheid, indien zij personeelsproblemen bij de hiërarchie komen aankaarten.

11. Ontwikkelingshulp voor Zuid-Afrika

Uit de pers en Infonieuws vernam hij dat de rijkswacht zich ingeschakeld heeft in een hulpprogramma ten voordele van Zuid-Afrika. Zelf bevindt de rijkswacht zich volop in een proces van demilitarisatie, maar toch voelt zij zich al geroepen de politie aldaar te moeten demilitariseren.

De interne bedrijvigheid mag blijken uit het vele heen- en afreizen van tal van rijkswachtofficieren en hun dames. Het rijkswachtpersoneel stelt zich de vraag wat er ter plaatse zoal wordt gerealiseerd en welke het prijskaartje is dat aan deze veelvuldige reizen vasthangt.

De inconveniëntenvergoedingen worden aldaar ook uitbetaald. Dit gaat nogmaals ten koste van de veiligheid van de eigen burger.

Tenslotte kan het personeel het geenszins appreciëren dat de Commandant van de rijkswacht in Zuid-Afrika verbleef toen de zaak Dutroux in alle hevigheid losbarstte in eigen land.

Bovendien stelt hij zich de vraag hoe dit selecte groepje er steeds in slaagt om tijdens een buitenlandse missie zich te laten vergezellen door de dames ?

12. ARG

Niettegenstaande de politiekers sinds 1 januari 1992 duidelijk de wil hebben betoond om de rijkswacht te willen demilitariseren, slaagt de Commandant van de ARG, Kolonel Jules Koninckx, erin de ARG met ijzeren hand en militaire tucht te leiden. Jonge rijkswachters kennen geen enkel recht, noch op financieel, moreel en materieel vlak. Zij hebben slechts militaire plichten.

Men kan zelfs stellen dat het paardenleven er veel rooskleuriger oogt. Ondanks veelvuldige syndicale tussenkomsten van mijnentwege, langs de Generale Staf om, heeft totnogtoe niemand de moed gevonden om de bewuste commandant tot menselijkheid te bewegen.

Reeds tot driemaal toe diende hij tussen te komen om verplichte rust tussen opeenvolgende diensten te bekomen. Men draait er zijn hand niet voor om om diensten van 12 tot zelfs 16 uren te bevelen, zonder bevoorrading van de troep. Iedere avond, zoals 40 jaar geleden, moeten deze rijkswachters de A.R.G. opbellen om hun dienst voor de volgende dag te kennen en dit alles op eigen kosten. Het kleinste vergrijp in hoofde van deze zeer jonge rijkswachters wordt onmiddelijk zwaar afgestraft.

Sanitaire voorzieningen voor vrouwelijke rijkswachters worden niet getroffen. Zij worden tijdens ordediensten laconiek verwezen naar de « bosjes ». Ik citeer hier een schrijven dat ik richtte aan Kolonel Duchatelet waar ik deze toestand aanklaagde lasten de Commandant Ameye en Luitenant Bertrand.

Totnogtoe moet hij vaststellen dat aan de situatie niet wordt verholpen. Dit heeft tot gevolg dat vele jonge rijkswachters reeds van in het prille begin van hun loopbaan gefrustreerd geraken.

II. Het gebrek aan controle vanwege de parlementaire vertegenwoordigers

Graag had ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om u te wijzen op het reglement A4bis , zijnde het reglement van inwendige dienst van de rijkswacht, artikel 35, waarbij aan de parlementairen de gelegenheid wordt geboden de rijkswacht ten allen tijde grondig te controleren.

« De parlementaire commissies van landsverdediging (nu hoort men te lezen « van Binnenlandse Zaken ») fungerende in een korps, of per afvaardiging van ten minste drie hunner leden, zijn gemachtigd de lokalen en militaire inrichtingen te bezoeken teneinde zich rekenschap te geven van de werking van de verschillende onderdelen van de rijkswacht en van de schikkingen die getroffen zijn om het welzijn van het personeel te verzekeren. »

Tot zijn voldoening heeft, veertien dagen geleden, voor het eerst in 33 jaar, een parlementaire delegatie een bezoek gebracht aan het CBO.

Als syndicaat kan hij niet begrijpen dat een instelling zoals de rijkswacht, die jaarlijks gedoteerd wordt met een budget van ongeveer 28 miljard nooit gecontroleerd wordt door mensen van buitenaf !

III. Het gebrek aan echt syndicaal werk in hoofde van representatieve syndicaten

1. De wet van 11 juni 1978 bepaalt de prerogatieven van een rijkswachtvakbond, dit wil zeggen dat wij de nodige stappen bij de overheid mogen doen teneinde de belangen te behartigen van de leden, zowel op financieel, materieel als moreel vlak.

Ondanks het besef dat er een politie-oorlog aan de gang is, onthoudt zijn syndicaat zich van inmenging in het operationele domein van de rijkswacht. Dit is de taak van het Commando. Er werd hem persoonlijk door het Commando gevraagd toch stelling te nemen ten voordele van het Commando, alsook van de rijkswacht in het algemeen. Hij heeft dit geweigerd, daar dit niet tot de bevoegdheid van een rijkswachtvakbond behoort.

De heer Van Keer voelt zich geroepen voortdurend de belangen van het rijkswachtcommando te moeten verdedigen. Dit alles gebeurt met de goedkeuring van het ministerie van Binnenlandse Zaken en de rijkswachttop.

Het N.S.R.P. is één van de grootste verzekeringsmakelaars van België. Voor zijn hand- en spandiensten sluit het Commando, alsook de minister van Binnenlandse Zaken de ogen.

De heer Van Keer heeft op 20 maart 1992, samen met enkele actieve rijkswachters, een coöperatieve vennootschap opgericht, « Groep Publi-Synd », wetende dat dit een zware tuchtinbreuk inhoudt op de wet van 1973.

Hij citeert :

« De personeelsleden mogen noch rechtstreeks, noch via een tussenpersoon, enige handel drijven, als zaakvoerder optreden, deelnemen aan de leiding, het bestuur van of het toezicht op handelsvennootschappen, nijverheid- of handelsinstellingen. »

Hij heeft zowel de generale staf als de minister van Binnenlandse Zaken hiervan ingelicht. Hierop werd niet gereageerd. De heer Van Keer heeft zelfs nagelaten de belansen neer te leggen, wat een strafrechtelijk feit uitmaakt !

De syndicale wet bepaalt dat slechts operationele rijkswachters, gepensioneerden, weduwen en wezen mogen aansluiten bij het syndicaat. Artikel 60 van het inwendig reglement van het N.S.R.P. maakt hierop nochtans uitzonderingen en creëert hierdoor voor buitenstaanders de mogelijkheid zich te verzekeren, via het N.S.R.P. Dit heeft tot gevolg dat er enerzijds aan concurrentievervalsing wordt gedaan ten voordele van de aangeslotenen en dat er anderzijds kredieten worden aangeboord bij mensen die niet onder de syndicale wet vallen. Dit alles heeft tot gevolg dat het N.S.R.P. op dit ogenblik een gebouw van 72 miljoen kan optrekken in de Brusselse agglomeratie.

2. Hij zou hier willen stellen dat het N.S.R.P. slechts ongeveer 1/3 van het rijkswachtpersoneel vertegenwoordigt, dit wil zeggen dat er nog steeds een tienduizendtal rijkswachters overblijven, die er niet gesyndiceerd zijn. Nochtans werpt de heer Van Keer zich regelmatig ten onrechte op als de spreekbuis van de rijkswacht.

3. Zijn syndicaat vraagt dat de erkenning van het N.S.R.P. als representatieve, erkende syndicale organisatie wordt ingetrokken en dat er een grondige controle zou gebeuren op de herkomst van de financiële middelen.

Ter inlichting kan hij u meedelen dat ook het S.F.B.R., in navolging van het N.S.R.P., haar eerste stappen waagt in de verzekeringswereld.

4. Als Nationaal Voorzitter van het A.S.R.D. meent hij dat een rijkswachtsyndicaat niet tot taak heeft om verzekeringen aan de man te brengen. Het gaat zelfs zo ver dat afgevaardigden beloond worden met voordelen in natura ingeval van ledenwerving.

2. Interpolitie-zones (I.P.Z.)

Indien ze ingevoerd worden, zullen ze slechts renderen op voorwaarde dat alle uitvoerders hetzelfde statuut, dezelfde wedde, alsook dezelfde vergoedingen krijgen. Als syndicaat ligt daar ons actieterrein.

Omtrent de behoefte aan I.P.Z.-zones, alsook betreffende de werking wensen wij ons niet te engageren. Ook hier houden wij ons aan de syndicale wet.

3. Werking van de Algemene Politiesteundienst (A.P.S.D.)

Ik kan alleen maar zeggen dat van 23 tot 29 oktober 1996 de 65ste zitting « Algemeen Interpol » in Atalia (Turkije) is doorgegaan. Hierop waren vier rijkswachtofficieren vertegenwoordigd, met name generaal De Ridder en de kolonels Monoyer, Sanders en Vandamme, alsook enkele mensen van de andere politiediensten en ministeries.

Generaal De Ridder heeft ingevolge een reis naar Washington echter verstek moeten laten gaan. Ook hier waren de dames van de partij. Dit reisje kostte de Belgische belastingbetaler, naar het schijnt, een 100 000 Belgische frank de man.

4. Concreet voorstel

De syndicaten dienen zich in te spannen de syndicale prerogatieven uit te oefenen en moeten zich onthouden van alle nevenactiviteiten.

Hij meent dat er in de interne werking van de rijkswacht voldoende zaken mank lopen, zodat het actieterrein van de syndicaten nog voldoende ruim is om te ageren.

2. Gedachtewisseling

Een lid heeft de heer Van Keer horen wijzen op het gevaar dat de brigadecommandant totaal ondergeschikt wordt aan de districtscommandant. De veiligheidscharters, opgesteld in het kader van de Interpolitiezones's, voorzien dat de brigadecommandanten de rijkswacht vertegenwoordigen en dat zij de bevoegdheid krijgen om dit veiligheidscharter op te stellen. Zou dit kunnen worden tegengesproken door de districtscommandant ?

De heer Van Keer antwoordt dat op dit ogenblik, onder druk van de syndicale verenigingen en vooral onder druk van de omstandigheden, de brigadecommandant meer en meer zijn rol als commandant van een basispolitie-eenheid moet opnemen.

Sommige districtscommandanten hebben het daar moelijk mee. Vanuit de rijkswachttop worden echter inspanningen geleverd om de brigadecommandanten te ondersteunen (vorming, ideeën over andere politiesamenwerking, over anders omgaan met de burger, over anders omgaan met verantwoordelijkheden).

Hij is het met de andere spreker niet eens wanneer zij spreken over « boekhoudersmentaliteit »: als men de brigadecommandant verantwoordelijk maakt over zijn eenheid, is hij ook verantwoordelijk voor de budgetten waarover hij beschikt.

Als men iemand verantwoordelijkheid geeft, moet men hem ook alle aspecten van die verantwoordelijkheid geven. De brigadecommandanten moeten weliswaar met die verantwoordelijkheid leren werken en zullen allicht de beschikbare middelen niet altijd op de beste manier aanwenden.

Het is wel een probleem dat de briadecommandanten niet langer mogen meedraaien in de nacht- en weekenddiensten, waardoor zij een netto-loonverlies lijden van 8 000 à 12 000 frank. Ondanks de beloften is dit loonverlies nog niet gecompenseerd. Dit punt zal zeker bij de volgende syndicale overlegronde worden aangekaart.

Een ander lid komt terug op de versoepeling van de recruteringsvoorwaarden die door de heer Schonkeren werden vermeld. Zij vraagt of de inspanningen om vrouwen aan te werven de rechtstreekse oorzaak van kwaliteitsverlies zijn.

De heer Schonkeren wijst erop dat de rijkswacht verplicht is om tegen eind 1998 640 vrouwen, waaronder 600 onderofficieren en 40 officieren aan te werven. Als de rijkswacht deze quota niet haalt, mogen de tekorten niet worden opgevuld met mannen.

De rijkswacht zal er dan ook alles aan doen om iedere kandidaat, vooral de vrouwen, te laten slagen.

Op iedere tien kandidaten zijn er drie à vier vrouwen. Om die aanwerving mogelijk te maken, heeft men de toegangsnormen verlaagd. Bij de inlijving wordt dus enkel het potentieel ingeschat in plaats van de effectieve, bestaande fysieke capaciteiten.

Aangezien de opleiding van een rijkswachter vrij duur is slagen er mensen die helemaal niet aan de vooropgestelde normen voldoen. De onderrichters die daar tegenin gaan worden teruggefloten.

Dit gebrek aan kwaliteit geldt ook voor de theoretische vakken. Op bepaalde ogenblikken zal in de praktijk dit gebrek aan theoretische kennis of fysieke capaciteiten tot problemen leiden.

Het is toch duidelijk dat men over bepaalde capaciteiten moet beschikken om als rijkswachter te kunnen functioneren.

Sommige collega's weigeren om die reden trouwens hun dienst uit te oefenen met mensen die niet aan die normen voldoen, omdat hun eigen veiligheid en de dienstverlening aan de bevolking in het gedrang komt.

Het lid vraagt of het eventueel een oplossing is om de termijn te verlengen, om aan die 640 aanwervingen te voldoen.

De heer Schonkeren meent dat dit inderdaad de nefaste gevolgen zou kunnen belemmeren. Daarnaast moet men niemand laten slagen die niet aan de gestelde normen beantwoordt.

De heer Van Keer meent dat het inderdaad nuttig kan zijn om die termijn te verlengen. De echte oplossing is echter om deze bepaling af te schaffen en de rijkswacht gewoon open te stellen voor mannen en vrouwen die aan alle voorwaarden voldoen.

Het feit dat de vrouwen zich in de theoretische opleiding vaak bij de besten rangschikken, bewijst trouwens dat zij minstens zo goed zijn als hun mannelijke collega's. Vaak falen zij echter op de fysische proeven. Het probleem is dat men ook de normen voor de mannelijke collega's naar beneden herziet. Het gevaar is dus dat op middellange termijn de algemene kwaliteit van het korps hieronder lijdt.

Een ander lid meent uit de uiteenzettingen te kunnen begrijpen dat de afschaffing van de territoriale groepen helemaal niet geleid heeft tot een versterking van de brigades.

De heer Van Keer beaamt dit. De versterking gebeurde in de districten of in andere eenheden (grote agglomeraties). De syndicaten bepleiten een wijziging van de organieke tabellen. Telkens wordt dit door de beleidsverantwoordelijken uitgesteld.

Het lid vraagt hoeveel officieren er zijn in verhouding tot het totaal aantal rijkswachters.

De heer Van Keer zegt dat er 676 officieren zijn voor een totaal van 15 740 rijkswachters. Ongeveer de helft van de officieren bevinden zich in de districten. Terwijl er vroeger één officier per district was, zijn er op dit ogenblik tien tot dertien officieren. Het grote probleem is dat deze meestal jonge officieren zijn die opgeleid zijn om een commando te voeren. Aangezien dit voor de meesten onder hen nooit zal gebeuren, zijn zij enorm gefrustreerd. Velen verlaten dan ook na verloop van tijd de rijkswacht.

De heer Schonkeren wijst erop dat het teveel aan rijkswachtofficieren nog een erfenis is van het militaire verleden. Hij pleit voor een natuurlijke afbouw van dit kader.

Dezelfde interveniënt meent begrepen te hebben dat generaal De Ridder er voorstander van was om officieren aan te stellen tot brigadecommandanten. De syndicaten zijn het daar blijkbaar helemaal niet mee eens.

De verschillende syndicale vertegenwoordigers beamen dit.

De heer Schonkeren wijst erop dat de brigadecommandanten door de officieren onder druk worden gezet. De brigadecommandant zou de gesprekspartner moeten zijn van de politiecommissaris, zowel binnen het vijfhoeksoverleg als binnen het lokaal veiligheidsbeleid.

In tal van gevallen doet de politiecommissaris echter zeer denigrerend ten aanzien van de brigadecommandant, omdat deze laatste geen vorming van hetzelfde universitair niveau heeft genoten. Men vergeet evenwel dat de brigadecommandant een driejarig basisopleiding van keuronderofficier heeft genoten en pas aangesteld kan worden na een zeer strenge en op verdiensten gebaseerde selectieprocedure.

Als syndicale organisatie menen zij dat de brigadecommandant daarom zeker als evenknie van de politiecommissaris moet worden beschouwd.

De middenlaag van jonge officieren azen duidelijk op de plaats van brigadecommandanten: zij overladen deze dan ook met conceptiewerk. Vele brigadecommandanten zien daar een bewuste politiek in om de officieren toe te laten deze functie voor zich op te eisen.

Verschillende hogere officieren verbergen deze bedoeling trouwens niet.

Een lid wil weten welke problemen de BOB precies ondervindt in haar contacten met de parketten. Hinderen deze conflicten de BOB in de uitvoering van haar taken ? Deze vraag heeft te maken met de algemene problematiek van het dubbele toezicht waaraan de rijkswacht onderworpen is.

Daarnaast wenst ze ook te vernemen welke concrete problemen er zijn met de gerechtelijke politie.

De heer Van Keer wijst erop dat de leden van de BOB rijkswachters zijn die een bijkomende opleiding hebben gekregen inzake bijzondere opsporingstechnieken en herkenning van producten (drugs).

Het grote voordeel is dat zij steeds kunnen terugvallen op hun basis, dit wil zeggen de brigade waaruit zij gegroeid zijn.

In hun contacten met de leden van de gerechtelijke politie is het probleem vooral dat zij door deze laatsten uit de hoogte worden behandeld. Dit wordt een stuk in de hand gewerkt doordat op sommige plaatsen een totaal gebrek aan leiding in onderzoeken bestaat vanuit de magistratuur.

Slechts uitzonderlijk wordt er door magistraten echt leiding gegeven aan een onderzoek, terwijl het contact tussen de onderzoeksrechter en hen die onderzoeksopdrachten moeten uitvoeren, essentieel is voor het succes van een onderzoek. Vaak laten de parketmagistraten het onderzoek volledig over aan de politieambtenaren. Soms vinden zij het ronduit vervelend om te worden lastig gevallen.

Wat de relatie met de gerechtelijke politie betreft, zijn de problemen vooral de laatste tijd toegenomen, omdat zij hun eigen instelling sterk in vraag zijn beginnen te stellen. Het is de gerechtelijke politie geweest die de akkoorden, door hun vertegenwoordigers gesloten, niet wenste na te leven. Die stellen ook hun eigen vertegenwoordigers in vraag. Als zij met de rijkswacht moeten samenwerken in een concreet onderzoek, gebeurt dit over het algemeen op een positieve en constructieve manier (cf. onderzoek naar de Bende van Nijvel in Dendermonde, onderzoek te Neufchâteau). Essentieel lijkt dat de leiding van het onderzoek zijn job kent.

Wel moet worden vastgesteld dat als deze samenwerking goed verloopt, leden van de gerechtelijke politie in eigen kring wantrouwig worden bekeken.

Wat deze relatie op dit ogenblik zeker ontsiert, zijn de reacties van de gerechtelijke politie van Charleroi in het onderzoek van Neufchâteau.

Vraag is bovendien of men kan spreken van dé gerechtelijke politie als korps, als men vaststelt dat ze relatief onafhankelijk werken in 23 gerechtelijke brigades.

Moet men niet overwegen om deze mensen te integreren in de rijkswacht, zodat het opzet, het gerechtelijk onderzoek, nog beter kan worden uitgebouwd, met als doel te komen tot een goed werkende en goed gestructureerde federale politie, die zowel de basiscomponent als de specialiteiten kan leveren ?

Hetzelfde geldt voor de lucht- en zeehavenpolitie, de spoorwegpolitie, de diensten van het ministerie van Verkeer : is het niet wenselijk om al de diensten die politioneel bevoegd zijn onder één federaal gezag te brengen ?

De vakbonden van de gerechteljke politie zijn niet afkerig van een dergelijke operatie, weliswaar met behoud van hun pecuniair statuut en verworvenheden.

Op termijn komt men dan tot één federale politiedienst met één algemeen statuut.

Een senator vraagt waarom de tegengestelde mogelijkheid niet in overweging wordt genomen, nl. dat de BOB wordt losgekoppeld van de rijkswacht en ondergebracht bij een enkele misdaadpolitie.

De heer Van Keer stelt vast dat zowel de leden van de gerechtelijke politie als die van de gemeentepolitie op de rijkswacht een beroep moeten doen, omdat zij geen binding hebben met de basis. Waarom zou men een criminele politie van zijn basis afsnijden als men om zijn onderzoeken te kunnen doen, op die basis moet terugvallen ?

In dit verband, verwijst hij naar de federale politiedienst van de Verenigde Staten, die de grootste problemen heeft om aan de nodige informatie te komen voor zijn onderzoeken.

Hij zou het eigenaardig vinden om de BOB af te snijden van zijn wortels.

Een van de problemen van de gerechtelijke politie is precies dat zij geen aanvankelijke opdrachten kan uitvoeren, omdat zij volledig afhangt van de opdrachten die zij krijgt van de magistraten.

In de gerechtelijke politie zitten zeer competente mensen; alleen ontberen zij een degelijke structuur en een basis waarop zij kunnen terugvallen.

Het oprichten van een criminele politie zou zeker geen goede keuze zijn. Men stelt vast dat alle grote gemeentekorpsen eigen opsporingsdiensten creëren, omdat de parketten niet adequaat reageren op hun vragen en dat de gerechtelijke politie dan ook niets kan ondernemen.

Daardoor wordt de gerechtelijke politie elke dag opnieuw buitenspel gezet. De vorige regering heeft het statuut van de leden van de gerechtelijke politie weliswaar financieel verbeterd zonder evenwel het probleem van de werking op te lossen.

De heer Schonkeren voegt eraan toe dat de « consensus-nota » een doodgeboren kind is. Bij de onderhandelingen, met als resultaat dat de verschillende politiediensten zullen worden gespecialiseerd, heeft men over het hoofd gezien dat iedere politieman elk onderzoek zelf tot een goed einde wil brengen. Het is een illusie te geloven dat de verschillende politiediensten elkaar informatie zullen doorspelen.

Daarom pleit de vakbondsfederatie ook voor een integratie van de gespecialiseerde politiediensten. Dit wil niet zeggen dat de gerechtelijke politie per se moet worden geïntegreerd in de rijkswacht. Bij een integratie moet men er wel voor zorgen dat de gespecialiseerde politiedienst binnen dezelfde structuur werkt als de politiedienst die zich bezighoudt met de basispolitiezorg.

Dit is een conditio sine qua non , omdat anders de informatie die aan de basis wordt verzameld nooit zal worden doorgegeven, zodat men naast elkaar gaat werken.

Verschillende gesprekspartners wezen erop dat de reorganisatie van de rijkswacht te vlug gaat. Tegelijkertijd wordt gesteld dat de militaire erfenis nog steeds zwaar doorweegt. Een lid vraagt hoe deze beweringen met elkaar te rijmen zijn ?

De heer Van Keer pleit voor een stabilisatie van de reorganisatie, zodat de mensen aan de basis de kans krijgen om zich aan te passen. De vakbonden pleiten wel voor een snelle afschaffing van de militaire graden, vooral voor het officierenkorps, omdat precies bij hen de militaire idee nog steeds aanwezig is. De militaire graad zegt niets over het vakmanschap als politieman. Ervaring valt niet weg te cijferen.

Dit vergt echter een enorme mentaliteitswijziging. Het korps kent al 200 jaar een militaire structuur, verschillende officieren kwamen bijna toevallig in het politiewerk terecht. De opleiding van officieren was en is in de eerste plaats een militaire opleiding ­ tot vandaag nog worden ze naar de Militaire School gestuurd. Vandaar ook de enorme kloof tussen het commando van de rijkswacht en de brigades die een echte politiedienst zijn, de evenknie van de gemeentepolitie. Het commando stond in de eerste plaats in voor de verdediging van het grondgebied. Pas sinds drie jaar worden de officieren gevormd als politieofficier.

Een lid verklaart getroffen te zijn door het enorme belang dat gehecht wordt aan graden, wat belet dat de capaciteiten van individuele rijkswachters ten volle worden benut.

In het praktijk zijn er vele bekwame mensen die niet kunnen opklimmen naar een hogere graad, tenzij ze bereid zijn zich opnieuw bezig te houden met de verkeersregeling in een district. Dat systeem is een overblijfsel uit de militaire période. Het Parlement zou de rijkswachters een handje kunnen toesteken om al deze hinderpalen op te ruimen zodat ze kunnen werken aan hun carrière zonder hun in de praktijk opgedane ervaring in het politiewerk in gevaar te brengen.

Ook de instelling van de interpolitiezones draait in wezen om dit probleem. Als zou blijken dat de vakbonden de rijkswachters aanzetten om het gezag van de burgemeester niet te aanvaarden, zal deze commissie weinig geneigd zijn de vakbonden hier te steunen.

Ten slotte krijgt men soms de indruk dat binnen de rijkswacht groeperingen bestaan die samenwerken met extreem-rechts.

Welke houding nemen de vakbonden aan tegenover dit probleem ?

De heer Schonkeren antwoordt als volgt.

De aversie die in sommige rijkswachtkringen bestaat tegen de politiek in het algemeen, is wellicht het gevolg van de vorming binnen de rijkswacht. Aangezien zij bijna geen externe vorming kunnen genieten, wordt de korpsgeest sterk bevorderd. Dit is echter niet bevorderlijk voor de openheid naar andere politiediensten, de magistratuur, de burgerlijke autoriteiten of de politiek.

Bij sommigen is het wantrouwen, de afkeer en zelfs de agressiviteit manifest aanwezig tegenover de politieke wereld.

De rijkswacht lijdt in het algemeen onder een tekort aan extern bijgebrachte kennis. Het is zelfs zo dat er geen externe opleiders zijn tijdens de opleiding. Dit leidt onvermijdelijk tot corporatistische reflexen en een afwijzing van alles wat de privileges of de macht van het korps kan aantasten. Vandaar ook het wantrouwen van sommigen tegen de burgemeesters. Bij de organisatie van de interpolitiezones vormt dit een reële hinderpaal. In de brigades is men zeer wantrouwig over het eventuele toezicht dat de burgemeester over hen zal uitoefenen. De recente wijziging van de gemeentewet, waardoor de burgemeester, in het kader van het veiligheidsbeleid, tuchtprocedures kan doen inleiden ten aanzien van een brigadecommandant door de rijkswachthiërarchie, heeft geleid tot heftige reacties.

Wat de bindingen tussen rijkswacht en extreem-rechts betreft, wijst de heer Van Keer erop dat de rijkswachters uit alle geledingen van de samenleving komen en dat bepaalde rijkswachters er dus wel extreem-rechtse sympathieën op zullen nahouden. Bovendien zijn rijkswachters, deels door hun opleiding, soms erg gevoelig voor een bepaalde slogantaal. Wanneer men in folders leest dat de vreemdelingen de oorzaak zijn van criminaliteit en om die reden hier niet thuishoren, moet de rijkswacht helaas vaststellen dat ze vaak in het vreemdelingenmilieu moet optreden. Zelfs als men zich tegen deze slogans verzet, wordt men permanent met een bepaalde realiteit geconfronteerd.

Daarom is het van belang dat de rijkswachters intern goed begeleid worden en van deze denkbeelden binnen hun eigen milieu en sociale omgeving afstand kunnen nemen.

De rijkswachtvakbonden hebben ook specifieke maatregelen genomen en de contacten met niet-democratische bewegingen tot nul herleid. Dit beleid wordt zeer consequent toegepast.

De rijkswacht heeft ook gereageerd tegen burgemeesters die soms te ver willen gaan bij het uitoefenen van hun bevoegdheid. Reeds vier jaar geleden werd op het NSRW-congres te Herentals echter reeds gepleit voor een veel grotere inbreng van de burgemeester in het politioneel beleid en het veiligheidsbeleid van alle politiediensten die op zijn grondgebied opereren. Als de burgemeester bepaalde verantwoordelijkheden heeft op zijn grondgebied, moet men hem ook de mogelijkheid geven om impact te hebben op het veiligheidsbeleid dat hij als verkozene uitstippelt.

In het kader van de IPZ's pleit het NSRW ervoor dat de organieke tabellen van de rijkswachtbrigades zouden worden aangepast om hen in staat te stellen de afspraken in het kader van de IPZ's na te komen, maar om bovendien te kunnen instaan voor de federale opdrachten die zij daarbuiten moeten uitoefenen.

De vrees bestaat namelijk dat de afspraken worden gemaakt zonder dat de bezetting van de brigades wordt aangepast, zodat de brigadecommandanten geen adequaat antwoord kunnen geven op de vragen van de burgemeester.

Hij vraagt dat het Parlement er zou op aandringen dat, als er akkoorden worden afgesloten, de personeelsbezetting op peil wordt gebracht, zodat de brigadecommandant zijn dubbele taak kan uitvoeren. Vandaag gebeurt die invulling enkel theoretisch, terwijl iedereen weet dat er problemen zullen ontstaan. Ofwel moet die versterking gebeuren op het niveau van de Algemene Reserve ofwel op het niveau van de brigades.

Wat de promotiemogelijkheden binnen de rijkswacht betreft, moet in de eerste plaats het probleem van de vorming worden opgelost. Rond de basisvorming is inmiddels een akkoord afgesloten, zodat de basisvorming zal worden aangevuld met stages, begeleiding door mentoren en praktijkgerichte vorming. Daarnaast moet er werk worden gemaakt van een kadervorming.

Het diploma dat wordt uitgereikt na de vorming in de Koninklijke Rijkswachtschool wordt niet erkend : ze maakt het niet mogelijk om in andere politiediensten te werken of in andere openbare diensten. Dit is volslagen ongerijmd en vraagt slechts een beperkte aanpassing.

Daarnaast moeten er ook externe docenten worden aangetrokken om de visie en de denkwereld van de rijkswachters te verruimen.

Deze basisvorming moet toegang geven tot kaderfuncties. Het NSRW pleit ervoor dat de toegang tot de rijkswacht op drie manieren zou kunnen gebeuren :

1. met een diploma van het hoger secundair onderwijs : na een toelatingsexamen, het voldoen aan een aantal vooraf bepaalde normen en een éénjarige opleiding.

2. Na een praktische ervaring van twee jaar moet het tot de leeftijd van 43 jaar mogelijk zijn om na een toelatingsexamen over te gaan tot de kaderschool; deze moet een opleiding van minimaal 24 maanden voorzien; dit komt overeen met de huidige vormingsperiode voor de hoofdkeurgegradueerden en de vormingsperiode van de kandidaat-officieren die op grond van hun diploma tot de rijkswacht kunnen toetreden (de « applicatieschool »).

Op die manier kan zowel het midden- als het topkader worden opgevuld.

3. Met een diploma van hoger niet-universitair of universitair onderwijs kan men rechtstreeks toetreden tot de kaderschool.

In de kaderschool worden na acht maanden de mensen met een niet-universitair diploma in het middenkader geplaatst (de huidige keurgegradueerden, de brigadecommandanten en de lagere officieren).

De mensen met een universitair diploma blijven in die kaderschool om opgeleid te worden voor hogere functies (managementsfuncties of projectontwikkelingsfuncties).

Degenen die in het middenkader terechtkomen, moeten echter ook de mogelijkheid krijgen om naar het topkader door te stoten.

Vandaag is het probleem precies dat een groot deel van de middenkaders na dertien jaar geen enkel toekomstperspectief meer heeft, omdat de mogelijkheden om nog door te groeien te beperkt zijn.

De rijkswacht moet het dus mogelijk maken dat de mensen in een hogere functie hun ervaring nog nuttig kunnen gebruiken. Men moet daarom ook afstappen van de idee dat enkel de officieren van de rijkswacht voor de topfuncties in aanmerking komen.

De « Vlerick-boys » ­ de rijkswachtofficieren die lesgeven aan de Vlerickschool ­ passen in de praktijk niet toe wat zij onderwijzen : het bevorderen van mensen van binnenuit die over een doorgroeipotentieel beschikken.

Een senator stelt twee vragen :

Hoeveel leden tellen de verschillende vakorganisaties ?

Bestaat er op de verschillende niveaus van de rijkswacht een uitgesproken politisering ?

De heer Van Keer antwoordt dat men geen commandant van de rijkswacht wordt zonder politieke steun.

Rijkswachters mogen sedert kort lid worden van een politieke partij, zonder daar evenwel openlijk blijk van te mogen geven.

Het NSRP vindt dit een positieve ontwikkeling, maar zal erover waken dat de partijpolitieke voorkeur nooit zal leiden tot een bevooroordeeld optreden.

Het NSRP telt niet alleen actieve rijkswachters, maar ook gepensioneerden en weduwen. Zijn vakbond vertegenwoordigt ongeveer 65 pct. van de actieve rijkswachters.

De heer Schonkeren verklaart dat het SFBW ongeveer 22 pct. van het rijkswachtpersoneel vertegenwoordigt. Bij de volgende representativiteitstelling waaraan de rijkswachtvakbonden worden onderworpen (« Commissie Derinck ») zal dit blijken.

Wat de politisering betreft, is de rijkswacht een afspiegeling van wat er leeft in de maatschappij.

De senator verduidelijkt dat hij vooral wenste te vernemen of de politieke kleur een rol speelt in de carrière van de rijkswachters.

De heer Schonkeren heeft geen concrete aanwijzingen dat de politiek een rol speelt bij de bevorderingen. Kwatongen beweren dat het zou kunnen helpen.

Een lid vraagt of de verschillende vakbonden een bepaalde politieke of taalkundige kleur hebben. Als dit niet het geval is, waarom is er dan geen eenheidsvakbond ?

De heer Van Keer zegt dat er bij de vakbonden geen taalproblemen bestaan. Het zijn alle nationale vakbonden.

Het feit dat er vier vakbonden zijn, is een gevolg van de vakbondsvrijheid.

Het NSRP heeft geen politieke kleur en wenst met alle democratische groepen van het land goede contacten te onderhouden.

In tegenstelling misschien tot de andere vakbonden verdedigt het NSRP de rijkswacht als instelling.

De heer Aerts antwoordt dat het SVR enkele honderden rijkswachters telt ­ het is een erg jonge vakbond.

De heer Clemmens antwoordt dat het ASRD 7,5 pct. van de actieve rijkswachters telt.

Een senator wil het precieze aantal rijkswachters kennen die lid zijn van een vakbond.

De heer Schonkeren antwoordt dat zijn vakbond 3 650 actieve rijkswachters telt.

De heer Van Keer antwoordt dat het NSRP tussen de 7 900 en de 8 000 leden telt.

De heer Clemmens antwoordt dat zijn vakbond bijna 1 000 actieve leden telt. De taalverhouding bedraagt ongeveer 40 pct. Franstaligen tegenover 60 pct. Nederlandstaligen.

Hij benadrukt dat zijn vakbond geen specifieke politieke kleur heeft. Wel wijst hij erop dat personen die blijk geven van extremistisch gedachtengoed uit de organisatie geweerd worden.

Spreker vraagt welke verschillen er zijn tussen de vakbonden.

De heer Schonkeren wijst erop dat de breuken binnen de oorspronkelijke eenheidsvakbond voornamelijk veroorzaakt zijn door persoonlijke conflicten.

Hij wijst er eveneens op dat het SFBR apolitiek is en mensen die openlijk uitkomen voor hun extremistische gedachtengoed uitsluit.

De heer Van Keer wijst erop dat het meest specifieke verschil tussen de verschillende vakbonden erin bestaat dat het NSRP zich afzet tegen de aansluiting bij de bestaande vakbonden. Over het algemeen verdedigen de vakbonden dezelfde belangen.

De heer Schonkeren beaamt dat het SFBR duidelijk ontstaan is vanuit de wil om aansluiting te zoeken bij de traditionele interprofessionele vakbeweging. Het doorbreken van het corporatisme is een van de belangrijkste doelstellingen van het SFBR.

Alle vakbondsafgevaardigden stellen uitdrukkelijk dat zij mensen met extreem-rechtse ideeën uitsluiten.

Op de vraag van een lid of rijkswachters die lid zijn van het Vlaams Blok uitgesloten worden, antwoorden alle vakbondsafgevaardigden bevestigend.

De heer Van Keer preciseert dat dit is omdat het Vlaams Blok pleit voor een gedwongen terugkeer van hier legaal verblijvende vreemdelingen.

De heer Clemmens benadrukt dat het niet gaat om het lidmaatschap van een bepaalde politieke partij, maar het uitsluiten van het extreme gedachtengoed, hetzij links of rechts.

De heer Aerts wijst erop dat zijn vakbond is opgericht om het corporatisme te doorbreken. Het SVR streeft naar een opheffing van het verbod om aan te sluiten bij vrije vakbonden. Dit corporatisme is een reële hinderpaal voor de democratisering van de rijkswacht en de integratie ervan in de samenleving. De discussie over de financering van de rijkswachtvakbonden is opnieuw een uiting van dit corporatisme.

De financiering van een vakbond door de werkgever is een aanfluiting van alle vakbondsprincipes en de negatie van de vakbondsvrijheid. Nu al beperkt het syndicaal statuut de vakbondsvrijheid (zoals de erkenning en de intrekking van de erkenning van de vakbondsafgevaardigden). Het SVR heeft deze willekeur al meermaals aan den lijve ondervonden en vastgesteld dat niet alle vakbonden gelijk behandeld worden.

Door het opvoeren van de afgevaardigden en vrijgestelden van de « representatieve » vakbonden en het bijna-afschaffen van de vrijgestelden van de erkende vakbonden die de drempel niet halen of zich niet wensen te onderwerpen aan het toezicht, wordt slechts één doel beoogd : het vernietigen van de erkende vakbonden en het versterken van de corporatische verenigingen.

Het voorstel van financiering van de vakbonden past volledig in de beraamde moord op de erkende vakbonden, waarbij vooral het SVR geviseerd wordt.

De representatieve vakbonden, hierin gesteund door het commando, zullen er alles aan doen om de geldelijke inkomsten van de erkende vakbonden droog te leggen.

De wet van 1978, die het vakbondsstatuut regelt, werd door de uitvoerende macht slechts mondjesmaat uitgevoerd. Deze situatie moet dringend verholpen worden.

De vakbondsvrijheid zal ertoe leiden dat dubieuze praktijken zoals reclameronseling door corporatistische verenigingen fors zal worden ingeperkt. Op die manier wordt vermeden dat rijkswachtpersoneel in uniform gaat ronselen om de kas van zijn vereniging te spijzen. Bovendien moet er een verbod komen op het aanbieden van lucratieve aanbiedingen (onder meer verzekeringspakketten) aan leden van een vakvereniging.

De vakbond treedt op als verzekeringsmakelaar. Aangezien dit verzekeringspakket erg interessant is, worden vele leden enkel aangelokt door dit financieel voordeel.

Op de vraag van een senator preciseert de heer Aerts dat zijn pleidooi tegen de corporatistische vakbeweging geen pleidooi is voor de aansluiting bij een specifieke vakbond. Elke individuele rijkswachter moet het recht hebben om zich aan te sluiten bij een vakbond. In feite is deze eis de doodsteek voor ten minste drie rijkswachtvakbonden, maar het zal de rijkswachter in staat stellen om zijn belangen te verdedigen vanuit een interprofessionele invalshoek ­ net zoals dit thans reeds in het leger het geval is. Dit kon reeds in het leger toen de rijkswacht nog tot de krijgsmacht behoorde.

De heer Van Keer wijst erop dat het inderdaad bij wet verboden is dat rijkswachters tot een vrije vakbond toetreden. Dit is een keuze van de wetgever die moet worden gerespecteerd. Bovendien heeft de Europese Unie uitdrukkelijk gesteld dat de vakbondsvrijheid van politiediensten mag beperkt worden om de democratische rechten van de bevolking te verzekeren. Hoe moeten rijkswachters als vakbondsleden reageren als hun vakbond een betoging organiseert die zij mee hebben voorbereid ? Hoe moeten rijkswachters reageren op collega's die mee betogen ?

Voor de bescherming van de rijkswachters zelf en hun vakbondsvrijheid is het wenselijk dit corporatisme te handhaven.

Hij pleit er wel voor dat een arbitragecommissie of een rechterlijk orgaan de regering kan verplichten om onderhandelingen te voeren of ten minste de vakbondsvertegenwoordigers te horen. Dit systeem bestaat voor de ambtenaren in Nederland, waar een rechtbank kan beslissen de politiediensten een loonsverhoging te geven in afwachting van een definitieve regeringsbeslissing. Het NSRW is vragende partij voor de instelling van een dergelijke commissie. Dit is het enige afdoende antwoord op het stakingsverbod dat in België geldt.

Een lid deelt mee dat bepaalde rijkswachters zich bereid hebben verklaard hun visie op gebreken in de werking van het korps toe te lichten. Het probleem was echter dat zij geen enkele bescherming genoten. Zij waren bang overgeplaatst te worden of andere « administratieve straffen » op te lopen.

Zij vraagt of in het statuut van de rijkswachters geen clausule kan worden opgenomen die hen beschermt tegen sancties wanneer zij verschijnen voor een parlementaire commissie.

De heer Schonkeren antwoordt dat het rijkswachtpersoneel op dit vlak zeker vragende partij is. Bichay en Balfroid, die voor de Bendecommissie hebben getuigd, werden achteraf gepest. Minstens één van hen heeft om die reden ontslag genomen uit de rijkswacht.

Gisteren is hij zelf nog gecontacteerd door een rijkswachter uit een grote BOB-eenheid die waarborgen vroeg inzake de verdere uitoefening van zijn job. Hij was bereid om te getuigen over onderzoeken inzake misdaden die de samenleving op dit ogenblik erg beroeren. De betrokken rijkswachter is echt bang voor represailles.

Men zou hiervoor een oplossing moeten vinden, zodat individuele rijkswachters kunnen worden gehoord zonder dat zij daar achteraf de gevolgen van moeten dragen. De vraag is echter welke bescherming men kan geven. Binnen de rijkswacht is het zeer gemakkelijk om iemand disciplinair te straffen. Dit gebeurt zo subtiel dat het verband met de getuigenis nooit kan worden gelegd. Daarvan zijn er voorbeelden legio.

Een ander lid merkt op dat dit thema brandend actueel is. De parlementsleden beschikken over geen enkel middel om de betrokkenen te helpen. Ze kunnen alleen aan de stafchef vragen geen tuchtmaatregelen te treffen ten opzichte van de betrokkenen.

Dit is thans de zwakke schakel in het huidige statuut : wanneer rijkswachters die belast zijn met het onderzoek Dutroux in hun contacten met de ouders van de verdwenen kinderen een gewone humanitaire daad verrichten ­ de ouders kunnen zich enkel tot hen wenden ­ kan dat hun loopbaan enorm schaden.

Men verwijt de betrokken rijkswachter een brief geschreven te hebben naar de ouders. Dat wordt beschouwd als een soort verraad jegens het korps. Men moet proberen die logica te doorbreken.

In het dossier van de Bende van Nijvel werd de heer Bihay uit de rijkswacht ontslagen. Het Parlement zou een onderzoek moeten instellen en vragen waarom dat gebeurde.

Hoe kunnen wij door een wetgevingsmaatregel een dergelijke situatie voorkomen ? In de zaak van Julie en Mélissa zal hetzelfde probleem rijzen voor verschillende rijkswachters op verschillende niveaus.

Het Parlement is in ieder geval bereid initiatieven te nemen.

De heer Schonkeren wijst erop dat het geen algemene politiek is van de rijkswacht om iemand die zich uit, te straffen. Het probleem ligt op het vlak van de verantwoordelijkheden : als er iets fout loopt, is de bevelvoerende officier al te snel geneigd om zijn verantwoordelijkheden op zijn ondergeschikten af te wentelen. Zelfs als men een beschermend kader creëert of als men zich tot de korpschef richt, zullen de pesterijen blijven duren op het niveau van degenen die direct gezag uitoefenen over de betrokken rijkswachter. Misschien moet men denken aan de mogelijkheid om anoniem getuigenis af te leggen (bijvoorbeeld voor de onderzoekrechter). Het volstaat dat men door een onderzoekcommissie geconvoceerd wordt om lastig gevallen te worden.

De heer Aerts vraagt of niet kan samen overwogen een ombudsman aan te stellen die aan het Parlement verslag uitbrengt.

Spreker vraagt of dit niet een taak is van de inspectie van de rijkswacht.

De heer Van Keer merkt op dat dan eerst een deontologische code voor dit orgaan zou moeten worden opgesteld.

In eerste instantie is het belangrijk dat elke rijkswachter spreekrecht heeft. Kiezen voor de mogelijkheid van een anonieme getuigenis lijkt hem niet zeer raadzaam. Dergelijke getuigenissen zijn vaak vals en werken contraproductief.

Het doel van de bescherming moet zijn dat een rijkswachter die voor een parlementaire commissie komt getuigen, later geen sancties oploopt.

Ook heeft hij twijfels over het aanstellen van nog maar eens een ombudsman.

Wat het inspectoraat-generaal betreft, vraagt hij zich af of de rijkswacht niet reeds voldoende gecontroleerd wordt. Naast het Parlement zijn er ook de twee toezichthoudende ministers, de pers, de parketten en de publieke opinie, die ieder een vorm van toezicht kunnen uitoefenen. De eigen interne inspectie heeft zich nog altijd niet waargemaakt en stuit op weerstand bij de rijkswacht zelf. Deze inspectie moet ook optornen tegen de externe controle uitgeoefend door het Comité P.

De vraag is wat al deze inspectiediensten als positieve bijdrage leveren voor de werking van de rijkswacht. De heer Van Keer verwijst eveneens naar de tekst van zijn uiteenzetting (zie hierboven).

Aangezien hij verwacht dat het Comité P geen lang leven meer beschoren is, verwacht hij dat de interne inspectie van de rijkswacht nog wel een tijdje zal bestaan.

De heer Schonkeren meent dat er nog redenen zijn om deze opdracht niet toe te vertrouwen aan het inspectoraat-generaal : op dit ogenblik zijn er slechts twaalf beschermde rijkswachters ­ de permanente vakbondsafgevaardigen. Persoonlijk heeft hij een zeer gevoelig dossier aanhangig gemaakt bij de minister van Binnenlandse Zaken, waarbij het inspectoraat-generaal betrokken partij was. Dit dossier was gestaafd met concrete bewijzen (verslagen van het parket-generaal en de procureur-generaal). Indien hij op dat ogenblik niet beschermd was, was hij nu al lang geen rijkswachter meer. Tegen hem werd een klacht ingediend met burgerlijke partijstelling. Hij heeft zich moeten verantwoorden voor het Hoog Comité van Toezicht en bij de minister van Binnenlandse Zaken.

Hoe kan een eenvoudige rijkswachter zich beschermd voelen als de politiek zelfs geen bescherming kan bieden aan een vakbondsafgevaardigde ?

De heer Van Keer meent dat de zaken ook niet te zwart-wit mogen worden voorgesteld. Men geeft soms al te snel af op een instelling waarin men zich niet goed voelt of waarin men zijn toekomstperspectieven niet kan realiseren. Het spreekrecht binnen de rijkswacht is een feit : in elke brigade zijn er mensen die openlijk hun standpunt te kennen geven aan hun overheden. Dit belet niet dat een aantal maatregelen moeten worden genomen. Het spreekrecht moet in het statuut worden opgenomen. Wellicht moet een scheidsrechterlijke commissie worden opgericht om te mediëren tussen de vakbonden en het rijkswachtcommando.

II. DE GEMEENTEPOLITIE

1. Hoorzittingen met de heer De Troch, hoofdcommissaris van politie te Aalst, voorzitter van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie, met de heer Warny, hoofdcommissaris van politie te Namen, lid van de raad van bestuur van de Algemene Politiesteundienst, en met de heer Adam, politiecommissaris te Bassenge, ondervoorzitter van de Koninklijke Federatie van Politiecommissarissen en Adjunct-Politiecommissarissen van België

§ 1. Uiteenzetting van de heer De Troch

Tot voor de oprichting van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie (bij koninklijk besluit van 5 april 1995) was het voor de bovenlokale administratieve overheden (onder andere ministers, gouverneurs), de politieke verantwoordelijken (onder andere parlementsleden), de gerechtelijke overheden (onder andere procureurs-generaal) en de federale politiediensten (onder andere RW, GPP, HCT, Staatsveiligheid) of andere diensten onmogelijk met een wettelijke vertegenwoordiger van de 584 gemeentelijke politiekorpsen als gesprekspartner overleg te plegen. Niet dat er voordien door vele collega's geen waardevolle en geldige standpunten of adviezen werden geformuleerd, integendeel, doch een algemeen rechtsgeldig wettelijk draagvlak voor die standpunten en adviezen ontbrak. Dit bemoeilijkte uiteraard de positie van de gemeentepolitie wanneer over diverse beleidsmateries in de politiezorg moest worden overlegd, onderhandeld en beslissingen worden genomen. Immers hoe waardevol ook door collega's verdedigde visies waren, ze werden niet gedragen door een orgaan dat op een evenwichtige democratische wijze als een weerspiegeling van de gemeentepolitie in de praktijk werd samengesteld.

Bovendien was in die situatie het gevaar aanwezig dat ondanks de oprechte en welgemeende bedoelingen van de individuele gesprekspartners uit de gemeentepolitie al te sterk de ervaringsbenadering vanuit de eigen of slechts enkele andere korpssituaties aan bod kwam. Dergelijk gevaar leidde ongewild tot te eenzijdige benaderingen die de specificiteiten van andere korpsen onvoldoende of niet aan bod liet komen zodat de uiteindelijke genomen maatregelen onvoldoende, gebrekkig of niet werkbaar bleken te zijn.

Welnu, de oprichting van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie heeft in zijn prille bestaan reeds het bewijs geleverd dat niet alleen de behoefte bestond om in deze oprichting te voorzien zoals conform artikel 228 van de nieuwe gemeentewet was voorzien. Maar ook dat haar best mogelijke samenstelling inderdaad kansen biedt om beleidsadviserend te handelen volgens een eenduidig en eenstemmig advies. Een advies dat de diversiteit van de gemeentepolitie respecteert en tevens ruimte laat aan elke korpschef om, volgens die eigenheid en specificiteit van zijn korps, gestalte te geven aan een volwaardige rol voor de gemeentepolitie in de veiligheidszorg. Een rol waar de Gemeentepolitie recht op heeft. Maar waar zonder die inbreng van de Gemeentepolitie zowel de bestuurlijke als gerechtelijke politiezorg onmiskenbaar zeer sterk aan kwaliteit zal inboeten. Bij wijze van voorbeeld verwijst de heer De Troch naar de consensusnota met betrekking tot de verdergaande specialisering, coördinatie en samenwerking van de politiediensten.

Deze nota, die binnen de huidige Regeringsverklaring met het behoud van drie politiediensten voor de Vaste Commissie de best haalbare en aanvaardbare formule betekende, gaf de gerechtelijke overheden de verzekering dat ze verder een beroep konden doen op 18 000 motiveerbare gemeentelijke politieambtenaren. Politieambenaren die volgens de specificiteit van het korps waartoe ze behoren kunnen worden ingezet voor de gerechtelijke politiezorg. En dit op een graduele wijze. Of dus met verschillende intensiteit naargelang het gaat over een landelijk politiekorps met 1 tot 5 veldwachters, een gemeentelijk politiekorps met 20-30, 50-100 of meer personeelsleden dan wel over een grootstedelijk politiekorps zoals in de metropolen Brussel, Gent, Antwerpen, Luik en Charleroi. (Zie toelichting in de map.)

De opdracht van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie bestaat er dus inderdaad in de specifieke functionele aspecten van elk politiekorps in concreto voor de 589 gemeenten te overstijgen en deze individuele behoeften om te zetten in voor elkeen geldige krachtlijnen. Krachtlijnen waarbinnen de diversiteit zowel als de autonomie van de lokale korpsen wordt gevrijwaard en gerespecteerd.

Dit is op zich geen eenvoudige opdracht. Immers, net zoals dit ook het geval is in de federaal gestructureerde diensten, is de waaier aan diverse ideeën en opvattingen uitermate groot. Wat trouwens een rijkdom vormt door het aanbod van bronnen waaruit kan geput worden om tot een eindbesluit te komen. Hierin lag dus tot voor kort bij de gemeentepolitie de zwakte. Zwakte omdat de sterkte van haar diversiteit niet kon worden omgezet in een grootst mogelijke eenvormigheid. Tot voor kort inderdaad, want zowel de consensusnota als onze visie op de toekomst met de daarin besloten krachtlijnen waarop de consensusnota steunt, werden unaniem tijdens verschillende vergaderingen van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie besproken en goedgekeurd.

Zoals voor elke publieke of belangrijke bespreking van de voorzitter werd ook nu op vrijdag 22 november 1996 de visie van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie bepaald, waarbij een tekst werd goedgekeurd die onze principes overneemt en waarin de voorzitter van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie bekrachtigd wordt in zijn mandaat als vertegenwoordiger van de Vaste Commissie zodat hij op wettelijke basis voor de gemeentepolitie in haar totaliteit kan onderhandelen.

Voor de gemeentepolitie is het duidelijk dat de jongste ontwikkelingen zowel binnen de maatschappelijke context als binnen de reacties in justitiële en politionele kringen van aard zijn om een ongewijzigde voortzetting van het tot voor kort gevoerd beleid, op basis van de interpolitiezones en nog niet geïmplementeerde consensusnota, mogelijk te maken. In de diverse kringen maken recent opnieuw diverse ideeën opgang om het politie-instituut in België te herstructureren. Ook in de politiewereld zelf. Hoewel moet gezegd dat in de turbulente nazomerse periode binnen de politiediensten het tot op heden enkel de GPP is die teksten de wereld instuurt. Daar tegenover staat dat de gemeentepolitie bij monde van de Vaste Commissie in een onverdachte periode, september 1995, een reeds naar ons gevoel een bespreekbare visie lanceerde.

De heer De Troch kan dus gerust stellen dat de gemeentepolitie met de grootst mogelijke consensus dit model, dat ernaar streeft het enge corporatisme te overstijgen, tot stand heeft gebracht. Een model dat voortdurend onze leidraad vormde in de benadering van de recente evoluties zowel inzake de IPZ als de consensusnota. Die zoals eerder werd aangestipt voor de gemeentepolitie binnen de bestaande Regeringsverklaring vrijwel de enige haalbare en werkbare formule betekende. Formules die voor de gemeentepolitie een weg betekenden naar een zo spoedig mogelijk te voeren evaluatiedebat in het Parlement met het oog op een finaliteitsoptie.

In elk geval is het voor de gemeentepolitie met de jongste gebeurtenissen voor ogen duidelijk dat de huidige politiestructuur met drie algemene politiediensten onhoudbaar wordt en dat elk uitstel van enige duidelijkheid sterk conflictbevorderend zal werken, ja zelfs nog de conflicten zal aanscherpen.

In dit kader is het voor de gemeentepolitie noodzakelijk fundamentele en onomkeerbare garanties ten aanzien van haar rol in de politiezorg te verwerven. Het is al te simplistisch te stellen dat het huidige debat de gemeentepolitie niet raakt en eraan voorbijgaat. Er mag immers niet worden vergeten dat de lokale gemeentepolitie dezelfde algemene politiebevoegdheid heeft ratione materiae en vaak ook handelt in een ruimer territorium dan de eigen gemeente op basis van artikel 45, tweede lid, van de wet op het politieambt (bijvoorbeeld Oost-Vlaamse en West-Vlaamse interprovinciale toepassing van dit artikel). Er zal dus ook hier behoefte zijn aan duidelijke afspraken die op geen enkele wijze afbreuk mogen doen aan de algemene bevoegdheid van de gemeentepolitie. Een bevoegdheid die niet enkel theoretisch maar vooral in de werkelijke dagdagelijkse taakuitoefening aanwezig moet zijn. Hiertoe behoren uiteraard ook de taken en opdrachten in gerechtelijke onderzoeken of de recherche in de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie.

De verwachte garanties zouden er als volgt kunnen uitzien :

1. Op federaal vlak wordt de gemeentepolitie in de financiële en wettelijke mogelijkheden gesteld om haar rol van gesprekspartner, adviserend deskundige en ondersteuning van de lokale korpsen op te nemen. Dit betekent enerzijds een structurele federale uitbouw naast een wettelijke regeling onder meer voor de mobiliteit van het personeel tussen het lokale en federale niveau.

2. Een versterkte uitbouw van de APSD beheerd door de politiediensten, gemeentepolitie en federale politie. Ook om deze rol volwaardig op te nemen zijn de maatregelen onder punt 1 vermeld noodzakelijk.

3. De verbintenis van de Regering om de garanties voor de gemeentepolitie gelijktijdig met de nieuwe ontwikkelingen te realiseren wat een duidelijke publieke verklaring gekoppeld aan die met betrekking tot de overige getroffen maatregelen veronderstelt.

Het is niet omdat de Vaste Commissie zich tot op heden niet heeft bezondigd aan een misplaatste mediatieke aanpak om de huidige situatie te exploiteren dat wij geen duidelijk standpunt hebben noch een krachtige roep willen laten horen om betrokken te worden bij deze ontwikkelingen zodat onze inbreng die meerwaarde voor de politiezorg kan opleveren waarop de bevolking recht heeft. Daarom ook het belang van het bestaan, zij het nog prille en daardoor soms ook precaire, van de Vaste Commissie van de Gemeentepolitie krachtig te onderlijnen en zijn juiste wettelijke representativiteit te doen respecteren. Zoniet loopt de gemeentepolitie het gevaar dat de sterkte van haar verscheidenheid opnieuw verloren gaat in een zwakte door het verlies van die representativiteit.

Voor de verdere uiteenzetting over het model van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie heeft de heer De Troch als voorzitter conform het huishoudelijk reglement een beroep gedaan op zijn collega hoofdcommissaris F. Warny die in de Vaste Commissie van de Gemeentepolitie zit in zijn hoedanigheid als lid van de APSD wat in deze context het bijkomend voordeel opleverde vanuit de praktijkkennis de link te kunnen leggen tussen het voorgestelde politiemodel en de behoefte aan een ondersteunend orgaan.

De Vaste Commissie wil met haar voorstel op een serene en constructieve wijze bijdragen tot het debat over waar het met de veiligheidszorg in ons land heen moet. De Vaste Commissie wil met haar voorstel een bijdrage leveren tot een vernieuwd politiebestel in het algemeen belang, de bevolking en de overheid. En dit in een open geest en met de nodige sereniteit.

§ 2. Uiteenzetting door de heer Warny

Aansluitend bij de uiteenzetting van de voorzitter van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie, wijst de heer Warny op een uitspraak die hij reeds op 16 januari 1996 voor deze commissie heeft gedaan : « dat het absoluut dringend is dat niet meer wordt gedacht in termen van concurrentie tussen de politiediensten en dat de toekomst tegemoet wordt gezien vanuit een constructief partnerschap ».

Bij wijze van inleiding lijkt het hem belangrijk opnieuw te benadrukken dat de politiediensten handelen onder het gezag en de controle van de bevoegde administratieve en gerechtelijke instanties.

Dit fundamentele principe uit de wet op het politieambt heeft tot gevolg dat de politiediensten verplicht zijn de plaatselijke en federale overheden te informeren en bij te staan, terwijl deze laatste tot taak hebben een veiligheidsbeleid uit te werken dat tegemoet komt aan de noden en de werking van de maatschappij. Dit is duidelijk een politieke verantwoordelijkheid.

1. De krachtlijnen van een nieuw politiemodel

Op haar vergadering van 22 november 1996 heeft de Vaste Commissie eenparig besloten een nieuw politiemodel voor te stellen gebaseerd op de volgende acht krachtlijnen :

1. Bij de opbouw van een nieuw politiemodel moet worden uitgegaan van concrete veiligheidsproblemen en staan de begrippen doelmatigheid, efficiëntie, kwaliteit en democratie centraal.

2. Een eenduidige verantwoordelijkheid en een eenvoudige oplossing.

3. Een tweeledige functioneel geïntegreerde politiestructuur gebaseerd op een lokale en een federale component, zodat doelmatig kan worden gereageerd op lokale en federale veiligheidsproblemen.

4. Een maximale autonomie voor de lokale component binnen de geïntegreerde oplossing. Dit houdt in dat :

­ waar mogelijk de autonomie van het lokale niveau wordt gewaarborgd;

­ wordt voorzien in een evocatierecht, telkens wanneer dat nodig blijkt te zijn om een goede werking van de politie te verzekeren.

5. Integratie van de werkingsmogelijkheden en de verantwoordelijkheden van de lokale en de federale component.

6. Geen eenvoudig opgaan van de gemeentepolitie in de rijkswacht.

Hoewel de rijkswacht uitgroeit tot een modern en professioneel politiekorps en is gebleken dat haar hiërarchische en gecentraliseerde structuur hiertoe sterk heeft bijgedragen, mag hieruit niet worden afgeleid dat de gemeentepolitie moet opgaan in of geleid worden door de rijkswacht.

Het volwaardige en autonome functioneren van de politiedienst op lokaal vlak moet worden gewaarborgd.

7. Geen oprichting van een federale misdaadpolitie.

Een federale misdaadpolitie is om verschillende redenen onaanvaardbaar voor de gemeentepolitie. Ten eerste zou zo'n misdaadpolitie moeten beschikken over een vorderings- en voorrangsrecht ten opzichte van de gemeentepolitie. De gemeentelijke autoriteiten en de gemeentepolitie kunnen niet aanvaarden dat zij de middelen waarover zij beschikken om hun eigen politietaken waar te nemen, moeten inzetten ten voordele van een andere politiedienst.

Daarnaast zou een dergelijke maatregel de taak van de gemeentepolitie als volwaardige politiedienst volledig uithollen.

Ten slotte dient erop gewezen te worden dat deze maatregel geenszins een einde zal maken aan de concurrentiestrijd tussen de eerste en de tweede lijn. Integendeel zelfs, de oprichting van een federale misdaadpolitie naast de rijkswacht en de gemeentepolitie kan alleen maar leiden tot nog meer spanningen, met name op het niveau van de eerste lijn.

8. Een duidelijke politieke beslissing betreffende de korte termijndoelstellingen, zodat voldoende tijd overblijft om het enorme werk aan te pakken en onnodige weerstand vermeden wordt.

2. Voorstel van een nieuw politiemodel

In de praktijk en rekening houdend met de acht hierboven uiteengezette krachtlijnen stelt de Vaste Commissie een nieuw politiemodel voor dat bestaat uit :

­ een eerstelijnspolitiedienst die op het plaatselijke vlak de taak van basispolitie waarneemt en

­ een tweedelijnspolitiedienst die als gespecialiseerde politie op het supralokale vlak optreedt, meer bepaald op het federale vlak met een decentralisering bij de gerechtelijke arrondissementen, alsook

­ het behoud van de algemene politiesteundienst (APSD), die voor die twee politiediensten werkt.

a) Algemene opdrachten van de politiediensten

1. De eerstelijnspolitiedienst, d.w.z. de lokale basispolitie heeft tot algemene taak alle politieopdrachten uit te voeren waarvoor geen gespecialiseerde of meer bevoegdheden, middelen, methodes of personeelsleden nodig zijn.

2. De tweedelijnspolitiedienst, d.w.z. de gespecialiseerde federale politie heeft tot algemene taak :

­ de feiten en gebeurtenissen grondig te behandelen alsook het optreden van de eerstelijnspolitie voort te zetten wanneer daarvoor specifieke of meer bevoegdheden, middelen, methodes of personeelsleden nodig zijn;

­ zorgen voor de gespecialiseerde logistieke steun en voor de opleiding en de bijscholing van het personeel.

Die twee politiediensten behouden hun bevoegdheden van administratieve en gerechtelijke politie bij het uitvoeren van pro-actieve en reactieve politieopdrachten.

b) Meldingsplicht

De eerstelijns- en tweedelijnspolitiediensten moeten de informatie meedelen die zij in het kader van activiteiten hebben verzameld om te voldoen aan de behoeften en de vragen van :

­ de bevoegde administratieve en gerechtelijke instanties;

­ een van beide politiediensten.

Opmerking :

Voor een behoorlijke werking van het politieapparaat moet de federale politie voorzien in gespecialiseerde operationele steun wanneer de middelen, de bevoegdheden en het personeelsbestand van de basispolitie niet toereikend zijn.

In dit verband moeten de administratieve of gerechtelijke instanties erop toezien dat de eerstelijnspolitiedienst geen onverantwoord beroep doet op de tweedelijnspolitiedienst of nalaat dat te doen wanneer dat nodig mocht zijn. Overleg is daartoe het aangewezen instrument zowel op het lokale als het federale vlak.

C. Algemene politiesteundienst

De instandhouding en het gemeenschappelijk beheer van de APSD bieden de nodige waarborg voor een behoorlijke werking van het voorgestelde politiemodel.

In dit verband willen wij er de nadruk op leggen dat beroepservaring een onontbeerlijke troef is om die coördinatiedienst te beheren teneinde voor een steunvlak te zorgen dat tegemoetkomt aan de behoeften van beide politiediensten.

Op termijn moet die dienst schaalvoordelen mogelijk maken op het niveau van de documentaire en technische expertise, de internationale betrekkingen, de telematica, het politiebeleid en de ontwikkeling van opleiding projecten voor politieagenten.

Zo krijgen de politieagenten de kans om onder het toezicht van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, gemeenschappelijke projecten te ontwerpen en te ontwikkelen die een betere coördinatie en bijgevolg een degelijker functioneren van het politieapparaat tot doel hebben.

Naast deze steundienst (APSD) die door de twee politiediensten gemeenschappelijk wordt beheerd, wil de Vaste Commissie een structuur ontwikkelen die een tegenwicht vormt voor de federale politie. Zo kan de gemeentepolitie als een volwaardige partner meewerken aan de ontwikkeling van het geïntegreerd politiebeleid zowel op het federale als het lokale vlak.

Op het federale vlak zouden er nieuwe vormen van coördinatie moeten komen die een operationele coordinatie van de twee politiediensten mogelijk maken.

3. Besluit

Het door de Vaste Commissie van de Gemeentepolitie voorgestelde model past in de logica van de oprichting van de interpolitiezones op lokaal niveau (IPZ).

De tweedelijnspolitie, d.w.z. de federale politie, mag hiërarchisch niet boven de eerstelijnspolitie staan. Beide diensten zouden naast elkaar moeten functioneren en volgens het principe van de functionele integratie.

Die wisselwerking veronderstelt dat overeenkomsten moeten worden uitgewerkt en gesloten op basis van een regelgeving die steunt op het principe van het partnership.

Het is eveneens wenselijk te voorzien in procedures die de werking van de politiediensten controleren en evalueren alsmede in de verplichting voor de korpschefs om verantwoording af te leggen bij de bevoegde overheden.

De gemeentepolitie is overtuigd van het feit dat een nieuwe politie kan ontstaan rond die visie waarin alle politiemensen die de problematiek op objectieve wijze aanpakken, zich moeten kunnen herkennen. De gemeentepolitie is bereid rond de tafel te gaan zitten met de andere politiediensten en met deskundigen inzake politieorganisatie teneinde op zeer korte termijn voorstellen te formuleren over de concrete inhoud van deze krachtlijnen. Een dergelijke bijdrage van de politiediensten is onontbeerlijk om de nodige efficiënte maatregelen te nemen tijdens het aangekondigde regeringsconclaaf.

Het is niet te laat maar wel de hoogste tijd !

§ 3. Uiteenzetting van de heer Adam

1. Statuut van het ambt

De gemeentepolitie lijdt onder haar band van ondergeschiktheid aan het gemeentelijk gezag vooral wanneer het buitensporige eisen stelt ...

De lokale statuten van de verschillende gemeentepolitiediensten, die nu regelmatig samen moeten werken in de IPZ die geïnstalleerd worden, blijven nog teveel van elkaar verschillen.

Ze moeten zo vlug mogelijk eenvormig gemaakt worden teneinde wrijvingen of demotivering die ontegenzeglijk uit die onaanvaardbare verschillen voortvloeien, te voorkomen.

Zouden politiemensen net zoals de leerkrachten uit het gemeentelijk onderwijs niet rechtstreeks betaald kunnen worden door bijvoorbeeld het ministerie van Binnenlandse Zaken ?

Die formule zou het enorme voordeel bieden dat alle politiemensen van het Koninkrijk gelijk behandeld worden wat bijvoorbeeld de bezoldigingen betreft. Bovendien zouden de burgemeesters gespaard blijven van de voortdurende strijd die zij moeten voeren om de onmiskenbare behoeften van de gemeentepolitie in de begroting te laten opvoeren.

Wij stellen vast dat de burgemeester thans niet beschikt over de middelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid te kunnen uitoefenen.

Er zou ook een gemengde formule zoals die welke in het Groot-Hertogdom Luxemburg bestaat, in overweging kunnen worden genomen. Daar worden de plaatselijke politiemensen voor 40 pct. betaald door de gemeenten en voor 60 pct. door het ministerie. De gemeente stelt gebouwen ter beschikking terwijl het ministerie zorgt voor het nodige meubilair en de nodige uitrusting van de gebouwen. Datzellfde ministerie zorgt ook voor het materieel en de operationele voertuigen.

2. Pensioenleeftijd

Het is absoluut noodzakelijk de pensioenleeftijd van de leden van de verschillende politiediensten eenvormig te maken.

Het verschil in het nadeel van de gemeentepolitie wordt steeds minder door haar aanvaard.

In een eerste fase, en dat moet zeer dringend gebeuren, is het absoluut noodzakelijk de mensen verplicht met pensioen te sturen op zestig jaar.

Het is niet normaal dat sommigen, die niet noodzakelijk de beste krachten zijn, zich nadat ze zestig geworden zijn nog aan hun job vastklampen, ongeacht hun graad of functie, terwijl de beroepspraktijk en de verschillende organisatie- en beheersmoeilijkheden van de politiekorpsen onophoudelijk zwaarder worden.

Men zou ook politiemensen die om verschillende redenen hun oorspronkelijke functies niet meer kunnen uitoefenen, moeten kunnen overhevelen naar de administratieve personeelsformatie.

3. Nieuwe benadering van het politieambt waarvan de verschillende bevolkingslagen op pedagogische manier moeten worden bewust gemaakt

Men stelt vast dat onze medeburgers steeds veeleisender worden wanneer zij de hulp van de politie inroepen.

Ze voelen zich vanzelfsprekend ten zeerste betrokken bij de problemen of de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd worden en waarvoor het optreden van de ordestrijdkrachten verantwoord is, maar zij lijken niet in staat een bepaalde objectieve antwoordtermijn te aanvaarden.

De minste vertraging van een ter plaatse gestuurde patrouille wordt bijzonder slecht onthaald en ten zeerste bekritiseerd, wat bijzonder slecht uitkomt in de woelige periode die onze samenleving doormaakt.

Het is toch wenselijk dat aan de bevolking wordt uitgelegd dat het, tenzij men werkelijk buitensporige uitgaven doet, niet mogelijk is op het hele grondgebied permanent een voldoende aantal politiepatrouilles paraat te houden om elke noodoproep of willekeurig telefoontje, zo niet verschillende gelijktijdige hulpoproepen, te beantwoorden.

4. Werking van de IPZ

Er moeten zo vlug mogelijk reële praktische radioverbindingen geïnstalleerd worden tussen de verschillende politiediensten in een enkele IPZ. Men zou zelfs één radionetwerk kunnen installeren.

Gebeurt dit niet, dan dreigen de verschillende patrouilles los van elkaar op te treden zonder dat ze van elkaar iets afweten en zonder dat zij elkaar kunnen oproepen of een rechtstreeks radioverbinding kunnen onderhouden.

Daarenboven moet ook het zogenaamde PIPOG-systeem zo vlug mogelijk worden opgestart. Dat systeem maakt het mogelijk de door de dienst 101 geregistreerde dringende oproepen, alsook de oproepen die geregistreerd worden door de lokale posten, redelijk en beredeneerd toe te wijzen.

Nog te dikwijls gaan sommige burgemeesters, gemeentelijke mandatarissen of zelfs korpschefs, allen slecht geïnformeerd, er ondanks alles van uit dat de IPZ vooral zal dienen om de eigen politiemensen te sturen naar het grondgebied van andere gemeenten waarmee ze zich verenigd hebben.

Diezelfde mensen lijken niet te kunnen begrijpen dat dit alles op basis van wederkerigheid gebeurt en dat het dus gaat om een uitwisseling waarbij zoveel mogelijk naar evenwicht wordt gestreefd.

5. Coördinatie van de gemeentelijke politiekorpsen/Tucht

Er is nog geen sprake van een werkelijke coördinatie van de verschillende gemeentelijke politiekorpsen. Zelfs korpschefs die nochtans in eenzelfde omgeving moeten samenwerken, coördineren hun taken nog niet.

Het is wenselijk een regelgevend kader te scheppen dat de betrokkenen indien nodig tot coördinatie kan dwingen.

Ook moet de herziening van het tuchtstatuut worden aanvaard en moeten de korpschefs minimale bevoegdheiden krijgen.

6. Opleiding van politiemensen

Het systeem moet zo vlug mogelijk leiden tot goed opgeleide professioneel optredende politiemensen.

De opleiding moet met andere woorden lineair zijn : iedereen moet eerst de basisopleiding volgen, vervolgens de opleiding van de lagere leidinggevenden en ten slotte de opleiding van officier van de gemeentepolitie.

Een dergelijk optreden zal voorkomen dat er in elke fase van de opleiding steeds weer mensen in een lager niveau moeten worden ondergebracht, zoals dat thans nog het geval is.

Een betere verdeling van de oplegde leerstof over een langdurige opleiding zal het mogelijk maken betere resultaten te bereiken en zich verder bij te scholen.

Wat de voorwaarden voor benoeming in de verschillende graden van officier van politie betreft, is een verdere verstrenging mogelijk maar er moet ook gedacht worden aan een andere oplossing die verband houdt met « sociale promotie » zodat niet-universitair geschoolde kandidaten die evenwel ervaren en bekwaam zijn, toch nog kunnen solliciteren naar de betrekking van politiecommissaris in gemeenten van klasse 17 en meer, ook na 1 januari 1999 !

Vanaf die datum wordt immers een universitair diploma geëist. De gemeentepolitie doet evenwel absoluut niets om sommige van haar leden in staat te stellen een opleiding van het hoogste niveau te volgen.

Thans is het zo dat kandidaten die de officiersopleiding volgen, er genoegen moeten mee nemen dat slechts de helft van de tijd die daaraan wordt besteed in aanmerking wordt genomen als dienstactiviteit ...

De rijkswacht zelf voorziet in de mogelijkheid van bevordering door het kader en hetzelfde geldt in de Franse Police nationale. Waarom zou deze mogelijkheid verworpen worden voor onze gemeentepolitie ?

Men kan zich laten leiden, mits men natuurlijk verbeteringen aanbrengt, door dit bevorderingsexamen tot de graad van brigadecommissaris, zoals het geregeld is en nog georganiseerd wordt. De structuur bestaat dus.

7. Detacheringen ­ Terugkeerclausule

Bij de oprichting van nieuwe diensten of hogere instanties is een beroep gedaan op agenten van de gemeentepolitie die door middel van detachering tot deze nieuwe diensten wilden en konden toetreden.

We vermelden bij voorbeeld de onderzoeksdienst van het Comité P, het Comité P zelf en de APSD in het bijzonder.

Men moet bepaalde collega's de mogelijkheid bieden hun oorspronkelijk politiekorps te verlaten, indien nodig door ontslag, maar met de waarborg dat ze op een bepaalde dag kunnen terugkeren naar de gemeentepolitie.

Hij merkt op dat zowel de rijkswacht als de gerechtelijke politie onlangs een reglementering hebben gepubliceerd van wat men een « terugkeerclausule » zou kunnen noemen.

Kan men zich hierdoor niet zo snel mogelijk laten leiden, ook voor de gemeentepolitie ?

De personen die weggaan, kunnen dan als zodanig vervangen worden in hun oorspronkelijk korps, wat de dienst zeker ten goed zal komen.

Het is duidelijk dat terugkeer naar het oorspronkelijk korps niet gegarandeerd kan worden maar het zou mogelijk blijven terug te keren naar enig ander korps van de gemeentepolitie naar gelang van de behoeften of de mogelijkheden van het ogenblik.

8. APSD/ARP

Deze zeer belangrijke dienst zou volledig autonoom moeten worden en het personeel dat er werkt, zou een soortgelijk statuut moeten krijgen.

Er moet zo snel mogelijk een afdeling voor opleiding worden opgericht. Enerzijds moet gezorgd worden voor een operationele coördinatie en anderzijds moet het CBO erin opgenomen worden. Het nationale en gewestelijke gebruik van de informatie moet op één enkele basis geschieden.

Met het aangepaste statuut zou het mogelijk worden te voorkomen dat de personen die in deze dienst gedetacheerd worden, gedwongen worden terug te keren.

Men moet de ARP en de APSD zo snel mogelijk op elkaar afstemmen : wie doet wat en met welke middelen ?

9. Documentatie en nota

Elk politiekorps ontvangt regelmatig een indrukwekkende hoeveelheid documenten, nota's en omzendbrieven allerlei.

Kan niet worden overwogen deze verspreide berichtgeving voorgoed te centraliseren zodat gegevens op een overdachte, redelijke en efficiënte wijze geanalyseerd, gecentraliseerd, doorgegeven en verspreid worden ?

Men kan zelfs gebruik maken van de diensten die de rijkswacht reeds verschaft aan haar eigen territoriale en andere eenheden.

10. Hervorming van de politie

De hervorming waarover men spreekt, zou tot op heden niet slaan op de gemeentepolitie en dat is betreurenswaardig !

Kan men redelijkerwijze denken aan een grondige modernisering van iets meer dan de helft van alle ordediensten in ons land en de gemeentepolitie laten bestaan in een structuur die tweehonderd jaar oud is ?

Een nationale politie zou misschien efficiënt zijn maar zou andere nadelen meebrengen.

De oprichting van een eerstelijnspolitie, beschreven in het actieplan « Toekomst van de Gemeentepolitie », goedgekeurd door onze Vaste Commissie, zou de verschillende standpunten op een aanvaardbare wijze kunnen samenbrengen.

11. Werkmethoden

De huidige methoden moeten, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit, in sterke mate hervormd en vereenvoudigd worden zodat de politieagenten veel sneller ter beschikking kunnen staan van het publiek.

Al dan niet geïnformatiseerde typeformulieren moeten opgesteld worden.

In Frankrijk en Nederland staat een vaststelling van een autodiefstal op één recto-zijde van een blad en een doorslagje hiervan wordt onmiddellijk aan de aanklagende partij overhandigd.

12. Betrekkingen pers/politie/justitie

Het is op zijn minst noodzakelijk deze problemen opnieuw te onderzoeken.

De huidige ontsporingen moeten opgespoord en bestraft worden.

13. Motivatie/verlies van motivatie van het politiepersoneel

Heel het politiepersoneel is onderhevig aan een toenemende stress en een gevoelen van frustratie krijgt de bovenhand.

Dat alles brengt mee dat de motivatie verder afneemt, hetgeen op zichzelf een niet te verwaarlozen invloed uitoefent op de werking van de politiekorpsen.

In sommige korpsen is het arbeidsverzuim zeer hoog.

Voor deze ontwikkeling kan men drie oorzaken aanhalen :

1) Toename van het werkvolume zonder enige compensatie;

2) Geregelde kritiek op het gebrek aan efficiëntie of op het uitblijven van resultaat.

De politieagent op het terrein blijft voor de bevolking het geprivilegieerde contactpunt met het « gerechtelijk systeem » en hij ervaart, in het bijzonder in deze tijden, de gevolgen daarvan.

3) Een nagenoeg volledig onbestaande coördinatie; alleen overigens zeer constructieve individuele contacten kunnen het schip drijvende houden.

Tijdens de debatten van de commissie-Dutroux kon men vaststellen dat de getuigen getroffen waren door dit gebrek aan dialoog, aan begrip en aan menselijkheid; men zou nagenoeg hetzelfde kunnen zeggen voor de politieagent op het terrein ten aanzien van zijn hiërarchie, de magistratuur of de politiek !

§ 4. Gedachtewisseling

Een lid wijst erop dat de recente gebeurtenissen hebben aangetoond dat het bestaan van verschillende politiediensten een wederzijdse controle mogelijk maakt. Wanneer er slechts een politiedienst zou bestaan, valt deze controle weg en hij vraagt zich dan ook af wie deze dienst zou controleren.

Het « overdreven gemeentelijke gezag » over de politie berust vaak op een communicatieprobleem.

De financiering van de politie door verschillende overheden (de gemeente, de provincie, het gewest, het federale niveau) brengt meteen een gezagsprobleem met zich mee (« wie betaalt, beslist ») en kan een inbreuk betekenen op de autonomie van de gemeentepolitie.

Welk statuut wordt toegekend aan de politiemensen die hun gedetacheerde collega's moeten vervangen ?

De heer De Troch antwoordt dat voor detacheringen op lange termijn structurele oplossingen moeten worden gevonden, zowel voor degenen die gedetacheerd worden naar de « bovenstructuur » (kabinet, Justitie, APSD) als tussen de korpsen. Op dit ogenblik zijn er reeds vebindingsofficieren verbonden aan de kabinetten van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie en de staatssecretaris voor Verkeer.

De vraag is of die gedetacheerden per se terug moeten naar hun korps van oorsprong. Wellicht is het interessant om de mobiliteit niet te beperken tot één politiekorps, maar moet men het geheel van de politiekorpsen daarbij betrekken.

Dit alles vergt een globale structuur die politiemensen coördineert en steunt.

Binnen de voorgestelde driedimensionele structuur moet mobiliteit mogelijk zijn : politiemensen moeten kunnen gedetacheerd worden naar de interkorpsenstructuur of daarboven, maar de omgekeerde weg moet ook mogelijk zijn. Dit impliceert onder meer dat de statuten onderling beter op elkaar afgestemd worden.

Het is echter nog te vroeg om daar nu reeds een concreet antwoord op te geven.

De heer Warny voegt hieraan toe dat hij sinds twee jaar gedetacheerd is naar de APSD, waar hij lid is van de raad van bestuur. Hij is daardoor verplicht 12 tot 14 uur per dag te werken, om het toezicht op de goede werking van een politiekorps in een stad met 100 000 inwoners te combineren met de werkzaamheden binnen de APSD. Het voordeel van deze combinatie is wel dat hij op de hoogte blijft en een beter overzicht heeft over het politiesysteem.

Wat de financiering door het federale niveau betreft, wijst de heer Warny erop dat sinds het Pinksterplan aanzienlijke inspanningen zijn geleverd om de gemeentepolitie moderne structuren te bezorgen. De gemeentepolitie heeft een structureel probleem wat de communicatie betreft : het blijkt erg moeilijk om operaties over het hele land op elkaar af te stemmen (bijvoorbeeld een project voor slachtofferopvang in Aalst en in Namen).

Zonder de hulp van het federale niveau is hernieuwing van de gemeentepolitie uitgesloten.

Het argument dat de oprichting van een enkele politiedienst een risico zou kunnen vormen voor de democratie is niet nieuw. Andere landen, vaak veel groter dan België, hebben slechts één politiedienst. Toch drukt hij erop dat de Vaste Commissie niet voorstelt één enkele politiemacht in te stellen, maar een systeem van één politie, dat rekening houdt met twee aspecten. Het ambt van administratieve politie kan niet losgekoppeld worden van dat van gerechtelijke politie : als men een kwalitatief betere dienst wil verzekeren, moet men een volledige dienst bieden. De gemeentepolitie en de rijkswacht moeten samenwerken op het niveau van de basispolitie. De discussie rond de interpolitiezones past in dit kader.

Voor de toekomst moet worden gedacht aan een gemeenschappelijke structuur zodat de basiscomponent niet ondergeschikt wordt aan de federale component. Wat het veiligheidsbeleid op het grondgebied van de gemeente betreft, moet de controle over deze lokale basispolitie in handen blijven van de burgemeester.

Voor de gerechtelijke aangelegenheden die het lokale niveau overstijgen, oefent de minister van Binnenlandse Zaken het gezag over de politiediensten uit. Daarom geeft de Vaste Commissie er de voorkeur aan te spreken over « functionele integratie » veeleer dan over « hiërarchische integratie ».

Een systeem dat de ene dienst voorrang geeft op de andere, zal altijd weerstand opwekken. Het gaat ook niet op een keurdienst op te richten samengesteld uit de beste elementen van de basispolitie, aangezien ook de basispolitie van hoge kwaliteit moet zijn.

Ook in deze context is het in de eerste plaats de burgemeester die de controle uitoefent over de werking van de lokale politiediensten.

De heer Warny onderstreept dat het van essentieel belang is dat de politieke wereld en de samenleving de externe controle over de politiediensten uitoefenen. Voor de interne controle moet men een beroep doen op ervaren politiemensen (politiesteundiensten, Comité P).

In zijn beleidsbrief kondigt minister Vande Lanotte aan dat hij de landelijke politie wil afschaffen om te komen tot één type gemeentepolitie. Een lid wenst te vernemen wat het standpunt van de Vaste Commissie hierover is.

Bij de begeleiding van de geldtransporten krijgt de politie dezelfde taken als de rijkswacht. Het statuut en de middelen van de gemeentepolitie zijn echter veel nadeliger. Wat stelt de commissie ter zake voor ?

Ten slotte stelt het lid vast dat de rijkswacht meer en meer opdrachten naar de gemeentepolitie afstoot, waardoor zelfs de basispolitiezorg in het gedrang komt. Bestaan hieromtrent afspraken op nationaal niveau ?

De heer De Troch antwoordt dat de Vaste Commissie stelt dat het handhaven van een apart statuut voor veldwachters voorbijgestreefd is. Zij moeten opgaan in een geüniformeerde gemeentepolitie.

Bij de geldtransporten is opnieuw gebleken hoe moeilijk het wordt voor de gemeentepolitie om afspraken te maken als er geen overlegstructuren bestaan op verschillende niveaus (cf. de problematiek van de detachering). Zowel op nationaal, regionaal, provinciaal als arrondissementeel vlak bestaat er een behoefte aan specifieke overlegstructuren. De nationale afspraken in verband met de geldtransporten, bijvoorbeeld, leidden, door het ontbreken van deze structuren, tot vertragingen en interpretatieverschillen.

Daarnaast moeten uiteraard de statuten van de verschillende politiediensten, zowel tussen rijkswacht en gemeentepolitie als tussen de gemeentelijke politiekorpsen onderling, op elkaar worden afgestemd.

De heer De Troch beaamt dat de rijkswacht een aantal taken op de gemeentepolitie afschuift. Het is echter van belang dat elk korps met de rijkswacht correcte afspraken maakt. Terzake stelt de Vaste Commissie voor om uit te gaan van de proportionaliteit. De rijkswacht laat nu de interventies over aan de gemeentepolitie en concentreert zich via projectwerking, wijkwerking en sectorwerking op wat eigenlijk de fundamentele rol is van de gemeentepolitie.

Er moeten afspraken worden gemaakt waarbij de gemeentepolitie enkel meer verantwoordelijkheden opneemt in de mate dat zij haar traditionele basispolitiezorg kan blijven waarmaken. De afspraken moeten dus leiden tot een opwaardering van het geheel van de politiezorg in een zone; dus niet alleen op het vlak van interventies, maar ook inzake wijkwerking, slachtofferhulp, pro-actieve werking. De bevolking vraagt in de eerste plaats dat de risico's beperkt worden.

Mevrouw Leduc vraagt of de rijkswacht op het terrein van de gemeentepolitie graast om een goed contact op te bouwen met de bevolking.

De heer De Troch antwoordt dat een politiedienst alleen goed kan werken als hij dicht bij de bevolking staat. De rijkswacht heeft vastgesteld dat zij deze contacten moet uitbouwen en doet inspanningen op dat vlak. Automatisch krijg je dan echter conflicten met de gemeentepolitie, nu de rijkswacht zich begeeft op een terrein dat traditioneel dit is van de politie.

Het model van een geïntegreerde basiswerking impliceert een functionele integratie inzake basispolitiezorg van de verschillende politiezones. Deze functionele integratie kan op termijn leiden tot een werkelijke integratie.

Op die manier ontstaat een structuur die conflicten voorkomt.

Tussen deze basispolitiezorg en de secundaire structuur moeten er kanalen zijn om de informatie door te spelen, zonder dat dit een hiërarchisch verband veronderstelt.

De heer Warny merkt op dat men zich niet moet inbeelden dat de gemeentepolitie overal voor een kwalitatief goede dienstverlening kan zorgen. Zij doet wat zij kan met de middelen waarover ze beschikt. Dat neemt niet weg dat de politie een interessante bijdrage kan leveren, ook in gevallen van zware criminaliteit. Indien men te Sars-la-Buissière had kunnen rekenen op het degelijk optreden van een buurtpolitie (de rol van wijkagent) ongeacht of het politieagenten dan wel rijkswachters waren, zou men veel vroeger tot ontdekkingen zijn gekomen.

Wanneer de Vaste Commissie voorstelt een ander model te ontwikkelen ligt het in haar bedoeling de gemeentepolitie op te nemen in een federale structuur. Bedoeling daarbij is over ruimere informatie te beschikken en de lokale structuren aan te passen aan de bestaande en de toekomstige behoeften. Via die integratie staat de weg open naar de communicatienetwerken.

Men mag vooral daarbij zichzelf niet wijsmaken dat men de problemen van de politie kan oplossen door op het federale vlak een superstructuur in het leven te roepen. Zoals gezegd moeten er twee structuren komen : een efficiënte structuur ter plaatse die overal op dezelfde geïntegreerde manier werkt, en daarnaast een federale structuur.

Zodra het lokaal niveau niet meer efficiënt kan reageren, komt het federaal niveau in actie om het te steunen ongeacht of het georganiseerd is op het arrondissementele dan wel op het nationale vlak. Zo kan men initiatieven coördineren en conflicten vermijden

Volgens de heer Warny dienen de politici te beslissen welk model van politie men voor de toekomst wil. Dat kunnen de politiediensten zelf niet ten uitvoer brengen.

Een senator meent dat het positief is dat de Vaste Commissie een concreet en duidelijk model voorstelt. Toch heeft hij een paar vragen.

Waarin verschilt de tweeledige structuur (die, naar men veronderstelt, in de toekomst wrijvingen zal kunnen vermijden) van de huidige situatie ?

Hoe zal de informatie concreet doorstromen tussen de twee niveaus ? Ook vandaag zouden de verschillende politiediensten als partners moeten samenwerken. In de praktijk gebeurt dit blijkbaar niet. Hoe zal het voorgestelde model dit verbeteren ?

Hoe zal trouwens bepaald worden welke gerechtelijke onderzoeken door de eerstelijnspolitiediensten worden gedaan en welke naar de tweede lijn verstuurd worden ?

In de tweede plaats vraagt hij zich af of de tweede lijn op zich al niet tweeledig is, omdat een onderscheid wordt gemaakt tussen een werking op arrondissementeel en op federaal vlak.

Het is duidelijk dat voor de twee componenten het statuut hetzelfde zal zijn. Dit verbetert de mobiliteit tussen de twee niveaus. Wie zal op de verschillende niveaus het beleid uitstippelen ? Tegenover wie moet verantwoording worden afgelegd ? Welke rol speelt de bestuurlijk-politieke overheid en de gerechtelijke overheid in deze nieuwe structuur ?

In de voorgestelde nota wordt de rijkswacht opgenomen in de federale politie. In het definitieve model zal een deel van de rijkswacht overstappen naar de eerstelijnspolitiedienst. Hoe reageren de andere politiediensten op dit voorstel ? Heeft dit voorstel enige kans op slagen ?

De heer De Troch antwoordt dat binnen elke organisatie conflicten kunnen ontstaan tussen de verschillende diensten. Het verschil met de huidige situatie is dat het voorgestelde model vertrekt vanuit de problematiek in plaats van vanuit de bestaande structuren. Naast de algemene problemen inzake veiligheid zijn er problemen die een gespecialiseerde aanpak vergen.

Dit leidt tot een afbakening van twee componenten. Op dit ogenblik bestaan drie politiediensten. Twee van die diensten behandelen alle problemen van politiezorg, terwijl de derde enkel een gespecialiseerde aanpak heeft. Twee van die diensten zijn federaal georganiseerd, terwijl de derde enkel op gemeentelijk vlak is georganiseerd.

De werkingsproblemen die hieruit voortvloeien, worden opgeheven in het voorgestelde model omdat de opdrachten worden afgebakend in functie van de problemen. Uiteraard zal er steeds een grijze zone blijven bestaan, maar door de vereenvoudiging van de structuur, door een verbetering van de informatiedoorstroming, door een verbeterde opvolging zal men een beter zicht hebben op de problemen en zullen conflicten kunnen worden voorkomen of bijgestuurd.

Het « partnership » bestaat erin dat elke structuur een duidelijke opdracht heeft, waarin de verantwoordelijkheden vastliggen, evenals de bevoegdheid van de bestuurlijke en de gerechtelijke overheden. Op lokaal vlak is de burgemeester de bestuurlijk verantwoordelijke. Niet elke gemeente is in staat een volwaardige eerstelijnspolitiezorg uit te bouwen (onthaal, wijkwerking, slachtofferzorg, interventie, recherche, beveiligingsmaatregelen) zodat samenwerking in een groter geheel zich opdringt. Dit betekent echter niet dat er lokaal geen aanknopingspunten moeten blijven bestaan.

Op het arrondissementeel vlak is het openbaar ministerie bevoegd voor het gerechtelijk aspect van het politiewerk. Binnen de federale component zijn er twee niveaus : de arrondissementele en de federale. Op het federaal niveau gebeurt de bijsturing en de coördinatie, ook voor de internationale component, van het politiewerk.

Op een termijn van tien à vijftien jaar moet er een integratie komen van de bestaande politiediensten. De wetenschappelijke wereld denkt in dezelfde richting. Hij hoopt dat de andere politiediensten het voorstel minstens willen overwegen en bespreken.

Een lid is het eens met de idee van een sterke basiscomponent, het behoud van een sterke gemeentepolitie en een gespecialiseerde tweedelijnspolitie. In dat verband heeft ze moeite met de kritiek op een federale misdaadpolitie.

De heer Warny antwoordt dat een politiedienst zich niet alleen met gerechtelijk werk kan bezighouden. De plaatselijke verankering is de basis van alles, anders raakt men vervreemd van de lokale informatie (cf. Het probleem van het FBI).

Een misdaadpolitie zou zich alleen bezighouden met de « grote zaken ». Welke inhoud dekt dat begrip ? De gewone problemen van de bevolking worden in de regel niet als belangrijke zaken erkend.

Indien men een orgaan van eliteagenten opricht, zullen de problemen niet opgelost raken.

Volgens het lid is het niet noodzakelijk zo dat die federale misdaadpolitie contact met de basispolitie zal verliezen.

De heer Warny antwoordt dat volgens het voorstel van de Vaste Commissie, de ingewikkelde criminaliteit op het tweede niveau behandeld zou worden.

Dan rijst de vraag waar men de bestaande politiediensten moet plaatsen. Voor de gerechtelijke politie hebben wij een federale structuur nodig doch dat geldt al evenzeer voor de administratieve politie. De twee opdrachten moeten blijven samengaan.

Spreker vraagt of dat niet de taak van de APSD is.

De heer Warny merkt op dat de APSD een instrument ter ondersteuning is, dus geen operationeel instrument : de dienst verdeelt de gegevens en de documentatie, hij verleent technische steun en coördineert de internationale politiesamenwerking.

Hij herhaalt met klem dat het een vergissing zou zijn op federaal niveau een van de basis afgesneden misdaadpolitie in te stellen, met daarnaast een federale structuur van administratieve politie. Op die manier worden immers drie structuren in het leven geroepen, wat onvermijdelijk opnieuw tot een gebrekkige werking zal leiden.

Een ander lid meent dat het probleem van de gemeentepolitie daarin ligt dat zij gebonden is aan één gemeente en onder het gezag van de burgemeester staat.

Het voorgestelde plan bevat enkel krachtlijnen en voorziet in een overgangsperiode van vijftien jaar. Uit welke componenten zal de politie van het eerste niveau bestaan ? Wordt de gemeentepolitie helemaal opgenomen in de politie van het eerste niveau ?

De heer Warny antwoordt dat de gemeentepolitie in haar geheel inderdaad tot het eerste niveau zal behoren. Natuurlijk bepaalt de omvang van een politiekorps voor een groot deel welke opdrachten het kan uitvoeren. Binnen een groot korps kunnen op lokaal niveau gespecialiseerde afdelingen worden opgericht (jeugdafdeling, gerechtelijke afdeling, enz.). Het spreekt echter vanzelf dat deze gespecialiseerde afdelingen hun activiteiten niet tot het hele land kunnen uitbreiden. Dit is het werk van een gespecialiseerde politiedienst van het tweede niveau. De twee niveaus moeten samenwerken en informatie uitwisselen.

Zelfs van een groot stadspolitiekorps kan niet worden verwacht dat het meer voor zijn rekening neemt dan de normale basispolitiezorg. De gespecialiseerde diensten van de rijkswacht en de gerechtelijke politie horen tot het tweede niveau.

In gemeenten waar men er niet in slaagt de basiscomponent voldoende uit te werken, is de steun van de rijkswacht nodig. Op die manier wordt de rijkswacht ook bij het lokale niveau betrokken.

Voor de praktische uitwerking van het voorstel is een ruime termijn voorzien, zodat soepel kan worden opgetreden.

Het ontwerp van de minister van Binnenlandse Zaken voorziet in een reflectieperiode van drie jaar, waarin de structuren verder worden uitgewerkt.

Op arrondissementsniveau moet duidelijk worden vastgelegd wie de leiding heeft over de federale eenheid. Op dit niveau bestaat er een steundienst voor de administratieve politie en een eenheid van de gerechtelijke politie, in eerste instantie geleid door de gerechtelijke politie.

Deze oplossing is aanvaardbaar, omdat zo de bestaande diensten geïntegreerd worden.

Op lokaal niveau is het aantal korpschefs zo groot dat de minister verzoekt geen nieuwe meer te benoemen, aangezien men in de toekomst toch wil werken met interpolitiezones.

Alle politiediensten vinden een plaats in het voorgestelde model, ongeacht de omvang van de korpsen.

Een lid wijst erop dat op elk niveau gezag moet worden uitgeoefend. Wie heeft de leiding over de tweedelijnspolitie op arrondissements- en federaal niveau ?

De heer Warny antwoordt dat de federale overheid voor de tweede lijn een gezagsstructuur zal organiseren op het niveau van de arrondissementen.

De heer De Troch benadrukt dat de principiële beslissing over het eindmodel zeer dringend is ­ zoniet zullen de conflicten alleen maar toenemen. Eenmaal dit einddoel is vastgelegd, moeten de te nemen maatregelen daarop worden afgestemd.

Een eerste stap is een vereenvoudiging van de aanvullende componenten op korte termijn. Dit vergt een onderling afstemmen van de statuten van de verschillende politiediensten.

Onmiddellijk daarna moet het debat gevoerd worden over de basiscomponent, om dan geleidelijk te werken aan het structureren van de tweede component.

Een lid blijft erbij dat precies de concrete invulling een probleem is. Als men niet gaat naar een afzonderlijke criminele politie, vreest de gerechtelijke overheid dat zij haar zeggingschap over de politiediensten zal verliezen. Welke waarborgen bestaan er voor de handhaving van het gezag van het openbaar ministerie over de gerechtelijke opdrachten aan de politie ?

De heer De Troch meent dat het gezag van het openbaar ministerie niet betekent dat het kan bepalen wie wat doet in een bepaald onderzoek. Dit is het domein van de politieverantwoordelijke die competente mensen moet inzetten.

Nu bestaat het gevaar dat de gerechtelijke overheden enkel willen werken met de politiemensen die zij kennen. Daardoor wordt de kennis en informatie niet doorgegeven.

De leiding moet bepalen wat de prioriteiten zijn in een specifiek dossier, welke onderzoeken worden gevoerd, welke methodes worden gebruikt, hoelang het onderzoek wordt gevoerd, wanneer moet gerapporteerd worden en met wie wordt samengewerkt.

Dit impliceert dat de politiediensten en de gerechtelijke en bestuurlijke overheden in deze structuur moeten leren samenwerken.

De waarborg die kan gegeven worden, is de kwalitatieve verbetering van het beheer en de leiding.

De heer Warny voegt eraan toe dat het belangrijkste probleem dat van de integratie is. In de hiërarchische structuur van de toekomstige federale politie moeten zowel mensen van de rijkswacht als mensen van de gerechtelijke politie op basis van hun personeelsformatie vertegenwoordigd zijn.

Een goede federale politie (voorwaarden gesteld bij de consensusnota) veronderstelt dat er onderzocht wordt wat er aan middelen en manschappen ter beschikking zal worden gesteld. De eerste consensusnota bepaalde dat de gerechtelijke politie de totaliteit van de misdaadfenomenen voor haar rekening zou nemen zonder te bepalen hoe zij dat op een coherente en betrouwbare manier zou doen.

Wanneer men de oprichting van een federale politie voorstelt, moet men dus meer middelen uittrekken.

De heer Adam komt terug op het debat over de gemeente als gezagsinstantie. Wanneer men vaststelt dat de rijkswacht bepaalde taken van de gemeentepolitie wil overnemen, merkt men dat zij minder investeert in haar interventiepatrouilles om zich meer te kunnen wijden aan andere taken die meer sympathie oogsten bij de bevolking.

Een lid is van mening dat men in de politiestructuur nood heeft aan een verticale opbouw. Het feit dat de rijkswacht de basispolitiezorg kan blijven garanderen en terzelfdertijd in de tweedelijnszorg actief kan zijn, zou het verstrekken van informatie op beide niveaus kunnen garanderen.

De heer Warny is van mening dat zowel op het niveau van het arrondissement als op het federale niveau basisstructuren moeten terug te vinden zijn. Die staan borg voor de uitwisseling van informatie. Men moet het niet hebben over een eengemaakte politie maar over een eengemaakt systeem. Dat eengemaakt systeem moet twee aparte componenten hebben die niet in een gezagsverhouding staan maar waarvan de taken geccoördineerd worden.

Een ander lid vraagt of het ontwerp van het ministerie van Binnenlandse Zaken is ingegeven door de rijkswacht.

De heer Warny denkt niet dat het uitsluitend door de rijkswacht is ingegeven. Het is een plan dat het resultaat is van verschillende voorstellen.

Het lid meent dat het ontwerp van de minister het ontwikkelen van gerechtelijke of opsporingsbrigades bij de gemeentepolitie zal bevorderen.

Indien men ervan uitgaat dat de gerechtelijke politie en de BOB samen een geheel moeten vormen dat afhangt van de lokale parketten, kan men zich afvragen hoe de basispolitiediensten hierop zullen reageren.

Bij de gemeentepolitie zou men geneigd kunnen zijn eigen onderzoeksdiensten op te richten om niet van dat externe orgaan te moeten afhangen.

De heer Warny merkt op dat alle politiediensten weten dat elke politiedienst moet beschikken over een opsporingsstructuur.

Een lid meent dat men de leden van de gerechtelijke politie een perspectief moet bieden : ze zouden ervoor kunnen kiezen de onderzoeksdiensten van de gemeentepolitie te versterken of opgenomen te worden in de federale politiestructuur.

Het echt probleem is de inefficiënte beperking van de parketten : zonder een groot federaal parket zal er nooit een totaalvisie komen.

De heer Warny zegt dat sedert 1988 gewerkt wordt aan een ontwerp van geïntegreerde en totaalstatistieken. De politiediensten krijgen niets meer te horen van de zaken die door de parketten behandeld worden : de feedback is onbestaande. Zoiets moet tot fouten leiden. Het essentiële probleem is dus het gebrek aan communicatie tussen politie en justitie.

De vaste commissie pleit sedert jaren voor de oprichting van een forum waarop informatie kan worden uitgewisseld.

Tijdens datzelfde debat wordt ook gepleit voor het afschaffen van de hokjesmentaliteit en voor een grotere personeelsmobiliteit.

Een lid besluit dat het debat bewijst hoezeer de gerechtelijke problematiek verstrengeld is met de politieproblematiek. De commissie voor de Justitie onderzoekt thans een wetsontwerp betreffende het college van procureurs-generaal zonder dat zij oog heeft voor die band met de politieproblematiek.

Wat het gezag van de rechterlijke macht over de politiediensten betreft, denkt de heer Warny dat vooral voorkomen moet worden dat het beheer van de politiediensten wordt opgedragen aan de magistratuur.

Spreker is het ermee eens dat de magistraten nooit functioneel zeggenschap mogen hebben over een politiekorps.

De heer Warny merkt op dat dit precies een van de grote problemen van de gerechtelijke politie is.

Wat de mobiliteit betreft, voegt de heer Adam eraan toe dat er voorbeelden zijn in de buitenlandse politiediensten. Speciale eenheden bestaan er uit jonge politiemensen. Vanaf een zekere leeftijd kunnen die mensen een geschiktere functie in hun personeelsformatie bekleden.

De kern van het probleem is dat er in België geen gestructureerd veiligheidsbeleid bestaat.

De heer Warny onderstreept eens te meer dat het belangrijk is dat de politiediensten ressorteren onder politieke gezagsdragers d.w.z. mensen die verantwoording verschuldigd zijn aan de bevolking.

2. Hoorzitting met vertegenwoordigers van de politiekorpsen van de vijf grote gemeenten (Antwerpen, Charleroi, Brussel, Gent en Luik) : de heren Brouchmiche, Carlier, Dijck, Noen en Van Reusel en met de heer Herman, voorzitter van de vereniging van de gemeentelijke politiekorpsen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

§ 1. Uiteenzetting van de heer Van Reusel

De heer Van Reusel wijst erop dat de vijf vertegenwoordigde politiekorpsen meer dan een derde van de Belgische gemeentepolitie uitmaken. Dit betekent niet dat er geen solidariteit zou zijn met de andere gemeentekorpsen, wel dat de vijf grote korpsen anders gestructureerd en georganiseerd zijn en andere opdrachten hebben.

De hoofdcommissarissen van Brussel, Gent en Luik zijn lid van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie van België.

Alle aanwezige commissarissen zijn het volstrekt eens met de grote krachtlijnen van de Vaste Commissie zoals de heren De Troch en Warny die hebben uiteengezet. Elk algemeen kader vraagt evenwel om specifieke aanpassingen volgens de lokale behoeften.

Hij wijst op de belangrijke rol van de burgemeester, maar ook op de noodzaak van de vertegenwoordiging van de gemeentepolitie op het niveau waar de strategie en de middelen worden bepaald en de algemene beslissingen worden genomen.

De hierna volgende uiteeenzettingen hebben tot doel beter te werken met de beschikbare middelen.

§ 2. Uiteenzetting van de heer Carlier over de basispolitiezorg

Wanneer men van reorganisatie van de politie spreekt, moet men uitgaan van een duidelijk omlijnde doelstelling. Dit doel is het uitbouwen van een volwaardige basis ­ zowel als een gespecialiseerde politiezorg over het hele Belgische grondgebied. Dit was ook het uitgangspunt van de federale overheid bij de oprichting van interpolitiezones (IPZ) : ze moeten de politiezorg over het volledige grondgebied verzekeren, wat totnogtoe niet het geval is.

In de vijf grote steden was deze ingreep niet nodig, omdat dit al gebeurde. Ook een aantal andere gemeentelijke politiekorpsen leverden een 24 u./24 u.-politiedienst.

De finaliteit van de reorganisatie van de politiediensten voltrekt zich op twee domeinen (cf. De stelling van de Vaste Commissie) : enerzijds moet over het hele grondgebied de basispolitiezorg verzekerd worden, anderzijds moet ook een gespecialiseerde politiezorg worden ontwikkeld over het hele grondgebied.

De basispolitiezorg bestaat uit een basiscomponent en een aanvullende component. Die aanvullende component bestaat uit projecten die kunnen verschillen per IPZ en hangt af van de specifieke behoeften van een streek.

De basiscomponent veronderstelt een volwaardige eerstelijns- en tweedelijnspolitiezorg : een 24-urenpermanentie, een goed onthaal, goede slachtofferopvang en een degelijke locale recherche.

Beide componenten worden op dit ogenblik door de politiekorpsen van de vijf grote steden volledig zelf verzekerd ­ in complementariteit met de rijkswacht en onder het gezag van de bestuurlijke en gerechtelijke overheden.

De gespecialiseerde politiezorg wordt niet geclaimd door de grootstedelijke politiekorpsen, omdat ze het niveau van de locale politiezorg overstijgt : deze politiezorg is gericht op de nationaal en internationaal georganiseerde criminaliteit.

Samenvattend steunen de vijf grote politiekorpsen het streven naar een nieuwe organisatie van de politiestructuur. Wel wordt gepleit voor de eigenheid van de grootstedelijke politiekorpsen : zij waarborgen de volledige uitoefening van de basispolitiezorg. Daarnaast moet de gespecialiseerde politiezorg op federaal vlak geherstructureerd worden om het politiewerk beter te coördineren. Uiteraard moet er een permanent contact zijn tussen deze twee vormen van politiewerk. Dit moet gefinaliseerd worden door een duidelijke informatiedoorstroming in beide richtingen.

§ 3. Uiteenzetting van de heer Noen (Bijlage nr. 1)

De vertegenwoordigers van de grote politiekorpsen willen een ontwerp voorstellen. De herstructurering van die politiekorpsen zal heel wat tijd in beslag nemen en het huidige politielandschap ingrijpend wijzigen.

Voor de wetgevende macht is er een taak weggelegd bij het uitwerken van de algemene richtlijnen. Vervolgens moet de hervorming tot stand worden gebracht door een structuur die de rechterlijke en de uitvoerende macht, omvat, maar die thans nog niet bestaat.

Aangezien de politie een tweevoudige opdracht heeft, te weten een van administratieve politie en een andere van gerechtelijke politie, vallen die bevoegdheden onder twee ministers.

Er gaat geen dag voorbij (cf. proactieve opsporing), zonder dat men moet vaststellen dat de scheidingslijn tussen die twee opdrachten bijzonder vaag is. Ofschoon het de taak is van de wetgevende en de uitvoerende macht de krachtlijnen van een nieuw politiesysteem in grote trekken vast te leggen, toch moet een specifieke instelling die beslissingen in de praktijk omzetten. Daarom is er het voorstel om een « Interdepartementaal Secretariaat inzake Veiligheid en Politiediensten » op te richten. In feite komt het hierop neer dat dit secretariaat een forum zou moeten worden waar enerzijds de minister van Binnenlandse Zaken en anderzijds diens collega van Justitie, de overheden dus die bevoegd zijn inzake de politiekorpsen, elkaar ontmoeten.

Dat secretariaat zou bekleed zijn met de volgende bevoegdheden :

­ uitvoeren van de beleidslijnen vastgesteld door de minister van Justitie en diens collega van Binnenlandse Zaken ;

­ instaan voor de analyse en de strategische leiding van de politiediensten ;

­ zorgen voor de algemene coördinatie van de politiediensten ;

­ toezicht houden op en goedkeuren van de federale begrotingen van alle politiediensten ;

­ coördineren en leiden van de werking van de gemeenschappelijke diensten : informatieverwerkende dienst, documentatie, opleiding, enz.

De grondslag voor de oprichting van de APSD was deugdelijk doch de feiten hebben er een verkeerde wending aan gegeven. Indien men verschillende politiediensten in stand wil houden moet men ook zorgen voor gemeenschappelijke diensten die samen worden beheerd met de bedoeling het gemeenschappelijk belang te dienen.

Het secretariaat wordt bestuurd door een Raad van Bestuur (RB) met aan het hoofd een voorzitter.

§ 4. Gedachtewisseling

Een senator vraagt of het voorgestelde interdepartementaal secretariaat de APSD zou vervangen.

De heer Noen antwoordt dat het voorstel de integratie van de APSD veronderstelt.

De reeds bestaande afdelingen van de APSD vindt men trouwens in de structuur van het voorstel terug.

De nog op te richten afdeling logistiek zal zich moeten bezig houden met een taak die de algemene rijkspolitie heeft uitgevoerd tot wanneer de APSD werd opgericht.

Om de politiediensten te reorganiseren dient er een dergelijke structuur te komen. Bij de huidige stand van zaken zijn er twee ministers bevoegd. Er ontbreekt een tussenstructuur die zorgt voor de coördinatie van de werking in zijn geheel.

Een lid stelt vast dat dit voorstel afwijkt van dat van de Vaste Commissie. Het voorstel van de heer Noen gaat ervan uit dat de verschillende korpsen blijven bestaan terwijl het voorstel tot herstructurering van de Vaste Commissie een onderscheid invoert tussen de basispolitie en de federale politie. Op termijn wil die structuur de huidige politiekorpsen doen fuseren.

In zijn antwoord wijst de heer Noen erop dat zijn voorstel niet meer is dan een uitgangspunt om over te gaan naar de structuur voorgesteld door de Vaste Commissie.

De heer Herman voegt eraan toe dat die structuur bestaat uit enerzijds een basispolitie en anderzijds een gespecialiseerde politie.

De gemeentepolitie en de rijkswacht vormen samen de basispolitie; de tweedelijnspolitie bestaat uit de BOB's van de rijkswacht en de brigades van gerechtelijke politie. Ook de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie zouden daarvan deel kunnen uitmaken.

In de stedelijke agglomeraties zou vooral de stadspolitie kunnen zorgen voor de basispolitie. In de interpolitiezones zouden de gemeentepolitie en de rijkswacht dat doen en op het platteland de rijkswacht alleen.

Een lid merkt op dat de Vaste Commissie finaal streeft naar het samensmelten van de verschillende korpsen tot één korps dat in twee componenten uiteenvalt.

Hij stelt vast dat dit niet het geval is in het voorstel dat thans voorligt.

De heer Carlier bevestigt dat het de bedoeling is om op termijn te evolueren naar een situatie waarin de thans bestaande politiediensten samensmelten. Het voorstel tot oprichting van een « Interdepartementaal secretariaat voor de Veiligheid en de Politiediensten » beoogt een instrument te creëren dat dit doel op het terrein moet verwezenlijken. Het is een managementstructuur die de hervormingen moet sturen, zonder dat één algemene politiedienst, de rijkswacht, haar model kan opdringen.

Terloops wijst de heer Carlier erop dat de basispolitiezorg niet hetzelfde is als de eerstelijnszorg. In de basispolitiezorg zit ook een stuk tweedelijnspolitiezorg (lokale recherche), dat nooit mag wegvallen.

Als de recherche-eenheden van de grote steden wegvallen, ontstaat er een vacuüm, dat nooit kan worden opgevuld door de gespecialiseerde politiezorg. Wie zal de lokale inbraken of drughandel gaan controleren ? Dat is zeker niet de taak van de gespecialiseerde politiedienst die op federaal of arrondissementeel niveau werkzaam is.

Het voorstel wijkt dus niet af van de visie van de Vaste Commissie, maar stelt een model voor om ieder van de drie politiediensten op gelijkwaardige manier te laten participeren in de begeleiding van de hervormingen.

Een lid verklaart zeer sceptisch te staan tegenover het voorstel om andermaal een andere structuur in het leven te roepen. Hij stelt de volgende vragen :

­ Kan men de werkingsproblemen van de APSD nader toelichten ?

­ Wat te denken van het recent initiatief van de rijkswacht om veel meer tijd uit te trekken voor de basispolitiezorg ?

­ Een aantal personen, en ondermeer bij de rijkswacht, zou de gerechtelijke diensten willen onttrekken aan de gemeentepolitie.

­ Een aantal rijkswachters beschuldigt de gemeentepolitie ervan niet meer te patrouilleren in sommige stadswijken. Klopt dat ?

­ De rijkswacht kan de radioverbindingen van de politie van Brussel afluisteren. Andersom blijkt niet mogelijk wegens gebrek aan middelen. De rijkswacht zou ook over veel betere computers beschikken.

De heer Noen antwoordt dat de APSD werd opgericht om de gemeenschappelijke diensten van de verschillende politiekorpsen te groeperen. Oorspronkelijk dacht men aan vijf divisies. Onder de 330 ambtenaren die bij de APSD werken, telt men niet meer dan 20 leden van de gemeentepolitie.

De gemeentepolitie is niet vertegenwoordigd in de bestuursorganen van de APSD. De belangrijkste post die men heeft voorgesteld aan een lid van de gemeentepolitie is die van hoofdbibliothecaris.

Bij de APSD is de gemeentepolitie dus ondervertegenwoordigd op alle gezagsniveaus.

Wat de informatica betreft, bestaan er bij de drie korpsen drie verschillende systemen die onderling nauwelijks compatibel zijn. Het zou de taak van de APSD zijn die verschillende systemen in één systeem onder te brengen doch daar komt niets van in huis.

Er werd een afdeling « operationele steun » opgericht, die de activiteiten van gerechtelijke politie heeft overgenomen. de CBO daarentegen blijft autonoom bestaan en werd niet opgenomen. Zo ziet men dat er bij de APSD met twee maten wordt gewerkt.

Ofschoon de APSD op deugdelijke grondslagen berust, dient men zijn huidige werking toch bij te sturen.

§ 5. Uiteenzetting van de heer Dyck

De heer Dyck maakt deel uit van de afdeling « Politiebeleidsondersteuning », aangeduid door de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie, bij de APSD. Deze afdeling staat in voor het aanmaken van statistische gegevens.

Op dit ogenblik geven 518 gemeentepolitiediensten hun PIP-gegevens gestructureerd door. Deze gegevens worden verwerkt door de afdeling geleid door de heer P. Ponsaers.

De rijkswacht dringt er de laatste tijd meer en meer op aan deze gegevens zelf te verwerken voor statistische gegevens.

Ondanks eerdere beloften van de rijkswacht geven zij zelf hun gegevens pas per kabel door sinds november.

Het enige doel van de rijkswacht lijkt te zijn gebruik te maken van de gegevens die door de andere politiediensten worden verstrekt en ze zelf te verwerken met het oog op hun eigen basispolitiezorgbeleid.

De basispolitezorg is iets wat de rijkswacht pas recent heeft ontdekt en zij beseffen ook dat zij over deze gegevens moeten beschikken om een beleid te kunnen voeren.

Een tweede illustratie van deze problematiek zijn de zogenaamde redactiecomités, die op initiatief van de minister van Binnelandse Zaken in elk arrondissement moeten worden opgericht. De redactiecomités moeten zijn samengesteld uit de drie politiediensten en hebben als taak de criminaliteit om de drie maanden in een context te plaatsen. Dit laat toe om tendensen te ontdekken.

Toen er reeds veertien redactiecomités opgericht waren, liet generaal De Ridder aan de cel politiebeleidsondersteuning weten dat dit dubbel werk was met de districtsbureaus « opsporingen » (DBO-s ­ onderdelen van het CBO).

Alhoewel hun opdrachten verschillen van deze van de DBO's van de rijkswacht, wil de rijkswacht de redactiecomités afschaffen.

Al deze conflicten wijzen erop dat de rijkswacht de basispolitiezorg naar zich toe wil trekken.

Hetzelfde gebeurt met de « codetabellen » (rubricering van misdrijfgegevens), waarbij eerst was gepland om de « POLIS »-tabellen van de rijkswacht over te nemen. In de praktijk weigerde de rijkswacht rekening te houden met de desiderata van de andere politiediensten. Onder druk hebben de grote politiekorpsen hun eigen codetabellen opgesteld. Deze zullen geïmplementeerd worden in PIP, maar zullen niet compatibel zijn met wat de rijkswacht vraagt.

Daarom zou het wenselijk zijn het CBO op te nemen in de APSD, zodat de informatie van de verschillende politiediensten daar kan beheerd en gecontroleerd worden, wat nu niet het geval is : de politie geeft alle informatie die ze heeft aan het CBO, maar krijgt nooit enige feedback onder de vorm van analyses. Daardoor zit men in de grootsteden met een hele reeks problemen die niet opgelost worden.

De heer Van Reusel legt uit hoe de rijkswacht informatie achterhoudt. In de grote steden speelt de politie meer dan 90 % van haar informatie door aan de rijkswacht. Daarvoor krijgt ze evenwel niets terug omdat de regeling bij de rijkswacht (« z.inf. » - zachte informatie) dat uitsluit.

§ 6. Vervolg van de gedachtewisseling

Een lid vraagt of die zachte informatie ook wordt bijgehouden op het CBO.

De heer Van Reusel antwoordt dat het precies daar is dat de zachte informatie wordt bijgehouden.

De interveniënt stelt vast dat de rijkswacht net het tegenovergestelde beweert : de « z. inf. » zou aanwezig zijn in de brigades maar niet op een hoger niveau.

Een ander lid vraagt wat de gemeentepolitie met haar « zachte informatie » doet.

De heer Van Reusel antwoordt dat die aan de rijkswacht wordt doorgespeeld.

De heer Herman wijst erop dat de gemeentepolitiekorpsen de zachte informatie in een aan de gemeentepolitie eigen databank opnemen en die ook naar de databank van de rijkswacht doorseinen. Andersom gebeurt dat nooit : de 19 politiekorpsen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest hebben de rijkswacht uitdrukkelijk verzocht hen al die informatie samen door te geven, al was het in de vorm van statistieken, om hun optreden te kunnen richten.

Desondanks blijft de rijkswacht weigeren die statistieken door te seinen.

Dat heeft te maken met het belangrijkste probleem bij de rijkswacht : de gemeentepolitie is per definitie een buurtpolitie die eerstelijnspolitiezorg verleent. De rijkswacht kan niet zonder lokale informatie. Daarom treedt de rijkswacht nog alleen op eigen initiatief op het terrein op. Vallen er bijvoorbeeld gewonden bij een verkeersongeval, dan vraagt zij een patrouille van de gemeentepolitie te sturen. Daar staat dan weer tegenover dat de concurrentie bikkelhard is voor zaken die de rijkswacht zelf de moeite waard vindt. Zo komt men wel eens in omstandigheden terecht, waar rijkswachters en politieagenten eenzelfde zaak trachten in te palmen.

Naar de toekomst toe is het belangrijk duidelijk te stellen dat de basispolitiezorg door de gemeentepolitie en door de rijkswacht wordt verleend, doch dat de opdrachten gelijkelijk moeten worden verdeeld anders komt het onvermijdelijk tot een gebrekkig optreden.

Een senator heeft van de rijkswacht begrepen dat, zodra iets in een proces-verbaal wordt opgenomen, het harde informatie wordt. Weert de rijkswacht ook bepaalde harde informatie uit POLIS ?

Een lid vraagt dat beide politiediensten samen over dit probleem zouden worden gehoord, omdat de situatie, ondanks de uitleg van beide betrokken politiediensten, alles behalve duidelijker is geworden.

De heer Carlier bevestigt dat elk feit dat het voorwerp uitmaakt van een proces-verbaal geregistreerd wordt in POLIS. Niet alle gemeentelijke politiediensten zijn echter aangesloten op POLIS. Als zij dus een vraag stellen, hangt het van de goodwill van de rijkswacht af welke informatie gegeven wordt.

Een ander lid wijst erop dat de heer De Ridder uitdrukkelijk heeft verklaard dat wie informatie geeft, ook recht heeft op informatie.

De heer Noen wijst erop dat de stad Brussel de maandelijkse misdaadstatistieken voor de 19 gemeenten verzorgt.

Sinds de ontwikkeling van het Polissysteem, worden deze gegevens hierin verwerkt.

Wanneer de stad Brussel de rijkswacht vraagt haar de cijfers over de 19 gemeenten mee te delen, weigert deze onder het voorwendsel dat « de politie van Brussel niets uitstaande heeft met de andere Brusselse gemeenten ».

Wat de relatie tussen de gemeentepolitie en de rijkswacht betreft, wijst de heer Delrez erop dat de oorlog tussen de politiediensten altijd heeft bestaan. Het enige verschil is dat er momenteel met open vizier wordt gestreden en niet alleen in gerechtelijke aangelegenheden.

Na de audit door Team Consult in 1985, zijn verschillende stappen genomen : de oprichting van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en de demilitarisering van de rijkswacht. Het laatste hoofdstuk van deze audit handelt over de oprichting van een « eenheidspolitie ».

Sinds de demilitarisering wil de rijkswacht actief deelnemen aan de basispolitiezorg, wat traditioneel het domein is van de gemeentepolitie. Dit zorgde, met name in de interpolitiezones, voor heel wat problemen.

De heer Delrez bespreekt momenteel de werking van de interpolitiezones met de rijkswacht, maar hij weet nu reeds dat er conflicten zullen opduiken. Bij de dienst 101 (dringende oproepen) kiezen de rijkswachters zelf wanneer ze zullen tussenbeide komen; wat hun niet interesseert, wordt overgelaten aan de gemeentepolitie.

De taak van het handhaven van de openbare orde in Luik, wordt voor 95 % uitgevoerd door de politiediensten van de stad. Wanneer de rijkswacht de openbare orde moet handhaven, kan ze een beroep doen op de algemen reserve en hoeft ze de plaatselijke personeelsbezetting dus niet aan te spreken.

De heer Delrez illustreert de houding die de rijkswacht in het kader van de onderhandelingen over de interpolitiezones tegenover de gemeentepolitie aanneemt aan de hand van een interne nota van de rijkswacht (« Referentiekader voor de onderhandelingen over de IZP ten behoeve van de brigadecommandanten »).

Als algemeen principe wordt onder meer het volgende gelanceerd (zie bijlage) :

« ­ Zich soepel opstellen tijdens de onderhandelingen, het doel is de voornaamste pijlers van de strategie te verwezenlijken.

­ Er moet te allen prijze worden vermeden dat het niveau van de brigade afglijdt tot dat van de gemeentepolitie, die reactief en weinig professioneel optreedt, en weinig gericht is op kwaliteit en het oplossen van problemen. Een bepaald kwaliteitsniveau moet worden gehandhaafd ... »

Dit citaat illustreert voldoende de houding van de rijkswacht. Hoe kan men zo'n « partner » nog vertrouwen ?

De gemeentepolitie mag nooit aanvaarden dat ze wordt teruggedrongen in een zuiver lokale rol en afgesloten van het niveau van de misdaadanalyse, de strategie, de informatie en de documentatie. Vooral in de grote steden, beschikt de gemeentepolitie over belangrijke gerechtelijke brigades, die perfect in staat zijn onderzoek te verrichten op het domein van de stedelijke criminaliteit.

Aan het hoofd van de interpolitiezones zal een commandant staan, een rijkswachter, terwijl de politiecommissarissen verspreid blijven en de facto een lagere rang bekleden.

Dit debat moet gebaseerd zijn op respect voor de bestaande structuren, in al hun eigenheid en waarde. Alleen met dit uitgangspunt is het concept van een eengemaakte en geüniformiseerde politiedienst bespreekbaar.

Op een vraag van een senator over de « onwil » van bepaalde agenten van de gemeentepolitie om zich in gevaarlijke wijken te begeven, antwoordt de heer Herman dat de interventie van de ordediensten sinds de « rellen » van 1991 op verschillende plaatsen in de Brusselse agglomeratie precair is geworden. In bepaalde wijken kan niet meer normaal worden gepatrouilleerd zonder extra voorzorgen. Bij elke interventie loopt men het risico versterkingen te moeten oproepen. De gemeentepolitie benadert bepaalde wijken dan ook met bijzondere voorzichtigheid, dat wil zeggen dat men probeert te voorkomen dat agenten in een benarde situatie zouden belanden. Men schakelt daarom liever twee patrouilles in dan een.

In het kader van de veiligheidscharters werd besloten geen nodeloze incidenten uit te lokken. De gemeentepolitie treedt op in samenwerking met de aangestelde maatschappelijke werkers.

Met de rijkswacht rijzen vaak coördinatieproblemen. Zo gebeurt het vaak dat een geïsoleerde rijkswachtpatrouille een beroep moet doen op de politie omdat ze zonder overleg is opgetreden.

Een lid vraagt of het voorstel van de commissarissen van de grote steden wordt overgenomen door de Vaste Commissie.

De heer Carlier antwoordt dat het voorstel enkel een aanvulling is van het voorstel van de Vaste Commissie. Het voorstel is een antwoord op een nota van de rijkswacht die op het kabinet van Binnenlandse Zaken circuleert en waarin wordt voorgesteld om de hervorming van de politiediensten gedurende vijf jaar toe te vertrouwen aan de rijkswacht. Het bevel over de drie politiediensten zou voor eenzelfde periode worden toevertrouwd aan de districtscommandanten van de grote agglomeraties.

Deze rijkswachtnota is een aanfluiting van de veel geprezen « goede communicatie » tussen de drie verschillende korpsen.

Hoewel hij het ermee eens is dat we in België op termijn moeten evolueren naar een eenheidspolitie ­ wat het voorstel is van de Vaste Commissie ­ gaat het echter niet op om dit te doen onder het bevel van de rijkswacht. De eenheidpolitie kan er alleen komen als er een « managementscel » wordt opgericht, het « Interdepartementaal Secretariaat voor de Veiligheid en de Politiediensten », die deze operatie regisseert, waarbij er echter geen enkele prioriteit wordt verleend aan een van de drie korpsen.

Het lidt vraagt wat de reactie is van de kleinere politiekorpsen.

De heer Carlier wijst erop dat de heer De Troch de spreekbuis is van alle gemeentelijke politiekorpsen in het land.

Wat de positionering van de rijkswacht in de volledige basis- en gespecialiseerde politiezorg betreft, wijst de heer Carlier erop dat dit een bewuste politiek is van de rijkswacht. In de grote steden participeert de rijkswacht nauwelijks in de crisisinterventie. Daardoor houdt de rijkswacht een enorm potentieel over om doelgericht te kunnen werken.

In de landelijke gemeenten verplicht de afspraak in het kader van de IPZ's de gemeentepolitie mee te draaien in een 24 op 24-urendienst terwijl dit vroeger alleen door de rijkswacht werd verzekerd. Dit stelt de rijkswacht opnieuw in staat om zich toe te leggen op het verlenen van een volledig politiezorg.

De rijkswacht verzekert dus enkel de basispolitiezorg in de domeinen waar zij belangstelling voor heeft. De gemeentepolitie heeft die keuze niet omdat iedere oproep via de dienst 101 moet worden beantwoord.

Wat zouden de gevolgen zijn voor de eerstelijnspolitiezorg als de gemeentepolitie dezelfde selectiviteit zou hanteren ?

Aangezien de gemeentepolitie die keuze niet heeft, hoeft het dan ook niet te verwonderen dat haar optreden minder efficiënt is dan het gerichte, weloverwogen optreden van de rijkswacht.

Deze houding van de rijkswacht is een gevolg van een verzelfstandigingsproces dat zich al een aantal jaren aan het voltrekken is. Daardoor onttrekken zij zich aan het gezag van de gerechtelijke en bestuurlijke overheid en voeren een eigen beleid.

De gemeentelijke politiekorpsen worden verplicht om het werkingsterrein te verzekeren dat de rijkswacht verwaarloost, en dit met de middelen die de lokale overheid ter beschikking stelt. Daardoor is het onmogelijk om een doelgericht beleid te concipiëren en efficiënter te werken.

In Gent is de heer Carlier er wel in geslaagd om met de rijkswacht tot een akkoord te komen over de crisisinterventies.

Wat het voorstel van de commissarissen betreft, vraagt een lid wat zij voorzien voor de gespecialiseerde politiediensten Voorziet men een eenheid van bestuur over een unieke federale politie of eerder een criminele federale politie die onder het gezag van de rechterlijke macht valt naast een grote bestuurlijke politiedienst ?

De heer Delrez heeft twee bedenkingen bij de idee van een federale criminele politie :

1. Ook de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie zouden in deze politiedienst moeten vertegenwoordigd zijn.

2. De gemeentepolitie zou niet ondergeschikt mogen worden aan deze federale politiedienst.

De heer Van Reusel wijst erop dat in de gerechtelijke politie een officier van gerechtelijke politie zijn hele carrière hetzelfde werk doet. Op het vlak van efficiëntie is dit wellicht niet ideaal.

In de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie kan iemand na verloop van tijd andere functies uitoefenen. Hetzelfde geldt trouwens voor de rijkswacht.

De idee van een federale criminele eenheidspolitie is op zich niet slecht, maar er zijn nevenaspecten aan verbonden die de nodige aandacht vereisen. Waarom zou de opleiding, bijvoorbeeld, niet gemeenschappelijk gegeven worden ?

De heer Carlier meent dat de basis politiezorg zich moet richten op Nederlandse en Scandinavische modellen. De basispolitiezorg is daar gecentraliseerd. De criminele politiezorg wordt beter uitgevoerd in een gedeconcentreerd politiemodel. Tussen beide niveaus zou een zekere mobiliteit moeten bestaan. Wel dient de lokale autonomie van de basispolitiezorg, binnen federaal getrokken krijtlijnen, gerespecteerd te worden.

Een lid vraagt wat de graad is van de vertegenwoordigers van de verschillende politiediensten bij de onderhandelingen over het opstellen van het veiligheidscharter.

De heer Carlier antwoordt dat de brigadecommandant in principe zelfstandig aan deze onderhandelingen deelneemt. In werkelijkheid wordt hij « geflankeerd » door de districtscommandant.

In de grootsteden nemen brigade en districtscommandanten aan de vergaderingen deel. Daardoor rijst de vraag op welk niveau het beleid gevoerd wordt. Hij heeft het gevoel dat als de brigadecommandant er niet in slaagt om een voor de rijkswacht geschikte afspraak te maken, de districtscommandant bij de besprekingen betrokken wordt.

De heer Brousmiche deelt mee dat de politie van Charleroi er nooit in geslaagd is tot enige coördinatie te komen met de rijkswacht. Concrete voorstellen in het vijfhoeksoverleg worden steeds geweigerd. De districtscommandant lijkt een houding aan te nemen die is vastgelegd door de generale staf. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de criminaliteit zeer hoog is.

De juridische keten is al jaren verbroken en de verbazing van de beleidsverantwoordelijken hierover verwondert hem, want deze situatie bestaat al jaren.

Op het operationeel vlak is voorgesteld om de interventies te verdelen in functie van het beschikbare personeel in de beide politiediensten en niet in functie van de aard van de interventie. Hierover is men nooit tot een akkoord kunnen komen.

Ook werd voorgesteld om de coördinatie van de interventie te laten verlopen volgens een beurtsysteem tussen gerechtelijke politie, rijkswacht en gemeentepolitie. Ook hierover bleek geen akkoord mogelijk.

Ook de pogingen om de werkzaamheden van de preventiediensten te coördineren hebben schipbreuk geleden.

In het vijfhoeksoverleg trappelt men eveneens ter plaatse omdat de rijkswacht steeds met de genereale staf moet overleggen.

Zopas werd het ontwerp van veiligheidscharter ondertekend, waarin de krachtlijnen worden vastgelegd en de bevoegdheden worden verdeeld tussen de gemeentepolitie en de rijkswacht.

Men stelt vast dat de vormen van criminlaiteit die door de gemeentepolitie worden bestreden, met 10 tot 28 % afnemen. Daarentegen is het aantal hold-ups en diefstallen met gebruik van geweld verdubbeld sinds de rijkswacht zich met dit probleem bezighoudt. De oorzaken van deze mislukking : geen uitwisseling van informatie, gebrek aan analyse en aan een geïntegreerde operationele techniek.

Elders is de situatie ongeveer dezelfde. Er is een duidelijk gebrek aan daadwerkelijke coördinatie tussen de politiediensten en, meer in het algemeen, aan een crimineel beleid.

De heer Brousmiche legt daarom de nadruk op het belang van recherchediensten binnen de gemeentepolitie. Ook een anti-drugdienst is nodig, omdat de rijkswacht zich totaal niet bezighoudt met de kleine gebruikers en dealers die de bevolking veel overlast bezorgen.

De rijkswacht houdt zich evenmin bezig met jeugdwerking of de begeleiding van drugsverslaafden, terwijl dit een absolute noodzaak is om op de vragen van de bevolking te kunnen inspelen.

Door de inlichtingen van wijkagenten, de werking van een juridische dienst en de maatschappelijk werker kent de gemeentepolitie de problemen, verzamelt ze de inlichtingen en kan ze ingrijpen.

Op dit vlak is er in Charleroi ook een voorbeeldige samenwerking met de parketten.

Inzake hold-ups echter zijn er weliswaar veel diensten opgericht, maar gebeurt er niets door een gebrekkige coördinatie.

Alle verhoudingen in acht genomen, is de gemeentepolitie dus niet zo onefficiënt als de rijkswacht beweert.

In 1981 werd door de heer Nothomb toenmalig minister van Binnenlandse Zaken, een commissie ingesteld onder het voorzitterschap van de heer Langendries, zijn kabinetschef, die tot taak had de structuur van de politiediensten opnieuw te bekijken en een eventuele hervorming van de opleiding te onderzoeken. Deze commissie heeft de situatie in verschillende landen doorgelicht.

De doelstellingen van deze commissie zijn nog steeds actueel.

De commissie had grote waardering voor het Duitse opleidingssysteem : na een basisopleiding werden de agenten op grond van hun keuzes en kwaliteiten naar een specifieke dienst gestuurd. Nederland heeft dit systeem, met enkele aanpassingen, overgenomen.

De heer Delrez wijst erop dat de opleidingssystemen in de buurlanden werden onderzocht met het oog op de oprichting van een Hoger Instituut voor Politie. Minister Tobback heeft deze instelling, die nochtans een onmiskenbaar nut had, afgeschaft.

Wat de gesprekspartners van de gemeentepolitie betreft, antwoordt de heer Delrez dat dit voor de stad Luik de districtscommandant van de rijkswacht is, samen met de commandant van de operaties en de brigadecommandant van Luik. Met hen, allen officier, is een agenda en een methodologie uitgewerkt. Ook het aantal deelnemers is vastgelegd.

Buiten de stad Luik, in het vijfhoeksoverleg en bij de bespreking van de interpolitiezones, nemen de brigadecommandanten aan de bespreking deel. In dat geval zijn het keuronderofficieren die worden « bijgestaan » door een kolonel als technisch adviseur.

Het bewijs dat de rijkswachttop streng toezicht houdt op de afgesloten akkoorden, werd nog enkele dagen geleden geleverd. Het akkoord, dat tussen de brigadecommandanten en de commissarissen van de vier grote gemeenten van de beneden-Maas is afgesloten, wordt door kolonel Chanterie, de districtscommandant, opnieuw in vraag gesteld. Het is duidelijk dat de rijkswacht bij deze akkoorden alleen zal accepteren wat haar goed uitkomt inzake taakverdeling. Het is niet de bedoeling van de gemeentepolitie om tegen de belangen van een andere politiedienst in te gaan, maar enkel om te werken in complementariteit.

Persoonlijk heeft hij goede relaties met de rijkswacht. Het bljkt echter onmogelijk tot een operationele samenwerking te komen op het terrein. Elke dienst streeft zijn eigen prioriteiten na zonder dat er sprake is van coördinatie, gemeenschappelijke strategie of criminele analyse.

Het doel van de politiecommissarissen is te komen tot een participaite op alle vlakken. Vandaar het voorstel tot oprichting van een « interdepartementeel secretariaat voor de veiligheid en de politiediensten » ter vervanging van de APSD, waarbij de gemeentepolitie te weinig betrokken is.

Een senator vraagt of de rijkswacht probeert zich op lokaal vlak in te planten om het probleem te omzeilen dat zij geen directe voeling heeft met wat leeft bij de bevolking.

De heer Dyck antwoordt dat de rijkswacht op dit ogenblik op grote schaal investeert in basispolitiezorg. Daartoe delegeert zij rijkswachters naar de megadistricten.

Op dit vlak speelt ook de wetgeving in hun voordeel. Artikel 23, 2º, van de wet op het politieambt bepaalt dat elk korps de aangehouden personen dient voor te leiden. Het gevolg is dat op dit ogenblik vele politiemensen in de grootsteden aangehoudenen moeten voorleiden bij de bevoegde diensten in de gerechtshoven. Deze traditioneel door de rijkswacht uitgeoefende taak wordt door hen nu afgebouwd en stelt hen in staat om zich meer in te zetten op het terrein. Deze toestand wordt op termijn onhoudbaar voor de gemeentepolitie en moet dringend worden opgelost.

Bij het afsluiten van bepaalde protocollen waren afspraken gemaakt rond « accountability ». De rijkswacht beweert nu dat de omzendbrieven van de minister van Binnenlandse Zaken, die de taken verdeelden, vrijblijvend waren.

Het protocol rond prostitutie (Antwerpen) verplicht de rijkswacht tot deelname aan bepaalde acties. De rijkswacht wenste dit enkel vrijblijvend te doen. Hetzelfde geldt voor de georganiseerde misdaad.

Meer en meer moet de rijkswacht bijna verplicht worden om de akkoorden te ondertekenen en dan verplicht worden om de gemaakte afspraken na te leven.

In het kader van de veiligheidscharters moet er dus voorzien worden dat wordt nagegaan of de gemaakte afspraken effectief worden nageleefd. Vrijblijvende afspraken blijken niet te werken.

Daarnaast heeft de burgemeester veel te weinig macht om bepaalde activiteiten te verbieden (speelhallen, prostitutie, megadancings). De gemeentewet zou dus, naar Nederlands model, moeten worden aangepast om de burgemeesters toe te laten algemene politieverordeningen uit te vaardigen, vestigingswetten toe te passen en beperkingen op te leggen.

Dit is een probleem dat moet worden opgelost naast het probleem van de samenwerking tussen de politiediensten.

De heer Van Reusel benadrukt de belangrijke rol van de burgemeester. De burgemeester moet in staat zijn een daadwerkelijk beleid te voeren tegen drugs en prostitutie, en daartoe moet hij ook op de rijkswacht een beroep kunnen doen. De rijkswacht moet de bevelen van de burgemeester uitvoeren.

De belangrijke rol van de burgemeester heeft een dubbele oorsprong : hij is rechtstreeks verkozen en verantwoordelijk voor het veiligheidsbeleid. Krachtens de wet op de rijkswacht moet deze politiedienst enkel zijn eigen hiërarchie gehoorzamen. Dit is een onaanvaardbare situatie, die absoluut moet worden verholpen.

3. Hoorzitting met de burgemeester, de politiecommissaris en de commandant van de rijkswachtbrigade bevoegd voor de gemeenten Edingen, Pont-à-Celles, Oostkamp en Dilbeek

1. Gemeente Dilbeek

a) Uiteenzetting door de heer Platteau, burgemeester

De burgemeester geeft een chronologisch overzicht van de evolutie van de IPZ, waarvan Dilbeek deel uitmaakt.

Op 24 juli 1995 werd een intentieverklaring ondertekend tussen gemeente en rijkswacht tot invoering van een 24-uurpermanentie.

In oktober 1995 werd een protocol ondertekend, waarbij een proefperiode werd voorzien van 19 tot 23 oktober, tijdens dewelke de onvolkomenheden van het systeem zouden worden weggewerkt. Na de proef zou er een nieuw kader worden uitgewerkt voor de permanentie.

Op 19 december 1995 werd de 24-uurpermanentie definitief geregeld en ze ging operationeel van start op 1 februari 1996.

Voor de rijkswacht bleef het kader gelijk, namelijk 22 manschappen, met dit verschil dat deze rijkswachters voortaan niet meer zouden patrouilleren in heel het district maar enkel in Dilbeek.

Op 1 februari 1996 werd uiteindelijk de 24-uurpermanentie definitief opgestart.

Hij is gelukkig met de samenwerking, die zich niet alleen afspeelt op het terrein, maar ook in het arbeidsmilieu, door vele wederzijdse ontmoetingen.

Het resultaat hiervan is dat het veiligheidsgevoel is verhoogd, ondanks het feit dat de criminaliteit de tendens heeft om zich te verplaatsen naar de stadsrand.

Dat komt onder meer door het feit dat het politiekorps nu bestaat uit 46 politiemensen en er nog één adjunct-commissaris bij krijgt eind 1997. Vroeger was de getalsterkte beperkt tot 30 politieagenten.

Het lokaal vijfhoeksoverleg werkt goed, inclusief de contacten met de procureur en de gerechtelijke politie.

De Dilbeekse commissaris maakt ook deel uit van de Vaste commissie voor gemeentepolitie (afgevaardigde voor de gemeenten van klasse 10), wat eveneens een goed punt is.

De rijkswachtbrigadecommandant heeft het volle vertrouwen van de kolonel van het district Asse.

Het veiligheidscharter werd 14 dagen geleden aangenomen door de gemeenteraad.

Weliswaar was Dilbeek enigzins bevoordeeld als pilootgemeente, maar hij is toch fier op het behaalde resultaat.

Het resultaat laat zich stilaan voelen : daar waar in 1996 de criminaliteit nog lichtjes verhoogde, is ze voor de eerste maanden van 1997 aan het verminderen.

b) Uiteenzetting door de heer De Bruyn, politiecommissaris

De commissaris vermeldt dat er op 26 april 1990 reeds een coördinatie overeengekomen werd op het gebied van bestuurlijke politieopdrachten.

Het betrof geen holle tekst en er was daadwerkelijke samenwerking, met onder andere halfjaarlijkse bijeenkomsten met het district Asse.

Bij het opstarten van het lokaal vijfhoeksoverleg werd gedacht aan een IPZ waarin Dilbeek, Asse en Wemmel zouden worden opgenomen. Uiteindelijk bleek het gemakkelijker samenwerken met de rijkswacht dan met de naburige gemeentekorpsen, en werd daarom geopteerd voor een IPZ met 1 gemeente.

Wat de werking van de IPZ betreft waarvan Dilbeek deel uitmaakt, kan hij nog geen indrukken leveren, vermits de werking ervan pas is begonnen.

Één leitmotiv werd alleszins weerhouden, namelijk dat de taken niet van boven zullen worden opgelegd. Er werd veeleer geopteerd voor het werken met projecten om de taakverdeling geleidelijk aan ingang te doen vinden bij de manschappen.

c) Uiteenzetting door de heer Schoonjans, commandant van de rijkswachtbrigade van Dilbeek

De heer Schoonjans stelt als uitgangspunt dat het werken in IPZ-verband voordeliger is dan in zuiver rijkswacht-verband.

Inderdaad moest de brigade van Dilbeek vroeger samenwerken met haar collega's binnen het werkgebied van het district, ja zelfs het mega-district Asse.

Het gebeurde aldus niet zelden dat processen-verbaal moesten worden opgemaakt in alle uithoeken van het arrondissement, van Halle tot Asse.

Aldus kon het gebeuren dat bij een inbraak in Asse een ploeg van de brigade Dilbeek werd ingeschakeld, terwijl inmiddels een verkeersongeval in Dilbeek moest worden behandeld door een ploeg van Halle.

Nu gebeurt dit in de regel niet meer, met als gevolg dat de ploegen sneller ter plaatse zijn en dat ze bovendien een betere terreinkennis hebben.

Hij geeft als voorbeeld een oproep die geregeld binnenkomt vanwege een mentaal gehandicapte. De brigade van Dilbeek kent deze persoon inmiddels en kan dergelijke tussenkomsten aanpakken op een « zachte » manier, daar waar het vroeger niet zelden gebeurde dat een ploeg van verderop in allerijl kwam toegesneld en onverantwoorde risico's nam teneinde tussen te komen in een incident dat louter fictief bleek te zijn.

Het voordeel van de IPZ is dat voortaan alles niet meer via de districtscommandant moet gaan zoals vroeger. Dit verhinderde de goede uitbouw van relaties met de burgemeester. Nu is er een veel informeler contact.

De menselijke verstandhouding (inclusief het luisteren naar mekaar) genereert een nieuwe vorm van samenwerking.

d) Bespreking

Een lid stelt vast dat in Dilbeek iedereen tevreden is. De burgemeester heeft echter ook vermeld dat er een aantal onvolkomenheden zijn.

Hij vraagt wat de burgemeester de beste taakverdeling vindt.

Zijn er gemengde patrouilles ?

Wie voert de dispatching ?

De heer Platteau benadrukt dat de onvolkomenheden die hij vaststelde van mineure aard waren.

Een grote handicap is wel dat het IPZ-systeem van de gemeente een enorme financiële inspanning heeft gevergd, vooreerst omwille van de uitbreiding van het korps, maar ook omwille van het uitbouwen van de nodige infrastructuur (waaronder een nieuw commissariaat van 50 à 60 miljoen frank).

De burgers moeten deze last dragen en ze doen dat gaarne, omwille van de service die ze in de plaats krijgen, maar het is evident dat een financiële tegemoetkoming voor de infrastructuur welkom zou zijn.

Tot op heden kreeg Dilbeek als pilootgemeente enkel een tegemoetkoming voor zijn personeelslast. Het was een deel van de amper 80 miljoen frank voorzien voor alle pilootprojecten.

Politiecommissaris De Bruyn stipt aan dat vroeger beide korpsen slechts van wacht waren van 7 tot 23 uur. 's Nachts werd de wacht overgenomen door het district van de rijkswacht.

Nu vervullen beide korpsen afwisselend een beurtrol, waarbij een doorschakelapparaat van de ene naar de andere verwijst. Het rijkswachtdistrict geeft de taken door aan degene die van wacht is.

Er is dus geen functionele maar een tijdsverdeling. De functionele taakverdeling verloopt via projecten, bijvoorbeeld diefstallen van voertuigen zijn politietaken, terwijl de rijkswacht de inbraken voor haar rekening neemt.

Dat er nog geen gemengde patrouilles zijn is vooral te wijten aan de ontradende druk van de generale staf van de rijkswacht.

Het is een feit dat de leden van beide korpsen anders reageren. Dit komt door hun verschillende opleiding.

Vooraleer over te gaan tot een gezamenlijke operationele praktijk zou het daarom wellicht best zijn dat de opleiding gezamenlijk zou geschieden.

Wel is er wederzijdse ondersteuning.

Wat de dispatching betreft staat het rijkswachtdistrict Asse daarvoor in.

Vooraleer de politie deze taak kan opnemen, zal zij een lange opleiding moeten volgen.

De heer Schoonjans geeft toe dat er een zeker wantrouwen is in de generale staf ten aanzien van gezamenlijke patrouilles. Dit doet echter niets af van de goede geest van samenwerking op het terrein.

Zo hebben zij dezelfde radiofrequenties, wat meebrengt dat beide korpsen spontaan langskomen bij interventies, bijvoorbeeld bij diefstallen.

Wel heeft hij weet van gezamenlijke patrouilles in Antwerpen, waar de politie meerijdt in de rijkswachtcombi's.

Hetzelfde lid stelt vast dat het personeelsbestand bij de rijkswacht 22 leden telt doch dat er bij de politie tien personen zijn bijgekomen.

De heer Platteau beweert dat dit niet wordt aangevoeld als een nadeel. Het voornaamste is dat het globaal effectief volstaat.

De heer Schoonjans bevestigt dat hij over een effectief beschikt van 22 man. Men mag daarbij niet vergeten dat de administratieve en de logistieke steun gebeurt op het district.

Bovendien is er binnen de rijkswacht een grote doorstroming van jonge rijkswachters. Daardoor beschikt hij bij wijlen over meer manschappen.

Een lid vraagt of de mobiliteit bij de rijkswacht door de heer Schoonjans als positief dan wel als negatief wordt ervaren. Politiemensen hebben geen keuze en blijven ter plaatse.

De heer Schoonjans beweert dat niemand tevreden is met mutaties.

Bij de rijkswacht verkiezen de personeelsleden een brigade boven de kazernes van Brussel. Ze willen zich best ter plaatse vestigen.

Hijzelf motiveert de rijkswachters uit de streek om te kiezen voor de brigade van Dilbeek.

Hetzelfde lid stelt vast dat de rijkswacht nog altijd als een militair korps reageert en dat de mentaliteit nog nauwelijks veranderd is.

De heer Schoonjans beweert dat het vooral de structuren zijn die deze mentaliteit genereren. Dit heeft echter als voordeel dat grote aantallen rijkswachters kunnen worden samengebracht bij manifestaties.

De heer De Bruyn zegt dat de samenwerking de politie doet verlangen naar een nieuw geldelijk statuut waarbij nacht- en weekendprestaties billijk worden vergoed.

De burgemeester zegt dat hij wat betreft vergoeding van zaterdagwerk elk opbod wil vermijden.

2. Stad Edingen

a) Uiteenzetting van de heer Crohain, burgemeester

De heer Crohain deelt mee dat de stad Edingen sedert lang een rijkswachtbrigade op haar grondgebied huisvest, die doorbuiten alleen nog voor Opzullik bevoegd is.

Zo is er een lange traditie van samenwerking en menselijke betrekkingen ontstaan.

Sedert de fusie van de gemeenten heeft de stad een inspanning geleverd op het stuk van de gemeentepolitie door het bestand in 1988 van zeven tot tien te verhogen.

Door de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt werd er een personeelskader van 12 agenten ingevoerd en werd de personeelsbezetting op 11 eenheden gebracht.

Daar komt nog bij dat het korps geen administratieve taken meer hoeft uit te voeren.

Spreker meent dat het veiligheidsbeleid op drie pijlers berust : er is het optreden op het terrein, in de buurt en inzake preventie.

Wanneer men dan tenslotte rond de tafel is gaan zitten om de IPZ af te bakenen, heeft men uiteindelijk op 9 juni 1992 een geografische indeling gemaakt onder het toezicht van de gouverneur. Voor Edingen heeft dat één groot gebied met zes gemeenten opgeleverd te weten Edingen, Opzullik, Chièvres, Jurbeke, Lens en Brugelette.

Nog vóór de IPZ bestond is men in feite al beginnen te functioneren als interpolitiezone ter ondersteuning van de rijkswacht.

Aangezien Edingen een stad met faciliteiten is en er taalproblemen bestaan, telt elke ploeg tweetaligen en heeft men twee subzones opgericht; die van Edingen-Opzullik met de brigade van Edingen, en die van de andere gemeenten met de brigade van Chièvres en Lens.

Daaruit zijn minder opzichtige activiteiten gekomen zoals een extra patrouille op zaterdagavond, wat onmiddellijk gevolgen heeft gehad voor de bevolking omdat die op dat gevaarlijk tijdstip minder belaagd werd door de kleine criminaliteit.

Wanneer men dan in 1995 tot een evaluatie is overgegaan heeft men de patrouilles opgevoerd zoals de actoren op het terrein dat wensten, ofschoon de politiekorpsen en de vakbonden daar aanvankelijk weigerachtig tegenover stonden.

Door het vijfhoeksoverleg kon het IPZ-protocol op 19 januari 1996 worden ondertekend.

Vóór het Veiligheidscharter er kwam werd er nog een plaatselijke coördinatie-overeenkomst gesloten bij gebrek aan samenwerking met het parket.

Deze werd uiteindelijk ondertekend en is op 3 maart 1997 in werking getreden.

Hoe beperkt die middelen ook waren, toch is men er uiteindelijk in geslaagd in een halflandelijk, halfstedelijk gebied de criminaliteit terug te dringen.

Het Charter vermeldt de doelstellingen. De krachtlijnen werden aan de bevolking meegedeeld met huis-aan-huisbladen.

Voor de taakverdeling heeft men een schema met twee krachtlijnen opgesteld :

­ in de tijd : de gemeentepolitie neemt een kwart van de patrouilles over;

­ volgens de feiten : er is een verdeling tussen de politie en de rijkswacht (cf. blz. 9 van het Charter).

Al bij al is de veiligheid een maatschappelijk probleem. Het is een kwestie van preventie en van maatschappelijk verkeer, wat het kader van de politieactiviteiten overstijgt.

Zo heeft men in Edingen bij de overeenkomst van 2 september 1993 een Raad inzake preventie, veiligheid en bestrijding van sociale uitsluiting opgericht. Daarvan maken deel uit een aantal politici, de commandant van de rijkswachtbrigade, de politiecommissaris, de procureur des Konings en de schooldirecties.

De heer Crohain rondt zijn betoog af met een klacht : de middelen zijn te beperkt. De federale overheid loopt over van initiatieven die in een versneld tempo worden genomen, maar de gemeenten kunnen niet op voldoende financiële steun rekenen om aan die initiatieven mee te werken.

b) Uiteenzetting van de heer Van der Beken, politiecommissaris

De heer Van der Beken meent dat het feit dat de mensen die op het terrein werkzaam zijn, in de Commissie aanwezig kunnen zijn, een aanmoediging voor hen is. Hij vindt dat de verklaringen van zijn burgemeester enigszins gecorrigeerd moeten worden. Hij merkt dat de minister een bijdrage heeft geleverd in de vorm van de financiering van de aanwerving van twee bijkomende agenten ten belope van 90 % van hun salaris.

De politie heeft eveneens aanzienlijke subsidies ontvangen voor de aankoop van materieel.

In verband met het vereiste aantal politiemensen vindt hij dat ten minste de personeelsformaties moeten worden opgevuld.

In verband met de houding van de politiemensen ten opzichte van de IPZ's stelt hij twee zaken vast :

1. Hij ziet dat er bij de politie zelf enige vrees bestaat. Dat is te wijten aan het feit dat de politie « uit de tijd van toen » niet meer bestaat.

2. De samenwerking met de rijkswachters leidt tot de vrees dat het werk dat geïnvesteerd werd in de plaatselijke wijken zal verloren gaan. Vanuit dit oogpunt heeft hij dan ook onderhandeld over een beperkte deelname van de politie in de patrouilles (25 %) waardoor de politie 75 % van haar tijd kan besteden aan het plaatselijke werk in de wijken.

Vele politiemensen zijn bevreesd voor het verdwijnen van de gemeentelijke politie.

c) Uiteenzetting van de heer Mathy, commandant van de rijkswachtbrigade van Edingen

De heer Mathy legt uit dat hij in 1994 in Edingen is aangekomen en dat hij sedertdien heeft meegemaakt hoe de samenwerking tussen politie en rijkswacht zich ontwikkeld heeft.

Voor de rijkswacht heeft dit meegebracht dat zij de plaatselijke diensten diende te diversifiëren.

Het district bevat drie IPZ waarvan een IPZ van het type A en twee van het type B.

Er zijn zeer drukke wachtdiensten op vrijdag en zaterdag.

Er wordt goed samengewerkt. Dat is een kwestie van mentaliteit en vooral van het nakomen van de gemaakte afspraken door de betrokken partijen. In dit verband werden er contractuele maatregelen vastgelegd, controles ingevoerd en werd er voorzien in een regelmatige evaluatie van de resultaten van de samenwerking.

3. Gemeente Pont-à-Celles

a) Uiteenzetting van de heer Dupont, burgemeester

De heer Dupont verklaart dat in de IPZ waarvan zijn gemeente deel uitmaakt, de gemeenten van het landelijke type in de meerderheid zijn.

De IPZ krijgt evenwel te maken met de gevolgen van de uitbreiding van de kleine criminaliteit in de voorstad van Charleroi.

Men had reeds lang nagedacht over een aanwezigheid van alle politiekorpsen ter plaatse maar er kwam tegenkanting van de generale staf van de rijkswacht.

In het protocol van de IPZ werd vastgelegd dat 45 % van de politiezorg, uitgedrukt in tijd, voor rekening komt van de rijkswacht en 55 % voor rekening van de gemeentepolitie.

Het veiligheidscharter van Pont-à-Celles is reeds ondertekend maar nog niet van kracht. De verstandhouding tussen de verschillende politiekorpsen is niet altijd even goed.

De gemeentelijke politiemensen hebben de indruk dat de rijkswachters door de overheid begunstigd worden.

Bij de twee politiekorpsen stelt men vast dat de informatie onvoldoende wordt doorgespeeld.

De gemeentepolitie is zeer bezorgd over de overlevingskansen van het eigen korps.

Tegenover de rijkswacht kampt de gemeentepolitie met de gevolgen van haar beperkte omvang en haar verspreiding over de gemeenten.

Zolang de gemeentelijke politiekorpsen klein en gedecentraliseerd blijven, zullen zij niet ernstig genomen worden als gesprekspartners.

Derhalve dringt de heer Dupont aan op betere ondersteuning door de ARP of door een op te richten regionale structuur.

Hij wenst ook dat de opleidingscentra ervoor zorgen dat de middelen van de politie toenemen, bijvoorbeeld door bijscholing.

De rijkswacht wordt niet als overbodig ervaren en werkt overigens goed maar de lokale politie moet aan belang winnen tegenover dit korps.

Thans is de lokale politie te beschouwen als een behoeftige.

In dit verband kan het nieuwe wetsontwerp niet beschouwd worden als het wondermiddel.

Luidens het besproken ontwerp zou de burgemeester nog steeds de informatie niet beheren. Het beheer van de informatie behoort immers niet tot zijn taken.

Bovendien heeft hij geen toegang tot de gerechtelijke informatie.

b) Uiteenzetting van mevrouw Maxence, politiecommissaris

Mevrouw Maxence legt uit dat haar gemeente gelegen is tussen twee criminogene grote steden.

In de IPZ zijn er drie politiekorpsen en drie rijkswachtbrigades, samen 80 personen, waarvan 55 % politiemensen en 45 % rijkswachters.

Het probleem dat bij de basis leeft is de angst van de politie voor het lot dat haar beschoren is, zowel individueel als op het niveau van de overleving van het korps.

Op het niveau van de mentaliteit moet gezegd worden dat sommige oudere politiemensen moeite hebben met de nachtelijke wachtdiensten.

De rijkswacht van haar kant heeft haar korps omgevormd door het te demilitariseren.

Een dergelijke grootschalige operatie is moeilijker te realiseren in de kleine korpsen. In dit verband zij erop gewezen dat er geen volwaardige politiescholen zijn. De meesten beperken zich tot het verstrekken van een basisopleiding.

Ze is dus van mening dat de veiligheidscharters zeer geleidelijk moeten worden uitgewerkt teneinde de mensen op het terrein de mogelijkheid te bieden hun mentaliteit aan te passen.

Indien die noodzakelijke omvorming niet plaats heeft vreest zij de tegenovergestelde reactie, dit wil zeggen sabotage.

Ze klaagt eens te meer de politiescholen aan. De school van Jurbise heeft bijvoorbeeld nagelaten cursussen te organiseren voor kaderleden bij de politie, bijvoorbeeld op het gebied van management en andere disciplines die noodzakelijk zijn voor het goed beheer van een modern korps.

De heer Dupont betreurt dat dit alles geleid heeft tot een situatie waarin nog nauwelijks een definitie bestaat van wat een goede politieman is terwijl er wel degelijk een profiel bestaat van een goede rijkswachter. In de politiescholen heeft men een soort van Rambo's gemaakt, maar het is duidelijk dat dat soort functie nooit moet worden uitgeoefend.

Hij betreurt dat er eigenlijk geen voorbereiding bestaat op het vak van politieman. Die is nochtans noodzakelijk om het amateuristisch stadium waarin de politiescholen zich thans bevinden, te kunnen verlaten.

Mevrouw Maxence wijst erop dat de politiemensen schrik hebben omdat zij zich in de steek gelaten voelen.

Zij hebben het gevoel dat er gestreefd wordt naar een eengemaakte politie, wat heel wat terughoudendheid op het terrein uitlokt.

c) Bespreking

Een lid vraagt hoe commissaris Maxence de herstructurering van het politielandschap in de IPZ ziet.

Wat denkt zij van het ontwerp Vande Lanotte die de rijkswacht als ruggegraat van het systeem ziet, ondersteund door de plaatselijke politie ?

De heer Dupont vraagt wie gezag uitoefent over de IPZ. Indien dat niet de burgemeester is, hoe kan die burgemeester dan gezag uitoefenen over politiemensen die 's nachts afwezig zijn ?

In de IPZ behoudt de burgemeester zijn voorrechten in zijn gemeente. Zijn nieuwe bevoegdheid hangt af van het op te stellen charter.

Tegenover de versplinterde politie is de rijkswacht een goed werkend korps.

Hij meent dat een orgaan of structuur moet worden opgericht als tegengewicht tegen de rijkswacht. Hij denkt aan een algemene rijkspolitie, al dan niet centraal georganiseerd.

Hetzelfde lid vraagt of de politie van de interpolitiezone van Pont-à-Celles beschikt over een gemeenschappelijk informatiesysteem.

Mevrouw Maxence antwoordt dat de nodige apparatuur aanwezig is, maar nog niet in gebruik.

De heer Van der Beken wijst erop dat in Edingen de uitrusting wel volledig is en dat de centrale post aangesloten is op de computers van de rijkswacht en via diskettes verbonden met de algemene rijkspolitie.

De heer Crohain vindt het onaanvaardbaar dat één politiekorps in theorie of in de praktijk bevoordeeld zou worden.

Het hele idee van een tweedelijnspolitie moet verdwijnen.

Hij treedt dan ook de stelling van zijn collega uit Pont-à-Celles bij, namelijk dat er een gelijkwaardige opleiding moet komen.

De nieuwe uitgewerkte structuur mag niet draaien rond de rijkswacht alleen, maar moet de gelijkheid nastreven.

Het is niet zo dat hij zijn bevoegdheid als burgemeester gedeeltelijk gedelegeerd heeft, maar toch heeft hij zijn bedenkingen bij het nieuwe wetsontwerp dat de rol van de burgemeester in de gemeentewet aanpast.

Hetzelfde lid vraagt de afgevaardigden van de rijkswacht hoe zij hun taak tegenover de burger opvatten. Gaat het in de eerste plaats om bescherming of om repressie ?

Is de politie van haar kant tevreden met haar sociaal statuut ?

Tenslotte wil hij weten of, na de demilitarisering, de veelvuldige overplaatsingen, die elke stabiliteit binnen de brigades onmogelijk maakten, nog steeds doorgaan.

Mevrouw Maxence meent dat de taak van elk politiekorps zowel uit preventie als repressie bestaat.

Van deze preventie maakt ook de bescherming deel uit, die in feite een subjectief gevoel van de burgers is.

De heer Van der Beken herinnert aan het oude adagium dat zegt dat de gerechtelijke politie pas optreedt wanneer de administratieve politie in gebreke blijft.

Een lid stelt vast dat veel technische termen worden gebruikt zoals « organisatie », « preventie », enz.

Hijzelf hecht vooral belang aan het subjectieve veiligheidsgevoel van de burger.

Wordt aan dit laatste (psychologische) aspect enige aandacht besteed tijdens de opleiding van de politieagenten ?

Mevrouw Maxence beweert dat deze houding reeds lang overheerst bij de gemeentepolitie.

Mensen vinden immers hun weg naar het commissariaat, zelfs wanneer hun veiligheidsprobleem het zuiver repressieve domein overschrijdt. De wijkagenten spelen een niet te verwaarlozen sociale rol.

De heer De Thuin, brigadecommandant van de rijkswacht van Luttre, beweert dat zich bij de rijkswacht een mentaliteitsverandering heeft voltrokken sinds de wet van 1992, zodat het preventieve aspect momenteel als essentieel wordt beschouwd.

De nieuwe aanpak die de rijkswacht hanteert ten aanzien van problemen van openbare orde, kan in vijf woorden worden samengevat : raad geven, ontmoedigen, regelen, vaststellen en beteugelen.

Alle actieplannen houden rekening met deze vijf principes.

In antwoord op de vraag aangaande het sociale statuut van de politiemensen antwoordt mevrouw Maxence dat deze, in het algemeen, tevreden zijn over hun statuut bij de gemeentepolitie.

Zij zijn ook tevreden over hun salaris, met uitzondering van de adjunct-commissarissen, die menen dat hun loonschaal te weinig verschilt van die van de eerstaanwezend politie-inspecteurs.

Aangezien hun overuren niet worden betaald, verdienen zij soms minder dan hun ondergeschikten, die recht hebben op nacht- en weekendpremies.

Vroeger kon een agent ook premies krijgen door zich toe te leggen op een gespecialiseerde activiteit, bijvoorbeeld als hondengeleider of schietmonitor. In het nieuwe statuut is deze mogelijkheid niet meer opgenomen.

Hetzelfde lid vraagt of de herschikkingen binnen het budget van de politie in de eerste plaats werden aangewend om de bezoldigingen te verbeteren.

Een lid vraagt hoe het gesteld is met de integratie van vrouwen in de politie, en wat de mening van de sprekers is over de minimum-lichaamslengte van de agenten.

Een ander lid verneemt dat er bij de politie een vrees aanwezig is voor de verdwijning van het korps. Is dat nu net geen garantie voor een beter statuut ? Aldus zou er immers een basispolitie zijn met dezelfde opleiging en vergoeding voor iedereen.

Nog een lid stelt vast dat de opleiding van de politieagent verschilt van streek tot streek. Bovendien ontstaan er door de verschillen in statuut met de rijkswacht in feite twee soorten korpsen, namelijk een oud politiekorps en een jong rijkswachterskorps. Zij is de mening toegedaan dat beide polities (rijkswacht en politie) moeten samenwerken en dat hiertoe hun statuten niet mogen uiteenlopen qua pensioenleeftijd en vergoedingen voor WE- en nachtpatrouilles. Bij de gemeentepolitie is er dan nog het fenomeen van de landelijke politie, die nog een ander statuut heeft.

De heer Dupont meent dat het niet zo zeer de uiteenlopende bezoldigings- en tuchtstatuten zijn die een goede samenwerking in de weg staan. Het is veeleer de algemene context die de politiemensen afschrikt.

De landelijke politie stond niet zo weigerachtig tegenover een omvorming tot stedelijk politiekorps, behalve dat de leden ervan beducht waren voor avond- en nachtactiviteiten. Het politiekorps telt immers andere leden.

Te Pont-à-Celles heeft men met dat bezwaar rekening gehouden en moeten alleen jonge agenten op patrouille gaan. Zo ontsnappen tien andere personen aan de toerbeurt.

Mevrouw Maxence wijst erop dat de gemeentepolitie het grootste aantal vrouwelijke politieagenten telt en dat het merendeel daarvan de middenkaders bevolkt.

De integratie van vrouwen hangt af van de korpschefs. Dat sommige normen te strikt zijn, staat buiten kijf. De lichaamslengte als norm vormt wel degelijk een probleem. Immers, niet de lichaamslengte telt, doch de persoonlijkheid.

De heer Van der Beken deelt mee dat zijn korps twee vrouwelijke politieagenten telt. Bij de aanvang was men daar niet zo gerust in. Ze hebben ook sarcastische opmerkingen vanwege hun mannelijke collega's moeten incasseren. Het heeft echter niet lang geduurd voor ze als volwaardig aanvaard werden. Er zij evenwel opgemerkt dat die twee vrouwelijke agenten ervaring hadden opgedaan bij grote korpsen.

Ook deze spreker is van oordeel dat de lichaamslengte van geen belang is.

Een lid is van oordeel dat de lichaamslengte als norm alleen maar kan bevestigen wat hij vroeger heeft beweerd, te weten dat de politie nog maar al te zeer het stempel draagt van haar repressieve traditie. Die traditie wil dat een politieagent indruk maakt ofschoon zijn kwaliteiten de doorslag zouden moeten geven.

Een ander lid beweert dat de politieagenten op het platteland nog zeer huiverig staan tegenover een samenwerking met de rijkswacht.

Bij de interpolitiële samenwerking in Haspengouw zijn er helemaal geen problemen geweest.

Over het algemeen verlopen de betrekkingen met de rijkswacht zowel bij de basis als op het terrein vlot.

Op het hoger gezagsniveau bestaan er evenwel moeilijkheden.

De rijkswacht kan rekenen op een minister die haar verdedigt. Dat is ook logisch want hij is het hoofd van dat korps.

De municipalisten moeten de gemeentepolitie verdedigen en in het kader daarvan behoren zij een betrouwbaar aanspreekpunt te blijven.

Niet de basisopleiding van de politieagenten laat te wensen over maar wel de voortgezette vorming.

Dat komt de staf van de rijkswacht maar al te goed uit.

Rekening houdend met die omstandigheden wil hij aan de sprekers drie vragen voorleggen :

1. Zijn zij tevreden over de uitwisseling van informatie ?

2. Hoe staan ze tegenover de oprichting van gemengde ploegen rijkswacht/politie ?

3. Kunnen er volgens hen gemengde ploegen komen bij de dispatching ?

De heer Van der Beken wijst erop dat de politie van Edingen, wat de uitwisseling van informatie betreft, zich ertoe verbonden heeft die bij te werken voor alle gebieden waarop ze actief is. De rijkswacht zal hetzelfde doen.

Met de gemengde ploegen bestaat er een probleem. Wanneer een politieagent bevelen zou ontvangen van een rijkswachter of andersom, zou dat niet in goede aarde vallen. Dat is zelfs onmogelijk omdat er geen hiërarchische band bestaat.

Qua dispatching hangt Edingen af van het magadistrict Bergen. Na een oproep stuurt de dispatching een bericht naar de officier van de wacht volgens het veiligheidscharter, ook wanneer die lid is van de gemeentepolitie.

Mevrouw Maxence zegt dat de kantoorautomatisering een meerwaarde tot stand heeft gebracht.

Het is tijd dat de politie over een computer kan beschikken die is aangesloten op één enkel landelijk systeem.

De heer Mathy merkt op dat dat moeilijkheden zou meebrengen met de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Er kan een gemeenschappelijk systeem komen maar dan moeten er filters worden ingebouwd.

Volgens mevrouw Maxence remt men met een dergelijke redenering het politiewerk fel af. Volgens de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet men het strafblad meedelen aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Heeft dat nog zin voor een taak die zo nauw verbonden is aan het politieambt ?

De heer Dupont blijft beweren dat men op het gemeentelijk vlak de federale weg moet opgaan om zo de enige gesprekspartner te worden.

4. Gemeente Oostkamp

a) Uiteenzetting door de heer Van Parijs, burgemeester

De heer Van Parijs zet uiteen dat hij met zijn gemeente van 21 000 inwoners betrokken is in een IPZ met Beernem (21 000 inwoners) en Zedelgem (14 000 inwoners).

Het veiligheidscharter werd in Oostkamp getekend op 27 februari 1997. Beernem heeft getekend op 3 maart 1997 en Zedelgem zal volgen op het einde van maart.

Hij ziet voor het ogenblik slechts één technisch probleem, namelijk het gebrek aan communicatie tussen rijkswacht en politie.

Voor het overige is er een constructieve samenwerking tussen beide korpsen. De toenadering met de rijkswacht gebeurde eerst op gemeentelijk vlak en daarna met de drie gemeenten onderling.

Het voorstel van de rijkswacht werd besproken en dit mondde uit in een goedgekeurde tekst op het vijfhoeksoverleg van 4 februari 1997.

Hierin werden de specialiteiten van elk korps bepaald naar de fenomenen toe en werd bovendien een 24-uurwacht georganiseerd.

Hij geeft vervolgens een paar voorbeelden van de fenomeenbestrijding :

­ De rijkswacht neemt overtredingen voor haar rekening inzake milieu en grote diefstallen.

­ De politie neemt stedebouwkundige overtredingen op zich.

Wat de 24-urenwacht betreft, zijn er 70 à 75 politiemensen voorzien in de IPZ. Er is een 50/50 %-verdeling met de rijkswacht die gradueel tot stand komt :

­ 40 % politie in 1997;

­ 45 % politie in 1998;

­ 50 % politie in 1999.

De IPZ bestrijkt 21 000 ha en telt 56 000 inwoners.

De voornaamste fenomenen zijn er diefstallen en verkeersongevallen.

Van 1995 tot 1996 is het aantal diefstallen gedaald. Waaraan is dit te wijten ? Wellicht aan een verscherpt toezicht en aan de voordien bestaande politiesamenwerking, met een permanentie met Zedelgem.

b) Uiteenzetting door de heer Sercu, politiecommissaris

De heer Sercu alludeert eveneens op deze eerste politiesamenwerking met Zedelgem in 1993. Hij vond dit een nuttige ervaring als aanloop voor de IPZ's.

Nieuw is de verhoogde deelname aan permanenties, waar het samentreffen van verschillende partijen tot een moeilijke consensus leidt.

De politie heeft zich in ieder geval constructief opgesteld.

Beter ware geweest te vertrekken van een andere constellatie voor de politie en bijvoorbeeld voorafgaandelijk een koepel te creëren voor de drie betrokken gemeentelijke politiekorpsen.

c) Uiteenzetting door de heer Van Hamme, commandant van de rijkswachtbrigade van Oostkamp

De heer Van Hamme staat erop te beklemtonen dat zijn brigade het veiligheidscharter niet heeft afgewacht om samen te werken met de politie.

Er bestond vroeger reeds een protocol, waarbij het territorium werd afgebakend waarop beide politiediensten zich prioritair zouden toeleggen, namelijk de verkeerswegen voor de rijkswacht en de rest van het centrum voor de politie.

Er was toen evenwel geen fenomeenbenadering.

Het voordeel met de IPZ's is dat de coördinatie nu meer gestructureerd verloopt.

Het feit dat de gemeentepolitie wou meewerken aan de 24-urenpermanentie is positief te noemen.

Vroeger moest de brigade een beroep doen op andere collega's en bovendien rekening houden met federale prioriteiten.

d) Bespreking

Een lid stelt vast dat in Oostkamp de 50/50 %-regeling mogelijk is. Maar is dit niet ten koste van de preventieve werking gegaan ?

De heer Van Parijs bevestigt dat dit een uitdaging is. De politie zal in ieder geval meer politiewerk moeten doen, en administratieve taken afstoten.

Er kan worden gerekend op een effectief van 30 rijkswachters en 35 politiemensen.

De vraag blijft nog open over de WE- en nachtprestaties.

Voor het ogenblik is er een 38-urensysteem uitgedokterd dat verloopt over zeven dagen. Ieder doet zijn werk zonder compensaties. De overuren worden betaald.

Volgens een ander lid dient er bij de IPZ een denkoefening te gebeuren op het niveau van de gemeentelijke autonomie.

Hij vraagt nogmaals wat de sprekers vinden van een basispolitie die volledig ten laste komt van de rijkswacht.

Dient de repressie voor te gaan of de bescherming ?

Vinden zij dat het sociaal statuut van de politieagent voldoening schenkt ?

Is de stabiliteit van de rijkswachters op het goede spoor ? Vallen er reeds tekenen van demilitarisering waar te nemen ?

Heeft de verhoging van de politiebegroting vooral gediend om de lonen op te trekken ?

De heer Van Parijs merkt op dat, wat de rol van de burgemeester betreft, deze qua gezag in een nieuwe situatie verzeild is geraakt. Enkel voor de gemeentepolitie is er een bestaande regeling.

Voor de rijkswacht is er enkel een omslachtige vordering. Men zal dus vooral op de goodwill moeten rekenen.

De politie moet vooral preventief optreden en een sociale functie vervullen.

Naar de bevolking toe gaan is de basisfilosofie van de IPZ.

Dit is trouwens fundamenteel voor ons democratisch bestel.

Het systeem van de IPZ's vergt in het algemeen een grote inzet van personen zowel als van geld.

De heer Sercu vindt dat de repressie en preventie evenwaardig zijn als doelstelling.

Men begint in principe met preventie; dit is een vertolking van een ingesteldheid. Het begint met een aanwezigheid op het terrein. Er is ook een persoonlijke ingesteldheid nodig.

Repressie is nodig. Daarvoor is er een krachtiger politieapparaat nodig dan de basisagent, doch dit mag niet de hoofdbekommernis zijn, en niet permanent aanwezig zijn.

In Beernem zijn er te weinig politiemensen, derwijze dat ze volledig opgaan in permanentietaken en dat is niet gezond.

Voor het overige behoudt elk korps zijn eigen karakter en dat is op zich niet slecht.

De gemeentepolitie heeft een veel preventiever karakter.

Wat het sociaal stauut betreft, zijn er geen notoire problemen, ook niet voor zondag- en avondwerk.

Enkel de zaterdagen stellen een probleem. Iedere commissaris moet daarvoor afzonderlijk onderhandelen en de resultaten gaan van 0 tot 100 % vergoeding in méér.

Een federale regeling dringt zich op.

Een lid vraagt of men er niet beter zou aan doen het financieel statuut uniform te maken, zodat alle naijver wegebt.

De heer Van Parijs wijst erop dat tussen gemeentelijke politiekorpsen het onderscheid reeds is weggewerkt. Het enige probleem is het zaterdagwerk. De moeilijkheid is dat zo'n regeling ook repercussies heeft op het ander gemeentepersoneel.

De heer Van Hamme verklaart dat er in de rijkswacht een enorme evolutie is geweest. Vroeger had men geen oog voor proactieve aspecten.

De laatste drie jaar wordt ieder fenomeen gestructureerd aangepakt vanaf reguleren tot en met repressie.

Een zelfde sociaal statuut voor elke politiedienst zou inderdaad beter zijn.

Een tiental jaren van palavers hebben wat dat betreft niet veel opgeleverd.

Wat de mutaties betreft, is er de laatste acht jaar op zijn brigade niemand meer gemuteerd. Vroeger werden de rijkswachters ambtshalve aangeduid. Nu gebeurt dat enkel nog op aanvraag. Bovendien wordt, waar nodig, een objectief criterium ingeschakeld, namelijk de uitslag bij de examens.

De demilitarisering is nu sinds vijf jaar bezig, met als hoofddoel de overschakeling naar een burgerdienst.

Bij de onderhandelingen in verband met de IPZ's merkt men dit verschil. De hiërarchie speelde, wat hem betreft, geen enkele rol. Enkel werd van hem verwacht dat hij rapporteerde aan de staf.

Qua financiële middelen is er geen probleem : alles is verkrijgbaar indien het gemotiveerd is. Zo wordt het oud gebouw van de brigade binnenkort vervangen door een nieuw. Men mag stellen dat er aan financiële middelen geen gebrek is.

Qua overuren is er drastisch gesnoeid. Hier is een strikte financiële verantwoording nodig, die hem verplichtte dit systeem af te bouwen.

Een ander lid vraagt hoe de preventieve acties verlopen, en of er acties gebeuren naar een grotere aanwezigheid van vrouwen bij de politie toe.

De heer Van Parijs zegt dat er bij de aanwerving een politiek is van positieve discriminatie. Zo zijn er op de 16 aanwervingen van de laatste jaren drie vrouwen.

De heer Sercu zegt dat de preventie volgens specifieke thema's wordt gevoerd. Zo is er een campagne geweest naar inbraken in woningen toe; deze omvatte :

­ hoorzittingen met de bevolking;

­ samenwerking met de rijkswacht;

­ subsidiëring van preventieve maatregelen door de bewoners genomen.

Ook waren er acties naar vandalisme en fietsdiefstallen toe.

In zijn korps is er geen discriminatie ten opzichte van vrouwen en er zijn geen problemen.

Het vorige lid vraagt naar een concreet voorbeeld bij het opstarten van een dossier. Wie doet wat volgens de afspraken ?

In de IPZ zijn er volgens de heer Van Damme geen problemen. Bij bepaalde fenomenen is een welbepaald korps prioritair.

Voor zijn klacht mag de burger kiezen. Het gekozen korps neemt de klacht aan en stuurt hem door naar de bevoegde dienst. De burger wordt hierover van meet af aan verwittigd.

Er werd gepoogd alle fenomenen te omschrijven.

Enkel de procedure is nogal « flou » : men heeft het over begrippen als « zo snel mogelijk », via fax, koerier enz. ».

III. HET HOOG COMITE VAN TOEZICHT

1. Hoorzitting met de minister van Ambtenarenzaken, de heer A. Flahaut

A. Uiteenzetting van de minister

De minister wenst, voorafgaandelijk enkele opmerkingen te maken in verband met de beroering die thans bestaat rond het Hoog Comité van Toezicht.

Hij stelt op de eerste plaats vast dat de kritiek grotendeels van Vlaamse zijde komt, terwijl de Franstalige publieke opinie minder beroerd wordt.

Vervolgens beklemtoont hij dat zijn uiteenzetting onvolledig zal zijn aangezien hij een rapport van het Comité P verwacht over de interne werking van het HCT.

Hij geeft daarna een historisch overzicht van het HCT dat eindigt met de overheveling van het Comité, ten gevolge van de audit van de federale overheidsdiensten, van de diensten van de Eerste minister naar die van de minister van Ambtenarenzaken en Algemene Zaken die een heel nieuwe administratie vormen.

Volgens het auditverslag heeft deze overheveling logischerwijze te maken met het feit dat het Comité opgericht is om voornamelijk administratief onderzoek te verrichten in gespecialiseerde aangelegenheden zoals overheidsbestellingen en subsidies.

De tendens is echter omgebogen, aangezien 95 % van de onderzoeken op dit ogenblik betrekking hebben op gerechtelijke zaken.

Dat heeft onder meer te maken met het feit dat heel wat enquêteurs officier van de gerechtelijke politie zijn geworden.


Sinds de overheveling naar het ministerie van Ambtenarenzaken heeft hij vastgesteld dat er drie vormen van wantrouwen onder het personeel leven :

1. Hij zou de wil hebben om het HCT « kapot te maken ». Hij ontkent krachtig dat het instrument ontmanteld wordt. In het uiterste geval zou het overgeheveld kunnen worden naar een andere eenheid, maar dat zou dan in zijn geheel gebeuren.

2. Er is geen sprake van, zoals sommigen beweren, de ambtenaren van het HCT de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie te ontnemen.

3. De problemen met het gebouw en de weddeschalen die er nu zijn, zullen opgelost worden.


Het slechte klimaat binnen het HCT spruit voort uit een gestage ontwikkeling die verband houdt met terreinafbakening door de hoofdrolspelers.

In feite heeft de minister geen bevoegdheid op dat vlak, hij is alleen toeziende overheid. Hij komt niet tussen in de werking in verband met gerechtelijke zaken.

Wat dit laatste betreft, heeft hij noch macht, noch enige toegang tot de dossiers. Het werk van de enquêteurs wordt gevolgd door de onderzoeksrechter.

Het laatste probleem waarover ernstige discussie gerezen is, zijn de opleidingscursussen.

Het statuut van de enquêteurs brengt mee dat zij deelnemen aan cursussen die georganiseerd worden door het ministerie van Justitie, hetgeen een voorwaarde is om toegelaten te worden tot de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie.

Hoewel de ambtenaren aanvankelijk geweigerd hebben omdat zij hun werkzaamheden niet in het gedrang wilden brengen, zijn ze daarna ingegaan op het dringende verzoek van de minister, maar dat had tot gevolg dat zij hun dossiers niet meer volgden.

§ 2. Gedachtewisseling

Een lid vraagt of de minister het behoud van de administratieve onderzoeken binnen de bevoegdheden van het HCT positief ervaart.

De minister meent dat het behoud van dit werkdomein ruimschoots gerechtvaardigd is, maar hij stelt vast dat het feitelijk « verstikt » wordt door gebrek aan tijd.

Een senator nam kennis van een lijst van recente onbelangrijke enquêtes die volgens de Voorzitter van het HCT zijn wezenlijke activiteiten belemmeren. Deze lijst is echter niet indrukwekkend. Hij vroeg voordien reeds een exhaustieve lijst via een schriftelijke vraag, doch kreeg nog geen antwoord.

Is het sowieso niet mogelijk om in plaats van voortdurend te klagen over het overwicht van de gerechtelijke onderzoeken, de gerechtelijke autoriteiten te vragen meer selectief tewerk te gaan bij het toesturen van opdrachten.

De minister betreurt deze stand van zaken. In feite is het Comité op de eerste plaats slachtoffer van zijn bevoegdheid maar lijdt het ook onder het feit dat het vaak beschouwd wordt als een reserve voor de gerechtelijke politie. Vooral dit laatste gegeven brengt mee dat het HCT zich moet bezighouden met het « overschot » onder de onderzoeken. Het is jammer dat het geen onderzoeken kan weigeren en het zou interessant zijn het HCT de mogelijkheid te bieden om bepaalde opdrachten te weigeren die beter aan andere politiekorpsen zouden toekomen. Hij biedt de senator zijn verontschuldigen aan voor het feit dat hij niet geantwoord heeft op zijn schriftelijke vraag.

Een andere senator meent dat de bezorgdheid van de enquêteurs voor de toekomst van het HCT blijkbaar meer dan terecht is.

Ze stelden vast dat de financiële ondersteuning van hun activiteiten vooral gaat naar administratieve dossiers, wat toch bevreemdend is.

Wat de huidige structuur betreft kan men er niet omheen dat de voorzitter van het HCT een eigenaardige rol speelt, vermits het gerechtelijk onderzoek niet zijn eigenlijke functie is, maar hij toch belast wordt met gerechtelijke opdrachten. Is het gerecht het hiermee niet eens, of is het de bedoeling die diffuse rol kunstmatig in stand te houden ?

Het Comité wordt anderzijds meer en meer geboycot omdat verdachten in een onderzoek blijkbaar ingelicht werden. Door het in stand houden van dergelijke twijfelachtige toestanden, blijft ook de onrust de gemoederen beheersen. Waarom wordt er dan geen ontwerp neergelegd om deze problemen op te lossen ?

Hij zou ook graag beschikken over een overzicht van de financiële resultaten van de onderzoeken.

Een derde spreker vraagt wanneer de Regering eindelijk een standpunt zal innemen, los van de minister waarvan het HCT afhangt.

Het is inderdaad moeilijk het onderscheid maken tussen administratief en gerechtelijk onderzoek. Er is daarom een fundamenteel antwoord nodig over de plaats van het HCT in het politielandschap, en zijn verhouding tot het openbaar ministerie. Hetzelfde geldt trouwens voor het Comité P, waar men kan vaststellen dat de externe controle wordt uitgehold.

De vraag is in dit geval of de Regering een anticorruptiedienst wil oprichten, of aan het HCT een gecombineerde rol wil blijven opdragen.

De minister verklaart de indruk te hebben dat de senator verwijst naar het vorige ontwerp, dat inmiddels achterhaald is.

Met spijt stelt hij vast dat hoe duidelijker de ontwerpen geformuleerd zijn, hoe meer ophef ze maken. Dat is echter te begrijpen omdat de betrokken personeelsleden een duidelijk standpunt willen innemen en hun verkregen rechten willen beveiligen.

De minister antwoordt dat indien hij het toezicht uitoefent over het HCT zoals bepaald in het ontwerp, de taak van het college erin zal bestaan de zaken te verdelen.

Krijgt het HCT met overlast af te rekenen dan worden er zaken doorgestuurd aan het parket.

Gaat het Comité daarentegen afhangen van Justitie dan wordt het ongetwijfeld een afzonderlijke brigade van de gerechtelijke politie.

In dat het geval behoort er evenwel een ander instrument de komen om de administratieve afdeling behoorlijk te laten werken.

Een senator vraagt waarom het HCT niet voldoende middelen krijgt om naar behoren te kunnen functioneren. Hij verwijst in dit verband naar de uitzending « Les pieds dans le plat ».

De minister antwoordt dat alle departementen moeten bezuinigen.

Het probleem van het vrij verkeer van de onderzoekers op het NMBS-net is ondertussen opgelost geraakt. Via een overeenkomst tussen het HCT en de NMBS heeft men dat voordeel zonder extra kosten kunnen vrijwaren door aan de NMBS voordelen in natura toe te kennen (opleiding van agenten van de spoorwegpolitie).

Een senator brengt een ander probleem van het HCT aan : dat van de politieke benoemingen.

Hij betreurt het dat een aantal leidinggevende personen van het HCT inlichtingen hebben doorgespeeld aan de leden van hun partij.

Aangezien het om een kleine administratie gaat zou men daar kunnen beginnen te depolitiseren.

Wat de benoemingen betreft waarop de leidinggevende personen van het HCT kritiek hebben uitgebracht, antwoordt de minister dat hij aan geen enkele daarvan heeft meegewerkt en dat hij al evenmin pogingen van beïnvloeding heeft opgemerkt in « zaken » die de pers aan het licht heeft gebracht. Alle ambtenaren van het HCT doen hun werk correct.

De minister voegt er nog aan toe dat die ambtenaren niet overgeplaatst kunnen worden zolang zij geen fouten begaan.

Dat geldt evenwel niet voor de leden van het College, die op een politieke manier worden aangewezen.

Een senator merkt op dat het precies de vraag is of aan deze politieke benoemingen geen einde moet komen.

Verder verwondert hij er zich over dat de Regering weigert te preciseren wat haar toekomstplannen zijn als er dan toch al een ontwerp is.

De minister antwoordt dat hij heel wat vragen had over de taak van het College en dat het ontwerp in het voorbereidend stadium is. Thans is het voor advies naar de directie.

Het College komt maar bij hoge uitzondering bijeen. Het zou niet behoorlijk kunnen functioneren dan wanneer het om magistraten gaat. De administratie van haar kant beschikt over een eigen statuut dat haar bescherming biedt, en men kan dat niet zo maar naar goeddunken wijzigen.

Een senator heeft de minister horen beweren dat het Comité in zijn werking niet gepolitiseerd is.

Zijn verwondering over de Vlaamse reacties is normaal gezien alle figuren die in opspraak kwamen PS zijn.

Waarom kent de minister de adjunct-administrateur-generaal dan niet ? Is het niet omdat hij hem een quarantaine oplegt, door een nota rond te sturen die zijn onbescheidenheid hekelt ?

De minister antwoordt dat hij alle leidinggevende personen van zijn departement heeft ontvangen en dat de heer Vermeulen niet aanwezig was bij zijn ontmoeting met de top van het HCT.

Een senator merkt op dat de heer Vermeulen ervan weerhouden werd deel te nemen aan deze ontmoeting door diezelfde hierarchie die onder de verantwoordelijkheid staat van de minister.

De minister verklaart dat hij de heer Vermeulen achteraf niet heeft willen uitnodigen om niet partijdig te lijken ten aanzien van zijn meerderen.

Een lid komt terug op de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie die de enquêteurs toegekend wordt en vraagt dat toch maatregelen worden genomen op het vlak van deze bevoegdheid aangezien in dit verband een gebrekkige werking wordt vastgesteld.

Wat de indiscretie van de heer Vermeulen en anderen betreft, merkt de minister op dat men, om een tuchtprocedure te starten, de ambtenaar moet laten verhoren door een tweetalige ambtenaar van dezelfde graad.

De minister wil wel een tuchtprocedure in werking stellen maar indien blijkt dat de heer Vermeulen bewijzen heeft en hij een klacht indient, wordt het tuchtonderzoek hoe dan ook opgeschort.

Door in die omstandigheden de procedure op onbezonnen wijze in werking te stellen, zou hij een slachtoffer van hen maken.

Indien hij bovendien officier van de gerechtelijke politie is, bezit hij een dubbel tuchtrechtelijk statuut en de minister zou niet kunnen ingrijpen indien de fout binnen de sfeer van de gerechtelijke taken valt.

2. Hoorzitting met de heer De Smedt, voorzitter van
het Hoog Comité van Toezicht

§ 1. Uiteenzetting van de heer De Smedt

De heer De Smedt is er zich van bewust dat het imago van het HCT veel te lijden heeft onder de recente verklaringen.

Op de eerste plaats wenst hij erop te wijzen dat het communiqué dat op 11 oktober 1996 werd uitgegeven uit naam van het HCT niet van zijn hand is, maar wel van zijn vervangster tijdens zijn afwezigheid, mevrouw De Man.

De heer De Smedt schetst beknopt hoe het conflict met de heer Canneel groeide.

Bij zijn aankomst was de heer Canneel reeds directeur-generaal en de heer De Smedt beloofde hem toen dat hij steeds zijn advies zou inwinnen vooraleer een beslissing te nemen.

De heer Canneel, van zijn kant, deed net het tegenovergestelde, door bijvoorbeeld onmiddellijk omzendbrieven te verzenden zonder zijn voorzitter te kennen (in strijd met artikel 1 van het organiek reglement).

Hoewel de Voorzitter geen officier is van gerechtelijke politie, evenmin als de Procureur-generaal, heeft hij toch een wettelijke opdracht.

Omdat de heer De Smedt door deze gang van zaken enkel de rol van doorgeefluik vervulde, heeft hij in een omzendbrief van 1992 gepreciseerd dat alhoewel door de wet van 1962 bepaalde enquêteurs van het HCT de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie krijgen, dit niet belet dat ze verder ambtenaren blijven, en dat zij moeten gehoorzamen aan de regel dat de opdrachten worden toegewezen via de Voorzitter.

De Eerste minister raadde hem aan de omzendbrief voor advies voor te leggen aan het College van procureurs-generaal, dat zijn standpunt deelde.

Deze omzendbrief was één van de punten waar de heer Canneel aanstoot aan nam.


De volgende stap in het conflict was een incident rond een onderzoek naar de heer Delcroix.

Nadat er een huiszoeking was geweest bij de heer Delcroix, had de heer De Smedt op vraag van de heer Delcroix een onderhoud met hem. Er werd alleen gesproken over de algemene werking van het Comité, nadat hij er de minister uitdrukkelijk op had gewezen dat hij het niet zou hebben over zaken die hangende waren.

Wellicht op initiatief van de heer Canneel gaf de pers hieraan ruchtbaarheid, waarvan de heer Canneel alleszins mibruik maakte om hem in diskrediet te brengen en zijn ondergeschikten te vragen hem geen documenten meer toe te spelen.

De heer De Smedt reageerde hierop met een klacht wegens eerroof en een brief aan de Koning. Hij voelde zich gekrenkt in zijn eer als onafhankelijk magistraat.

Verder wenste hij geen omgang meer met de heren Canneel en Vermeulen. Zijn gezag was inmiddels zodanig ondermijnd dat de PV's nu aan het parket worden overgezonden zonder door hem te zijn geviseerd.

Tot op heden toe zendt de heer Canneel ondanks de richtlijn van de Eerste minister nog steeds PV's naar het Parket zonder via hem te passeren.

De heer De Smedt heeft de heren Canneel en Vermeulen gemeld dat hij zich het recht voorbehield in een navolgend schrijven de procureur hierover in te lichten, en de geldigheid van het onderzoek te betwisten.

Verder liet de heer Canneel ook administratieve onderzoeken uitvoeren, waartoe hij geen enkele bevoegdheid had. Om de bevoegdheidskwestie te omzeilen, is dan snel een PV opgesteld.


Daarnaast is er ook de controverse rond de persoon van de heer Vermeulen.

De heer De Smedt wijst erop dat de heer Canneel ervoor geijverd heeft dat de heer Vermeulen in het HCT werd benoemd.

Daarna legde de heer Canneel het aan om griffier te worden in het College van het Comité. Op die functie liet hij de heer Vermeulen dan benoemen als tweetalig adjunct. Later volgde de heer Vermeulen zijn beschermheer in die rol bij de administratie.

Beiden spanden samen tegen de heer De Smedt, terwijl deze laatste probeerde de transparantie te bewaren en bij klachten elkaar wederzijds van advies te dienen.

Om deze transparantie te omzeilen ontwierpen zij een nieuw type BO (« Bevel tot Onderzoek »; in het Frans : OI « Ordre d'Informer »).

Vanaf het moment dat er een strafrechtelijk aspect zat aan de zaak, doopten ze dit om tot BO.

Vanaf dat ogenblik lieten ze hem niets meer weten.

Op die manier liepen zij opzettelijk het risico om bepaalde onderzoeksdaden te zien vernietigen wegens onbevoegdheid, waarop hij hen had kunnen wijzen, waren ze bij hem te rade gekomen.

Zo was er het geval van de parastatalen uit de wet van 1954, waarvoor het Comité niet ambtshalve bevoegd was.

In vele gevallen had het HCT weliswaar van oudsher een bestendige opdracht gekregen om onderzoeken te verrichten, maar in andere gevallen is een specifieke toestemming van de toezichthoudende minister vereist.

Vroeger waren er gespecialiseerde secties bij de Post en de NMBS.

De NMBS trok deze bevoegdheid echter in als autonoom overheidsbedrijf.

In de wet van 26 februari 1962 waarbij de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie werd verleend aan de enquêteurs, werd verwezen naar die wet van 1954.

Als het Comité niet bevoegd was voor administratieve opdrachten, achtten zowel hijzelf als de heer Canneel het normaal dat het Comité niet bevoegd was voor gerechtelijke opdrachten.

Op een bepaald ogenblik stuurde het parket een kantschrift i.v.m. de NMBS.

De heer Canneel stuurde daarop het kantschrift naar het parket terug zonder gevolg. De heer De Smedt betwistte deze ongebreidelde interventie van de heer Canneel in een apart schrijven, waarin hij wees op zijn prerogatief als Voorzitter, en vroeg het advies van het College van procureurs-generaal. Dit College had immers in een soortgelijke zaak een enquête als nietig beschouwd van het HCT t.a.v. een OCMW, dat geen filiaal of dienst kon zijn van een gemeente, aangezien het over een aparte rechtspersoonlijkheid beschikt als autonome openbare instelling.

Doch het Hof van Cassatie had een uitspraak gedaan dat de gemeentelijke diensten ook het OCMW omvatten.

Na dit incident schreef de Procureur-generaal een brief aan de Eerste minister, hem uitnodigend om de heer Canneel te verplichten gevolg te geven aan het gezag van de Voorzitter van het HCT.

De heer Canneel weigerde zich te schikken.

De Voorzitter van het HCT zit aldus in een netelige positie : enerzijds leidt hij het Comité, maar anderzijds heeft hij geen dwangmiddelen om zijn gezag af te dwingen. Hij kan immers geen sancties nemen i.v.m. gerechtelijke opdrachten. Dit is een ongezonde situatie.

§ 2. Gedachtewisseling

Een senator vraagt waarop het gezag van de Voorzitter steunt.

De heer De Smedt verwijst naar artikel 1 van het organiek reglement.

De interveniënt vraagt waarom de Voorzitter dan niet aan de alarmbel heeft getrokken.

De heer De Smedt antwoordt dat hij de bevoegde personen steeds heeft ingelicht, maar dat hij weigert zijn problemen op te lossen via de pers.

Wel heeft hij schriftelijk zijn beklag gemaakt bij zijn toezichthoudende minister en de Procureur-generaal, maar tot op heden reageerde geen van beiden, op één uitzondering na.

Bij brief van 20 mei 1991 vraagt de Eerste minister de heer Canneel, waarin hij hem het standpunt meedeelde van het College van procureurs-generaal, zijn betwiste dienstnota nr. 583 in te trekken.

Tengevolge daarvan trad er een verbetering op inzake de administratieve onderzoeken.

De PV's werden echter nog steeds verzonden zonder hem daarvan in kennis te stellen.

Een andere senator vraagt waarom de heer De Smedt aan de procureur-generaal heeft geschreven dat de « smeerpijp-dossiers » niet door hem geviseerd waren, wat de daden van onderzoek nietig maakte.

De heer De Smedt antwoordt dat dit niet is gebeurd.

Op de vraag of hij niets heeft afgesproken in die zin met de heer Delcroix, zegt hij dat hij steeds iedereen ontvangt die erom vraagt. In geval van moeilijkheden verwijst hij de personen die hem komen vinden, steeds naar de bevoegde minister.

Met de heer Delcroix heeft hij weliswaar op diens vraag een onderhoud gehad, nadat hij eerst door zijn kabinetschef, de heer Roelant, was ontvangen.

Nooit heeft hij echter met hem over de « smeerpijp » gesproken. Ze hebben het toen enkel gehad over de werking van het Comité in het algemeen.

Een derde spreker vraagt of hij soms de lekken heeft georganiseerd i.v.m. dit dossier.

De heer De Smedt zegt dat hij dit in geen geval was, maar dat hij wel weet dat de heer Vermeulen hem heeft geschaduwd toen hij bij de minister ging, wat volstrekt onbetamelijk is. Bovendien dacht hij hem nadien nog te kunnen chanteren.

Een volgende spreker stelt dat hij niet gelooft in de onpartijdigheid van de heer De Smedt, die op zulk een cruciaal moment van het onderzoek tegen de heer Delcroix de vrijheid nam om met hem een onderhoud te organiseren.

Een senator vraagt of de heer De Smedt, in verband met zijn opmerkingen over niet-geviseerde PV's, weet of dergelijke PV's betrekking hadden op de « smeerpijp ». Kent hij met andere woorden iets van het dossier Delcroix, en meer bepaald van de schriftjes die in beslag werden genomen ?

De heer De Smedt zegt hiervan niets af te weten. En gesteld dat minister Delcroix hem over de zaak zou hebben geïnterpelleerd, dan zou hij hem hebben verwezen naar de bevoegde overheden.

Spreker vraagt vervolgens of de heer De Smedt niet gewoonweg de heer Canneel laat begaan, nu het om politiek gevoelige dossiers gaat, of is zijn houding enkel ingegeven door een pure personenkwestie, met andere woorden een strijd om de macht ?

De heer De Smedt beweert dat alles het gevolg is van een pure ruzie tussen personen over een bevoegheidskwestie. Wel heeft hij er weet van dat een bepaalde onderzoeksrechter gezegd zou hebben dat de stukken niet naar de voorzitter geviseerd moesten worden.

Spreker vraagt of de heer De Smedt enig zicht heeft op de verhouding tussen het volume van serieuze zaken en dat der futiliteiten.

De heer De Smedt wijst erop dat men eerst en vooral een onderscheid moet maken tussen administratieve en gerechtelijke onderzoeken.

De administratieve onderzoeken vloeien voort uit artikel 35 van het organiek koninklijk besluit. Het is in theorie een belangrijk bevoegdheidspakket.

De heer Canneel spitst echter alles toe op gerechtelijke onderzoeken, zodat er voor administratieve onderzoeken geen tijd overblijft.

De heer De Smedt kan hiermee niet akkoord gaan.

Zo is het toezicht op de overheidsopdrachten bijna onbestaande. Er werden geen specialisten meer aangeworven om dit te volgen.

Van dit alles werd de Eerste minister op de hoogte gebracht.

Met een personeelsbestand van ongeveer 100 enquêteurs is het trouwens moeilijk werken voor zulk een ruim bevoegdheidspakket, temeer daar er nooit 100 effektief ter beschikking zijn.

Zo zijn er 3 gedetacheerd naar het kabinet van minister Flahaut, 2 naar de NMBS, 2 naar de cel voor het onderzoek naar het witwassen van geld. Bovendien zijn er altijd nog een paar op ziekteverlof, verlof zonder wedde, enz.

Men dient zich te realiseren dat het HCT moet werken over het hele land met een ploeg die nauwelijks groter is dan bijvoorbeeld de gerechtelijke politie van Kortrijk.

Zodra een controle uitmondt in een gerechtelijk onderzoek, slorpt dit een enquêteur meteen fulltime op.

Buiten het gebrek aan mankracht is de bevoegdheid ook niet homogeen genoeg.

Zo is het HCT wel bevoegd voor gemeenten en provincies, maar niet voor intercommunalen.

Voor de gemeenten is er dan weer een beperking op hun bevoegdheid, nl. enkel gerechtelijk en niet administratief.

Een lid vraagt of de gerechtelijke politie niet een deel van de taken op zich zou kunnen nemen.

De heer De Smedt is tegen zulk een idee gekant. Men heeft immers voor zulk een doorgedreven gespecialiseerde materie nood aan één specifiek orgaan. De gerechtelijke politie kan dit niet aan, bij gebrek aan vorming. Het zou verspilling van energie betekenen.

Wel is er samenwerking nodig, maar dat mag niet leiden tot misbruik.

Op dit ogenblik fungeert het HCT al te vaak als reddingsboei wanneer de gerechtelijke politie of de rijkswacht een bepaald onderzoek niet alleen de baas kan.

Een senator ziet in de uiteenzetting van de heer De Smedt een bewijs van gebrek aan hedendaagse visie op de politiediensten. Hij bewijst alleszins dat het huidig systeem van werken van het HCT niet aangepast is aan het gewenste resultaat.

Dit bevestigt hem in zijn idee dat een administratieve controledienst geen gerechtelijke taken mag hebben, zoniet schermen andere diensten zich af waar ze concurrentieel zijn. Volgens hem is er in België één grote anticorruptiedienst nodig. Door het gebrek hieraan loopt alles fout.

De heer De Smedt zegt dat hij geen keuze heeft. Hij is gebonden door het organiek besluit waaraan hij zich moet houden. De rest is de lege ferenda.

Over dit laatste wil hij toch zijn indruk kwijt dat het er niet zozeer op aankomt te reorganiseren om de goede werking van een instelling te verzekeren, maar vooral mensen te hebben van goede wil.

Wat het HCT betreft, zou zijn doelmatigheid kunnen verbeteren door iets te doen aan de sector van de overheidsbestellingen en wel door na te gaan of de controleurs hun werk wel doen.

Hij wijst wat betreft de toekomstperspectieven op het feit dat minister Flahaut een doorlichting van het HCT heeft gevraagd aan het Comité P. Het verslag dat hierover door het Comité P werd gevraagd aan het HCT, is van de hand van mevrouw Deman, en berust op dit ogenblik bij het Comité P.

Een senator stelt vast dat het vermoeden van partijdigheid van de Voorzitter van het HCT in de zaak Delcroix voor hem bevestigd werd door wat hij zopas vernam.

Maar wat met andere politieke invloeden bijvoorbeeld van socialistische zijde ? Kan de heer De Smedt zich voorstellen dat bijvoorbeeld de heer Canneel een dergelijk onderzoek stopzet of afschermt, zoals dat over hem werd beweerd in de zaak Unisop ?

De heer De Smedt verklaart dat hij deze zaak niet kent, en er dus niet kan over oordelen. In principe kan de heer Canneel geen onderzoek stopzetten, tenzij hij daartoe het bevel krijgt van de procureur-generaal.

Spreker vraagt verder of er mogelijke tussenkomsten zijn geweest in het onderzoek naar de sociale en fiscale fraude in het Antwerpse ABVV.

De heer De Smedt zegt dat hij daar geen weet van heeft.

Spreker vraagt vervolgens of het toezicht op de stage van de heer Vermeulen wel door hem werd uitgeoefend. Heeft zijn uiteindelijke benoeming niet te maken met een brief van Willy Claes ?

De heer De Smedt weet niet of er dergelijke brief is geweest. Wel heeft hij zijn fiat gegeven op uitdrukkelijk verzoek van de Eerste minister.

Een ander senator vraagt of de heer De Smedt weet heeft van een lek op zijn diensten net vóór de huiszoeking bij minister Delcroix.

De heer De Smedt antwoordt dat hij van deze hele zaak niets afwist.

De spreker vraagt of er nergens over deze zaak een klacht werd behandeld door de enquêteurs van het HCT

De heer De Smedt zegt dat er naar zijn weten geen zulkdanig dossier werd behandeld.

Hij bevestigt dat hij nooit heeft toegegeven aan gelijk welke vraag tot tussenkomst, hierbij de wijze raad indachtig die zijn voorganger, de heer Charles, hem had gegeven.

De spreker vraagt onder wiens gezag de Voorzitter van het HCT werkt.

De heer De Smedt antwoordt dat hij onafhankelijk werkt en alleen door de Koning kan worden afgezet, op voorstel van de Ministerraad. Hij zegt soeverein te zijn, maar niet ongenaakbaar.

Spreker stelt vast dat bepaalde leden uit het College in dienst zijn bij privé-instellingen die het HCT moet controleren.

De heer De Smedt vindt dat geen bezwaar, omdat het College aldus een beroep kan doen op de technische kennis van deze personen.

Hij herinnert eraan dat het College drie procedures kent, namelijk, het verlenen van advies voor de regeling van een geschil, een verzoeningsprocedure en het verlenen van een advies op vraag van een minister.

In elk van deze gevallen is de deliberatie geheim, zodat de afgevaardigde van de privé-sector eigenlijk niet onder druk kan komen te staan.

Op verzoek van de spreker bevestigt hij dat hij nooit aan zijn enquêteurs de samenwerking met een onderzoeksrechter heeft verboden.

3. Hoorzitting met de heer Canneel, administrateur- generaal van het Hoog Comité van Toezicht

§ 1. Uiteenzetting van de heer Canneel

De Voorzitster wijst op het probleem van het slechte functioneren van het Hoog Comité van Toezicht dat in alle kranten voorpaginanieuws is en vraagt de heer Canneel uiteen te zetten wat het probleem is in deze instelling.

De heer Canneel legt uit dat de kern van het probleem volgens hem gelegen is in het verschil tussen wat het Comité in rechte is en wat het feitelijk is.

In rechte is het een administratief orgaan waarvan de enquêteurs overigens de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie hebben.

In de werkelijkheid wordt men geconfronteerd met een totaal ander beeld. De meeste opdrachten van het Hoog Comité (± 90 %) bestaan uit gerechtelijke controles. Het gaat dus in de eerste plaats om een gerechtelijke politiedienst met de structuren van een administratief orgaan.

De opdrachten van het Hoog Comité zijn slecht omschreven in het organiek koninklijk besluit waarvan artikel 1 het heeft over de gezagsinstantie die de instelling leidt terwijl een ander artikel bepaalt wie de leiding heeft, dit wil zeggen de leidende ambtenaar.

Procureur-generaal de le Court heeft steeds verklaard dat het parket zich voor gerechtelijke opdrachten rechtstreeks wendt tot de enquêteurs terwijl procureur-generaal Van Camp voorschrijft dat een brief moet worden gezonden naar de enquêteurs met een afschrift voor de Voorzitter.

Thans is de vraag naar de manier waarop de enquêtes worden verstuurd niet meer zo actueel en ook niet meer de essentie van het slechte functioneren.

Het probleem vloeit dus duidelijk voort uit de tweekoppige leiding.

Arrest nr. 4.846 van de Raad van State van 1 februari 1993 heeft brandhout gemaakt van het homogene imago van het Comité door erop te wijzen dat op de enquêteurs met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie een ander tuchtstatuut van toepassing is wanneer zij gerechtelijke opdrachten vervullen. In dat geval is alleen de procureur-generaal bevoegd om hun straffen op te leggen.

Zelfs de stagiair staat niet meer onder het administratieve gezag zodra hij in de gerechtelijke sector werkzaam is.

De heer Canneel wijst er vervolgens op dat het schadelijk is geweest het Hoog Comité onder te brengen bij de diensten van de Eerste minister.

De Eerste minister had immers onvoldoende tijd om zich terdege bezig te houden met het Hoog Comité. De gemoederen zijn een beetje tot bedaren gekomen sedert het Hoog Comité onder het gezag staat van de minister voor Ambtenarenzaken.

Sindsdien zijn ook de werkingskredieten reëel gestegen. Zo is de begroting van 138 miljoen frank in 1989 gestegen tot 208 miljoen in 1997.

Het grootste deel hiervan zijn natuurlijk de bezoldigingen.

Het relatieve aandeel van de personeelskosten is zelfs gestegen aangezien het Hoog Comité in 1994 niet alleen kon beschikken over 102 enquêteurs die automatisch vervangen werden wanneer zij het Hoog Comité verlieten, maar bovendien kreeg het Hoog Comité in 1992 reeds de toestemming enquêteurs van universitair niveau aan te werven, wat geleid heeft tot een stijging van de loonkosten.

Zoals alle overheidsdiensten werd ook het Hoog Comité van Toezicht geconfronteerd met de financiële weerslag van de algemene herziening van de weddeschalen.

Wat de huisvesting betreft, wordt opgemerkt dat het Hoog Comité van Toezicht tot in 1990 was ondergebracht in een verouderd en ongeschikt gebouw.

Sindsdien is het gehuisvest in een nieuw gebouw dat jammer genoeg gehuurd wordt, waardoor de installatiekosten hoog zijn opgelopen. In het begin bedroegen de jaarlijkse kosten 37 miljoen per jaar en thans, na onderhandelingen, nog 36 miljoen.

Men overweegt een latere verhuizing naar een gebouw waarvan de Staat de eigendom zal verwerven.

De kostprijs van de uitrusting is voor de jaren 1996 en 1997 nagenoeg dezelfde gebleven, dit wil zeggen 2,6 miljoen, wat weinig is aangezien men volop bezig is met de vervanging van de verouderde PC's. Tot op heden kan men slechts beschikken over vijf laptops, hoewel men er meer zou willen.

De aankoop van twee voertuigen is een pluspunt aangezien hierdoor kan worden afgestapt van de vrijkaarten voor het openbaar vervoer, die thans ongeveer 100 000 frank per stuk kosten.

De uitgaven voor de opleiding van ambtenaren stijgen.

De werkingskosten voor niet-duurzame goederen en diensten zullen aldus 27,3 miljoen frank in 1997 bedragen ­ in 1996 was dit nog 31 miljoen ­ waarvan 1/3 vertegenwoordigd wordt door de kostprijs van de vrijkaarten en 1/3 door vaste enquêtevergoedingen.

De heer Canneel komt terug op het betreurenswaardige klimaat van verdachtmakingen en intriges rond de werking van het Hoog Comité van Toezicht. Dit klimaat werd bevestigd door het perscommuniqué van de directie waarin sprake is van dysfuncties op het niveau van de bevoegdheden, de structuren en de actiemiddelen. Hij herinnert in dit verband aan de tegenstelling tussen het juridisch statuut en het feitelijk statuut van het Hoog Comité van Toezicht.

In werkelijkheid overschaduwt de aanvullende opdracht van het Comité, d.w.z. de gerechtelijke enquêtes, volledig de primaire opdracht (administratieve enquêtes), aangezien ze thans 90 % van de arbeidstijd van de enquêteurs in beslag neemt. Vaak worden de enquêteurs zelfs opgeroepen door het parket en de onderzoeksrechters om mee te helpen aan een gerechtelijk onderzoek dat elders gevoerd wordt.

Hij stelt vast dat zowel het wetsvoorstel Boutmans-Daras als het voorontwerp van wet van de regering ertoe strekken het evenwicht tussen de taken van het Hoog Comité van Toezicht te herstellen in het licht van de behoeften van het ogenblik.

Dat is volgens hem een onmogelijke onderneming aangezien men voortwerkt op dezelfde grondslagen waarvan de onzinnigheid voldoende is aangetoond. Voor hem is er geen andere toekomst dan de gerechtelijke maar dan in een vorm van een anticorruptiebrigade.

De meerderheid van de enquêteurs zien daarin hun collectieve roeping. Die roeping kon kracht worden bijgezet door een wijziging van de statuten, die dichter zijn gaan aanleunen bij de statuten van de gerechtelijke politie. Sedert 1989 heeft hij van de Regering de toestemming gekregen om personeel van niveau 2+ en van niveau 1 aan te werven, wat echter tot problemen geleid heeft aangezien men andere diploma's moest eisen dan de diploma's die gewoonlijk voor die niveaus geëist worden. Daarenboven heeft men op zijn verzoek een persoonlijkheidstest toegevoegd aan de examens die door het Vast Wervingssecretariaat worden georganiseerd.

Voor deze test moest het profiel van de aangeworvenen overeenkomen met de feitelijke situatie, dat wil zeggen dat sommige officieren van de gerechtelijke politie bij het Hoog Comité van Toezicht administratieve misdrijven vaststellen. Zijns inziens moet aan de bestaande situatie niet veel gewijzigd worden, aangezien deze maatregelen ruimschoots resultaat hebben.

Er is een totaal gebrek aan strafrechtelijk beleid t.o.v. het Hoog Comité van Toezicht, wat geleid heeft tot de huidige situatie, waarin de enquêteurs zich op juridisch vlak met onbenullige zaken bezighouden, terwijl de administratieve onderzoeken, zoals dat rond het ABOS, van groot belang zijn.

De enquêteurs willen het administratieve gedeelte te allen prijze behouden omdat dit de beste waarborg is voor het handhaven van hun huidig statuut, dat een zeker comfort meebrengt (vrij gebruik van de diensten van de NMBS, geen 24-urenwacht zoals bij de gerechtelijke politie).

Tegelijkertijd vrezen zij echter dat de instelling als zodanig zal worden omgevormd tot een puur administratieve controledienst.

Een eventuele « overgang » naar de gerechtelijke politie is vooral aantrekkelijk wegens de voordeligere loonschalen

Hijzelf begrijpt deze reactie en benadrukt dat men de menselijke factor niet mag vergeten in het streven naar de hervorming van de openbare opdracht.

De afwezigheid van een echt onderzoeks- en controlebeleid is ongetwijfeld het gevolg van het ontbreken van aangepaste organen die hiervoor zouden kunnen instaan.

Hij verklaart reeds in 1981 het initiatief te hebben genomen om in deze leemte te voorzien, ook al was hij van oordeel dat dit niet binnen zijn bevoegdheid lag.

Schematisch voorgesteld kan men de volgende oorzaken voor de gebrekkige werking opsommen :

1. Een onaangepaste directiestructuur

a) structuur is slecht omschreven : verschillende organen delen in de macht.

Spreker is zo sterk overtuigd van de negatieve gevolgen hiervan dat hij bereid is zelf op te stappen. Op 27 september 1993 heeft hij een verzoek ingediend om uit zijn ambt te worden ontheven. Hij heeft dit verzoek vorige zaterdag opnieuw voorgelegd aan minister Flahaut.

b) het bestaan van een parallelinstelling, het College, met een eigen administratieve structuur (een voorzitter en een griffier) vormt eveneens een probleem.

Spreker herinnert zich een periode ­ toen mevrouw Boschloos directeur-generaal was ­ waarin een lid van het college uit zijn functie ontheven was (met name de heer Cl. Magerus). De enquêteurs van het Comité moesten toen onderzoek verrichten naar misdrijven ten laste van een lid van het college, wat op zijn minst een ongezonde situatie kan worden genoemd.

2. De afwezigheid van een tuchtstatuut

Spreker betreurt dat geen statuut is uitgewerkt, aangepast aan de gerechtelijke opdrachten die de enquêteurs uitvoeren. De enige sanctie die momenteel kan worden opgelegd, is een waarschuwing van de procureur-generaal. Indien er sprake is van herhaling, kan de betrokken persoon opgeroepen worden om te verschijnen voor de raadkamer van het hof van beroep.

3. De politisering is een ware plaag

Bij wijze van voorstel dringt hij erop aan dat het recht wordt aangepast aan de realiteit.

Hij vraagt al jaren om een wijziging van het statuut en van de wet van 1962, die bepaalde taken van gerechtelijke politie opdroeg aan het Hoog Comité van Toezicht.

De opeenvolgende ministers hebben zich uitgesproken tegen het idee van een « politie van de openbare diensten ».

Hoe moet het probleem dan worden opgelost ?

Hij stelt voor in het statuut op te nemen dat de functie van enquêteur onverenigbaar is met om het even welk politiek mandaat, zelfs met het zich kandidaat stellen voor dergelijk mandaat.

Hij zou zelfs zo ver willen gaan het lidmaatschap van een politieke partij te verbieden.

Hoewel het probleem van de politisering reëel is, hecht hij toch meer belang aan de structuren dan aan personen.

Het opleggen van een zekere terughoudendheid betekent niet dat men de « antipolitieke » houding die bepaalde enquêteurs aan hun dagelijkse ervaring overhouden, steunt. Men moet voor ogen houden dat zij als het ware in de riolen van het politieke bedrijf werken, en dat zij daardoor worden geconfronteerd met de donkerste kanten ervan.

Wat de structuren betreft, moet men ervoor zorgen dat de leidinggevende figuren hun verantwoordelijkheden opnemen en uitoefenen.

Als voorbeeld verwijst hij naar het hoofd van de Nederlandstalige Dienst Enquêtes, die zelf de personen heeft aangewezen die uit de opleiding moesten worden uitgesloten, wat een moedige daad mag worden genoemd, hoewel het niet in goede aarde viel bij zijn ondergeschikten.

In het licht van wat gezegd is, vindt hij het zeer positief dat in het wetsvoorstel Boutmans het concept collegialiteit wordt ingebouwd.

Hij is het er echter niet mee eens dat dit wetsvoorstel de werkelijke macht legt bij de twee afdelingshoofden, aangezien het college van de magistraten weliswaar behouden blijft, maar zij slechts halftijds aanwezig zijn.

Hij vindt dan ook dat hun mandaat ofwel hernieuwbaar moet zijn om de vijf jaar, ofwel dat deze magistraten voltijds optreden.

De drie leden van het college nemen bij toerbeurt voor één jaar het voorzitterschap waar.

Wat de gemengde (administratieve en gerechtelijke) bevoegdheden betreft, meent de heer Canneel dat deze twee zaken samen gaan en dat het voor de directie een uitdaging is een gulden middenweg te vinden.

Als men een nationale brigade opricht, een wens die sommigen te kennen hebben gegeven, zou er voor het administratieve gedeelte een leemte blijven bestaan en men zou die dan moeten opvullen met de oprichting van een ander korps, een soort algemene inspectie van de administratie.

Dat is bijvoorbeeld noodzakelijk voor tuchtonderzoeken tegen hoge ambtenaren van kleine ministeries, zodat men deze onderzoeken niet aan ondergeschikten hoeft op te dragen.

Maar zelfs met de oprichting van een dergelijke algemene inspectie ziet men vrij vlug hetzelfde probleem opduiken, waarmee de speurders van het HCT reeds te maken hebben gehad vóór de wet van 1962, namelijk dat wanneer zij op strafbare feiten stuiten, zij toch verplicht zullen zijn daarvan bericht te geven aan de procureur krachtens artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en men zal zich dan andermaal afvragen hoe het komt dat hun niet de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie verleend wordt.

Het behoud van een enkele dienst die de twee functies cumuleert, kan eveneens vruchten afwerpen op het vlak van de onderzoekstactiek want de speurders kunnen zo in een ministerie binnen onder de dekmantel van een administratief onderzoek terwijl ze op zoek zijn naar bewijzen voor een gerechtelijk dossier. Dank zij deze tactiek is het vaak mogelijk te voorkomen dat er overtuigingsstukken verdwijnen.

Een andere gedachte die hij terugvindt in het voorstel van de heer Boutmans is dat hij de bevoegdheden van de speurders in administratieve onderzoeken wettelijk wil afbakenen.

Er zij opgemerkt dat de jurisprudentie van het Hof van Cassatie het opstellen van een proces-verbaal slechts oplegt wanneer de feiten die een misdrijf inhouden, bewezen zijn.

Dank zij het behoud van deze bevoegdheden kan men verder administratieve stappen ondernemen.

Zelfs indien men voor de anticorruptiebrigade kiest, zal deze noodzakelijkerwijze uit dezelfde speurders bestaan. Daaruit zal een cultuur ontstaan van gespecialiseerde onderzoeken die natuurlijk deel uitmaakt van de gerechtelijke politie maar waarin het aspect van de controle op de thans behandelde zaken, zoals de overheidsbestellingen en de subsidies, niet verwaarloosd wordt.

In verband met de vraag of de directiestructuren aangepast zijn, herhaalt hij dat het ambt van voorzitter een ambt van bestuurlijke aard is en geen gerechtelijke taken inhoudt. Het Comité onder het toezicht plaatsen van een nationaal magistraat lijkt hem een betere waarborg voor de goede werking.

§ 2. Gedachtewisseling

Een senator vraagt aan de heer Canneel of hij ooit de indruk had dat de heer De Smedt bepaalde onderzoeken tegenhoudt.

De heer Canneel wenst zijn toelichting hierover alleen te geven voor de onderzoekscommissie van de Senaat die hem opgeroepen heeft om een getuigenis onder eed af te leggen.

Een andere senator vraagt zich af of men wegens de voortdurende tegenstelling tussen administratieve en gerechtelijke bevoegdheden deze beide qua structuur en werking niet kan fuseren. Vervolgens begrijpt hij niet waarom de huidige directiestructuur niet adequaat zou zijn voor een politiedienst.

Een senator besluit uit de uiteenzetting dat men de werking reeds zou kunnen verbeteren door de personeelssterkte te verhogen en door een preventieve administratieve controle te organiseren.

De heer Canneel verklaart dat dit voorstel gebaseerd is op een slecht begrip van het administratieve deel van de taken van het Comité. Het betreft hier helemaal geen taken van administratieve politie in de betekenis die men traditioneel aan dit begrip hecht, namelijk een preventieve politie.

Wel integendeel, want de administratieve onderzoeken van het HCT hebben een repressief karakter.

Het is trouwens uitgesloten echt preventief werk te verrichten want men is overbelast.

Inzake overheidsbestellingen is de wet overigens veel te restrictief om preventie mogelijk te maken omdat de controle uitsluitend gericht is op de uitvoering van de werkzaamheden en niet op het vlak van de voorbereiding.

De senator vraagt vervolgens hoeveel « politici » hij kent onder de 102 enquêteurs. Hij antwoordt dat hij een verkozen gemeenteraadslid en een OCMW-lid kent.

Wat de gemeenteraad betreft, verklaart de heer Canneel dat de gemeentewet in een van haar bepalingen onverenigbaarheden instelt. Een dergelijke onverenigbaarheid is opgeworpen om die verkozene niet te laten toetreden tot de gemeenteraad. Voor het OCMW bestaat er geen bepaling van die aard.

Een senator vraagt mededeling van de statistieken in verband met de indeling van de diensten volgens de taal van de dossiers.

Een lid vraagt wie de dossiers bezorgt aan het HCT, aan wie het rekenschap aflegt en wie de beslissing neemt te seponeren of te vervolgen.

De heer Canneel verklaart dat de opdrachtgevende overheid varieert naar gelang van de aard van de opdracht.

Indien het om administratieve onderzoeken gaat, beslist de voorzitter krachtens het organiek koninklijk besluit van 29 juli 1970. Er bestaat een advies van de Raad van State dat deze thesis bevestigt.

Hij heeft eveneens de bevoegdheid ze voortijdig stop te zetten, ze op te schorten of er verslag over uit te brengen bij de opdrachtgevende overheid.

Wat de gerechtelijke onderzoeken betreft, is door het college van procureurs-generaal een keuze gemaakt, die bekrachtigd is door de nota van 20 mei 1992 van de Eerste minister, de heer Dehaene.

Volgens deze nota, en in 90 pct. van de gevallen, wordt het dossier overgezonden met een kantschrift van de procureur.

Het origineel van het proces-verbaal wordt geviseerd door de voorzitter, behalve in spoedgevallen : dan wordt het visum aangebracht op het afschrift.

De voorzitter speelt dus een rol van tussenpersoon.

Er zijn ook klachten van gewone burgers of onderzoeksaanvragen van overheden.

De gewezen voorzitter, de heer Charles, had in verband hiermee de gewoonte de klacht of het verzoek door te zenden aan de speurders met het verzoek proces-verbaal op te maken.

De huidige voorzitter beslist zelf welk gevolg hieraan wordt gegeven en er wordt zelden een proces-verbaal teruggezonden. Hij regelt zijn zaken liever per telefoon of bij gewone brief.

Thans houdt hij een wekelijkse briefing, waarop de twee afdelingshoofden en soms de heer Canneel zelf uitgenodigd worden.

Deze vergadering wordt gevolgd door samenvattende beslissingen.

Een dossier kan, ten derde, rechtstreeks aan de heer Canneel overgezonden worden door een magistraat.

Een senator vraagt aan de heer Canneel wie hem concreet kan verplichten een onderzoek op te starten.

De heer Canneel antwoordt dat de voorzitter dit kan bij administratieve onderzoeken en de procureur des Konings in gerechtelijke onderzoeken.

Hij meent echter dat men in geval van overbelasting bepaalde onderzoeken kan weigeren. Dan wordt voorrang gegeven aan de gerechtelijke dossiers.

Vroeger werden onregelmatigheden in de verdeling van de taken niet bestraft.

Tegenwoordig geeft hij veel meer impulsen aan de onderzoeken, inclusief die welke tegen de PS gericht zijn, zonder dat de PS echter geviseerd wordt.

Zijn eerste weigering tot onderzoeken vond plaats toen de heer Charles voorzitter was.

Een senator vraagt alsdan of het waar is dat hij een centrale sectie heeft opgericht onder zijn toezicht voor de politiek gevoelige dossiers, en dat hij daaruit de Nederlandstaligen heeft verwijderd.

De heer Canneel antwoordt dat er inderdaad een centrale afdeling bestaat die opgericht is naar aanleiding van de weigering van een aantal magistraten om richtlijnen te ontvangen en naar aanleiding van de aanmaning van de minister om de verdeling van de zaken via de voorzitter te laten verlopen.

De centrale afdeling is vooral opgericht voor de dossiers van de heer Bulthé. In juni 1984 waren er nog overwegend Nederlandstalige dossiers. Aangezien deze sterk geslonken zijn, heeft hij de Nederlandstalige onderafdeling opgeheven. De heer Vermeulen, die deze onderafdeling leidde, heeft dit ervaren als een afslanking van zijn ambt.

De afdeling blijft slechts voor enkele Franstalige dossiers van de heer Bulthé voortbestaan maar is op haar beurt gedoemd om te verdwijnen.

Veel dossiers worden tegenwoordig rechtstreeks en persoonlijk door de rechter doorgezonden aan de betrokken officier van de gerechtelijke politie.

4. Hoorzitting met de heer Vermeulen, adjunct-administrateur-generaal bij het Hoog Comité van Toezicht, tweetalig adjunct van de administrateur-generaal

§ 1. Uiteenzetting van de heer Vermeulen

De voorzitster wijst erop dat men met deze hoorzitting de slechte werking van het Comité wil onderzoeken doch dat het niet de bedoeling is zich met de lopende zaken in te laten.

De heer Vermeulen benadrukt dat het zijn voortdurende bekommernis is de functie van het apparaat van het Hoog Comité van Toezicht veilig te stellen.

Hij wenst de witteboordencriminaliteit in de hoogste regionen aan de kaak te stellen.

Daarbij is de politisering de voornaamste kwaal. Hij merkt op dat dit binnen de instelling zelf merkbaar is, met de oprichting van een speciale sectie voor de politiek geladen dossiers.

De bedoeling van deze sectie, die opgericht is door de heer Canneel, is overduidelijk om onderzoeken naar hooggeplaatste personen van PS- en PSC-signatuur af te stoppen. Deze cel is onder de leiding geplaatst van de heer Thibaut, die zelf verklaarde aan onderzoekers die toch in deze richting werkten, dat ze beter onderzoek zouden instellen naar extreem-rechts en naar de gelden die ze ontvangen van de Ku Klux Klan .

Het is hem opgevallen hoe bijvoorbeeld inspecteur Thibaut betrokken is bij het dienstbetoon van de heren Eerdekens en Mahoux, waar hij ervoor moet instaan jobs te bemachtigen voor politieke vrienden, met misbruik van de naam van de instelling waarvoor hij werkt.

De reactie van de gezagsdragers is eigenaardig genoeg niet deze praktijken uit te roeien, maar wel hemzelf in diskrediet te brengen om hem te kunnen sanctioneren.

Als taaladjunct wordt hij geacht speciaal aandacht te schenken aan de gelijke behandeling van Vlamingen en Franstaligen in de instelling. Zo komt hij op functionele wijze in het bezit van de documenten, daar waar men hem ervan verdenkt ze onwettig te hebben verkregen.

Deze verdachtmakingen gaven anderzijds aanleiding tot een verslag van de heer Canneel van 1 september 1995 ten behoeve van minister Flahaut om zijn verwijdering uit de dienst voor te stellen.

Het verwondert hem dan ook ten zeerste te horen dat diezelfde minister voor de Kamer van volksvertegenwoordigers beweert hem niet te kennen.

Het bewuste verslag werd opgesteld ten voordele van de heer P. Vandeneede, die de facto taaladjunct moest spelen, met als motief « l'application loyale de la loi linguistique ».

Hijzelf werd gedurende meer dan een jaar niet gehoord hierover, terwijl het nochtans gaat over het terzijde schuiven van de taalwetten.

De heer Vermeulen vervolgt door te stellen dat hem aldus sinds 1994 verwijten worden gericht zonder motief, om hem de facto zijn invloed te kunnen ontnemen.

In de structurele werking van het HCT ziet hij een « top and down »-beweging.

Het HCT was op een hoogtepunt ten tijde van het ITT-schandaal onder invloed van toenmalig Voorzitter Pedro Delahaye.

Daarop volgt een periode tot 1988, waarbij door enquêteurs aan het parket verschillende klachten werden toegestuurd in verband met het belemmeren van hun opdrachten, het vervalsen en het doen verdwijnen van processen-verbaal.

In 1988 is er de wil van de regering om het Comité terug op te starten via de benoeming van de heer Canneel als directeur-generaal.

In 1992 is er opnieuw een kentering door het advies van de procureurs-generaal, dat in feite werd geschreven door de heer Demanet, en dat alle macht opnieuw bij de Voorzitter legt.

In 1993 beklaagt de heer Canneel zich naar aanleiding van de « smeerpijp »-affaire in 1991 over een gebrek aan werkingsmiddelen ten aanzien van de Eerste minister.

Vanaf die periode begint de heer Canneel van de nood een deugd te maken en werkt een actieplan uit om dit advies van de procureurs-generaal te counteren door de dienst te heroriënteren naar administratieve taken, naar de zin van PS en SP.

Deze heroriëntering was uiteindelijk het gevolg van de afwezigheid van een echt beheer, waardoor prioriteiten achterwege bleven en de dienst overstelpt werd door een zee van « prutsonderzoeken », waardoor het makkelijk was om de lastige dossiers te camoufleren. In sommige gevallen werden door bepaalde procureurs zelfs opdrachten gegeven, die uiteraard niet konden geweigerd worden, maar waarin op voorhand vaststond dat het HCT niet bevoegd was (voornamelijk inzake autonome overheidsbedrijven).

De heer Tobback verklaarde volgens hem huichelachtig op de tv dat hij de heer Canneel slechts vaag kent. Hijzelf zag nochtans correspondentie tussen deze beide heren, die ertoe strekte het HCT om te vormen tot een administratief inspectiekorps.

Men moet er zich anderzijds voor hoeden het HCT te herleiden tot een controleorgaan naar het model van de inspectie van financiën of de sociale inspectie, dat zou instaan voor de controle van overheidsopdrachten en subsidies. Deze optie wordt door de heer Flahaut voorgehouden en gesteund door enquêteurs die hun carrière vóór 1988 begonnen en zich nooit politieman voelden.

De bestrijding van de eigenlijke corruptie is dan niet meer weggelegd voor zo een dienst. Hij moet onafhankelijk staan van de uitvoerende macht.

De feiten bewijzen dat de thesis van de heer Vermeulen juist was : ten gevolge van de stellingname van de heer Canneel viel in 1993 de beslissing van de Regering om het HCT over te hevelen naar het nieuwe departement Algemene Zaken en Ambtenarenzaken, met als bedoeling het te fnuiken door het enkel nog in te zetten voor administratieve onderzoeken, na interne reorganisatie.

Sindsdien werden de gerechtelijke onderzoeken afgeremd, onder meer door het zenden van enquêteurs naar de vorming, wat een nefaste werking had.

De minister had nochtans beloofd dat er voor het Comité geen negatieve weerslag zou zijn ten gevolge van de overdracht naar een ander departement.

Dit wegzenden van ambtenaren is alleszins een slechte reclame voor de dienst, omdat degenen die er vroegere beroep op deden, nu veronderstellen dat hij zijn opdrachten toch niet meer aankan en hem bijgevolg niets meer toevertrouwen.

§ 2. Discussie

Op vraag van een senator die vraagt hoe hij al deze documenten in zijn bezit heeft, preciseert hij dat men als taaladjunct tot de directie behoort, en men aldus toegang heeft tot alle documenten.

Een senator wijst erop dat de commissie niet bevoegd is inzake de banden die er volgens de heer Vermeulen zouden bestaan tussen de heer Vandeneede en een aantal PS-ministers.

Een senator vraagt of er een analogie bestaat tussen de feiten waarover de heer Depret verklaringen aflegde en deze waarover hij het heeft.

De heer Vermeulen beweert van niet. De klachten van de heer Depret handelen over de periode 1977-1990. De zijne dateren van daarna.

De methoden van de directie zijn echter wel gelijkaardig. Daar waar het toen om rechtstreekse ingrepen ging in de dossiers, gaat men nu evenwel subtieler te werk, namelijk door het ontnemen van dossiers, om indirect hun verloop te beïnvloeden.

Dezelfde senator vraagt vervolgens of hij ook structurele redenen kan aanhalen die aan de disfunctie van het HCT ten grondslag liggen, bijvoorbeeld de rol van de voorzitter.

De heer Vermeulen bevestigt dit. De voorzitter heeft immers niet alleen onderzoeken afgeremd. Door zijn toedoen zijn er sommige helemaal niet opgestart.

Strafrechtelijke klachten tegen magistraten worden door de voorzitter behandeld via de telefoon of een discrete brief, zonder enig initieel proces-verbaal.

Hijzelf heeft ervoor moeten boeten, omdat hij ooit zo een proces-verbaal heeft opgesteld, hoewel hij daar wettelijk de plicht toe heeft.

Een ander senator refereert aan de uitspraken van de minister, die verklaarde dat de vorming een syndicale eis is, die ook geldt voor andere politiediensten. Waarom zou deze vormig in het HCT een probleem stellen, daar waar ze in andere politiediensten geen enkele deining veroorzaakt.

De heer Vermeulen verklaart dat de politiek van de minister tegenstrijdig is met de intentieverklaringen van de directie. Als men inderdaad meer tijd wil vrijmaken voor administratieve enquêtes, waarom moet men de enquêteurs dan gerechtelijke technieken laten studeren, die zo toch niet nodig hebben, zoals ballistiek en gerechtelijke geneeskunde ?

Het statuut bevat weliswaar de verplichting van vorming als voorwaarde voor promotie, maar dan moeten de lespakketten worden aangepast.

In 1994 wou de Eerste minister deze vormingsvereiste zelfs laten vallen. Waarom dan zonodig insisteren wat dat betreft ?

Een senator herinnert aan de uitleg van de minister, die verklaarde dat er weliswaar slechts één sessie was voorzien, maar er een bijkomende werd georganiseerd voor de mensen die werden teruggeroepen voor dringende dossiers. Wat is dan het probleem ?

De heer Vermeulen beweert dat deze dringende dossiers al ter tafel lagen vóór de terugroeping van de enquêteurs. Deze mensen werden klaarblijkelijk teruggeroepen omwille van de politieke opportuniteit. De heer Moreels moest immers effectief kunnen aantonen dat er onderzoek was naar het ABOS.

Nu deze mensen eenmaal teruggeroepen zijn, blijkt dat ze zich helemaal niet met het ABOS bezighouden, maar wel met andere onderzoeken, wat aantoont dat het terugroepen een voorwendsel was.

Wat er ook van zij, hun carrière zal alleszins benadeeld zijn, aangezien ze slechts tot een hogere rang zullen kunnen worden bevorderd na het volgen van de tweede sessie.

Een andere senator merkt op dat er bij de heer Vermeulen een voortdurende vermenging is van frustraties en opties voor de toekomst. Graag zou ze wat meer vernemen over zijn visie over dit laatste aspect.

De heer Vermeulen heeft wat betreft de toekomst van het HCT geen twijfels : wil het overleven, dan moet het worden uitgebouwd tot een politiedienst.

Nog een senator verwijst naar de uitspraken van de heer Canneel, die zijn visie meedeelde omtrent de wijzigingen die zich opdringen om de functie goed te vervullen.

Volgens deze ambtenaar zijn de nieuwe structuren van 1988 niet aangepast aan de wettelijke opdracht van het Comité.

Volgens de heer Vermeulen was de oude structuur perfect werkbaar. Daarbij stond de dienst onder één leidend ambtenaar, die zelf officier van gerechtelijke politie was. Hij verdedigde dit standpunt al in 1991 naar aanleiding van een werkvergadering met de vijf procureurs-generaal. In werkdocumenten lag er een oefening voor om prioriteiten te bepalen met een bijhorend enquêtebeleid, met voorrang aan bepaalde misdrijven.

De voorzitter heeft deze reflectie echter doorkruist door in individuele gesprekken de vijf procureurs-generaal te ontraden dit project te aanvaarden.

Het is toen duidelijk geworden dat de aftakeling was ingezet. Sindsdien zijn er bijvoorbeeld 400 futiele administratieve onderzoeken lopende, naast een aantal even futiele gerechtelijke onderzoeken.

Een andere senator stelt vast dat er dus niet enkel futiele gerechtelijke onderzoeken zijn.

De heer Vermeulen stel vast dat er duidelijk een breuklijn komt in 1994 omdat de heer Canneel dan zijn strategie verandert. Hij wil dan definitief de dienst omvormen tot een administratief controleorgaan.

In 1993 reeds begon hij, zoals gezegd, het geweer van schouder te veranderen. De heer Vermeulen zelf werd trouwens gepolst door de heer Canneel om diens nota aan de heren Busquin en Tobback te analyseren, waarin hij het overwicht van PSC-CVP binnen het comité hekelt. Zijn hervormingen zouden in de richting gaan van het wegwerken van dit overwicht, via de overheveling naar een ander departement.

Een senator vraagt of hij tijdens zijn werk aan politieke invloed heeft blootgestaan.

De heer Vermeulen verklaart dat rechtstreekse ingrepen in het onderzoek eerder zeldzaam zijn. De beïnvloeding gebeurt eerder op een omfloerste wijze.

Hij valt in dit verband terug op zijn betoog over de aftakeling van het HCT. In september 1993 is er een nota van de heer Canneel aan de heer De Valckeneer (adviseur op het kabinet van de Eerste minister) over de manier van invullen van de functies, en waarin de heer Canneel zijn voorzitter aanvalt als onbekwaam en hem verwijt zich vooral ten dienste te stellen van de machthebbers om hun een of andere gunst te verlenen.

Reeds voordien, namelijk in december 1991, kreeg hijzelf al tegenwind. Er is de brief van de heer Canneel van december 1991 aan de heer Vermeulen om hem te verbieden hem te vervangen, hoewel hij toch zijn taaladjunct is. Dit was de voorwaarde gesteld door de heer Alen, toenmalig secretaris van de Ministerraad, voor zijn benoeming, waaruit blijkt dat hij toen reeds geschuwd werd door de CVP. In 1995 werd de vervanging van de heer Canneel tijdens zijn afwezigheid formeel geregeld ten nadele van de heer Vermeulen en volledig in strijd met de taalwetten.

Eerlijkheidshalve dient hij toe te geven dat de heer Canneel zijn best heeft gedaan om er nog wat van te maken. Zo stelde hij in juni 1991 reeds twee documenten op over de beleidsopties, waarin de twee mogelijkheden worden opengelaten, namelijk een administratieve of een gerechtelijke enquêtedienst. Doch deze keuze is door de voorzitter nooit voorgelegd aan de Eerste minister.

Wel is, in functie van het advies van procureur-generaal Dumanet, die thesis doorgedrukt van de allesoverheersende rol van de voorzitter in beide domeinen.

Een ander feit dat tot eer strekt van de heer Canneel, is dat hij op 24 februari 1994 een gezamenlijke klacht met hemzelf indiende bij het Comité P over disfuncties. Voorzitter Troch van het Comité P antwoordde op 3 maart 1994 dat het Comité nog niet formeel bevoegd was om onderzoeksopdrachten uit te voeren, hoewel die controlefunctie theoretisch in de wet was voorzien.

De voorzitster deelt mee dat het Comité P zich ondertussen bevoegd heeft verklaard.

De heer Vermeulen wijst erop dat hij zich inzake zijn persoonlijke toestand slechts eenmaal heeft kunnen verdedigen als gevolg van een verklaring van de heer Canneel aan onderzoeksrechter Bulthé. Deze verklaring is op het kantoor van de procureur-generaal van Brussel terechtgekomen en deze laatste heeft hem schriftelijk vrijgesproken na hem te hebben gehoord. Door dat document zijn alle klachten tegen hem geseponeerd.

Uiteindelijk heeft de Eerste Minister dat document overgestuurd aan de heer Flahaut en met dat document heeft de minister de idee opgevat het Comité P om een onderzoek te vragen. Het Comité heeft dan niet meer geweigerd.

In het kader daarvan vraagt men de heer Vermeulen te getuigen, doch zonder het dossier te kunnen inkijken.

Wat volgens hem nog het meest tegenvalt, is dat het Comité P het nuttig geoordeeld heeft het HCT te verzoeken zelf een nota over zijn slechte werking op te stellen ofschoon er controle moest komen op een aantal leden van het college (dit wil zeggen leden van de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf;.

Een andere senator vraagt hem te bevestigen dat bepaalde klachten tegen magistraten geen voorwerp uitmaken van een proces-verbaal.

De heer Vermeulen bevestigt dit en zal dit, indien nodig, aantonen voor de onderzoekscommissie.

Nog een senator vraagt of er nog andere zwarte schapen zijn in het HCT.

De heer Vermeulen citeert het geval van de Nederlandstalige hoofdcommissaris, die tot voor kort afgevaardigde was van het CCOD.

Laatstgenoemde heeft ook meegespeeld in het spel van invloeden. Hij hoorde hierop verschillende kritieken van enquêteurs, die zich verder echter gedeisd hielden in het voordeel van hun eigen comfort.

Een senator heeft gehoord dat er soms nagelaten wordt een proces-verbaal op te stellen, of dat er zelfs processen-verbaal vervalst of verdwenen zijn.

De heer Vermeulen benadrukt dat deze feiten zich voordeden in de periode van de heer Depret. Hijzelf heeft zich steeds moeten weren tegen geruchten als zou hij processen-verbaal achterhouden.

Dezelfde senator vraagt waarom de enquêteurs, bij het vaststellen van dergelijke disfuncties, dan niet meer in opstand kwamen.

De heer Vermeulen benadrukt dat, in tegenstelling tot het rechtstreeks ingrijpen ten tijde van de heer Depret, er nu veel subtieler wordt gewerkt. De onderzoeken worden beïnvloed via de verdeling van de dossiers, de werkingsmiddelen, enz. De doorsnee enquêteurs hebben daar dan ook geen zicht meer op.

Er zijn weliswaar punctuele feiten waar de enquêteurs het lastig mee hadden, bijvoorbeeld het manipuleren van de timing van het onderzoek door de voorzitter. Er is zelfs één vervalsing geweest van een proces-verbaal door een andere persoon.

Een andere senator herinnert eraan dat de heer Depret verklaard heeft de zaak aanhangig te hebben gemaakt bij de gerechtelijke politie. Was de heer Vermeulen dat ook van plan ?

De heer Vermeulen antwoordt dat alles wat een misdrijf is bij proces-verbaal aan het parket is meegedeeld.

Tot besluit vraagt de voorzitster de heer Vermeulen aan de commissie een nota te bezorgen waarin hij zijn hervormingsplan uiteenzet.

5. Hoorzitting met de heer Paul Vandeneede en de heer Ivan Chenot, Hoofdcommissarissen van het Hoog Comité van Toezicht

§ 1. Uiteenzetting van de heer Chenot

De heer Chenot verklaart dat het HCT georganiseerd is in twee afdelingen : een Nederlandstalige afdeling, die onder leiding van de heer Vandeneede staat, en een Franstalige afdeling, die onder zijn leiding staat.

Volgens hem ligt een eerste oorzaak van de gebrekkige werking van het HCT in het feit dat de middelen, zowel wat de personeelssterkte betreft als op materieel vlak, totaal niet overeenstemmen met de talrijke taken. Dit gebrek aan middelen verhindert het HCT alle verzoeken die het ontvangt, te verwerken.

Deze toestand is niet nieuw maar werd reeds aan de kaak gesteld door de gewezen voorzitter, de heer Charles. In maart 1989 waarschuwde de heer Charles het college van procureurs-generaal en vroeg hij hun het gevraagde werk doelgerichter te formuleren; aangezien het HCT een nationale dienst voor bestrijding van zware misdaad in overheidsdiensten is, moet het de kans krijgen zich op deze dossiers te concentreren.

In 1989 beschikte het HCT over een personeelsbestand van 111 officieren van de gerechtelijke politie, waaronder 101 enquêteurs en 10 personen die belast waren met de begeleiding.

Ten gevolge van besparingsmaatregelen werden personen die het Comité verlieten, niet meer vervangen.

In juni jongstleden was opnieuw sprake van een lineaire vermindering met 5 pct. van de werkingsbegroting. De secretaris-generaal van het departement vroeg de posten aan te wijzen waarop het HCT besparingen wenste. Het is moeilijk te verklaren waarom de beheerders van onze financiën zoveel verbetenheid aan de dag leggen om de werkingsmiddelen van het HCT voortdurend te beperken, terwijl de rentabiliteit van het Comité moeilijk betwist kan worden : in de onderzoeken van de laatste twee jaar heeft het HCT 153 692 000 frank teruggewonnen voor de Staat.

Hij merkt eveneens op dat verschillende speurders door het korps gedetacheerd zijn maar dat zij nog steeds bezoldigd worden op de begroting van het HCT.

Nog meer inkrimping van de begroting zou leiden tot de definitieve verstikking van het HCT Men kan zich afvragen of dat niet de echte bedoeling is van een aantal beleidsbepalers.

De tweede oorzaak van de gebrekkige werking is het conflict tussen de twee belangrijkste leiders van het HCT, namelijk de heer De Smet, voorzitter, en de heer Canneel, administrateur-generaal. Dit conflict is begonnen in 1991. Het houdt verband met een omzendbrief van de administrateur van 29 mei 1989 waarin vermeld wordt dat de informatie- en onderzoekshandelingen verricht moeten worden op vordering en in opdracht van het openbaar ministerie of van een onderzoeksrechter alsmede dat de kantschriften die deze onderzoeksplichten voorschrijven, gericht moet worden aan de voorzitter van het HCT. Deze regel is altijd van kracht geweest sinds de oprichting van het HCT in 1910.

Hij stelt vast dat de voorzitter in 1991 van mening veranderd is : voortaan kon de voorzitter zich niet meer bezighouden met gerechtelijke taken aangezien het voorzitterschap een ambt van de administratieve orde is dat verleend is aan een magistraat van de gerechtelijke orde; de voorzitter die geen officier van de gerechtelijke politie is, kan niet tussenkomen in de uitoefening van het ambt van officier van de gerechtelijke politie door de enquêteurs van de administratie van het HCT.

Deze houding is erg verrassend want ze is strijdig met de onderrichting van 1989.

De heer Chenot verwijst ook naar het werk van de heer Canneel in de Cahiers constitutionnels, waarin hij herhaalt wat hij in de omzendbrief van 1989 heeft geschreven.

Misschien is de heer Canneel negatief beïnvloed door zijn taaladjunct, de heer Vermeulen, die de huidige campagne van verdachtmaking op gang heeft gebracht.

De voorzitter heeft gereageerd op het standpunt van de heer Canneel door een omzendbrief van januari 1992, gebaseerd op de artikelen 1 en 35 van het organiek besluit. Hij is daarin gevolgd door het college van procureurs-generaal en de eerste minister, de heer Dehaene.

Het gevolg is dat de ambtenaren tegenstrijdige orders krijgen, waardoor zij in een onmogelijke situatie terechtkomen.

De recente beslissing om zich meer op de administratieve onderzoeken toe te spitsen is een ongelukkige beslissing : de administraties zijn voldoende uitgerust om deze onderzoeken zelf te voeren. Omvangrijke administratieve onderzoeken vormen in het algemeen een voorbode van gerechtelijke zaken. Slechts op dat vlak kan en moet het HCT een rol spelen. Als het HCT uitsluitend teruggedrongen wordt in zijn rol van administratieve controle, kan het zijn doeltreffendheid verliezen. De twee onderdelen moeten dus absoluut behouden blijven : de administratieve en de gerechtelijke onderzoeken. Daarom moet de personeelsbezetting versterkt worden.

§ 2. Uiteenzetting van de heer Vandeneede

De heer Vandeneede meent dat er in het HCT drie problemen moeten worden opgelost, alvorens men kan denken aan wetgevend werk.

Het grootste probleem is dat de eenheid van gezag dringend moet worden hersteld. Het conflict tussen de voorzitter en de administrateur-generaal is nefast voor de onderzoeken.

Dit conflict breidt zich uit over alle echelons, wat demotiverend is voor de enquêteurs die elke dag de onderzoeken moeten voeren.

In de eerste plaats moet dus worden verduidelijkt wie het Hoog Comité leidt.

In de tweede plaats is er het probleem van de bevoegdheden van het HCT (cf. infra ).

Het derde probleem zijn de absoluut ontoereikende middelen waarover de dienst beschikt.

De heer Vandeneede verwijst naar het schema dat hij alle leden heeft toegestuurd (zie bijlage 1). Dit bevat een overzicht van alle enquêtes van de Nederlandstalige afdeling van het HCT van het jaar 1994.

Uit dit overzicht blijkt dat het grootste deel van de gevoerde enquêtes voortvloeit uit individuele klachten (48 naamloos, 119 gekend).

De 16 dossiers in verband met overheidsopdrachten zijn zuiver administratief-preventieve onderzoeken.

De 257 dossiers worden, met een advies van de hoofdcommissaris, naar de voorzitter van het Hoog Comité gestuurd, die beslist of er al dan niet een onderzoek wordt geopend. Van die beslissing wordt de administrateur-generaal op de hoogte gebracht.

In 1994 werd beslist om 109 dossiers niet te onderzoeken en 148 wel. Dertig dossiers werden naar de klagers teruggezonden omdat het HCT niet bevoegd is. Op dit ogenblik worden deze dossiers doorgestuurd naar de dienst die bevoegd is om die klachten wel te behandelen. Dit is een gevolg van de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving in verband met de openbaarheid van bestuur.

De voorzitter meent dat hij het recht heeft een klacht die naar hem persoonlijk wordt gestuurd, per brief over te maken naar de procureur-generaal of de procureur des Konings. In 1994 was dit het geval voor 30 dossiers. De laatste jaren is dit verminderd en worden ze via een aanvankelijk proces-verbaal (IPV) naar het parket gestuurd. Vijfendertig dossiers werden door de voorzitter per brief overgemaakt aan de bevoegde minister. Meestal betreft het onregelmatigheden van minder belang, die door de interne inspectie van een administratie kunnen worden afgehandeld.

14 dossiers werden zonder gevolg geklasseerd. Weliswaar heeft de voorzitter geen seponeringsrecht, maar sommige klachten blijken werkelijk ongegrond.

Voor 67 van de 148 onderzochte dossiers wordt een onderzoeksbevel afgeleverd. Daarbij wordt aan de hoofdcommissaris door de voorzitter opdracht gegeven om een administratief onderzoek te openen. Van die 67 dossiers werd er voor 14 dossiers een aanvankelijk proces-verbaal opgesteld, omdat een misdrijf werd vastgesteld. Daardoor worden deze dossiers naar het parket overgezonden. De overige 53 dossiers zijn administratief afgehandeld.

Van de 148 dossiers zijn er 53 onmiddellijk aan het parket overgemaakt met een aanvankelijk proces-verbaal. Uit deze dossiers bleek duidelijk dat er een misdrijf was gepleegd.

Welk gevolg aan deze dossiers werd gegeven door de parketten, wordt aangegeven in het schema.

24 van de 53 dossiers werden door de parketten teruggezonden voor verdere gerechtelijk onderzoek. Achtentwintig van de 148 onderzochte dossiers werden overgemaakt door de parketten.

De 148 dossiers hebben geleid tot 95 gerechtelijke onderzoeken en 53 administratieve onderzoeken.

In de loop van 1994 werden 603 gerechtelijke opdrachten ontvangen en daarvoor werden 2 172 processen-verbaal opgesteld.

Vandaag zijn er in de Nederlandstalige afdeling 75 gerechtelijke onderzoeken, 29 administratieve onderzoeken en 19 preventieve onderzoeken inzake toezicht op overheidsopdrachten. Voor deze 123 onderzoeken zijn er 31 onderzoekers, waarvan er 6 fulltime voor het ABOS werken.

Het financieel resultaat van alle onderzoeken die in 1994 werden afgesloten, bedraagt 129 miljoen. Voor vele onderzoeken kan dit resultaat niet worden gegeven; evenmin zijn de verwijlintresten of de fiscale boetes hierin begrepen.

Het is echter niet duidelijk of dit bedrag ook daadwerkelijk gerecupereerd werd.

Het resultaat van de afgeronde gerechtelijke dossiers wordt nooit meegedeeld door de gerechtelijke overheden.

Op de tweede bladzijde van het overzicht wordt opgesomd welke misdrijven door het HCT onderzocht worden. De aanneming van het wetsvoorstel van de heer Lallemand (21 september 1995), dat de poging tot passieve corruptie strafbaar stelt, zou de taak van het HCT enorm vereenvoudigen. Op het vlak van de subsidiefraude neemt de EG-fraude een prominente plaats in. Het HCT is dan ook afgevaardigd in de coördinatie van de bestrijding van de fraude in landbouw en Europese structuurfondsen. Het HCT wordt trouwens aangeduid als de instantie die belast is met dit fraudeonderzoek.

Voor de onderzoeken is een uitbreiding van het personeel een absolute noodzaak. Op dit ogenblik moet twee derde van alle dossiers worden teruggestuurd naar de parketten of de betrokken ministeriële departementen.

Op het vlak van de uitrusting ontbreken vooral geschikte communicatiemiddelen en uitrusting op het vlak van informatica.

Dit gebrek aan communicatiemiddelen leidt tot gebrekkige coördinatie bij gerechtelijke acties.

Het gebrek aan informaticamiddelen, zeker in vergelijking met andere diensten, leidt tot nodeloze vertragingen in onderzoeken. In de eerste plaats zou men toegang moeten hebben tot de gegevensbanken van het departement Ambtenarenzaken. De meeste klachten betreffen ambtenaren en het HCT zou door deze toegang snel noodzakelijke verificaties kunnen doen.

Om diezelfde reden zou de raadpleging van het rijksregister moeten verruimd worden. Het HCT kan slechts de negen wettelijke gegevens raadplegen. Door die raadpleging zouden materiële vergissingen voorkomen kunnen worden.

Ook de databank HELP, die gegevens bevat over de vennootschappen en hun beheerders, zou moeten kunnen worden geraadpleegd. Het HCT is thans genoodzaakt om met de gerechtelijke politie contact op te nemen als zij deze informatie nodig heeft.

Aangezien het HCT veel financiële onderzoeken doet, is een aansluiting op deze gegevensbank een absolute noodzaak.

Wat de bevoegdheden betreft, pleit de heer Vandeneede ervoor om deze zo ruim mogelijk te zien. Bevoegdheden zijn echter iets anders dan het werkingsdomein. Zo is het HCT administratief niet bevoegd voor de BRTN, maar wel voor de RTBF, omdat deze bevoegdheid gebaseerd is op de wet van 18 maart 1954, waarin de overheidsinstellingen in artikel 1 gegroepeerd worden. Sedert de regionalisering moeten de instellingen opgericht door de Gewesten en de Gemeenschappen ook worden ondergebracht in de categorieën voorzien in artikel 1 van voornoemde wet. Als de wetgever dit vergeet, is het HCT niet bevoegd. Alvorens een onderzoek kan worden aangevat, verliest het HCT dan ook veel tijd met het nagaan of het wel bevoegd is.

Voor de toekomst van het HCT moet men zich afvragen of men verder alle klachten wil behandelen dan wel of men zich zal specialiseren. Spreker pleit voor het laatste : het Comité kan zich niet inlaten met alle klachten, omdat op die manier veel tijd verloren gaat met relatief onbelangrijke dossiers. Daardoor worden belangrijke dossiers verwaarloosd.

Daarnaast moet een lange-termijnvisie ontwikkeld worden. Nu onderzoekt het HCT alle zaken die aanhangig worden gemaakt zonder dat er een lijn in wordt getrokken. Het HCT zou zijn prioriteiten moeten bepalen en in functie daarvan onderzoeken voeren. Dit zou veel meer duidelijkheid creëren voor de onderzoekers op het terrein.

Hij pleit er evenwel voor dat de bevoegdheden van het HCT zo ruim mogelijk omschreven zouden worden. Deze bevoegdheden zouden moeten worden bepaald door de leiding van het HCT, het Parlement en de dienst voor strafrechtelijk beleid.

Ten slotte overhandigt de heer Vandeneede aan de voorzitster een ontwerp van wet tot organisatie van het Hoog Comité van Toezicht. Wel pleit hij ervoor dat het HCT zou worden geleid door één permanent magistraat in plaats van een college van drie magistraten, zoals thans voorzien in het ontwerp. Daardoor zou de eenheid van gezag worden hersteld.

§ 3. Gedachtewisseling

Een lid stelt de volgende vragen :

1. Heeft het HCT meer besparingsmaatregelen ondergaan dan de andere overheidsdiensten ­ en dit zowel in vergelijking met het geheel van de overheidsdiensten als in vergelijking met de andere politiediensten ?

2. Is de onduidelijkheid van de huidige situatie niet voor een deel veroorzaakt door een onduidelijke wetgeving ?

3. In welke richting zou het HCT moeten specialiseren ?

4. Als men pleit voor één leidend ambtenaar in plaats van een college, moet men zich dan niet vooraf afvragen of de aflijning van de opdrachten niet een dermate delicate beslissing is dat deze opdracht beter aan een college wordt toevertrouwd ?

Een tweede lid heeft gehoord dat vele gevallen die verband houden met de magistratuur, telefonisch zouden worden afgehandeld door de voorzitter. Kan dit bevestigd worden ?

Is er geen onverenigbaarheid tussen een functie in de magistratuur en het voorzitterschap van het comité ?

Een derde lid stelt vast dat heel wat onderzoeken afgesloten werden zonder gerechtelijk gevolg. Waarom ?

Een ander lid vraagt zich af of het Comité in de toekomst überhaupt kan bepalen waarmee het zich zal bezighouden. Het grootste deel van de dossiers is afkomstig van particulieren, zodat de toevalligheidsfactor niet kan worden weggecijferd. Hoe kan dit feit worden verzoend met een visie op lange termijn ?

In de tweede plaats vraagt zij zich af of, gelet op de gegevens van het jaar 1994, het pleidooi voor de eenheid van gezag niet zal leiden tot een te grote macht van één persoon. In 1994 werden niet minder dan 109 dossiers, op beslissing van de Voorzitter, niet onderzocht.

In verband met de problemen rond de al te grote partijaanhorigheid binnen het HCT vraagt een senator of deze politisering structureel is of daarentegen slechts betrekking heeft op enkele mensen. Speelt de partijpolitiek een belangrijke rol bij de benoeming en de bevordering van het personeel van het HCT ?

Een laatste interveniënt stelt vast dat het conflict tussen de heren De Smet en Canneel reeds vier à vijf jaar aansleept. Is de heer Vermeulen de enige die die toestand heeft aangeklaagd ?

Over een van de prioriteiten van het HCT, te weten de keuze welke onderzoeken worden geopend, merkt de heer Chenot op dat hij het probleem reeds in 1988 bij de heer Canneel heeft aangekaart.

Men kan al evenmin beweren dat de heer De Smet thans in zijn eentje beslist. De twee hoofdcommissarissen plegen elke week overleg met de voorzitter over de binnenkomende klachten en dossiers. Het gaat dus veeleer om collegiale beslissingen.

Spreker herinnert eraan dat dat vroeger niet zo was. De heer Charles en de heer Delahaye regelden heel wat dossiers rechtstreeks met de minister. De diensten waren zelfs niet op de hoogte van die klachten of dossiers.

De heer De Smet heeft een college opgericht met de heer Canneel en zijn adjunct, de heer Vermeulen, en de twee chefs van de centrale afdeling. Wegens conflicten werden de twee hoofdcommissarissen in dat college opgenomen.

Spreker verkiest dat men in de toekomst met dat collegiaal systeem blijft voortwerken. Het gaat om zulke belangrijke zaken dat er collegiale beslissingen moeten komen, zelfs al is er maar één voorzitter. Elk vermoeden van geknoei kan zo worden vermeden.

De heer Chenot merkt op dat een bepaalde Brusselse magistraat sedert 1991 altijd op een team onderzoekers van het HCT kan rekenen. Men kan zich afvragen waarom die magistraat dat kan en anderen niet. De magistraat in kwestie kent de hiërarchie bij het HCT niet en richt zich rechtstreeks tot de onderzoekers. Indien alle magistraten dat deden zou er niets meer georganiseerd kunnen worden.

Over de politisering merkt de heer Chenot op dat die in 1988 werd ingevoerd bij de indiensttreding van de nieuwe chefs, de heer Canneel en zijn adjunct, de heer Vermeulen. Tot dan ontsnapte het HCT volledig aan de invloed van de « commissie-Dekens ». Pas vanaf dat ogenblik zijn er heel wat nieuwe vakbondsleden bijgekomen wat op een reflex van zelfverdediging wijst. Ook de bevorderingen met inbegrip van het niveau 2 (inspecteurs) zijn gepolitiseerd geraakt.

Aangezien het HCT in hoofdzaak politieke en financiële zaken behandelt wil spreker iedere vorm van politieke activiteit verbieden aan het personeel van het HCT. Elk onderzoek draagt hoe dan ook een politieke stempel.

Op de eerste vraag antwoordt de heer Vandeneede dat hij er geen idee van heeft of andere politiediensten evenzeer door besparingen getroffen werden. Wel stelt hij vast dat de andere politidiensten veel beter uitgerust zijn. Voor de andere overheidsdiensten zal de vergelijking wel opgaan. Het probleem is echter dat het HCT reeds slecht was uitgerust vóór de besparingen.

Bovendien zijn er schaalvoordelen. Grote departementen of diensten kunnen besparingen beter opvangen of reorganisaties doorvoeren. Op dit ogenblik zijn in de bureaus de helft van de buislampen uitgedraaid om te besparen.

Hij meent inderdaad dat het organiek koninklijk besluit mee aan de basis kan liggen van het conflict tussen De Smedt en Canneel, zodat dit wellicht moet worden verduidelijkt.

Met specialisatie bedoelt hij dat het HCT niet op alle domeinen actief kan zijn. Zuiver fiscale dossiers kunnen eventueel door de hiervoor gespecialiseerde overheidsdienst of door de gerechtelijke politie worden behandeld. Hij stelt voor om een dienst te creëren die zich in corruptie specialiseert. Dit domein is ruim genoeg om specialisten te vormen.

Hij blijft erbij dat er slechts één leidend ambtenaar zou moeten zijn. De huidige problemen zullen niet worden opgelost door een college van drie magistraten. Wat als zij onderling niet overeenkomen ?

Hij verwijst in dit verband naar de moeilijkheden van het Comité P, dat een collegiaal orgaan is en dat verscheurd wordt door onderlinge twisten.

Wat de onderzoeken over magistraten betreft, verzekert hij dat de Nederlandstalige afdeling in deze dossiers correct optreedt. Alle onderzoeksdaden worden op papier gezet. Over elk onderzoek wordt een advies opgesteld en een verslag opgesteld. Hij is dan ook verbijsterd over de recente krantenberichten.

Uiteraard hangt veel ook af van de kwaliteit van de enquêteur die met een onderzoek is belast. Deze menselijke factor wijst echter niet op een verkeerde werking van het systeem in zijn geheel.

Hij kan ook niet beletten dat sommige enquêteurs contacten hebben met politici en over lopende onderzoeken spreken. Alhoewel het geheim van het onderzoek dan is geschonden, is het het uiteindelijk resultaat en de correcte afhandeling van een dossier die primeren. Hij wil echter bewijzen zien dat bepaalde onderzoeken opzettelijk werden gehinderd of gesaboteerd.

Een lid stelt dat het vermoeden rijst dat het dossier geblokkeerd wordt op het ogenblik dat een onderzoek vruchten begint af te werpen.

De heer Vandeneede verwijst naar de onderzoeksfiche die voor elk onderzoek in de Nederlandstalige afdeling moet worden ingevuld (bijlage 2). Als één van de drie personen het er niet mee eens is dat een dossier wordt afgesloten, gebeurt dit niet. Dit veronderstelt dat drie personen het eens zijn om een onderzoek stop te zetten. Als een klacht wordt ingediend, wordt die op de griffie in de computer geregistreerd. Een klacht kan dus niet « verdwijnen ». Het systeem sluit dat uit.

Een ander lid merkt op dat zijn vraag betrekking had op dossiers die door de voorzitter telefonisch geregeld worden.

Een spreker sluit zich daarbij aan en vraagt wat er gebeurt met dossiers die aan de parketten worden overgemaakt.

De heer Vandeneede antwoordt dat als een klacht over een magistraat telefonisch wordt overgemaakt, het niet kan worden uitgesloten dat de voorzitter deze klacht telefonisch afhandelt. Hetzelfde kan gebeuren als de nachtdienst nalaat een klacht te laten registreren. Deze mogelijkheden kunnen niet worden uitgesloten, maar hij acht ze weinig waarschijnlijk.

Uiteraard is het zo dat de parketten klachten seponeren. Zij hebben nu eenmaal die bevoegdheid en het HCT heeft die bevoegdheid niet.

De heer Chenot merkt eveneens op dat het HCT geen bevoegdheid heeft om klachten over magistraten te behandelen aangezien deze laatsten het voorrecht van rechtsmacht genieten.

Wat de politisering betreft, doet de heer Vandeneede opmerken dat de bevoegde minister doorgaans de kandidaat bevordert die eenparig wordt voorgedragen door de directieraad. Bij de diensten van de Eerste minister was dit altijd het geval. Uiteraard kan men niemand beletten een politieke overtuiging te hebben. Van belang is te weten of deze overtuiging onderzoeken schaadt. Om die redenen worden sommige onderzoekers gecontroleerd of niet belast met bepaalde onderzoeken.

Wat de heer Vermeulen betreft, herinnert de heer Vandeneede eraan dat hij het HCT heeft vervoegd begin 1990, nadat de heer Canneel een conflict had met de toenmalige taaladjunct, de heer Erauw. De top van het HCT wordt politiek bevorderd, de andere ambtenaren hebben allemaal examen afgelegd, zowel voor hun indiensttreding als voor de bevorderingen. De bevorderingen in niveau 1 gebeuren op eenparig advies van de directieraad, wat ook bij hemzelf het geval was.

Aanvankelijk was de heer Vermeulen, als taaladjunct, met algemene taken belast. Na een jaar wenste hij dat een cel enquêteurs voor hem zou werken. Na nog een jaar vroegen de leden van deze cel hun heropname in de afdeling. Niemand, behalve de heer Elbers, wenste op vrijwillige basis nog voor hem te werken.

De heer Vermeulen was dan ook geïsoleerd binnen het HCT en van dan af zijn de moeilijkheden begonnen. Het is een feit dat er problemen ontstaan telkens als er met de heer Vermeulen moet worden samengewerkt.

Een lid wenst te vernemen waarom precies de heer Vermeulen werd aangetrokken als taaladjunct.

De heer Vandeneede weet dat de heer Canneel met de heer Vermeulen had samengewerkt op de afdeling Geschillen van de kanselarijdiensten van de Eerste minister.

Een lid heeft tijdens de hoorzitting vernomen dat sommige processen-verbaal werden gewijzigd of gewoon verdwenen waren.

De heer Vandeneede vraagt over welke dossiers het dan wel zou gaan. Hij staat er borg voor dat dit zeker niet meer gebeurd is sedert 18 november 1991 op de Nederlandstalige afdeling, de dag dat hij werd aangesteld als hoofdcommissaris.

Hij heeft nog nooit verboden een proces-verbaal op te stellen; wel wijst hij zijn ondergeschikten op fouten en vraagt hij hun de processen-verbaal te beperken tot de feiten.

Het lid vraagt of er wordt ingegaan op naamloze klachten. Daarnaast meent het lid ook te weten dat sommige klachten politieke afrekeningen zijn.

De heer Vandeneede verwijst naar het schema dat hij heeft meegedeeld. Een deel van de dossiers is gebaseerd op anonieme klachten. Wel wordt soms een vooronderzoek gedaan om een aantal elementaire gegevens te controleren.

De heer Vandeneede stelt dat elk onderzoek zo grondig mogelijk moet worden gevoerd. Soms wensen enquêteurs een onderzoek stop te zetten, omdat het niet snel tot resultaten leidt. Dan dringt hij soms aan op verdere onderzoeksdaden. Hij ontkent echter dat het HCT zich zou lenen tot het voeren van onderzoeken met als enig doel iemand politiek te treffen.

Een senator komt terug op de procedure inzake de klachten. Waar komen de klachten binnen ? Gebeurt er eerst een officieus onderzoek om dan een bevel tot onderzoek te krijgen ? Is het de voorzitter die de klachten ontvangt of zijn het de afdelingen ?

De heer Vandeneede antwoordt dat de klachten ofwel bij de voorzitter ofwel bij de administrateur-generaal (AG) toekomen.

De voorzitter parafeert de klacht en stuurt ze naar de griffie, die op haar beurt de klacht aan hem overzendt. De klacht is dan vergezeld van een nota met verzoek om advies.

Wat de klachten die bij de AG toekomen betreft, weet hij niet of hij die rechtstreeks naar de voorzitter of eerst naar de griffie stuurt. In elk geval komen alle Nederlandstalige klachten bij de hoofdcommissaris terecht voor advies. Dit advies wordt in 98 % van de gevallen gevolgd door de voorzitter.

Theoretisch bestaat de kans dat er onregelmatigheden gebeuren. Zijn zorg is het te voorzien in een systeem dat deze onregelmatigheden zoveel mogelijk uitsluit.

Een lid vraagt informatie over de onderzoeksfiche : wat betekent « geen onderzoek » ?

De heer Vandeneede antwoordt dat de voorzitter zich het recht voorbehield om brieven op zijn persoonlijke naam persoonlijk aan de minister over te zenden wanneer het kleine misdrijven betrof (bijvoorbeeld misbruik maken van de dienstwagen), waarvan hij meende dat de administratie die zelf kon onderzoeken. Ook zond hij dossiers over aan de procureur-generaal of de procureur des Konings. Het betreft hier hoofdzakelijk klachten waarvoor het HCT niet bevoegd is (bijvoorbeeld dossiers over magistraten, administratieve dossiers van gemeenten of provincies).

Op vraag van het lid bevestigt hij dat tegenwoordig de klager op de hoogte wordt gebracht als zijn klacht naar een andere dienst wordt doorgestuurd (openbaarheid van bestuur).

Een ander lid vraagt of het onderzoek als afgesloten wordt beschouwd als het naar het parket wordt gestuurd.

De heer Vandeneede antwoordt dat het onderzoek dan nog niet afgesloten wordt omdat het parket het HCT met het gerechtelijk onderzoek kan belasten. Het onderzoek wordt dus pas als afgesloten beschouwd als het volledig is afgerond.

Het probleem is dat de parketten het HCT niet op de hoogte houden van het gevolg dat zij aan een dossier geven. Als het HCT drie maanden na het overzenden aan het parket niets verneemt, wordt het onderzoek om die reden als afgesloten beschouwd. Het parket kan besluiten een andere politiedienst het verdere onderzoek te laten voeren, maar het kan ook beslissen om de zaak te seponeren.

Het lid vraagt of er ook een onderzoeksfiche wordt opgesteld als er beslist wordt om een klacht niet te behandelen.

De heer Vandeneede antwoordt dat er geen specifiek formulier bestaat, maar dat deze beslissing van de voorzitter, samen met zijn advies, bij de klacht gevoegd wordt.

Een ander lid vraagt hoeveel belangrijke dossiers door het parket geseponeerd worden.

De heer Chenot antwoordt dat de parketten niet mededelen welk gevolg zij geven aan de dossiers die aan hen worden overgezonden.

Een lid vraagt hoeveel van de dossiers na drie maanden worden afgesloten omdat men niets meer verneemt van de parketten.

De heer Vandeneede antwoordt dat dit regelmatig voorkomt. Hij wijst erop dat het parket bevoegd is om te beslissen wat met een onderzoeksdossier gebeurt. Aangezien er geen wisselwerking is, heeft het HCT geen zicht op wat er met de overgezonden dossiers gebeurt.

Zo ligt een belangrijk onderzoek, waar vier jaar aan werd gewerkt, reeds een jaar ter studie op het parket van Brussel. Het betreft een zaak van meer dan één miljard en het parket heeft nog steeds geen toelating gegeven om de betrokken minister van deze zaak op de hoogte te brengen.

Het HCT stelt zich uiteraard de vraag waarom het in zo'n belangrijke zaak, waarbij het gerechtelijk onderzoek volledig is afgerond, zo lang op de toelating van het parket moet wachten.

Een lid besluit hier uit dat er een gebrek is aan coordinatie en opvolging, waardoor het HCT geen zicht heeft op het gevolg dat aan haar onderzoeken wordt gegeven.

De heer Vandeneede antwoordt dat hij zich daar niet over kan uitspreken. Hij is niet bevoegd om het parket te controleren. Wel wenst hij dat eens precies wordt aangetoond op welke manier het HCT onderzoeken zou dwarsbomen. Als het HCT een zaak doorstuurt naar het parket en er achteraf niets meer van hoort, moet het veronderstellen dat het parket het nodige doet om de strafvordering in werking te stellen. De vraag is ook of het HCT deze feedback van het parket moet krijgen. Moet het HCT zich mengen in het vervolgingsbeleid ?

Een ander lid meent dat het toch wenselijk is dat het parket zou meedelen welk gevolg werd gegeven aan een bepaald onderzoek.

De heer Vandeneede beaamt dat dit nuttig zou zijn.

Een ander spreker vraagt of de hoofdcommissaris beslist wie het onderzoek voert.

De heer Vandeneede antwoordt dat hij beslist welke sectie met het onderzoek wordt belast. Het is de sectiechef die de enquêteurs aanwijst. Hij benadrukt dat noch de AG noch de voorzitter daar ooit zijn in tussengekomen en evenmin in de manier waarop een onderzoek moet worden gevoerd.

Een lid vraagt of de heer Vermeulen zich onderzoeken toeëigende.

De heer Vandeneede beaamt dit. Het heeft tot veel wrevel geleid. Iemand van zijn functie moet onderzoeken sturen en superviseren, maar niet zelf het veldwerk gaan doen.

De heer Chenot merkt op dat de administrateur-generaal eveneens zijn eigen onderzoeksafdeling heeft waarover hijzelf geen enkel gezag uitoefent (« speciale onderzoekscel »); de Voorzitter trouwens evenmin. Hij heeft evenmin enige controle over de speurders die ter beschikking staan van de onderzoeksrechter (zie supra ).

Een lid vraagt wat de verhouding is tussen de Nederlandstalige en de Franstalige klachten. Zijn ze in verhouding tot het aantal onderzoekers ?

Op dit ogenblik zijn er 124 Nederlandstalige tegenover 176 Franstalige onderzoekers.

Een ander lid vraagt of het klopt dat de enquêteurs soms belast werden met kleine dossiers om ze te beletten dat ze zich met belangrijke dossiers zouden bezighouden.

De heer Vandeneede merkt op dat de heer Vermeulen altijd naar hetzelfde onderzoek verwijst (bepaalde misbruiken rond de refter in een school). Wat hij vergeet te melden, is dat het een laatste verificatie betrof van een ruimer onderzoek. Bovendien mag deze eenmalige gebeurtenis niet veralgemeend worden.

Een lid vraagt of de overheid op de hoogte was van de problemen in het HCT.

De heer Vandeneede antwoordt dat deze problemen altijd werden gemeld. Er zijn nota's overgemaakt aan de Premier, aan de procureur-generaal. Alle betrokken overheden waren op de hoogte.

De heer Chenot bevestigt dat er een omvangrijk dossier bestaat op het parket-generaal van Brussel. Dit dossier bevat onder meer processen-verbaal die door de heer Vermeulen opgesteld zijn ten laste van verschillende collega's. Hij verbaast zich over het totale stilzitten van de bevoegde overheid.

Een lid vraagt of een minister een dossier mag opvragen.

De heer Vandeneede antwoordt dat de voorzitter daarover beslist.

Een ander lid vraagt of de onderzochte misdrijven gecatalogiseerd worden.

De heer Vandeneede antwoordt dat het « notitienummer » dat wordt gegeven aan elke klacht die op het parket toekomt, verwijst naar de aard van het misdrijf. Alle misdrijven hebben dus een code. Het Comité zou dit kunnen nagaan voor de eigen dossiers. Er bestaan op dit ogenblik echter geen statistische gegevens.

Hetzelfde lid meent dat dit een nuttig gegeven moet zijn voor het bepalen van het beleid van het HCT in de toekomst.


IV. HOORZITTING MET HET VAST COMITÉ VAN TOEZICHT OP DE POLITIEDIENSTEN

1. Uiteenzetting door de heer Pyl

De heer Pyl geeft een uiteenzetting die uiteenvalt in twee delen. In een eerste deel geeft hij een historisch overzicht van de ontwikkeling van de verschillende politiediensten. In een tweede deel bespreekt hij de huidige situatie van de verschillende politiediensten.

I. Inleiding

België heeft vele bezettingsperiodes gekend met buitenlandse mogendheden die allemaal hun stempel op de organisatie en inrichting van het Staatsapparaat en het politiewezen hebben gedrukt. Het politiewezen werd vooral beïnvloed door het Frans ­ dat wil zeggen Napoleontisch ­ bestuur. Dat bracht veel vernieuwingen en nieuwe structuren mee waarbij oudere, dikwijls uit de Middeleeuwen stammende zaken werden afgeschaft of ernaast bleven voortbestaan. De uitbouw van de rijkswacht en haar soms troebele verhouding met de reeds bestaande gemeentepolitie stamt bijvoorbeeld uit die tijd.

Deze rijkswacht werd steeds verder geconcipieerd als een nationaal georganiseerde politiemacht die een zelfstandig beleid kon voeren. De controle erop was beperkt. De gemeentepolitie daarentegen bleef lokaal georganiseerd en werd door desinvestering gaandeweg, behalve in de grote steden, het zwakke broertje van de grotere rijkswacht. In 1919 ten slotte werd op vraag van de magistratuur de gerechtelijke politie bij de parketten als derde Belgische politiedienst opgericht. Deze gerechtelijke politie heeft haar rol van gespecialiseerd elitekorps nooit kunnen waarmaken en bevindt zich nu in ernstige concurrentie met de opsporingseenheden van de rijkswacht.

Deze historisch gegroeide problematische verhouding tussen de politiediensten zorgt ervoor dat op het terrein tal van problemen opduiken. Bovendien zal elke beleidsmaatregel die dat tracht te verhelpen steeds worden begrepen in relatie tot de onderlinge machtsverhoudingen tussen de drie politiediensten.

II. De evolutie

Vanaf de jaren 70 wordt het Belgische politiewezen meer en meer ter discussie gesteld en komen de debatten inzake repressie en ordehandhaving geleidelijk tot stand. Alleen is het niet altijd duidelijk wat nu juist het probleem is en hoe het moet worden opgelost. Wetenschappelijk onderzoek dienaangaande is er niet.

Vanuit de rijkswacht is men voorstander van het bestendigen van de situatie. Bij de gemeentepolitie is men er wel van overtuigd dat de noodzaak tot intergemeentelijke samenwerking reëel is, maar staat men eerder afwijzend tegenover een territoriale en/of functionele scheiding.

De gebeurtenissen in de jaren 80 en de achtereenvolgende commissies die naar aanleiding daarvan zijn opgericht, maar vooral de groeiende belangstelling van de wetenschappelijke wereld en uiteindelijk ook vanwege het beleid, zullen de echte problemen bloot leggen en voor de eerste hervormingen zorgen eind jaren 80 - begin jaren 90.

De zaak-François doorbreekt bij het Parlement de desinteresse voor politieproblemen en doet de behoefte ontstaan om inzicht te krijgen in de manier waarop onze politiediensten werken en functioneren.

Op 1 juni 1980 wordt de parlementaire onderzoekscommissie ­ de Commissie-Wijninckx ­ opgericht om na te gaan of de privé-milities en politiediensten efficiënt werken na te gaan. Nog geen jaar later, op 19 juni 1981, beëindigt de commissie haar doorlichting. De zaak-François blijkt een emanatie te zijn van het merendeel van de problemen waarmee ons politiewezen te kampen heeft. Uit het onderzoek komen uiteindelijk vijf aandachtspunten naar voor :

­ Het opsporingsonderzoek verloopt illegaal. Noch de bevoegdheden van de politie noch de rechten van de burger worden geëxpliciteerd.

­ De minister van Justitie heeft weinig of niets te zeggen in het beheer van de politiediensten. Enerzijds is de zeggenschap over de gemeentepolitie onvoldoende geregeld, anderzijds legt de wet op de rijkswacht de verantwoordelijkheid voor het beheer ervan bij de minister van Landsverdediging. Het is dus uiteindelijk deze laatste die beslist hoe de rijkswacht optreedt bij het opsporen en het vervolgen van misdrijven.

­ De afwezigheid van externe controle.

­ Het historisch gegroeide onevenwicht tussen de gemeentepolitie, de rijkswacht en de gerechtelijke politie.

­ De afwezigheid van functionele en territoriale scheiding, zowel voor bestuurlijke als voor gerechtelijke zaken.

In de jaren die daarop volgen, komt er weinig of geen reactie. De toenmalige aanbevelingen van de commissie (het inrichten van een parlementaire onderzoekscommissie, de demilitarisering van de rijkswacht en het nivelleren van de niveaus van de onderscheiden politiediensten) leiden niet tot enige herstructurering of verandering.

Alles blijft zoals het was.

De meest ernstige disfuncties van het problematische politiewezen werden pas onderkend na de dramatische gebeurtenissen van de jaren 80 : de aanslagen van de CCC, de bloedige slachtpartijen van de bende van Nijvel en het Heizeldrama.

Maar misschien maakte de schabouwelijke wijze waarop het hele veiligheidsapparaat aan deze gebeurtenissen het hoofd trachtte te bieden nog de meeste indruk. De drie politiediensten werkten bij de bestrijding van deze zware criminaliteit los van ­ en tot overmaat van ramp ­ soms tegen elkaar. Het opsporingsonderzoek werd niet geplaagd door enige regelgeving.

Men kwam tot het besef dat de bestuurlijke en de gerechtelijke opdrachten van de politie, behoudens enkele revolutionaire decreten ingevoerd ten tijde van de Franse Revolutie, nooit duidelijk en eenvormig omschreven werden. Evenmin bestonden duidelijke afspraken qua coördinatie, afstemming en taakverdeling. De wetenschappelijke politie was van een bedenkelijke kwaliteit. Externe controle was vrijwel onbestaande.

Naar aanleiding van deze gebeurtenissen wordt voor het eerst de politieke verantwoordelijkheid van bewindslieden ter discussie gesteld en treedt de bescherming van de veiligheid van de burger meer en meer op de voorgrond.

In maart 1985 reageert de overheid met een aantal beleidsmaatregelen in het kader van een programma « veiligheid der burgers ». De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken vermelden onder meer de volgende initiatieven :

­ het uitbreiden van manschappen en middelen;

­ het uitwerken van een nieuwe politiewet;

­ het instellen van samenwerkings- en overlegstructuren;

­ het centraliseren van het gerechtelijk onderzoek naar zware criminaliteit in één korps;

­ het oprichten van gespecialiseerde eenheden ter bestrijding van het terrorisme.

Daarnaast zouden de opleiding en de vorming van de politieambtenaren verbeterd worden en zouden initiatieven worden genomen ter verbetering van de preventie. Het wetenschappelijk onderzoek zou worden gestimuleerd en er zou werk worden gemaakt van de School voor Criminologie en het Nationaal Instituut voor de Criminalistiek. Ten slotte zou de regering ook stappen ondernemen om de communicatie tussen de verschillende politiediensten te uniformiseren.

De reactie van de overheid is onsamenhangend, oppervlakkig en repressief. Ze beperkt zich tot meer mannetjes, meer middelen, meer bevoegdheden, meer eenheden, meer repressie. De structurele problemen daarentegen worden niet aangepakt, structurele hervormingen worden niet doorgevoerd. De regering tracht haar harde aanpak te rechtvaardigen door beweringen als zouden geweldadige criminaliteit en onveiligheidsgevoelens bij de bevolking in hoge mate zijn toegenomen. De aandacht van de media ging immers vooral uit naar berichtgeving rond geweldadige criminaliteit waardoor de gedachte dat het aantal agressie ­ en levensdelicten schrikbarend toeneemt, veld wint. Deze eenzijdige wijze van berichtgeving leidt op haar beurt naar een repressievere ingesteldheid van de bevolking en tot het scheppen van een maatschappelijke consensus inzake een hardere aanpak van de criminaliteit, wat uiteindelijk resulteert in wat genoemd wordt de « vicieuze cirkel van repressie ».

Het inschakelen van meer mensen en meer middelen leidt tot meer geregistreerde criminaliteit wat op termijn een overbelasting van het strafrechtelijk systeem met zich meebrengt. Het verlies aan kwaliteit en effectiviteit en de daling van de ophelderingsgraad die daarmee gepaard gaat, heeft echter geen reorganisatie tot gevolg maar integendeel een nieuwe uitbreiding van mensen en middelen.

Dit ambitieuze maar uitsluitend repressieve beleid doet het reeds verstoorde evenwicht tussen gemeentepolitie en rijkswacht definitief kantelen ten voordele van de op militaire leest geschoeide rijkswacht.

III. Het keerpunt

In het kader van het Assisenproces van de bende van Nijvel gaat men meer en meer de hypothese ondersteunen dat achter de Bende extreem-rechts schuilgaat. In navolging daarvan wordt een voorstel hernomen tot het oprichten van een parlementaire onderzoekscommissie. Een voorstel dat al dateerde van 1985 maar toen op heftige weerstand stuitte van de toenmalige minister van Justitie. Ondertussen was er echter een regeringswissel gebeurd en werd het voorstel tot instelling van een parlementaire onderzoekscommissie, niet zonder enige moeite, goedgekeurd.

De « onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en terrorisme georganiseerd wordt », legt haar onderzoeksverslag neer op 30 april 1990. Dat de bevindingen van deze onderzoekscommissie vernietigend waren voor het politiewezen is ondertussen genoegzaam bekend.

Samengevat kwamen de bevindingen hierop neer :

­ zowel tussen de onderzoekers onderling, als tussen onderzoekers en magistraten is er sprake van conflicten en wantrouwen;

­ de concurrentie tussen de verschillende diensten leidt tot het gebruik van methodes die balanceren op het randje van het toelaatbare of dit zelfs overschrijden;

­ de oorzaken van het falen van het politie- en veiligheidsbeleid liggen in hoofdzaak :

* bij een gebrek aan de nodige middelen en meer bepaald op het gebied van de communicatie;

* bij een mank lopende coördinatie en een gebrekkige leiding en sturing van het onderzoek;

* bij het verdwijnen van sporen en overtuigingsstukken en het organiseren van lekken ten behoeve van de misdadigers;

* bij het beïnvloeden en het intimideren van politieambtenaren en hun familie;

* bij een gebrek aan aandacht voor informatie vanuit de bevolking;

* bij een gebrek aan degelijke wetenschappelijke politie- en criminaliteitsanalyse;

* bij een gebrek aan continuïteit in het vervolgingsbeleid en een totaal gebrek aan wettelijke regulering van het opsporingsonderzoek.

De voorstellen die de commissie doet om de gerezen problemen op te lossen, komen in grote lijnen hierop neer :

­ de drie politiediensten worden behouden, maar worden georganiseerd en gecontroleerd op het niveau van de gerechtelijke arrondissementen. De administratieve taakuitoefening zou dan gebeuren onder leiding van een arrondissementscommissaris, bijgestaan door een politieprefect. De gerechtelijke taakuitoefening zou georganiseerd worden onder leiding van de procureur des Konings, eveneens bijgestaan door een politieprefect;

­ op arrondissementeel, provinciaal en nationaal niveau worden comités opgericht voor controle, toezicht, advies, klachtenbehandeling en beleidsformulering;

­ de rijkswacht wordt omgevormd tot een burgerlijk korps;

­ een zelfstandig en onafhankelijk instituut dient opgericht, dat functioneert als een nationale ondersteuningsdienst voor wetenschappelijke politie, alle gegevens centraliseert en een uniforme toegang verleent aan alle politiediensten;

­ een extern controleorgaan met superviserende taak over alle politie- en inlichtingendiensten moet worden opgericht;

­ de recruten moeten bij hun aanwerving op hun democratische ingesteldheid worden getoetst en tijdens hun opleiding daarin verder worden gestimuleerd;

­ de functie van de wijkagent moet worden herzien;

­ de grondbeginselen voor het aanwenden van politietechnieken zoals het gebruik van informanten, infiltranten, provocatie en het afluisteren van telefoongesprekken, moeten worden vastgesteld in een algemene wet op het politieambt;

­ er moet worden gestreefd naar een betere samenwerking en coördinatie tussen de politiediensten;

­ de minister van Justitie moet verantwoordelijk zijn voor en richting geven aan een opsporings- en vervolgingsbeleid;

­ een nationaal magistraat moet worden benoemd en naar gelang van het geval dient een coördinerend magistraat te worden aangewezen.

Nog voor de onderzoekscommissie haar eindrapport publiceert vaardigt de minister van Binnenlandse Zaken in april 1990 algemene richtlijnen uit in een poging tot een coherenter politiebeleid te komen. Door middel van de OOP 13 wordt getracht een functionele taakverdeling te bereiken tussen rijkswacht en gemeentepolitie voor wat betreft hun bestuurlijke opdrachten. De bedoeling daarbij is, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, beide politiediensten te profileren als complementair aan elkaar. Aan de burgemeesters wordt gevraagd de interventieprioriteiten in protocols vast te leggen.

IV. De Pinksterplannen

De zorg voor coördinatie, taakverdeling en het voeren van een coherent veiligheidsbeleid vormen de uitgangspunten van het politiek programma inzake « ordehandhaving, veiligheid van de burger en beteugeling van misdrijven », beter bekend als het Pinksterplan dat op 5 juni 1990 door de regering wordt meegedeeld. Dit plan is vooral een poging de legitimiteitscrisis tussen politie en bevolking zo snel en zo goed mogelijk te herstellen en terzelfder tijd een oplossing te bieden voor een aantal gebreken die de parlementaire onderzoekscommissie aan het licht heeft gebracht. De maatregelen situeren zich op verschillende vlakken zoals de coördinatie van het politiebeleid, het opstarten van gemeenschappelijke diensten, de controle op politie- en inlichtingendiensten, de reorganisatie van de Staatsveiligheid enz.

Voor de drie algemene politiediensten voorziet het Pinksterplan wat volgt :

­ De rijkswacht wordt overgeheveld naar de minister van Binnenlandse Zaken onder het medebeheer van de minister van Justitie, met andere woorden : de demilitarisering van de rijkswacht. Met de wet van 18 juli 1992 wordt een grondige reorganisatie van het korps doorgevoerd, zowel intern voor wat betreft het management als extern voor wat betreft de basispolitiezorg. Naast de feitelijke demilitarisering voorziet de regering nog in een wijziging van het tucht-, syndicaal en geldelijk statuut en brengt men de inspectie rechtstreeks onder het gezag van de minister teneinde de efficiëntie en de onafhankelijkheid ervan te verhogen.

Het is nog te vroeg om nu al definitieve conclusies te trekken maar de bestaande politiecultuur blijkt wel een fikse hinderpaal te zijn om de mentaliteit fundamenteel te wijzigen. Het doel van de Bendecommissie bestond onder andere hierin dat de belangrijke gerechtelijke politietaken zouden worden toevertrouwd aan een niet-militair orgaan. Ondertussen evolueert de rijkswacht inderdaad naar een burgerlijke politiedienst maar op gerechtelijk vlak is er blijkbaar nog maar weinig veranderd.

­ De gemeentepolitie moet geherwaardeerd worden door haar te moderniseren, beter uit te rusten en beter op te leiden en er de eerstelijnspolitie van het land van te maken. Deze ontzaglijke opdracht, die handenvol geld kost, zal slechts gedeeltelijk succes kennen. De gemeentepolitie is immers op vele plaatsen niet aanwezig en zou slechts ten koste van hallucinante investeringen kunnen worden geïnstalleerd. Een van de kernpunten van de herwaardering, namelijk de intergemeentelijke samenwerking, bereikt haar doel niet. In eerste instantie vanwege de weerstand bij de gemeenten zelf en in tweede instantie omdat de meeste gemeenten de 101-centrales niet beheren.

Het gevolg van deze gedeeltelijke herwaardering is dat de sterken sterker worden en de zwakken zwakker.

­ De gerechtelijke politie bij de parketten verstoort in feite de hervormingsplannen van de gemeentepolitie en de rijkswacht. Er worden dan ook pogingen ondernomen om de GPP te integreren in de rijkswacht. Justitie heeft dat echter kunnen beletten en zelfs een herstructurering verkregen die de losse brigades van de GPP meer eenheid moest geven en het oprichten van bijzondere financiële eenheden op nationaal niveau mogelijk maakte.

Feit is dat de GPP niet heeft kunnen rekenen op de massale investeringen die de gemeentepolitie en de rijkswacht te beurt zijn gevallen met uitzondering van enige investeringen in wetenschappelijke politie en informatica.

Het gevolg van het Pinksterplan is de realisatie van een politie ­ een wetgevingsprogramma ­ dat alles overtreft wat er op dit vlak na WO II in de omringende landen is gepresteerd.

De organieke wetten ­ de wet op de rijkswacht, de gemeentewet en de wet op de gerechtelijke politie ­ worden herzien. De wet op het politieambt en de wet tot regeling van het toezicht op de politiediensten worden gerealiseerd samen met een ontzaglijke hoeveelheid niet parlementaire besluiten.

Toch worden een aantal eveneens belangrijke doelstellingen niet gehaald. De reorganisatie van de politiediensten op zonaal niveau wordt niet gerealiseerd. De reorganisatie en de modernisering van Justitie in het algemeen en het openbaar ministerie in het bijzonder worden niet aangepakt. Er wordt evenmin ingegaan op het voorstel om te komen tot één politiedienst voor het uitvoeren van de gerechtelijke opdrachten.

Na de verkiezingen van 1991 volgt een Pinksterplan bis dat echter het accent verlegt van de politiediensten naar de gemeenten en een aantal beleidsondersteunende maatregelen.

Met de creatie van het vijfhoeksoverleg tracht men zowel op lokaal als op provinciaal niveau het justitieel beleid af te stemmen op het bestuurlijk beleid door het bijeenbrengen van twee politieoverheden en de drie politiediensten. In tweede instantie moet het vijfhoeksoverleg trachten de politiecapaciteit te bepalen die nodig is.

Het vijfhoeksoverleg komt moeilijk op gang omdat de oude structuren hun invloed blijven uitoefenen en ook omdat het als wondermiddel is voorgesteld ­ wat het niet is.

Het probleem van de coördinatie en onderlinge afstemming van de politiediensten wordt aangepakt met de oprichting van de algemene politiesteundienst. De APSD is een coördinatie- en beheersstructuur die geen operationele bevoegdheden heeft. De oprichting ervan lijdt aan een typisch Belgische ziekte : eerst wordt de structuur opgericht en pas dan gaat men op zoek naar doelstellingen en een finaliteit. De APSD zou uit vijf diensten moeten bestaan, namelijk een dienst operationele ondersteuning, een dienst internationale samenwerking, een dienst telematica, een dienst beleidsondersteuning en een dienst vorming. Dat het tot nu toe bij vier diensten is gebleven is een gevolg van de « goede verstandhouding » tussen de politiediensten die de dienst uitmaken.

Het is een veel gehoorde kritiek van diverse waarnemers dat de ongelijkheid in de inbreng van de drie politiediensten in de APSD leidt tot een overwicht van de rijkswacht.

Het belang van deze dienst mag niet worden onderschat en zal mettertijd toenemen. Nochtans zal men moeten vermijden van de APSD een politiedienst te maken. De APSD is opgevat als een steundienst en moet dat ook blijven.

Bijgevolg is het aan te bevelen het beheer ervan te onttrekken aan de politiediensten zelf, temeer daar die in absoluut ongelijke omstandigheden moeten werken.

Een andere belangrijke realisatie van het Pinksterplan bis , hoewel niet louter politioneel, zijn de veiligheidscontracten. Deze contracten betekenen niet alleen een versterking van het veiligheidsbeleid op lokaal vlak en een socialisering van de veiligheidsgedachte maar zijn ook verantwoordelijk voor het invoeren van een nieuwe filosofie, de community policing.

Community policing betekent : vanuit de verwachtingen van de bevolking en in samenspraak met de bevolking, de veiligheidsproblemen aanpakken op een kwalitatief hoog niveau in samenwerking met de andere diensten.

Community policing staat ook voor dienstverlening, slachtofferhulp en preventieprojecten.

Met betrekking tot de veiligheidscontracten dringen een aantal bedenkingen zich op :

­ Het zal moeilijk zijn om na te gaan in hoeverre het bestede geld resultaten oplevert, daar, tegen de filosofie van de Community policing in, de bevolking nooit werd geraadpleegd en al evenmin om haar mening zal worden gevraagd i.v.m. de resultaten.

­ De investeringen stijgen elk jaar en belopen voor sommige gemeenten meer dan 150 miljoen op jaarbasis. Geen mens weet echter hoelang dit nog zal duren en het risico is zeer groot dat, zodra de kraan wordt dicht gedraaid, het moeizaam opgebouwde systeem in elkaar zal stuiken.

­ De veiligheidscontracten hebben tot nu toe weinig of geen effect gehad op de kern van de politieorganisatie met als gevolg dat de idee van een integraal veiligheidsbeleid niet van de grond komt.

­ Naarmate de rijkswacht zich lokaal inwerkt en zich meer en meer gaat bezighouden met basispolitiezorg, zal men in de toekomst onvermijdelijk met haar financiële eisen rekening moeten houden. Het risico daarbij is dat de invulling van die vraag op federaal niveau zal gebeuren ten koste van het gemeentelijk niveau.

Daarnaast bevat het Pinksterplan bis nog een aantal andere onderwerpen, zoals de harmonisering van de statuten en bevoegdheden van de verschillende politiediensten en het harmoniseren van de opleiding. Aan beide problemen is tot nu toe weinig of niets gedaan.

Op basis van een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd door de KUL werd de minimale veiligheidsnorm voor de gemeenten opgesteld. Deze norm, die nooit in verplichte vorm werd opgelegd maar eerder als indicatie voor de sterkte van politiekorpsen werd gebruikt, is ook nu nog in vele politiekorpsen niet bereikt. Bovendien heeft de toepassing ervan bepaalde neveneffecten in die zin dat politiekorpsen die meer agenten in dienst hebben dan de minimale norm, hun korpsen afbouwen.

In ieder geval moet het systeem van de minimale veiligheidsnorm opnieuw bekeken worden op basis van de groepering van de politiekorpsen in interpolitiezones. Het is inderdaad zo dat een norm die berekend is op basis van indicatoren die een loutere lokale betekenis hebben, niet voldoet voor bovenlokale omstandigheden.

Het Pinksterplan heeft ook getracht het probleem van de administratieve taken van de politiediensten, en dan voornamelijk de gemeentepolitie, aan te pakken. De federale overheid heeft hier vooral af te rekenen met weerstand vanuit de gemeentebesturen, voornamelijk in de meer landelijke gemeenten, waar de politie een stuk van de administratie uitmaakt en waar de toepassing van de richtlijnen ter zake praktische problemen doet rijzen.

Een bijzonder ambitieus project is de informatisering van de politiediensten. Hier moet men vaststellen dat niet alleen de drie algemene politiediensten elk een eigen informaticasysteem ontwikkelen of laten ontwikkelen, maar dat ook justitie met een eigen project voor de dag tracht te komen. Het zal een fundamentele opdracht zijn van de APSD om hier enige eenheid te scheppen.

Het Pinksterplan voorziet echter niet in het afstemmen van de organisatorische maatregelen van de politiediensten op de magistratuur, evenmin als in een oplossing voor het probleem van de gerechtelijke taken, nochtans een hoofddoelstelling van de Commissie-Bourgeois. Gevolg daarvan is dat de kloof tussen magistratuur en politie op het vlak van de opleiding, de uitrusting, de competentie en het professionalisme nog is vergroot.

Het Pinksterplan bis gaat ook verder op de verwezenlijkingen van Pinksterplan I.

1º De demilitarisering van de rijkswacht

Naast de organisatorische wijzigingen streeft men met de demilitarisering ook naar een nieuwe strategie.

De sterk bureaucratische aanpak moet plaats maken voor een meer bedrijfsmatige aanpak. Dit zou moeten betekenen dat door in te spelen op de verwachtingen, de bezorgdheden en de onveiligheid van de bevolking er in de eerste plaats resultaatgericht wordt gewerkt.

In de tweede plaats streeft men naar een efficiënte aanpak door het afwegen van de te leveren inspanningen op het vlak van personeel en middelen.

Ten slotte is er een streven naar kwaliteit door een permanent proces van verbetering en aanpassing.

Om dit te verwezenlijken, voorziet de rijkswacht in drie operationele activiteitsdomeinen :

­ de basispolitiezorg;

­ de gespecialiseerde politiezorg;

­ de gespecialiseerde operationele steun.

Daarnaast moeten deze drie operationele domeinen kunnen terugvallen op een globale ondersteuningsdienst.

Al deze organisatorische veranderingen zijn echter niet mogelijk zonder een mentaliteitsverandering. Daarom tracht men ook het accent te leggen op een cultuurverandering, voornamelijk op het vlak van leiding en communicatie.

De rijkswacht zal ervoor moeten zorgen dat zij zowel de huidige als de nieuwe generatie bij de cultuuromslag betrekt. Het zou immers een grove fout zijn, de taaiheid van de korpscultuur te onderschatten.

2º De gemeentepolitie wordt verder geherwaardeerd

Veel geld wordt uitgetrokken voor uitrusting en werkingskosten via het zogenaamde veiligheidsfonds, de trekkingsrechten en andere kanalen.

Op het vlak van aanwerving en selectie, opleiding en vorming worden een aantal interessante initiatieven genomen.

Voor de landelijke politie wordt de mogelijkheid gecreëerd over te stappen naar een statuut van stedelijke politie. Voor de stedelijke politie wordt een administratief en logistiek kader opgericht terwijl bepaalde stedelijke korpsen een eenheid van hulpagenten mogen oprichten.

De opleiding van het middenkader wordt voor het eerst formeel ingericht terwijl de officierenopleiding in een heel nieuw kleedje wordt gestoken, meer gericht naar de moderne aspecten van management en bevelvoering.

Vele gemeentebesturen hebben moeite met deze vernieuwingen omdat zij naar hun zeggen meer kosten en minder (eigen) invloed tot gevolg hebben. De opleidingsinitiatieven krijgen vooral syndicale tegenwind. Om niet altijd even logische en rationele redenen werd de hervorming van de opleiding met veel moeite aanvaard.

Kortom de gemeentepolitie klaagt steen en been maar is blijkbaar niet altijd bereid zelf een aantal inspanningen te leveren om de herwaardering tot een goed einde te brengen.

3º De gerechtelijke politie bij de parketten

De GPP wordt omgevormd van 23 korpsen en 1 commissariaat-generaal naar één groot korps met een soort staf « à la gendarmerie ». Het voorontwerp van wet voorziet niet alleen in deze reorganisatie maar ook in een geldelijke herwaardering en zelfs in een voorrangsrecht op de andere politiediensten.

De reactie vanuit de andere politiediensten is hevig, voornamelijk tegen het financiële en het bevoegdheidsaspect. Dat is de reden dat het wetsontwerp nog niet is gerealiseerd.

4º De wet op het politieambt

De wet op de politieambt creëert het wettelijk kader waarin de politiefunctie wordt uitgeoefend. De structuur en de organisatie van politiediensten blijft echter afzonderlijk geregeld. De wet regelt de leiding, het gezag en het toezicht over de politiediensten. De wet regelt de coördinatie en de samenwerking tussen de politiediensten. Ten slotte regelt de wet de burgerlijke aansprakelijkheid van de politieambtenaren.

De wet op het politieambt is een hele stap vooruit, zowel voor de politiediensten als voor de burgers. Toch is de wet ver van perfect :

­ Er bestaat een onevenwicht tussen de uitwerking van opdrachten en bevoegdheden van politiediensten en de principes van gezag, leiding en toezicht, voornamelijk met betrekking tot de gerechtelijke overheden.

­ De wet op het politieambt heeft het klassieke onderscheid tussen administratieve en gerechtelijke politie sterk benadrukt. Dit theoretisch onderscheid blijkt in de praktijk moeilijk zo niet onmogelijk houdbaar. De wet geeft geen antwoord op de vraag wanneer administratieve politie overgaat in gerechtelijke politie en omgekeerd en biedt ook geen oplossing voor een aantal specifieke maar moeilijk te situeren activiteiten zoals het verzamelen van informatie en de slachtofferhulp.

­ De wet vertoont bovendien een aantal leemten met betrekking tot politietechnieken, politiemethoden en de hulpverlening. Deze laatste, die voor sommige politiediensten een hoofdopdracht uitmaakt, wordt wel in het vooruitzicht gesteld maar niet uitgewerkt.

­ De gerechtelijke opdrachten worden, in tegenstelling tot de bestuurlijke opdrachten, slechts summier behandeld. Er wordt nog altijd geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende fasen van het onderzoek en de relatie tussen politiediensten en gerechtelijke overheden is onvoldoende uitgewerkt.

Hoewel reeds vier jaar van kracht, moet men vaststellen dat de wet op het politieambt door een groot deel van de politieambtenaren onvoldoende gekend is en dat de uitoefening van het politieambt zoals het door de wet werd getekend onmogelijk wordt gemaakt door het ontbreken van een crimineel beleid.

V. Huidige stand van zaken

5.1. Op beleidsniveau

De huidige werking van de politiediensten wordt beheerst door de regeringsverklaring van juni 1995. Daarin worden vier grote accenten gelegd :

­ de interpolitiezones;

­ de versterking van de lokale politiek inzake preventie en veiligheid;

­ het vijfhoeksoverleg;

­ de verhoogde specialisatie van de politiediensten.

Stuk voor stuk maatregelen die hun specifieke verdienste hebben en alleszins zullen bijdragen tot een verhoogde veiligheid voor de bevolking. Maar ze geven zeker en vast geen blijk van een coherente visie op het veiligheidsvraagstuk in het algemeen en vormen zeker geen oefening in integrale politiek.

1º De IPZ-vorming

De interpolitiezones, hoewel fel bekritiseerd, vormen in de gegeven omstandigheden de enige oplossing om de doelmatigheid van de politiediensten te verhogen.

Op basis van het uitgewerkte concept en onder voorbehoud van de realisatie van de veiligheidscharters, zullen zij zeker bijdragen tot de verhoging van de veiligheid en de efficiëntie van de politiezorg. Nochtans zijn er een aantal fundamentele problemen :

­ het IPZ-concept berust niet op een wettelijk kader met andere woorden : het is niet verplicht. De enige reglementaire beslissing is de goedkeuring door de gemeenteraad. Die kan echter in volle vrijheid beslissen dit wel of niet te doen.

­ De interpolitiezones kampen zowel met kwantiteits- als met kwaliteitsproblemen.

­ Tussen de partners binnen eezelfde zone kunnen grote verschillen op statutair gebied bestaan die vroeg of laat zullen leiden tot conflicten.

­ Het is hoegenaamd niet duidelijk wie binnen een interpolitiezone de leiding en het gezag over de verschillende politiediensten op zich neemt. De veiligheidscharters bevatten wel de grote lijnen van het beleid maar garanderen geen uniforme uitvoering.

2º De versterking van de lokale politiek inzake preventie en veiligheid

Vanuit democratisch oogpunt en gelet op de filosofie van de « community policing » verdient dit concept ongetwijfeld alle steun. Maar de zeggenschap over het grootste gedeelte van de politiediensten blijft federaal. Het preventiebeleid wordt hoofdzakelijk federaal bepaald. De veiligheidscontracten, preventiecontracten en andere veiligheidsafspraken worden vanuit het federale niveau opgelegd. Veel van de initiatieven in deze domeinen gaan uit van het Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid dat soms een zeer merkwaardige politiek voert en waarvan de beslissingen niet altijd even logisch en rationeel kunnen worden genoemd. Een groot deel van de sociale elementen van een veiligheidsbeleid (jeugd, kansarmoede, integratie, welzijnszorg, slachtofferhulp, enz.) zijn hopeloos verdeeld over alle niveaus van de federale Staat. Het is dus zeer de vraag in hoeverre de lokale politiek er echt versterkt zal uitkomen.

3º Het vijfhoeksoverleg

Het vijfhoeksoverleg is ongetwijfeld een middel om tot een geïntegreerd veiligheidsbeleid te komen. Nochtans moet men opletten voor een aantal ontwikkelingen :

­ Het vijfhoeksoverleg zelf evolueert van een, op basis van de wet op het politieambt logische 2-3 verhouding (2 politieoverheden en 3 politiediensten), naar een gesprek met 5. Het aanvankelijk vooropgestelde overleg over beleidsproblemen evolueert naar een praktische invulling van wie doet wat.

­ Veel overlegvormen lijden aan formalisme, te veel afspraken worden vastgelegd in formeel opgestelde protocollen. Het zou efficiënter zijn gemaakte afspraken weliswaar schriftelijk vast te leggen maar in aanpasbare vorm en met de mogelijkheid van toezicht op de uitvoering ervan.

­ De eis van gelijkwaardigheid die vooral uitgaat van de politiediensten, hoe begrijpelijk ook, gaat in tegen alle traditionele scheidingen van het systeem : overheid versus dienst, bestuurlijk versus gerechtelijk niveau, gezag versus leiding en reglementerend niveau versus uitvoerend niveau.

­ Het schaalniveau van het vijfhoeksoverleg is tweeledig : een lokaal niveau dat al snel de omvang aanneemt van een arrondissement en een provinciaal niveau. Op lokaal niveau bevindt de procureur des Konings zich al snel tegenover een twintigtal burgemeesters en een veertigtal politiechefs; dergelijke vorm van overleg worden dan ook snel onwerkzaam, temeer daar de procureur des Konings nog altijd niet kan steunen op een crimineel beleid. Vermits het vijfhoeksoverleg toch gericht is op lokale problemen houdt men het schaalniveau best zo laag mogelijk.

4º De verhoogde specialisatie van de politiediensten

Hier staat men voor een merkwaardige vaststelling dat iedereen specialiseert. De GPP was al sterk gespecialiseerd, maar ziet zich nu in zijn specialisaties bedreigd. De rijkswacht wil zich in zo veel mogelijk domeinen specialiseren en krijgt daar blijkbaar ook de middelen voor. De gemeentepolitie begint dan weer eenheden op te richten die zij niet nodig heeft terwijl haar basisfunctie, in feite het sterkste wapen, verwaarloosd wordt.

Dat leidt op termijn naar te veel van het goede.

Een groot aantal taken die de GPP, de BOB's en de gemeentelijke OD naar zich toetrekken, lopen volledig parallel. De drie diensten koesteren bijvoorbeeld identieke operationele eenheden voor drugsbestrijding of voor zedendelicten.

De gemeentepolitie kent nog altijd cavalerieafdelingen en richt in hoog tempo (gesubsidieerd) hondenbrigades op. De grotere korpsen richten bijzondere bijstandteams op, naar het voorbeeld van de SIE van de rijkswacht.

Op het vlak van de georganiseerde misdaad legt de regering een richtlijn tot regeling van de samenwerking en coördinatie inzake opdrachten van gerechtelijke politie tussen de politiediensten op.

Alles in afwachting van wettelijke regeling(en) van het onderzoek, de toekomstige politiestructuren enz. De specialisering (punt 4 van de richtlijn) wordt door een vakbondsfront van politie en magistratuur als « baarlijke nonsens » afgedaan en kan moeilijk worden beschouwd als een oplossing voor het probleem.

5.2. Op uitvoerend niveau

Er is, dat is al meermaals gezegd, meer dan voldoende politie. Er is geen nood aan kwantiteit. Er is daarentegen wel nood aan kwaliteit, coördinatie en efficiëntie.

Een samenhangend politiebeleid vereist een gelijktijdige inspanning van bestuurlijke en gerechtelijke overheden samen. « La guerre des flics » is voor een stuk veroorzaakt door een gebrek aan coördinatie, transparantie, en door een falend beleid.

Op dit ogenblik is er sprake van twee fronten. Een eerste front tussen de rijkswacht en de gemeentepolitie met als inzet de basispolitiezorg in steden en gemeenten; een tweede front tussen de rijkswacht en de gerechtelijke politie met als inzet de georganiseerde misdaad.

De regeringspolitiek inzake basispolitiezorg heeft sedert 1988 een fundamentele koerswijziging ondergaan. Was het aanvankelijk de bedoeling om met een soort eerste- en tweedelijns politie de complementariteit van de diensten te laten spelen, dan opteert men nu voor een systeem van gelijkheid waarin beide politiediensten instaan voor de volledige politiezorg op hetzelfde terrein.

Noch de eerste oplossing, noch de tweede zijn in feite ideaal.

Het principe van de complementariteit is immers bijna niet uitvoerbaar omdat de gemeentepolitie niet in staat is om overal de rol van eerstelijnspolitie op zich te nemen. En juist op die plaatsen is de rijkswacht niet bereid het wel te doen.

Community policing daarentegen is onuitvoerbaar vanuit een tweedelijnsconcept, zodat de rijkswacht zich hier terecht tegen verzet.

Het principe van de gelijkheid roept op zijn minst even grote vragen op. Want wat is het maatschappelijk nut van een tweede gemeentepolitie ?

Een sterk ontwikkelde gemeentepolitie is ver van algemeen verspreid maar daar waar ze bestaat, ontstaat dus de concurrentie. De rijkswacht weet zich onmisbaar om de basispolitiezorg te leveren, maar beseft eveneens dat zij niet in staat is het helemaal alleen te doen.

De reactie van beide politiediensten op het overheidsconcept was ook zeer verschillend. De gemeentepolitie als natuurlijke kandidaat voor het leveren van de basispolitiezorg, heeft bijwijlen zo lauw en ontgoochelend op de overheidsinitiatieven gereageerd, dat zij als het ware de koerswijziging voor een stuk heeft ingeleid.

De rijkswacht, komende uit een militaire structuur en ogenschijnlijk niet geschikt om deze taak op te nemen, heeft agressief maar met veel kennis en kunde de mogelijkheid gegrepen, om haar zwakke punten te versterken en haar sterke punten uit te buiten.

Het probleem van de beheersing van de georganiseerde misdaad is van een andere aard. Hier is niet zozeer sprake van een keuze of een wijziging in die keuze maar van een verwaarlozing van dat deel van de politiediensten dat met dit doel voor ogen werd opgericht.

De inhaalpolitiek van de regering van de laatste acht jaar was bovendien te eenzijdig gericht op de bestuurlijke politie en heeft tussen de verschillende politiediensten een kloof gecreëerd die aan de basis ligt van de huidige conflictsituatie tussen gerechtelijke politie en rijkswacht.

Het ziet er bovendien naar uit dat enige duidelijkheid in de toekomstplannen nog niet voor morgen is, zodat de rivaliteit tussen de betrokken diensten ongekende hoogten bereikt.

Grosso modo kan de situatie van de drie grote politiediensten als volgt worden geschetst.

1º De gemeentepolitie

De gemeentepolitie staat voor de democratische invulling van een algemene taakstelling met een lokaal karakter. Dat is haar grote sterkte.

Zij zal echter een aantal zwakke punten en disfuncties moeten verbeteren of verhelpen wil zij een toonaangevende rol spelen of blijven spelen.

­ Zowat de helft van de korpsen (584 in totaal) werkt inefficiënt, bureaucratisch en louter administratief.

­ Het statuut van de gemeentepolitie, niet specifiek en deel uitmakend van de lokale besturen in het algemeen, belemmert een gunstige evolutie, en de flexibiliteit en mobiliteit van het personeel.

­ De relatie van de politiekorpsen met de politieoverheden is in vele gevallen problematisch, soms dramatisch.

­ Vooral de relatie tussen de korpschefs en de burgemeesters is in talrijke gemeenten zeer slecht. De stroom van politieke benoemingen van politiechefs heeft hier een averechts effect.

­ De gemeentepolitie vertoont over het algemeen een onevenwichtige kaderstructuur met het gevolg dat de gemeentepolitie een verwarde politie is.

­ De toepassing van het nochtans recente tuchtstatuut stelt ernstige problemen met als gevolg dat het in vele gemeenten en korpsen niet meer wordt toegepast, met alle gevolgen van dien.

­ Op sociaal vlak kampt de gemeentepolitie met haar vertegenwoordiging in de onderhandelingen met de overheid. De meerderheid van de politieambtenaren blijkt een voorkeur te hebben voor professionele syndicale organisaties die echter voor de overheid geen representatieve, en bijgevolg geen verplichte gesprekspartners zijn, met talrijke sociale conflicten tot gevolg.

2º De rijkswacht

De rijkswacht evolueert van een militair apparaat naar een federale politie met een gemeenschapsgerichte werking.

Sinds de wet op de demilitarisering is de opdracht van de rijkswacht fel geëvolueerd en verschilt in theorie nog weinig van die van de gemeentepolitie.

Maar ook de rijkswacht moet aandacht hebben voor een aantal fenomenen die zich onmiskenbaar manifesteren :

­ De federale structuur blijft een handicap om de principes van community-policing op lokaal niveau toe te passen.

Hefbomen van de gemeenschapspolitie, zoals openheid en een geïndividualiseerde aanpak, worden dikwijls door hogere echelons afgeremd.

­ De democratische controle van het rijkswachtkorps is niet evident en de relatie met de externe controle verloopt moeizaam.

­ De bedrijfsmatige aanpak die het korps sedert enkele jaren propageert en ten uitvoer legt vertoont in vele gevallen meer kenmerken van de profitsector dan van de non-profitsector. Met andere woorden : het is niet altijd de bedoeling om bepaalde problemen op te lossen, maar veeleer om concurrentieel de beste te zijn.

­ Het korps heeft zich ook de kennis en de know-how van het moderne management eigen gemaakt. Deze kennis blijkt voorlopig evenwel beperkt tot het niveau van de leidinggevende officieren en heeft vooralsnog weinig effect op het terrein.

­ De rijkswacht kent een zeer voordelig sociaal statuut, een verworvenheid uit de militaire periode. Dit statuut zal echter op termijn een hinderpaal vormen voor de harmonisering met andere statuten.

Op syndicaal vlak daarentegen is er geen vrijheid, althans niet in de zin van het Europees Sociaal Handvest. De huidige oplossing met « eigen » professionele vakbonden biedt geen waarborgen voor een normale werkgever-werknemer relatie.

­ Beleidsvorming en bestuur van het rijkswachtkorps zijn bijna geheel in handen van het korps zelf. Dat heeft zijn voor- en nadelen maar is uiteraard politiek gezien geen waarborg voor democratie.

3º De gerechtelijke politie

De gerechtelijke politie is de gespecialiseerde politie bij uitstek met een wetenschappelijke onderbouw. Nochtans is haar gedecentraliseerde structuur en haar sterke binding met de magistratuur veeleer een nadeel dan een voordeel.

De gerechtelijke politie is het slachtoffer van een decennia durende verwaarlozing door het departement dat haar heeft opgericht. De evolutie van de rijkswacht en meer bepaald de bijzondere opsporingsbrigade heeft haar in een concurrerende maar onhoudbare positie geplaatst. In tegenstelling tot de rijkswacht ontbeert de GPP immers elke vorm van beleid.

De geplande verhuis van het Hoog Comité van Toezicht en de Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Georganiseerde Economische en Financiële Delinquentie betekent voor de GPP alleszins een versterking, maar de recente « betere » verstandhouding tussen de gemeentepolitie en de rijkswacht dreigt de GPP in de hoek te zetten.

De GPP was, is en poogt immers een louter re-actieve politiedienst te blijven waardoor ze het kontakt met de andere(n) die pro-actief willen werken, zal verliezen. De GPP rekent daarbij voor haar basispolitie op de gemeentepolitie, maar dat heeft de Vaste Commissie voor de gemeentepolitie, alvast van tafel geveegd.

Maar zelfs op het eigen terrein heeft de GPP een paar ernstige problemen.

­ De GPP kan onmogelijk de door haar opgeëiste elementen van georganiseerde criminaliteit aanpakken (bijvoorbeeld de financieel-economische misdrijven spelen zich voor 3/4de af in Brussel).

­ Vooral de kleine(re) brigades zijn niet in staat de witteboordencriminaliteit te bestrijden.

­ Het aantal operationele labo's is te klein om het volledige terrein van de wetenschappelijke politie te dekken.

­ De leiding en het toezicht op de activiteiten van de GPP is een theoretische constructie waarvan in de praktijk weinig of niets overblijft.

Zowel de juridische leiding door de procureur des Konings als het gezag van de minister van Justitie zijn in de praktijk een dode letter. Dat legt dus de verantwoordelijkheid bij de officieren zelf met het gekende gevolg.

De huidige GPP zal in vergelijking met de andere politiediensten nooit in staat zijn om enige gezonde wedijver te manifesteren, daarvoor zou haar personeelsbestand met minstens 50 % moeten worden verhoogd. De voortdurende onduidelijkheid over haar toekomst zal de problemen alleen nog versterken.

VI. Besluit

De drie algemene politiediensten overlappen elkaar gedeeltelijk en lopen elkaar voortdurend voor de voeten.

Alleen op papier lijkt het beheer van deze diensten glashelder. In de praktijk is het peloton aan beheerders meer dan indrukwekkend en van enige bestuurlijke eenheid is weinig sprake.

Het wettelijk arsenaal dat de relaties tussen de diensten, de taken, de bevoegdheden en verantwoordelijkheden moet regelen, zit verspreid over een serie wetten die geen waarborg bieden voor een sluitende regeling. De lacunes zijn talrijk, de vaagheden en onduidelijkheden nog meer.

Voegen we daarbij het gebrek aan territoriale afbakening en de « menselijke » rivaliteit tussen de korpsen dan moet dat leiden tot ontsporingen en disfuncties zoals die zich vroeger en nu manifesteren.

2. Gedachtewisseling

Een eerste spreker deelt de mening van de heer Pyl in verband met de kloof tussen de rijkswacht en de politie (structuur, hiërarchie, informatica).

Wat de informaticasystemen van de verschillende politiekorpsen betreft, merkt de heer Decloedt op dat de bestaande systemen op autonome wijze opgezet zijn en dat er slechts zeer weinig bruggen bestaan tussen deze systemen. Ideaal gezien zou men opnieuw een geheel moeten opbouwen dat eenvormig en bruikbaar is in alle diensten. Men heeft honderden miljoenen geïnvesteerd in fundamenteel verschillende systemen. Elke politiedienst beroept zich in dit verband op zijn autonomie.

Spreker meent dat men een inspanning moet leveren om tot een enkel systeem te komen. Het toezicht daarop moet niet door ambtenaren gebeuren, maar door de politieke overheid, die in dat alles orde moet brengen, wat ook de moeilijkheden zijn.

De heer Pyl wijst erop dat het een van de voornaamste taken van de APSD is om orde op zaken te stellen op het vlak van de informatica.

Een lid zegt verontrust te zijn over wat hij zojuist gehoord heeft. Wat de veiligheidscontracten betreft, lopen de investeringen op tot meer dan 100 miljoen per jaar en per gemeente. Men kan zich afvragen wat er zal gebeuren wanneer de kraan gesloten wordt. De vraag rijst immers of men dat bedrag onbeperkt zal kunnen handhaven.

De heer Pyl merkt op dat uit toezichtsonderzoeken in de verschillende politiekorpsen is gebleken dat in sommige korpsen soms vijftig tot honderd burgers zijn aangetrokken met geld uit de veiligheidscontracten. Zodra de veiligheidscontracten ten einde lopen, zullen deze mensen worden ontslagen. Dat wil zeggen dat met hen ook de opgezette structuren en dienstverlening verdwijnen.

De eerste spreker heeft ook gehoord dat de minimale veiligheidsnorm per zone en niet per gemeente onderzocht had moeten worden. Deze overweging is interessant maar ondertussen is de IPZ-trein op gang gekomen.

De heer Pyl merkt op dat dit nog gewijzigd kan worden. De minimale norm is per gemeente vastgelegd door de universiteit van Leuven op basis van bepaalde criteria. Als verschillende gemeenten binnen de IPZ moeten samenwerken met de rijkswacht stelt men vast dat de gemeenten die qua personeelsbezetting boven de minimumnorm zitten, hun kaders inkrimpen. Dit is een zeer negatieve evolutie.

Met de interpolitiezones doen zich verschillende problemen voor. Een lid merkt op dat een wettelijke grondslag ontbreekt en dat de politiediensten verschillende statuten hebben terwijl hun taken identiek zijn. Dat moet tot wrijvingen leiden.

De heer Pyl bevestigt dat de verschillen in statuut tot spanningen tussen de politiediensten moeten leiden.

Spreker heeft begrepen dat de heer Pyl in het kader van het vijfhoeksoverleg de voorkeur geeft aan geschreven akkoorden boven protocollen.

De heer Pyl antwoordt dat een protocol over het algemeen een veeleer formalistische tekst is waarover niet meer opnieuw onderhandeld kan worden. Over een geschreven akkoord kan worden onderhandeld en het kan nog aangepast worden. Hij vreest dat de protocollen wegens hun formalistische aard veeleer een nieuwe bron van problemen kunnen worden.

Een derde spreker formuleert de volgende bedenkingen :

1. Hij is het ermee eens dat het huidige beleid inzake veiligheidscontracten, waarbij niet wordt uitgegaan van een behoeftenonderzoek en de resultaten niet worden gecontroleerd, hoogstens als een werkgelegenheidspolitiek kan worden beschouwd. Wat men wil realiseren wordt niet duidelijk overgebracht aan de politiediensten.

2. Wat de community policing betreft, is hij het niet eens met de heer Pyl dat deze niet van bovenuit kan worden gestuurd; hij meent dat dit wel kan ­ onder meer door financiële ondersteuning. Wel moeten de resultaten kunnen worden gecontroleerd. De voorwaarde is dat de concrete invulling op het lokale vlak gebeurt en aangepast is aan de lokale noden.

Spreker meent uit de uiteenzetting van de heer Pyl begrepen te hebben dat laatstgenoemde een voorstander is van een criminele eenheidspolitie. Uit de analyse van de gerechtelijke politie blijkt dat zij te weinig verankerd is in de samenleving, waardoor zij haar opdracht niet kan uitvoeren. Dit nadeel zou volgens sommigen ook gelden wanneer men een criminele eenheidspolitie zou oprichten.

De heer Pyl stelt dat hij in elk geval vandaag niet gepleit heeft voor een criminele eenheidspolitie. Hij stelt dat er op dit ogenblik reeds een criminele politie bestaat : de gerechtelijke politie bij de parketten. Zij is daartoe opgericht en heeft deze rol steeds vervuld ­ zij het niet altijd optimaal. De gerechtelijke politie heeft echter nooit de middelen gekregen om zich te ontwikkelen. Dit in tegenstelling tot de rijkswacht, die nu ook over een criminele politie beschikt (de BOB's), die wel alle middelen krijgt.

Er bestaan op dit ogenblik dus twee criminele politiediensten naast elkaar. Op zich hoeft dit geen probleem te zijn, ware het niet dat deze twee op voet van oorlog staan. Aan deze situatie moet een einde komen.

Het Comité P heeft geen voorkeur voor de ene of de andere dienst. Zonder op het standpunt van het Comité in zijn geheel te willen vooruitlopen, durft hij wel te stellen dat de gemeentepolitie niet in staat is deze opdracht te vervullen. Dat hoeft trouwens niet.

De heer Troch, voorzitter van het Comité, merkt op dat sinds de Bendecommissie een gebrek aan coördinatie is vastgesteld tussen de verschillende politiediensten. Dit probleem geldt nog onverkort, wat nefast is voor de aanpak van de zware en de georganiseerde criminaliteit. Op het niveau van de parketten is men voor belangrijke zaken verplicht cellen op te richten om te voorkomen dat de ene politiedienst zou wedijveren met de andere. Er zijn dus kunstgrepen nodig om efficiënt te kunnen werken. Dit alles zou kunnen worden vermeden door de oprichting van een eenheidspolitie.

Met verwijzing naar het laatste jaarverslag van het Comité P, merkt de heer Troch op dat de zogenaamde « consensusnota », die een taakverdeling behelst, opnieuw aanleiding zal geven tot een politieoorlog. De zware criminaliteit houdt zich met allerlei activiteiten bezig. Een kunstmatige taakverdeling tussen politiediensten is een maat voor niets.

Het lid vraagt hoe deze ene criminele politiedienst zich moet verhouden tot de andere politiediensten.

De heer Pyl meent dat het nog te vroeg is om zich daarover uit te spreken. De criminele politie zou in elk geval een tweedelijnspolitie zijn. De vraag of ze nu tot een apart korps behoort of geïntegreerd is in een bestaand korps, is van minder belang. Van belang is een duidelijke taakomschrijving en dat de huidige wedijver wordt opgelost.

V. HOORZITTING MET DE HEREN H. MEERS, R. SCHARFF EN J. WIERTZ, ARRONDISSEMENTSCOMMISSARISSEN

1. Uiteenzetting van de heer Meers, voorzitter van het College van arrondissementscommissarissen en arrondissementscommissaris van Hasselt

In de eerste plaats licht de heer Meers de taak van de arrondissementscommissaris inhoudelijk toe.

Die bestaat erin als adjunct van de gouverneur toe te zien op de coördinatie en de uitvoering van het federale veiligheidsbeleid zowel in politiezaken als daarbuiten.

Volgens de artikelen 128 en 129 van de provinciewet beschikken de arrondissementscommissarissen op het stuk van de veiligheid over bevoegdheden die gelijklopen met die van de gouverneur. Ten opzichte van de burgemeesters, die als eersten met die taak zijn belast, voeren de arrondissementscommissarissen een aanvullende taak uit.

Sedert de fusie van gemeenten zijn de arrondissementscommissarissen in feite de rechtsreekse medewerkers van de gouverneur geworden.

In rechte werd hun taak in 1987 bevestigd via een wijziging van de provinciewet.

In de praktijk wordt alles wat met de veiligheid te maken heeft vaak opgedragen aan twee commissarissen, waarbij de ene vooral de politiemateries regelt (IPZ's enz.) en de andere de niet-politionele veiligheid (rampenplan, brandweer, enz.).

De heer Meers neemt in de provincie Limburg afwisselend met de gouverneur het voorzitterschap van het crisiscentrum waar. Zo was hij betrokken bij het team dat werd ingezet bij de ontploffing van een munitiedepot bij PRB en de overstromingen van de Maas rond Kerstmis 1993 en in januari-februari 1995.

De samenwerking was er uitstekend. Weliswaar was er onderhuids een zekere rivaliteit tussen de diensten, doch die was nauwelijks merkbaar in die bijzondere situaties.

2. Uiteenzetting van de heer Scharff, arrondissementscommissaris van Nijvel

De heer Scharff wijst erop dat hij de enige arrondissementscommissaris is in de hele provincie zoals er op andere gezagsniveaus ook maar één persoon is, bijvoorbeeld het hoofd van de rijkswacht en de procureur des Konings.

Spreker verklaart vanaf het begin van de onderhandelingen bijzondere interesse te hebben gehad voor politiezaken.

Ofschoon de oprichting van de IPZ's een absolute noodzaak was, vooral dan in Waals-Brabant waar maar heel kleine politiekorpsen bestaan, toch hebben de gouverneurs alles op alles moeten zetten om het begrip IPZ ingang te doen vinden vooral bij de verruiming van de onderhandelingen tot het gerechtelijk niveau.

Eerst waren er de interpolitie-overeenkomsten. Tegenover een sterk aanwezige rijkswacht bleek dat nodig om het gevaar van een volledige verdwijning te bezweren. Die samenwerking is er dus gekomen, veeleer uit noodzaak dan uit overtuiging.

Die samenwerkingsstructuren blijven nog altijd bestaan tot het moment dat de IPZ's op het terrein verschijnen, waarover nu reeds een overeenkomst tot stand is gekomen voor het hele grondgebied van de provincie.

De samenwerking tussen de verschillende korpsen van de plaatselijke politie vormt zo het draagvlak voor het voortbestaan van de politiekorpsen. Van haar kant heeft de rijkswacht daar rekening mee moeten houden.

Zo heeft men bij de onderhandelingen over de eerste afbakeningen van de IPZ's in dat kader rekening pogen te houden met de geldende interpolitie-overeenkomsten om zo min mogelijk te raken aan de bestaande samenwerkingsverbanden.

De voorkeur van de minister ging evenwel uit naar de IPZ's binnen één gemeente, althans wat Waals-Brabant betreft.

De interpolitie-overeenkomsten vormden hoe dan ook het bindmiddel tussen de verschillende korpsen van de gemeentepolitie in het stadium van de wederzijdse studie van de politiekorpsen voorafgaand aan de door het nieuwe regeringsbeleid op te richten IPZ's. Door de hechtere samenhang van de gemeentelijke politiekorpsen speelt de rijkswacht geen aanvullende rol meer doch staat zij op gelijke voet met de gemeentepolitie die als dusdanig wordt aanvaard.

Dat steekt schril af tegen de inhoud van OOP13, dat tot vele misverstanden heeft geleid.

Thans verlopen de zaken anders : zo te zien heeft de rijkswacht zich immers een totaal nieuw imago aangemeten. Ze heeft zich ontdaan van haar militaire achtergrond en haar functionele superioriteit opgegeven. Daar komt nog een duidelijke beweging van territoriale decentralisatie bij.

De districtscommandanten genieten een ruimere autonomie en staan dichter bij hun manschappen.

Na anderhalf jaar werking van de IPZ's komt men zo tot de volgende conclusies :

1. De psychologische hinderpalen voor de samenwerking zijn opgeruimd.

Twee politieculturen worden hier naast elkaar geplaatst. Vandaar dat de korpschefs zo'n belangrijke rol ten deel valt bij de oprichting van de IPZ's.

Een mentaliteitsverandering dringt zich op, maar dat vraagt tijd.

2. Eindelijk kan men ingaan op de wensen van de burgers (organisatie van spoedinterventies + mogelijkheid van opvang zonder door te verwijzen naar ver afgelegen posten).

In de meeste gevallen functioneert er reeds een 24-uurwachtdienst. De interventies zijn geregeld in drie ploegen : van 7 tot 13 uur, van 13 tot 21 uur en van 21 tot 7 uur. De politiekorpsen spreken die interventies onderling af.

Het plan van gemengde patrouilles heeft men laten varen. In plaats daarvan is er in Waals-Brabant een billijke werkverdeling uitgewerkt, rekening houdend met het feit dat de rijkswacht vaker beschikbaar is.

Dat neemt niet weg dat er nog een aantal problemen blijven bestaan :

a) De agenten van de gemeentepolitie gaan niet met pensioen na de leeftijd van 56 jaar zoals de rijkswachters. Voor een aantal interventies brengt dat moeilijkheden mee.

b) De brigades worden beheerd op een hoger gezagsniveau wat betreft de logistiek, het personeel, enz. Bij de gemeentepolitie geschiedt alles op het laagste gezagsniveau, waar het moeilijk blijkt problemen te beheren die niet rechtstreeks van politiële aard zijn.

c) Bij het IPP heeft men met hetzelfde probleem te maken.


In het licht van wat voorafgaat, worden de wachtdiensten tussen 7 en 19 uur in de IPZ's bij voorrang waargenomen door de gemeentepolitie, terwijl de rijkswacht bij voorkeur nachtdienst heeft. In Waals-Brabant heeft de gemeentepolitie van de rijkswacht toelating gekregen haar radiofrequenties te gebruiken wanneer zij in het kader van de IPZ's optreedt.

3. Het veiligheidscharter.

Dit charter handelt over het plaatselijke veiligheidsbeleid (community policing) . Het gaat om een vorm van beleid met een sterke plaatselijke verankering. Het door de minister vooropgestelde tijdschema voor de oprichting van de IPZ's zal echter niet worden gehaald, behalve in de proefzones.

Aan krachtlijnen alleen heeft men niet genoeg : men dient duidelijk te bepalen hoe die er in de IPZ's in de praktijk uitzien en hoe zij op het terrein zullen worden toegepast.

Spreker heeft de verzekering gekregen dat de APSD thans werkt aan een omstandige nota.

Die zal onder meer handelen over het loodsen van aangelegenheden, wat niet betekent dat er een bevoegdheidsoverdracht is. Het is een soort beheer dat naar een bepaald korps gaat, bijvoorbeeld het drugsprobleem, dat de rijkswacht in handen neemt omdat die over meer materiaal en meer technici beschikt. Het zal vooral moeilijk zijn te bepalen wat loodsen zijn en wat hun opdracht is.

Een ander nadeel is dat de IPZ's meer werk meebrengen. Er zijn niet alleen de verplichtingen van de IPZ's, maar ook de gewone opdrachten, zoals het volgen van de gerechtelijke kantbeslissingen, moeten blijven gebeuren.

Uiteindelijk zal men niet anders kunnen dan de gemeentepolitie alle opdrachten die niet van zuiver politionele aard zijn, te ontnemen.

Wellicht moeten er bij de algemene charters plaatselijke charters per gemeente komen.


De burgemeester zal in de toekomst een centrale rol te vervullen krijgen en gezag over de rijkswacht kunnen uitoefenen. In dat opzicht wijzen zijn contacten met de politieagenten erop dat zij van hun vroede vaderen een grotere inzet verwachten. Bijgevolg moet de boodschap van de burgemeester vertrouwen uitstralen.

In dat opzicht herinneren wij eraan dat de minister in zijn beleidsnota de onmisbare rol van de burgemeesters bevestigt en hun uitdrukkelijk de mogelijkheid verleent bevelen te geven aan de rijkswacht.

Op het provinciaal niveau heeft de federale overheid ruimschoots bijgedragen tot de totstandkoming van de IPZ's doch thans dient er enig denkwerk te geschieden over de taak van de burgemeester bij de voortgang van de IPZ's als tussenschakel tussen de minister en de IPZ's, meer bepaald wat de logistieke ontwikkeling ervan betreft.

Het belangrijkste wat men hieruit kan besluiten is dat men moet leren optreden met soepelheid, met mate en in een sfeer van wederzijds vertrouwen.

Het IPZ-project is ongetwijfeld levensvatbaar doch het voortbestaan hangt af van de naleving van die drie beginselen.

Bij de plaatselijke politiekorpsen blijft er evenwel een diepgaande ongerustheid heersen omdat zij eindelijk officieel de krachtlijnen van de toekomstige hervorming willen vernemen. Er heerst een sfeer van onzekerheid over de toekomst van die politiekorpsen; sommmigen geloven dat de federale overheid hen al heeft laten vallen.

3. Uiteenzetting van de heer Wiertz, arrondissementcommissaris van Tongeren

De heer Wiertz is in Limburg politiecoördinator en houdt zich onder andere bezig met het vijfhoeksoverleg, waarbij hij in heel Limburg wordt aanvaard als waarnemer.

Als zodanig hielp hij bij het totstandkomen van de veiligheidscharters en was hij aanwezig bij de installatie van de 101-lijn, het PIP en de OIPG.

1. Analyse van de politiediensten

Alhoewel hij totnogtoe weinig contact had met de rijkswacht, meent hij toch de volgende analyse te mogen maken.

De IPZ's zijn slecht gestart wegens frustraties vanwege de gemeentepolitie wegens de afbouw van de intra-politiezones door de minister. De rijkswacht nam bovendien ongelukkige initiatieven door lokaal op te treden en enquêtes te doen zonder de gemeentelijke autoriteiten te kennen.

Nu de IPZ's geïnstalleerd zijn, ebben deze wrijvingen stilaan weg. De rijkswacht reageert nog tamelijk stroef omdat ze zweert bij de letter van de omzendbrieven.

Met de gemeentepolitie heeft hij een goede samenwerking. De provinciale overlegcommissie werkt in Limburg goed sinds 1987. Ook de burgemeesters zetelen erin.

Dit is een positief punt, vooral vergeleken met de nationale commissie, die uitsluitend bestaat uit politiemensen.

De problemen tussen politie en burgemeesters zijn soms te herleiden tot persoonsproblemen.

Uit de lezing van hoofdstuk 3 van het verslag van het Comité P over de politiediensten blijkt duidelijk dat er nog te weinig wederzijds vertrouwen is. De korpschef is de spilfiguur die de dialoog op gang moet houden. In dit verband is er behoefte aan een goede opleiding van de politieofficieren.

Er is ook behoefte aan oplossingen in geval van conflicten met de burgemeester, bijvoorbeeld door in de mobiliteit van de korpschefs te voorzien.

2. De interpolitiesamenwerking

In Limburg was de interpolitiesamenwerking in 1990-1994 een succes; de gemeentepolitie verzorgde de eerstelijnszorg.

Er werden niet minder dan vier samenwerkingsakkoorden gesloten met 16 gemeenten, waarbij een 24/24-urenwachtdienst werd gerealiseerd.

Andere verbonden werden opgericht met een wachtdienst voor gedeeltelijke interventie.

De beperkingen van deze experimenten vloeiden grotendeels voort uit een diffuse visie op de rijkswacht, waarbij de OOP13 niet volstond om de leemten te vullen.

Op federaal vlak werd de behoefte aan minimale veiligheidsnormen onderkend en werd de verwezenlijking ervan via subsidiestimuli gerealiseerd in het globaal plan 1996.

Het hoeft geen betoog dat de traditionele taken onder al deze bewegingen leden.

Men herinnere zich dat voordien zelfs nog een fusie van gemeentelijke politiekorpsen werd overwogen. Deze tendens werd echter afgebroken door de oprichting van de IPZ's.

De beweging van intra-politiezones werd nogal brutaal afgebroken door minister Vande Lanotte.

Geen wonder dat er een zekere vorm van sabotage ontstond ten aanzien van de IPZ's.

Dat is dan ook de reden van de achterstand in Limburg, waar nog 7 gemeenten wachten op een indeling in IPZ's. Daarvan zijn er twee taalgrensgemeenten. Verder zijn er 7 gemeenten uit het midden-westen die in intrapolititieverband willen voortwerken.

De twee pilootprojecten, namelijk Tongeren enerzijds en Sint-Truiden/Gingelom/Nieuwerkerken anderzijds werden op het niveau van het lokaal vijfhoeksoverleg opgestart.

In Limburg werd dit samenwerkingsverband niet als efficiënt ervaren. Zo heeft de rijkswacht nooit een punt op de agenda van dit lokaal overleg geplaatst.

Als een nadeel werd ervaren dat men een voorkomingsbeleid moest vastleggen in veiligheidscharters, doch onder druk van de minister en vooral wegens de deadline van 1 mei werd uiteindelijk toch vooruitgang geboekt.

De werkbaarheid ervan blijft echter onzeker.

Wat betreft het vijfhoeksoverleg heeft hij de volgende indrukken opgedaan over sommige partijen die aan het vijfhoeksoverleg deelnemen :

a) Wat de rijkswacht betreft :

­ Zij is te kritisch over het welslagen.

­ De korpschef op het brigade-echelon is een ondergeschikte, in tegenstelling tot wat zich voordoet in Nederland.

­ Er is een weigerachtige houding ten opzichte van het parket in verband met een billijke verdeling van de kantschriften.

b) Wat de burgemeesters betreft :

­ De burgemeesters zijn loyaal en werken ernstig mee.

­ Zij kunnen respect afdwingen indien zij voldoende persoonlijkheid bezitten.

Wel hebben zij nood aan ondersteuning. Zo ziet spreker heil in een handleiding, die de nieuwe burgemeesters zou worden overhandigd bij de aanvang van hun mandaat, en ­ waarom niet ? ­ in een beperkte vorming.

Begrippen als « bestuurlijke politie » zijn bijvoorbeeld niet onmiddellijk toegankelijk voor niet-ingewijden.

Dat zou trouwens hun autoriteit versterken ten opzichte van de rijkswacht, die beter opgeleid is.

3. De totstandkoming van de IPZ

In feite reageren de gemeenten enkel en alleen op de financiële prikkel van de subsidies. Er is absoluut geen enthousiasme.

Bovendien werden beperkte werkgroepen geïnstalleerd wegens tijdsgebrek van de procureurs en de korpschefs.

Bij onderhandelingen is er een bijkomend nadeel, namelijk dat de tekst steeds weer in vraag wordt gesteld door het hoger echelon van de rijkswacht.

De rijkswacht waakt nauwlettend over sommige aspecten van de akkoorden, bijvoorbeeld de besteding van hun budgetten.

Volgens spreker is het uur van de waarheid aangebroken om de autonome rol van de brigadecommandant van de rijkswacht hard te maken.

Nog een ander aspect is de getalsterkte van de IPZ's. Volgens spreker zijn deze qua bemanning te klein. De 47 voorgeschreven personen zijn onvoldoende, omdat men dan bij het minste incident voortdurend een beroep zal moeten doen op het district van de rijkswacht.

Iedere brigade heeft weliswaar een organieke sterkte, doch dit is louter theorie. Op dit gebied moet men de reële mobiliseringscapaciteit op het lager echelon kennen. Het ondoorzichtig beleid van de rijkswacht maakt dit onmogelijk.

Als men van de burgemeester verwacht dat hij zich engageert, moet men dat ook kunnen vanwege de brigadechefs.

Op financieel gebied voorziet de omzendbrief IPZ 3 in een verdeelsleutel van de financiële lasten die pondsgewijze zou moeten geschieden. De aangehaalde criteria lenen zich daar echter niet toe. Deze houden immers geen rekening met de functie van wijkpolitie, die veel arbeidsintensiever is dan de andere taken.

Nochtans aanvaardt, althans in Limburg, de rijkswacht deze taak als zijnde prioritair toe te wijzen aan de gemeentepolitie.

Tot besluit meent hij dat de grote verdienste van het systeem is dat er eindelijk een coördinatie tot stand is gebracht en dat er goede afspraken werden gemaakt. Voor de rijkswacht is er ook een pluspunt, omdat ze nu eindelijk de last van de interventiewachtdienst kan delen met de politie. Negatief is dat er nog steeds geen voldoende openheid is in verband met de veiligheidscharters. Er zou minder geheimdoenerij mogen zijn.

Wat de financiële kant betreft, slorpt de OIPG bijna het hele budget op van de pilootprojecten (namelijk 80 miljoen). Dit is geen normale situatie.

4. De landelijke politie

De kans is reëel dat de landelijke politie wordt afgeschaft hoewel haar werking niet verschilt van de andere politiediensten.

In Limburg wordt dit blijkbaar algemeen zo aangevoeld, aangezien de meeste gemeenten er overgaan naar politie van het stedelijke type.

5. Enkele voorstellen voor de toekomst

De heer Wiertz pleit voor het optimaliseren van het concept « contractpolitie », dit wil zeggen de verdeling van de lasten over verschillende gemeenten, met daaraan verbonden sancties.

Indien de gemeente het voorziene aantal politiemensen niet in dienst neemt, dan is het normaal dat daar een sanctie op volgt.

Voor de uitbouw van de wachtdiensten moet men een visie hebben op de eenheidspolitie, waarbij de cruciale vraag is wie betaalt.

De 18 000 politiemensen worden in hoofdzaak door de gemeenten betaald.

Indien men ervan uitgaat dat er in het politielandschap twee vleugels zijn, namelijk centraal en lokaal, waarbij men op de complementariteit moet terugvallen, dan kan het niet dat de werking van de lokale politie enkel door de gemeente wordt gefinancierd aangezien ze ook bovenlokale taken verricht.

Ofwel moet de lokale politie zeer duidelijk zijn samengesteld uit lokale brigades van de rijkswacht en de gemeentepolitie, waarbij de rijkswacht deze lokale eenheden niet meer aan dat niveau kan onttrekken.

Het ontbreken van een finaliteitsconcept is in deze nefast.

4. Gedachtewisseling

Een lid stelt vast dat het vooral de lokale component en de gerechtelijke politie is die nu in de kijker lopen. Is het ook niet nodig het bovenlokaal aspect te preciseren ? Moet men daar ook werken met wachtdiensten ? Is er één globale of zijn er diverse territoriale componenten nodig ?

Vervolgens vraagt hij aan de sprekers of de IPZ's naar hun oordeel te klein zijn. Wat het vijfhoeksoverleg betreft vernam spreker dat er te weinig medewerking was vanuit het gerecht. Is dit onwil of is het uit tijdsgebrek ?

Ten slotte vraagt hij de mening van de arrondissementscommissarissen over de spanningen tussen gemeenten die in ongelijke mate hebben bijgedragen tot het uitbouwen van hun korps.

Een tweede spreker is het eens met de voorgaande spreker waar die beweert dat het doel niet wordt gehaald.

Er is immers geen vaste wil om te veranderen en anders te redeneren. De structuren bepalen de zienswijze. Als voorbeeld daarvan haalt hij het gebruik van de frequenties van de rijkswacht door de gemeentepolitie aan. Dat kan alleen wanneer de rijkswacht daarin toestemt. Waarom niet de hele dag ?

Volgens hem bestaat er maar één oplossing : de rijkswacht afslanken en haar taken beperken.

De gemeenten verplichten personeel in dienst te nemen houdt volgens hem gevaren in.

Een derde spreker wijst erop dat enkel de pilootgemeenten subsidies kregen. Hoe wil men dan de andere gemeenten motiveren ?

Een vierde spreker vraagt of de andere sprekers weet hebben van IPZ's opgericht door gemeenten die onder twee gerechtelijke arrondissementen vallen.

Hoe staat het met de toepassing van de minimumnormen ?

Spreker vraagt ook of de laatste spreker enige toelichting kan verschaffen over zijn zienswijze op de mobiliteit van de korpschefs.

De heer Meers antwoordt dat er in Limburg voor werd gezorgd dat de grenzen van de gerechtelijke en administratieve arrondissementen samenvallen.

De heer Wiertz merkt op dat, wat het bovenlokaal vlak betreft, er reeds een permanentie is. Er zijn immers een 1 000-tal rijkswachters aanwezig in de algemene reserve en er is altijd nog een beroep mogelijk op de mensen uit de brigades. Dit kan, volgens geijkte procedures, op nationaal vlak.

Op gerechtelijk vlak is het ook nodig over voldoende manschappen te beschikken bij grote onderzoeken.

Wat de IPZ's betreft, is zij qua opsporing ook de lokale component, doch dat dient beperkt te worden tot kleine onderzoeken.

Wat de bezettingsgraad van de IPZ's betreft, vindt hij 47 man te beperkt. Ideaal is volgens de gemeentepolitie een personeelssterkte van 100 tot 120 man. Wat het vijfhoeksoverleg betreft, dient hij vast te stellen dat de gerechtelijke component deficitair is. Zo is het onmogelijk om met het parket te praten over de taakverdeling van het gerechtelijk politiewerk.

Hij geeft toe dat het voor kleine parketten moeilijk is om alles te volgen. In Limburg zijn het alleszins steeds dezelfde twee magistraten die de zaken volgen. De mening dat ook wat de politiediensten betreft, de structuren de mentaliteit bepalen, kan hij delen. De stap die nu genomen wordt, is een grote stap die ernstig wetgevend werk veronderstelt. Het volstaat vast te stellen dat de nieuwe commissie voor een efficiëntere politiestructuur niet mag spreken over de structuur van de gemeentepolitie.

Wat betreft de sancties wegens het niet-respecteren van de minimumnormen, is hij van oordeel dat gemeenten moeilijk te bestraffen zijn, maar dat dwangmaatregelen toch mogelijk moeten zijn.

Qua subsidiëring dient men zich te herinneren dat er vroeger 1 politieman per begonnen schijf van 10 gesubsidieerd kon worden, door de wedde ten laste te nemen.

Nu verandert men de voorwaarden en legt men een andere voorwaarde op : ten laatste op 1 mei moet het veiligheidscharter aangenomen zijn.

Qua verwezenlijking van de IPZ's zijn de pilootprojecten nog niet rond, doch inmiddels zijn er verschillende veiligheidscharters gesloten.

Een lid meent te weten dat de subsidies behouden blijven als de gemeenten aantonen dat de fout niet bij hen ligt. De gouverneur en de begeleidingscommissie zullen hierover uiteindelijk oordelen.

De heer Wiertz weet dat er gemeenten zijn die zijn aangesloten bij één IPZ hoewel ze onder twee gerechtelijke arrondissementen vallen. Alhoewel dit gedoogd wordt, acht hij deze toestand niet wenselijk.

De minimale veiligheidsnorm is in Limburg aanvaard. Bij het opmaken van de balans dient men ook rekening te houden met de potentiële aanwervingen die steeds door een tweejaarlijkse wervings- en vormingsperiode voorafgegaan worden.

Wat de idee van mobiliteit van de korpschefs van de gemeentepolitie betreft, was het zijn bedoeling, bij het formuleren van zijn voorstel, om schrijnende patsituaties te verhelpen die de gemeentelijke korpsen verzieken.

Het is nu eenmaal zo dat de korpschef over een groot diplomatiek talent moet beschikken. Desondanks kunnen er persoonlijke conflicten ontstaan tussen een burgemeester en zijn korpschef. Aan zulke situaties zou een mobiliteit van de commissarissen tussen verschillende gemeenten een oplossing kunnen bieden.

Van spanningen tussen gemeenten die een ongelijke inspanning leverden inzake het behalen van de minimale veiligheidsnorm, heeft hij in Limburg niets gemerkt, wellicht omdat al de gemeenten een grote inspanning leverden.

Op de eerste vraag van de eerste spreker antwoordt de heer Scharff dat het bovenlokaal niveau bestaat en hoe dan ook zal blijven bestaan. Een nationale rijkswacht is dus een vereiste.

De rijkswacht is echter wel aan een mentaliteitsverandering toe en mag zichzelf niet langer als de sterke arm van de regering zien.

Wat de plaatselijke component betreft moet men het eind van de oprichting van de IPZ's afwachten : een mogelijk scenario blijft een plaatselijke component met inbegrip van de rijkswacht onder het gezag van de burgemeester.

In verband met de minimumnorm kan men in Waals-Brabant niet anders dan vaststellen dat alle gemeenten onder alle normen zijn gebleven, wat wraakroepend is.

Thans is er een omvangrijke inhaalbeweging aan de gang.

Volgens spreker bedraagt het optimaal aantal manschappen van een plaatselijk politiekorps niet 100 à 120, doch veeleer 50 à 60.

Over het dispatchingprobleem wijst spreker erop dat de frequentiezones van de rijkswacht alleen 's nachts ter beschikking staan van de plaatselijke politie, niet uit kliekgeest, maar alleen omdat er 's nachts minder radioverkeer is.

Een lid vraagt of er maar één enkele dispatching mag zijn.

De heer Scharff antwoordt dat voorlopig alleen de rijkswacht die posten 's nachts bemant.

De heer Wiertz preciseert dat enkel de grote politiekorpsen kunnen voorzien in een dergelijke permanentie. Het probleem bij de rijkswacht is dat de conflicten altijd en enkel op districtsniveau kunnen worden beslist.

Een lid vraagt of de richtlijnen op federaal niveau voorzien dat enkel de rijkswacht de dispatching waarneemt.

De heer Wiertz bevestigt dat er door de rijkswacht een alternatieve vorm van wacht gepromoveerd werd, doch dat toen de vraag concreet werd gesteld naar steun vanwege de politie ten voordele van de rijkswacht bij onoverzienbare moeilijkheden, er vanwege de politie geen antwoord kwam.

Symptomatisch daarvoor is dat, wanneer de telefoon in een brigade wordt omgelegd, dat steeds gebeurt naar het district en nooit naar een contactpunt binnen de IPZ's.

Tot besluit verklaart het lid dat deze commissie er een is van municipalisten en dat hij ervan overtuigd is dat zij hun slag willen thuishalen.

Spreker blijft niettemin zitten met een gewettigd gevoelen van onzekerheid omdat de burgemeesters hun taak, te weten het verdedigen van de belangen van hun politie, niet voldoende ter harte nemen.

VI. HOORZITTING MET DE HEER F. DE MOT, DIRECTEUR-GENERAAL VAN DE RIJKSPOLITIE EN MET MEVROUW DE CNOP, ADJUNCT-DIRECTEUR-GENERAAL

1. Uiteenzetting van de heer De Mot en van mevrouw De Cnop

De heer De Mot verwijst naar het Jaarverslag 1995 van de ARP voor een overzicht van de meetbare resultaten van de dienst.

In wezen is de ARP geen politiedienst, maar wel een politieadministratie.

Enkel zes ambtenaren beschikken over een beperkte bevoegdheid van gerechtelijke politie, namelijk voor het opsporen en vaststellen van misdrijven in verband met de wet op de privé-detectives.

Binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken staat de ARP in voor :

­ de handhaving van de openbare orde en de veiligheid;

­ de omkadering en logistieke steun aan de lokale politie;

­ de controle van de private beveiligingssector.

De ARP werd pas autonoom in 1975. De eerste bedoeling was een tegengewicht te vormen voor de rijkswacht, die steeds meer uitbreiding nam. Er was een controle op de rijkswacht nodig, wat niet steeds lukte, gezien de argwaan waarmee ze werd bekeken.

Er is binnen de ARP een organisatie per sectie; die secties vertegenwoordigen elk een grote activiteitengroep.

Sectie A bestaat uit de algemene directie.

De jaarlijkse begroting van ongeveer 1 miljard vastleggingskredieten dient hoofdzakelijk voor de betoelaging van lokale politiekorpsen. Voor haar eigen werking beschikte de ARP in 1995 slechts over 167 miljoen frank, hoofdzakelijk voor personeelskosten. Van deze som ging slechts 20 miljoen naar uitrustingsgoederen.

Buiten de secties is er nog een cel internationale samenwerking in verband met Schengen. In 1995 nam België het voorzitterschap waar van de Schengen-groep, waarbij ons land het eerst werd vertegenwoordigd door Buitenlandse Zaken en daarna, in de loop van het jaar, door Binnenlandse Zaken. Het was de ARP die deze functie opnam. Het was deze dienst die ijverde voor de toetreding van de Noorse landen bij de Schengen-groep en daarenboven de associatie bekwam van IJsland en Noorwegen.

In deze cel zit één gemeentelijk politieman, verantwoordelijk voor het ASTRID-project, en één contactpersoon met de gemeentepolitie. Dit laatste was nodig omdat de meeste ambtenaren jurist zijn zonder politie-ervaring.

Sectie B

Wat de taken betreft, mag men stellen dat de sectie B alles behartigt wat vervat ligt in titel IV van de gemeentewet.

Vooral het tuchtaspect van het politiewezen is een groot probleem wegens de overbescherming van de rechten van de verdediging, waarbij de bijstand van een gespecialiseerd advies zich opdrong om op te wegen tegen de gespecialiseerde raadslieden van de beschuldigde politiemensen.

Wat de benoeming van de commissarissen en adjunct-commissarissen betreft, is deze sectie geassocieerd in een werkgroep, waarbij zij vooral de motiveringsplicht moet ondersteunen.

Wat de opleiding betreft, is het een constant gegeven dat er te weinig toezicht is op de politiescholen. Daarom is deze sectie bezig een checklist te ontwikkelen met de hulp van sommige universiteiten, om een controle van deze scholen mogelijk te maken. Dit werk gebeurt in samenwerking met de directeurs van deze scholen.

Sectie C

Mevrouw De Cnop verklaart dat deze sectie, die onder haar leiding staat, zich vooral toelegt op de coördinatie in het domein van de openbare orde.

Zo is ze bezig met de voorbereiding van politiereglementen, koninklijke besluiten en wetten terzake. Als voorbeeld geeft ze de reglementering inzake de organisatie van rally's en de veiligheid van voetbalmatchen.

Er zijn ook actieplannen binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken. Er wordt slechts coördinerend opgetreden wanneer de plaatselijke overheid haar rol niet vervult of daar niet in slaagt.

Inzake onveiligheidsfenomenen maakt de sectie een analyse van het risico, de veiligheidsvereisten en de uitvoering van de nodige maatregelen.

Onder druk van de omstandigheden is deze sectie het organisatieforum geworden tussen de organisatoren van manifestaties, de politiediensten en de hulpdiensten.

Het resultaat is afhankelijk van de goede wil van de deelnemers aan het forum aangezien de ARP over geen enkele autoriteit beschikt.

De sectie houdt zich ook bezig met het crisiscentrum van de regering. Dit treedt op wanneer er zich ongevallen van allerlei aard voordoen. Het functioneert als contactpunt bij alarm en stelt zijn infrastructuur en communicatiemiddelen ter beschikking.

Het laatste activiteitendomein bevat het toezicht op de particuliere bewakingsdiensten en de privé-detectives.

De sectie zorgt voor het moeilijke beheer van 50 particuliere bewakingsdiensten, 800 veiligheidsondernemingen en 80 privé-detectives. Naast de controles maakt ze processen-verbaal op en neemt ze indien nodig bestuurlijke maatregelen.

Ze verstrekt deze ondernemingen ook hulp en bijstand opdat ze hun rechten en plichten leren en preventief tewerkgaan.

De heer De Mot voegt eraan toe dat de werkdruk zeer hoog is in deze sectie. Voor de activiteiten in verband met de privé-detectives zijn in feite 40 man nodig; in de praktijk zijn er maar 15 bedienden beschikbaar. Het gaat om contractuelen, betaald via een fonds gespijsd door de privé-sector zelf.

Het contractueel dienstverband werd gekozen omwille van zijn grote flexibiliteit, vooral bij de werving (geen kaderwijziging; geen wervingsprocedure). Het nadeel is evenwel dat er een groot personeelsverloop is, omdat deze bedienden, wegens gebrek aan vaste benoeming, geen carrière kunnen maken binnen het ministerie.

Verder is er nog de studie- en documentatiedienst, die een twintigtal onderzoeken coördineert over politie- en veiligheidsthemata.

De documentatie- en infodienst werd opgericht uit de noodzaak die werd aangevoeld om de politiediensten te voorzien van theoretische vakinformatie. Al te dikwijls is immers gebleken dat de politie weinig kent van de aspecten die niet het operationeel optreden betreffen.

Dat de noodzaak bestond, blijkt nu duidelijk, vermits er van overal vragen komen, zelfs over simpele problemen. Om dit te ondervangen werd een preventieve actie opgezet, waarbij brochures worden uitgegeven waarin type-oplossingen worden aangereikt. De politiemensen worden ook op vormingssessies uitgenodigd.

Verder doet de dienst aan public relations. Zo had hij bijvoorbeeld een stand op de Infopol-beurs.

De sectie PIP werd opgericht om eenvormigheid te brengen in de informaticasystemen van de politie.

In het begin van de jaren 90 werd namelijk een grote diversiteit vastgesteld wat dat betreft. Een studie van Team-Consult toonde de wildgroei duidelijk aan. Daarop werd aan deze firma een project tot coördinatie gevraagd, dat niet aan het bestaande zou raken. Daaruit groeide het PIP-project.

Tot op heden zijn er de volgende realisaties :

1. Reorganisatie van de structuren;

2. Elektronische berichtenuitwisseling;

3. Geïntegreerd dossierbeheer;

4. Planning opdrachten en activiteiten;

5. Verzameling van morfologische gegevens.

Ook hier verhindert de moeilijke aanwervingsprocedure voor informatici de goede werking.

2. Gedachtewisseling

Een eerste spreekster vraagt de heer De Mot om zijn mening over de verschillende politiediensten en hun eventuele dysfuncties.

Een ding is volgens de heer De Mot duidelijk : er schort iets aan de werking van de politiediensten. De vraag is waar de oorzaak ligt. Volgens hem is dit te wijten aan structurele overlappingen die tot ware politieoorlogen aanleiding geven.

Bekwame politiemensen maken hiervan handig gebruik om prestigeslagen uit te vechten.

De heer De Mot heeft deze lacunes verschillende keren gesignaleerd sinds het Heizeldrama.

De gerechtelijke politie heeft allezins één grote handicap, namelijk dat ze niet aan administratieve politie kan doen.

De gemeentepolitie kent vooral problemen door haar territoriale beperking. Ze mag immers niet opereren buiten de gemeentegrenzen.

Hij herinnert zich een voorbeeld dat duidelijk illustreert tot welke ongerijmdheden dit kan leiden. Zo was naar aanleiding van de ontvoering van baron Bracht de Antwerpse stadspolitie op het goede spoor en wou ze, om de vruchten van haar werk te plukken, de zaak in eigen handen houden. Daartoe bleek het nodig een dader te volgen tot in de Kempen. De rijkswacht zag het zo niet en voerde een eigen onderzoek, dat naar dezelfde dader wees, zodat er ter plaatse twee ploegen klaarstonden. De rijkswacht vond het toen nodig de Antwerpse politiemensen aan te houden en te ontwapenen, om hun identiteit te controleren.

Men moet dus de gemeentepolitie de nodige middelen aanreiken om die klip te omzeilen en ze stimuleren.

Wat de rijkswacht betreft, is de visie van spreker genuanceerder dan die van zijn minister.

Het staat ontegensprekelijk vast dat de rijkswacht het best werkt van de drie diensten. Dit wil nog niet zeggen dat ze optimaal werkt.

Een groot nadeel is de kloof die bestaat tussen officieren en de ondergeschikten.

Zo is het bekend dat officieren weinig beschikbaar zijn voor het Parket en bijgevolg voelen de mensen op het terrein weinig steun van hun oversten. Deze toestand dient dringend verbeterd te worden.

De selectie van het personeel voor de Staf gebeurt op een goede manier, wat niet kan gezegd worden voor de brede basis.

De informatie van de top stroomt niet door naar de basis.

Binnen de rijkswacht heerst een vrij zware bureaucratie. Zo worden parlementaire vragen slechts zeer moeizaam beantwoord.

In het algemeen speelt het verleden de rijkswacht nog parten. Ze geniet niet speciaal grote sympathie vanwege de bevolking. De militaire mentaliteit die aan de basis ligt van deze toestand, dient verder te worden afgebouwd.

Een gezonde ontwikkeling is dat de officieren nu uit universitairen worden gerecruteerd en na één jaar opleiding het terrein op moeten. Deze jonge mensen zijn kritischer over hun eigen instelling.

Dit zal de rijkswacht helpen bij de aanpak van de eerstelijnszorg. Dat is nodig, want op het vlak van de community policing zijn er immers al heel wat vergissingen gebeurd.

Men denke aan de verkeerd begrepen omvorming van postbodes en buschauffeurs tot tipgevers. In dat verband is het tekenend dat de spreker nooit antwoord kreeg op zijn vraag om te kunnen beschikken over het protocol rijkswacht/De Lijn.

Een lid vraagt de heer De Mot wat, schematisch gezien, het verschil is tussen de ARP en de APSD.

De heer De Mot zet uiteen dat de APSD in essentie een politiedienst is. De dienst beschikt over een 400-tal mensen en wordt een zeer autonome dienst, met de neiging om zijn bevoegdheden te overschrijden. Zo heeft deze dienst bijvoorbeeld de bilaterale akkoorden met Turkije klaargestoomd, ten behoeve van de rijkswacht.

De verwachte verzoening van de drie politiediensten is niet mogelijk gebleken binnen de APSD. De rijkswacht palmt de diensten in en sleept haar prioriteiten uit de brand, zoals de internationale samenwerking, die vroeger door de gerechtelijke politie werd gemonopoliseerd.

De drang naar valorisering van sommige personen in de APSD leidt tot het scheppen van « privé jachtterreinen ».

Het Pinksterplan voorzag in de overheveling van het Instituut voor criminalistiek naar de APSD, maar om een of andere duistere reden is dit nog altijd niet gebeurd.

Wél zorgt de APSD voor statistieken die betwistbaar zijn en geen feedback geven. Dit wijkt volledig af van haar oorspronkelijk doel.

De heer De Mot ziet deze fenomenen van nabij als lid van de commissie Neyrinck.

Een lid vraagt of men lapidair kan stellen dat het verschil erin gelegen is dat de ARP geen rijkswacht heeft, terwijl de APSD ingepalmd wordt door die zelfde rijkswacht.

De heer De Mot stelt vast dat de rijkswacht inderdaad zeer onafhankelijk tewerk gaat en dat komt niet het minst door het feit dat zij, in tegenstelling tot de ARP, over een eigen budget beschikt en over een mogelijkheid tot aanwerving van eigen personeel.

De rijkswacht ontkent ten onrechte haar overwicht in de APSD.

De ARP daarentegen is geen politiedienst maar een steundienst voor de politie. Ze moet, in haar adviezen voor de minister ook de politieke weerslag inschatten van de politiek die ze mee uitwerkt.

Een ander lid vraagt zich af of de heer De Mot niet van mening is dat men de functie van steundienst van de ARP zou moeten uitbreiden tot het toezicht over de rijkswacht en de gerechtelijke politie, om dit onafhankelijk optreden van de rijkswacht te breken.

De heer De Mot bevestigt dat dit systeem in Frankrijk werkt, met een Direction générale de la Police . In België zou dat een grote ommekeer veroorzaken en zou men de dienst volledig moeten reorganiseren.

Hij ziet wel heil in een nieuwe burgerlijke controledienst, maar het is voor hem gelijk of deze nu groeit uit zijn eigen dienst, dan wel of er een nieuwe dienst wordt opgericht.

Het is een feit dat de rijkswacht zich teveel afzondert. Dat komt door haar zwaar verleden, waarbij ze zich moest afschermen tegen kritiek op onpopulaire acties, zoals repressie van stakingen enz.

De taak van algemene politie-inspectie kan in ieder geval worden opgenomen door de ARP.

Een andere spreker heeft twijfels bij de thesis dat de rijkswacht zich minder geliefd maakt in het zuiden dan in het noorden van het land. Het beeld dat de politiemensen, en vooral de rijkswachters, van hun optreden geven aan de burgers, wordt over heel het land negatief ervaren, omdat de repressieve rol hun eerste reflex geworden is.

Er gaapt een enorme kloof tussen de wil van de wetgever en de interpretatie die de politieagent op het terrein eraan geeft. Bij deze stand van zaken zijn heel wat bedenkingen te maken. De politiediensten worden door hun agressieve houding meer ervaren als diensten die de burgers in gevaar brengen dan als beschermers.

Hij vraagt zich anderzijds af waarom de ARP het etiket « politie » draagt terwijl ze geen enkele duidelijke politieactiviteit uitoefent.

De heer De Mot gaat ermee akkoord dat er in het algemeen mentaliteitswijziging nodig is bij de rijkswacht. Niettemin heeft hij kunnen ervaren dat de perceptie van het fenomeen politie in het zuiden veel individualistischer en kritischer is. Hij heeft dat kunnen vaststellen tot in de ministeriële kabinetten, waar de Franstaligen over het algemeen een veel grotere argwaan koesteren ten opzichte van de rijkswacht dan de Nederlandstaligen.

Waarom is de ARP geen politiedienst ? Eenvoudigweg omdat ze geen gerechtelijke taken vervult. Het cumuleren van beide bevoegdheden (controle en gerechtelijke opdrachten) zou slecht zijn voor de democratie.

Hij geeft toe dat in dat opzicht de naam Algemene Rijkspolitie ongelukkig is gekozen. Beter ware het te spreken van de directie van de bestuurlijke politie.

Een lid komt terug op de bewering van de heer De Mot dat weinig politieagenten op de hoogte zijn van het niet-operationeel aspect van hun opdracht. Hij vraagt of een van de redenen daarvan niet de antinomie burgemeester/procureur is.

De heer De Mot meent van niet. Het ligt vooral in het gebrek aan vorming en aan de beperkte motivatie om bij te blijven in deze complexe materie.

Het is precies om deze lacune aan te pakken dat het vaktijdschrift Politeia werd gestart. Daardoor alleen al verminderde de vraag naar simpele informatie en komt er tijd vrij voor het oplossen van meer complexe problemen. Hij betreurt wel dat de lokale vorming moeizaam verloopt.

Een ander tijdschrift dat door de ARP wordt uitgegeven, namelijk Vigiles , is meer juridisch-politioneel.

Het lid vraagt vervolgens wat de heer De Mot denkt over de idee van een eenheidspolitie.

De heer De Mot meent dat dit het doel moet zijn op lange termijn (ongeveer 20 jaar). De experimenten in dit verband in Nederland tonen aan dat een dergelijk proces moeizaam verloopt. De regionale politiekorpsen in Nederland werken slecht. Nochtans is men daar resoluut bezig met het uitwerken van een nationale structuur.

In België is er zich duidelijk een tweesporenbeleid aan het ontwikkelen, met als polen de rijkswacht en de gemeentepolitie. In dat concept valt de gerechtelijke politie duidelijk uit de boot.

Een lid meent dat men juist in dit perspectief de controledienst moet versterken. Ze vraagt of de heer De Mot een visie heeft op de herstructurering op korte termijn van de APSD.

De heer De Mot stelt dat op korte termijn de APSD eerst moet worden gedebureaucratiseerd. De grote korpsen moeten elkaar steunen op het vlak van wetenschappelijke politie, logistieke samenwerking en structurele aanpassing van de politiediensten zelf.

De vraag om het CBO in de APSD onder te brengen is bijvoorbeeld onrealistisch in de huidige context, want dan zal het CBO alles naar zich toe trekken ofwel zal de rijkswacht opnieuw een CBO oprichten binnen haar rangen.

Een lid heeft steeds meer de indruk dat men geen greep op de rijkswacht heeft omdat ze zich steeds anders voordoet dan ze in werkelijkheid is.

De heer De Mot meent eerder dat de rijkswacht teveel aan haar lot wordt overgelaten. Hij is het eens met de rijkswachtcommandant dat om tot meer responsabilisering te komen, het parket de rijkswacht meer zou moeten sturen.

Politiediensten kunnen magistraten « inpalmen » en manipuleren. Het is duidelijk dat het openbaar ministerie op dit vlak tekortschiet.

Anderzijds moeten de administratieve politiediensten ook hun werk kunnen uitoefenen en daar is de rijkswacht niet zo ontvankelijk voor. De dienst die daarvoor specifiek werd opgericht, namelijk het Comité P, is spijtig genoeg afgesneden van de werkelijkheid.

Ten slotte zou het Openbaar ministerie een goed gestoffeerd dossier voor de rechter moeten brengen, mits respect voor de rechten van de mens.

In dat opzicht besteedt het teveel aandacht aan het politioneel aspect en vervult het te weinig zijn rol als magistraat. Daardoor hebben de politiediensten vrij spel.

Een andere spreker heeft vernomen dat de rijkswacht in de APSD over een overwicht beschikt, wat meebrengt dat deze dienst door de andere politiediensten voor hun werking als inefficiënt wordt ervaren.

De heer De Mot bevestigt dat dit gevoel inderdaad leeft bij de andere politiemensen. De vertegenwoordiging van de gemeentepolitie bij de APSD is te summier. De lokale politiekorpsen houden hun beste krachten thuis. De vertegenwoordigers van de politie bij de APSD worden dientengevolge in hun eigen korps niet au sérieux genomen.

Een lid stelt in heel dit debat over de politiediensten vast dat het belang van de burger weinig meetelt.

Hij vraagt zich af in welke wereld deze politiemensen leven. In plaats van de enorme problemen in de hen omringende wereld aan te pakken, ruziën ze onder elkaar.

De vorige spreekster is dezelfde mening toegedaan : als voorbeeld haalt ze een recente moord in haar gemeente aan. Door de voorbeeldige samenwerking van de drie politiediensten werd de schuldige binnen drie dagen opgepakt.

Kort nadien werd de rijkswachter die aan dit opmerkelijk optreden had deelgenomen, tuchtrechtelijk vervolgd omdat hij met de gerechtelijke politie samengewerkt had, hetgeen in strijd was met de omzendbrieven. Hoe kan men dergelijke ontsporingen vermijden ?

De heer De Mot verwijst naar het Comité P, dat in staat zou zijn dergelijke misstanden te bestrijden.

Een lid vraagt hoever het staat met de samenwerking tussen de APSD en de ARP inzake internationale samenwerking.

De heer De Mot kan alleen maar vaststellen dat deze slecht werkt. Hij citeert briefwisseling waarin de APSD zich opstelt als een superieure dienst, die de aanvragen van de ARP meent te kunnen negeren.

Op gebied van samenwerking heeft de heer De Mot betere contacten met andere instellingen, zoals de Staatsveiligheid, dan met de APSD, die van zijn eigen ministerie afhangt.

Mevrouw De Cnop stelt vast dat de APSD zijn belangrijkste taak, namelijk de informatievergaring, verwaarloost en zich op terreinen waagt die hem niet toekomen, zoals de strategische analyses. Zijn eigen dienst, die belast is met deze taak, krijgt anderzijds niet de gegevens waarop hij recht heeft.

Dezelfde opmerking geldt voor de statistieken.

VII. DE ALGEMENE POLITIESTEUNDIENST (APSD)

1. VOORSTELLING VAN DE APSD

§ 1. Voorgeschiedenis

Door het koninklijk besluit van 11 juli 1994, dat verschenen is in het Belgisch Staatsblad van 30 juli 1994, werd België voorzien van een structuur voor de coördinatie en de ondersteuning van verschillende politiekorpsen die het Belgische politiebestel vormen. België beschikt immers over drie algemene politiediensten : de rijkswacht, de gerechtelijke politie bij de parketten en de gemeentepolitie.

Naar aanleiding van de conclusies en voorstellen van de Parlementaire Commissie inzake banditisme en terrorisme, werkte de Belgische regering op 5 juni 1990 haar zogenaamde « Pinksterplan » uit, waarmee ze de lijnen aangaf van een nieuw politieel en gerechtelijk beleid.

Eén van de laatste belangrijke luiken van dit plan is de oprichting en de verwezenlijking van de Algemene Politiesteundienst (APSD).

§ 2. Doelstelling

Het doel dat wordt nagestreefd door een bepaald aantal diensten die voorheen ressorteerden onder het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie, de rijkswacht en de algemene rijkspolitie samen te brengen binnen een gemeenschappelijke coördinatiestructuur, is de optimalisering van het gebruik van bepaalde ondersteuningsdiensten, een betere afstemming ervan op de specifieke behoeften van de algemene politiediensten en het vermijden van overlappingen.

De APSD heeft als opdracht enerzijds bij te dragen tot een betere coördinatie van de algemene politiediensten en anderzijds de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken bij te staan bij de coördinatie van het algemeen beleid inzake politie en het beheer van de voornoemde politiediensten.

§ 3. Opdracht

Vertrekkend vanuit de behoeften van de politiediensten en de overheden op de verschillende niveaus, op vraag en op initiatief :

­ daadwerkelijk bijdragen tot een betere rationele samenwerking en coördinatie van de algemene politiediensten;

­ en als partners van de beleidsondersteunende diensten, de bevoegde federale overheden bijstaan in de coördinatie van het algemeen politiebeleid.

De APSD zal zijn bijdrage tot het beantwoorden van deze behoeften leveren door :

­ het organiseren van het informatiebeheer en verlenen van relevante informatie op beleids- en operationeel vlak;

­ het verlenen van de gespecialiseerde bijstand voor de operationele taakuitvoering door de politiediensten;

­ het bevorderen van vormingen die bijdragen tot de samenwerking;

­ het ondersteunen van de nationale en internationale politiesamenwerking;

­ het controleren van de naleving van de regelgeving inzake privacy en internationale samenwerking.

De APSD heeft eveneens als opdracht :

­ te onderzoeken hoever de vormingsprogramma's van de algemene politiediensten op elkaar kunnen afgestemd worden;

­ de contacten tussen de diverse schooldirecties te bevorderen met het oog op de uitwisseling van programma's, pedagogische richtlijnen, leraars en leerlingen;

met als doel op een gecoördineerde wijze het vormingsniveau van de politieambtenaren te verbeteren en de operationele coördinatie te bevorderen.

Deze opdracht werd toevertrouwd aan het directiecomité.

§ 4. Organisatie

De Algemene Politiesteundienst (APSD) werkt onder het gezag van de minister van Binnenlandse Zaken voor het vervullen van zijn opdrachten van bestuurlijke politie, en onder het gezag van de minister van Justitie voor wat de opdrachten van gerechtelijke politie aangaat.

1. De raad van bestuur

Aan het hoofd van de APSD vindt men de raad van bestuur, een collegiaal orgaan dat bestaat uit drie oversten van algemene politiekorpsen : de commandant van de rijkswacht, de commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten en een hoofdcommissaris van de gemeentepolitie.

De raad van bestuur heeft als opdracht het algemeen toezicht uit te oefenen over de APSD en alle maatregelen te treffen of aan de ministers voor te stellen die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen en tot de verbetering van de organisatie en de werking van de APSD.

Het voorzitterschap van de raad van bestuur wordt waargenomen door één van de leden van de raad, voor een periode van drie jaar die niet onmiddellijk hernieuwbaar is.

2. Het directiecomité

Het dagelijks bestuur wordt waargenomen door het directiecomité, een collegiaal orgaan dat bestaat uit een hoger officier van iedere algemene politiedienst, met name van de gerechtelijke politie, de rijkswacht en de gemeentepolitie. Het voorzitterschap van het directiecomité wordt waargenomen door één van de directeurs, voor een periode van drie jaar die niet onmiddellijk hernieuwbaar is.

3. Afdelingen

Benevens de raad van bestuur en het directiecomité omvat de APSD vier afdelingen :

­ de afdeling « Operationele Ondersteuning »;

­ de afdeling « Internationale Politiesamenwerking »;

­ de afdeling « Telematica »;

­ de afdeling « Politiebeleidsondersteuning ».

ORGANOGRAM

APSD

§ 5. Voorstelling van de verschillende afdelingen

1. De afdeling Operationele Ondersteuning

De afdeling « Operationele Ondersteuning » heeft als opdracht te zorgen voor een gecoördineerde, snelle en accurate ondersteuning van de politiediensten bij de vervulling van hun operationele taken. Ze wordt geleid door een lid van de gerechtelijke politie.

Ressorteren onder deze afdeling :

­ het centraal documentatiebureau inzake nationale en internationale criminele politie beheert : de manuele documentatie bestaande uit inlichtingenformulieren, opgesteld door de politiediensten, de documenten afkomstig van de gerechtelijke overheid en de Interpol-documentatie;

­ de dienst centraal signalementenblad (CSB) : is een dagelijkse publicatie van berichten over op te sporen personen en het signaleren van feiten. Het CSB wordt verstuurd naar alle politiediensten in België en de aangrenzende landen;

­ de dienst belast met de verspreiding van berichten onder het publiek op verzoek van de gerechtelijke overheid;

­ de dienst gerechtelijke identificatie (GID) : is de enige dienst die in België de verwerking verzekert van vingerafdrukken en voetsporen. Deze dienst beheert bovendien alle fotografische documentatie over de gevangenen;

­ het centraal wapenregister (CWR) : is een databank, toegankelijk voor de verschillende politiediensten waarin alle vuurwapens zijn opgenomen die in België verkocht werden. Het is eveneens een register waarin alle wapens vermeld staan die officieel in het bezit zijn van privé-personen in België;

­ de dienst identificatie van de slachtoffers van rampen (DVI);

­ de centrale diensten gespecialiseerd in de strijd tegen de georganiseerde misdaad :

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de trafiek van kunstwerken en antiekvoorwerpen :

Deze CD centraliseert de nationale en internationale signalementen over alle strafbare feiten in verband met de trafiek van kunstwerken en antiekvoorwerpen, op het cultureel domein en op het transport van kunstwerken. Door zijn specifieke kennis inzake die materies, geeft hij gespecialiseerde steun aan de eenheden.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de onwettige trafiek van verdovende middelen en inbreuken op het leefmilieu :

Staat op internationaal niveau in voor de correspondentie aangaande alle strafbare feiten in verband met de trafiek van verdovende middelen evenals de inbreuken op het leefmilieu, op de trafiek van nucleaire stoffen, op de onwettige trafiek en transport van fauna en flora.

Deze dienst verzamelt, behandelt, analyseert en gebruikt nationale en internationale misdaaddocumentatie over die onderwerpen en geeft, uit eigen beweging of op vraag, « feedback » aan de politiediensten.

Contact- en informatiepunt voor alles wat wetgeving en reglementering betreft, geldend voor het leefmilieu, de bevoegde instanties en de mogelijkheden qua vorming van politiediensten op dat gebied.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de witte-boordencriminaliteit :

Behandelt strafbare feiten van financiële aard zoals : oplichting, misbruik van vertrouwen en verduistering, bedrog, afzetterij, bankroet, handelsmaatschappijen, brandstichting, criminaliteit inzake informatica, casino's die buiten het werkgebied van de andere Centrale diensten vallen.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de valsmunterij :

Vormt het centrale punt tussen de gerechtelijke overheid, de poltiediensten en de Nationale Bank wat de authentieke of vervalste Belgische bankbiljetten en muntstukken betreft. Deze Centrale Dienst is de enige die officieel erkend wordt ter identificatie van buitenlandse valse muntstukken en bankbiljetten.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de trafiek van gestolen voertuigen :

Deze CD houdt zich vooral bezig met de verwerking en uitwisseling van informatie, zowel op nationaal als op internationaal vlak, over diefstal en kaping van voertuigen, diefstal in voertuigen, de trafiek van gestolen voertuigen, oplichtingen met betrekking tot de verzekering van gesignaleerde gestolen voertuigen.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de gewelddadige misdaad :

Behandelt de nationale ein internationale informatie inzake de strijd tegen de gewelddadige misdaad (moord, hold-up, afpersing, gewapende diefstal, vrijwillige slagen en verwondingen, doding...), de georganiseerde misdaad en diefstal van juwelen en vaartuigen.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de frauduleuze betaalmiddelen :

Behandelt en centraliseert de dossiers of nationale en internationale correspondentie met betrekking tot de trafiek van gestolen of valse cheques, oplichting verwezenlijkt door de valse of gestolen bankdocumenten, inbreuken, gepleegd met behulp van frauduleuze betaalmiddelen (bankkaarten, cheques...) en dat, met name door middel van identificatie van de handschriften.

CD gespecialiseerd in de strijd tegen de mensenhandel, de prostitutie en de zedenfeiten :

en met name : ontvoering van minderjarigen of meerderjarigen zonder geweld of het vragen van losgeld, verdwijningen, illegalen, misdrijven waarvan een kind het slachtoffer is, verstekelingen aan boord van vaartuigen, zwartwerk, schijnhuwelijken.

Centrale Dienst in de strijd tegen de Georganiseerde Economische en Financiële Delinquentie (CDGEFID) :

deze Centrale Dienst heeft met name de opdracht gerechtelijke onderzoeken in te stellen, voortvloeiend uit aangiften bij de CFI door de Bankcommissie (insider-delicten, illegale aanvraag bij het openbaar spaarwezen), inbreuken op de BTW (carrousels), op wat sociale zaken betreft (onder andere koppelbazen), fraudes tegen de EU (subsidies...) en ernstige fiscale fraudes. De CDGEFID komt eveneens tussen op vraag van de CFI, Cel voor Financiële Informatieverwerking (onder andere in de strijd tegen het witwassen van geld), die onder het toezicht staat van de ministers van Justitie en Financiën.

Antiterroristische Gemengde Groep (AGG) :

de AGG, een Centrale Dienst geworden door zijn aansluiting bij de APSD, werd opgericht in 1984 met als doel de coördinatie van de inlichtingen inzake terrorisme te verbeteren. Deze dienst behandelt de documenten en de vragen die betrekking hebben op het terrorisme, aanslagen en explosies. Hij is eveneens belast met de evaluatie van de risico's op bedreiging ter gelegenheid van officiële bezoeken.

De Nationale Dienst voor Valse en Vervalste Identiteitsdocumenten (NDVVID) :

Deze Centrale Dienst kan op drie domeinen steun verlenen aan de onderzoekers van de politiediensten.

Technische inbreng :

informatie geven over een identiteitsdocument in de vorm van een authenticiteitsonderzoek (paspoort, identiteitskaart, rijbewijs, inschrijvingsbewijs, verblijfsdocumenten, visa). Hij verleent zijn medewerking aan de officiële autoriteiten die belast zijn met het afgeven van identiteitsdocumenten, wat de beveiligingen betreft die in de documenten moeten worden ingesloten.

Informatie en documentatie :

­ informatie geven aan de politiële autoriteiten en andere op het vlak van valse documenten;

­ uit eigen beweging of op vraag documentatie of inlichtingen sturen in het kader van dossiers die een andere vorm van criminaliteit inhouden.

Reactieve of proactieve analyse naargelang het geval.

2. De afdeling « Internationale
Politiesamenwerking »

De afdeling « Internationale politiesamenwerking » is het voor alle algemene politiediensten gemeenschappelijke aanspreekpunt voor alle buitenlandse correspondenten. Thans wordt de afdeling geleid door een hoofdofficier van de rijkswacht, die ook aan het hoofd staat van het NCN INterpol.

Daarnaast heeft ze als opdracht :

1. de vertegenwoordiging van de algemene politiediensten als geheel in het buitenland te organiseren;

2. de politiediensten op de hoogte te brengen van de gemaakte afspraken en de inlichtingen die hen aanbelangen;

3. deel te nemen aan de voorbereiding van de akkoorden over internationale politiesamenwerking. Met dit doel vertegenwoordigt de afdeling IPS de politiediensten in de internationale vergaderingen zoals die van Schengen en van de Europese Unie.

4. ervoor te waken dat de ter uitvoering van internationale politiesamenwerkingsakkoorden opgerichte of nog op te richten contact- en coördinatiepunten hun taak vervullen ten bate van alle algemene politiediensten.

5. de activiteiten te coördineren :

­ van de dienst belast met de betrekkingen met de buitenlandse politieautoriteiten en politiediensten in verband met de internationale organisatie voor criminele politie (Interpol);

­ van het nationaal centraal bureau van Interpol (NCB);

­ van de centrale autoriteit belast met de internationale politiesamenwerking bedoeld in artikel 39, § 3, van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen alsook de autoriteit bedoeld in artikel 40 en, voor zover het operationele aangelegenheden betreft, de centrale instantie bedoeld in artikel 46 van dezelfde Overeenkomst. Deze dienst heet « Ondersteuning Europese Samenwerking » (OES);

­ van het nationale deel van het Schengen-informatiesysteem bedoeld in artikel 92.2. van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord (NSIS) en van de instantie genaamd SIRENE bedoeld in artikel 108 van dezelfde Overeenkomst die centraal verantwoordelijk is voor dat nationale deel;

­ van de nationale centrale autoriteit Europol en van de dienst belast met het functioneel beheer van en de betrekkingen met de Belgische verbindingsofficieren in het buitenland en die het internationaal contactbureau vormt voor de buitenlandse verbindingsofficieren in België.

Het hoofd van de afdeling « Internationale politiesamenwerking » is eveneens hoofd van het Belgische nationaal centraal bureau (NCB) van Interpol en van de nationale eenheid Europol. De afdeling wordt op het ogenblik geleid door een hoofdofficier van de rijkswacht.

3. De afdeling telematica

De afdeling « telematica » heeft als opdracht uit eigen beweging of op vraag, advies te verstrekken over :

1. de coördinatie tussen de reeds bestaande of in ontwikkeling zijnde algemeen-operationele informatica- en telecommunicatietoepassingen, om deze toepassingen beter op elkaar af te stemmen en overlappingen te voorkomen;

3. de ontwikkeling van nieuwe, algemeen-operationele informatica- en telecommunicatie-toepassingen en de verwerving van de daartoe vereiste hard- en software met als uiteindelijk doel het tot stand brengen van een gemeenschappelijke telematica-architectuur voor alle algemene politiediensten die rekening houdt met de specifieke behoeften van elke algemene politiedienst.

In het raam van dit tweede punt, heeft de afdeling telematica ook de opdracht te waken over de naleving en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De afdeling « telematica » wordt voor het ogenblik geleid door een hoofdofficier van de rijkswacht.

4. De afdeling
« Politiebeleidsondersteuning »

De afdeling « Politiebeleidsondersteuning » dient zich te ontwikkelen volgens drie assen, namelijk : een dienst politiestatistiek, een dienst gegevensuitwisseling en een dienst genoemd « ondersteuningsgroep vijfhoeksoverleg ».

De dienst politiestatistiek is belast met de inzameling, de verwerking en de analyse van voor het politiebeleid relevante gegevens omtrent :

­ de morfologische aspecten van de politiediensten;

­ de aard, de omvang en de effecten van belangrijke gebeurtenissen inzake manifestaties en openbare orde, alsmede de bestuurlijke maatregelen die door de politiediensten worden getroffen en geregistreerd;

­ de aard, de omvang en de effecten van de criminaliteit en van de criminaliteitsbestrijding geregistreerd door de politiemensen met het oog op de opstelling van de criminele statistiek.

Deze dienst heeft als opdracht de beschikbare gegevens en de door middel van nieuw ontworpen instrumenten vergaarde gegevens in te zamelen, te verwerken en te analyseren teneinde de resultaten ter beschikking te stellen van de ministers en van de bevoegde overheden en diensten.

De dienst gegevensuitwisseling is belast met het bevorderen van de uitwisseling van bij de politiemensen in welke vorm ook beschikbare gegevens die nuttig zijn in het raam van het preventie- of opsporingsbeleid. Deze dienst bestaat op dit ogenblik nog niet.

De dienst vijfhoeksoverleg heeft als opdracht het vijfhoeksoverleg, dat wil zeggen het overleg tussen de drie algemene politiediensten, de gerechtelijke overheden en de gemeentelijke overheden, te stimuleren en te ondersteunen, er bij te dragen tot de evaluatie ervan.

De afdeling « politiebeleidsondersteuning » wordt op het ogenblik geleid door een hoge ambtenaar van het ministerie van Binnenlandse Zaken.

2. Gedachtewisseling

Een lid wil weten wie een beroep doet op de APSD en hoe tevreden de gebruikers zijn.

Een ander lid vraagt wat het specifieke verschil is met de Algemene Rijkspolitie en het Vast Secretariaat voor de Preventie van Criminaliteit.

In de tweede plaats wenst hij te vernemen wat de gevolgen zijn van de oprichting van de APSD voor de rijkswacht (De Ridder), de gerechtelijke politie (De Vroom) en de gemeentepolitie (Warny).

Zo stelt hij vast dat de mensenhandel één van de doelgebieden is van de APSD, maar ook van het CBO.

Ten slotte wenst hij te vernemen wat er gebeurt inzake informatisering bij de rijkswacht en de gerechtelijke politie.

Een derde interveniënt wenst meer informatie over de interne problemen van de APSD, zowel op het vlak van de infrastructuur als inzake personeel.

In de tweede plaats stelt hij dat elk gerechtelijk onderzoek begint met een proces-verbaal. Wat wordt er echter gedaan met « zachte informatie », die, alhoewel ze nuttig is, niet in die processen-verbaal is opgenomen ?

Daarnaast wenst hij te vernemen of de APSD toegang heeft tot alle gegevensbestanden van de politiediensten.

Ten slotte informeert hij naar de samenwerking met de bijzondere politiediensten.

Een senator vraagt waarom de afdelingschefs van de APSD niet tot het directieniveau behoren.

Op die laatste vraag antwoordt de heer Monnoyer dat het directiecomité een collectief orgaan is dat moeilijker zou functioneren indien het ledenaantal stijgt tot vijf of zeven personen.

Het niveau van de afdelingschefs is een tussenniveau dat onontbeerlijk is voor de goede werking van de APSD. Hij is ervan overtuigd dat de organisatie van vier niveaus weloverwogen is.

Hij voegt eraan toe dat men voornemens is twee afdelingen samen te voegen, dit wil zeggen de afdeling operationele steun en de internationale politiesamenwerking.

De operationele steundienst stelt zijn deskundigheid ter beschikking van de andere afdelingen terwijl de internationale politiesamenwerking vooral toegespitst is op de gegevensoverdracht.

Over de relaties tussen de APSD en het CBO merkt generaal De Ridder op dat er tot nader order in België nog steeds algemene politiediensten bestaan. Zolang deze blijven bestaan, is er binnen elk korps een dienst nodig die zich bezighoudt met de coördinatie, het toezicht en de ondersteuning van onderzoeken. Bij de rijkswacht vervult het CBO die rol, bij de gerechtelijke politie is dat de 23e gerechtelijke brigade, met dit verschil dat deze laatste ook zelf onderzoeken voert.

De APSD is het bindmiddel tussen de drie politiediensten. Hoewel deze dienst nog maar recent is opgestart, moet worden gezegd dat op korte termijn indrukwekkende prestaties zijn neergezet.

De heer De Ridder verzet zich tegen een overheveling van het CBO naar de APSD aangezien hij het CBO nodig heeft voor de uitvoering van de gerechtelijke taken van de rijkswacht. Indien men hem het CBO ontneemt zal hij eisen dat men de 23e gerechtelijke brigade onttrekt aan de gerechtelijke politie.

Hij meent echter dat de beslissing om de APSD op te richten een zeer goede beslissing is geweest. Voor het eerst kunnen de korpsoversten voor hun behoeften gezamenlijke voorstellen formuleren aan de bevoegde ministers. Wel stelt hij vast dat er vanuit de gerechtelijke politie zwaar verzet is gerezen tegen de oprichting van de APSD.

De heer De Vroom, commissaris-generaal van de gerechtelijke politie, merkt op dat door de oprichting van de APSD de gerechtelijke politie sterk gehandicapt is. Bij zijn aantreden als korpsoverste op 1 mei 1995 moest hij vaststellen dat het grootste deel van het personeel van het commissariaat-generaal naar de APSD is overgeheveld zonder dat er overgangsmaatregelen waren getroffen.

Hij vindt daarenboven dat de 23e brigade niet gelijkgeschakeld kan worden met het CBO, daar de 23e brigade een operationele dienst is.

Het gevolg van de overheveling naar de APSD is dat de gerechtelijke politie over geen eigen informatienetwerk meer beschikt en daarvoor dus van andere diensten afhankelijk is. Bovendien is het door personeelsgebrek onmogelijk om vanuit de gerechtelijke brigades te rekruteren voor het commissariaat-generaal. Ook de brigades hebben soms tot 50 % van hun personeel zien detacheren naar de APSD.

De heer De Ridder meent dat het doel van de oprichting van de 23e gerechtelijke brigade hetzelfde was als dat van de oprichting van het CBO : de coördinatie van gerechtelijke onderzoeken. Hij herinnert eraan dat de oprichting van de APSD het resultaat was van een akkoord tussen de kabinetten van de twee bevoegde ministers, al de betrokken politiediensten en het college van procureurs-generaal.

De heer Warny merkt op dat de APSD grotendeels beantwoordt aan de verwachtingen van de gemeentepolitie.

Op de vraag van een lid of de APSD een bindmiddel is tussen de verschillende politiediensten, antwoordt generaal De Ridder dat de APSD een steunverlenende dienst is. De opdrachten die de APSD vervult, moeten op termijn door de andere politiediensten worden afgestoten.

Wat de behandeling van « zachte » en « harde » informatie betreft, antwoordt de heer De Vroom dat de gerechtelijke politie een onderscheid maakt tussen « gerechtelijke » en « latente » informatie. Gerechtelijke informatie wordt altijd doorgegeven aan het parket. Als de gerechtelijke politie « zachte » (latente) informatie krijgt, moet de vertrouwensmagistraat onmiddellijk op de hoogte worden gebracht.

Wat de APSD betreft, antwoordt de heer Van Rie dat « zachte » informatie altijd betrekking heeft op bepaalde operaties waarvoor de APSD niet bevoegd is.

De heer De Vroom wijst erop dat op dit ogenblik wordt gewerkt aan een indexsysteem rond « zachte » informatie.

Generaal De Ridder antwoordt dat een « geheime » omzendbrief deze materie regelt binnen de rijkswacht. Daarin wordt geregeld hoe een « runner » omgaat met de « informant » en wat de taak is van de « informantenbeheerder ».

De algemene regel voor alle politiediensten in verband met observaties is dat negatieve gegevens worden opgenomen in een verslag voor de informatiebeheerder. Van positieve gegevens wordt een proces-verbaal opgesteld.

Wat de problemen van de interne werking van de APSD betreft, wijst de heer Van Rie op twee knelpunten :

­ Er is te weinig personeel om de broodnodige informatisering door te voeren; dit belemmert de werking van de APSD en de steun die hij kan verlenen aan de verschillende politiediensten.

­ Het tweevoudig toezicht vergemakkelijkt de werking niet : men moet zich steeds tot twee ministers richten.

Een lid stelt vast dat de verschillende politiekorpsen zich positief uitlaten over de oprichting van de APSD.

De heer Warny merkt niettemin op dat er voor de gemeentepolitie detacheringsproblemen rijzen (vooral in kleine gemeenten). In dit verband hoopt hij dat de IPZ's bijkomende mogelijkheden zullen creëren.

Generaal De Ridder merkt op dat het basisprobleem is dat veel van de documentatie waarover men beschikt, verouderd is. Men moet de vraag durven stellen of het nog nuttig is om deze documentatie op nationaal niveau te blijven behouden, gelet op de enorme mogelijkheden die de moderne informatie biedt.

De heer Warny voegt eraan toe dat het politie-informaticaproject de verschillende gemeentelijke politiekorpsen in staat stelt onderling in contact te treden. Hij stelt vast dat de mogelijkheden die dit systeem biedt, veel te weinig gebruikt worden. Er is overleg nodig tussen de politiekorpsen om op dit terrein verbeteringen aan te brengen.

De heer Monnoyer merkt op dat de APSD rekening houdt met de opmerkingen van de gebruikers (dit wil zeggen alle politiekorpsen). Die gebruikers zijn zeer veeleisend. De APSD probeert die vragen op een coherente en gestructureerde wijze te verwerken.

De heer Van Rie verwijst in dit verband naar het belang dat de heer Zanders hechtte aan de vorming (bijvoorbeeld inzake internationale regelgeving).

Wat de specifieke rol van de Algemene Rijkspolitie betreft, antwoordt de heer Ponsaers dat de opdrachten van deze dienst, na de oprichting van de APSD, geheroriënteerd werden op het toezicht op de privé-detectives en de bewakingsfirma's. Uiteraard kan men zich vragen stellen over het voortbestaan van deze dienst : België richt veel diensten op, maar vergeet soms om er andere af te schaffen.

Wat het Bestuur voor Crimineel Beleid en het Vast Secretariaat voor Veiligheids- en Preventiebeleid betreft, antwoordt de heer Ponsaers dat dit beleidsondersteunende diensten zijn die vanuit een andere specificiteit werken.

De APSD onderscheidt zich van hen omdat :

1. hij gegevens verzamelt en systematiseert; dit levert ten aanzien van het doelpubliek een essentiële meerwaarde op;

2. de APSD specifiek gericht is op politiewerk.

Wat de samenwerking met de bijzondere politiediensten betreft, antwoordt de heer Van Rie dat zij, net als de andere politiediensten, door de APSD bediend worden als zij vragen stellen.

B. VOORZITTINGEN BETREFFENDE DE RECENTE VOORSTELLEN TOT HERVORMING VAN DE POLITIE- DIENSTEN

I. VASTE COMMISSIE VAN DE GEMEENTEPOLITIE VAN BELGIË

1. Inleidende uiteenzetting door de heer C. De Troch, voorzitter van de Vaste Commissie van de Gemeentepolitie van België (Bijlage 1)

1. Het verslag van de Commissie-Dutroux : een nieuwe aanzet tot een hervorming van het politielandschap

De heer De Troch verklaart dat de gemeentepolitie reeds enkele jaren vragende partij is voor ingrijpende wijzigingen in het politielandschap. De besluiten van de Commissie-Dutroux sluiten nauw aan bij de bekommernissen van de gemeentepolitie.

Naar aanleiding van de bevindingen van de parlementaire onderzoekscommissie die het onderzoek naar de Bende van Nijvel doorlichtte, werden in het nabije verleden reeds een aantal maatregelen genomen. De professionalisering van de gemeentepolitie en de demilitarisering van de rijkswacht vormen belangrijke aanzetten tot een grondige hervorming.

Die maatregelen gingen echter gepaard met minder doordachte ingrepen. Zo werden aan de rijkswacht ook opdrachten met betrekking tot de basispolitiezorg toevertrouwd, met als gevolg dat de complementariteit van deze politiedienst met de gemeentepolitie werd aangetast. Zulks wakkerde de concurrentiestrijd tussen de politiediensten aan, want uiteindelijk wenst iedere dienst aan te tonen dat hij performant is. Concurrentie is evenwel een factor die in de sector van de veiligheid en de justitie weinig heilzaam is.

Die vaststelling is ook een belangrijke inspiratiebron voor de besluiten van de Commissie-Dutroux geweest.

Hoopgevend is ook dat die commissie ervoor pleit dat de basispolitiezorg de kern van het nieuwe politiemodel zou zijn. Die basispolitiezorg komt in de eerste plaats toe aan de lokale component van de politiestructuur. Bij de invulling van de basispolitiezorg speelt de gemeentelijke autonomie een grote rol. Anderzijds is er een noodzaak aan een gespecialiseerde federale politie.

Essentieel is evenwel de optimale samenwerking tussen deze beide componenten. Daarvoor zijn een vlotte informatie-uitwisseling en wederzijdse ondersteuning onontbeerlijk. Beide componenten zullen immers een eigen expertise ontwikkelen.

De Vaste Commissie van de Gemeentepolitie in België heeft haar oorspronkelijke voorstellen afgestemd op de aanbevelingen van de Commissie-Dutroux. De voorstellen werden concreet uitgetekend in een reeks schema's (zie bijlage).

2. De basispolitiezorg

Een politiemodel moet vertrekken van de veiligheidsproblemen met de bedoeling ze op te lossen. De bevolking, die een vanzelfsprekend belang heeft bij de oplossing van veiligheidsproblemen, kan het beleid terzake sturen vanuit de vertegenwoordigende lichamen : het Parlement op federaal niveau, de gemeenteraad op lokaal niveau.

De klemtoon in het veiligheidsbeleid moet liggen op een doelgerichte en gemakkelijk bereikbare basispolitiezorg. Het gros van de veiligheidsbehoeften situeert zich immers op het lokale niveau. Meer dan 80 % van de criminaliteit is louter lokaal.

De basispolitiezorg omvat drie componenten : het contact, de reactie en de specialisatie.

Een degelijke basispolitiezorg vereist op de eerste plaats een goed contact met de bevolking. In elke gemeente moet minstens één vast contactpunt aanwezig zijn dat instaat voor het onthaal. Daarnaast moet een vlotte wijkwerking worden georganiseerd. Wijkagenten vervullen een belangrijke signaal- en antennefunctie. Heden kunnen ongeveer 360 gemeenten deze contactfunctie naar behoren vervullen.

De basispolitie moet vervolgens ook gepast kunnen reageren op de behoeften. Dit vergt interventie- en recherche-eenheden. Ook uit het onderzoek van professor Van Outrive blijkt dat er een absolute noodzaak is aan opsporingsdiensten binnen de lokale politie. Voorts moet op lokaal vlak ook worden gezorgd voor een dispatching- of transmissiecentrum. Momenteel zijn ongeveer 160 gemeenten in staat deze taken gedeeltelijk te vervullen.

Ten slotte moet de basispolitie inspelen op de lokale eigenheid. Dit betekent dat er ruimte moet zijn voor lokale specialisatie, die betrekking kan hebben op ­ bij voorbeeld ­ preventie, jeugd, proactieve recherche, criminaliteitsanalyse, milieu, slachtofferhulp, ...

Elke burger, ongeacht zijn verblijfplaats, heeft recht op een basispolitiezorg die de drie voormelde functies ­ contact, reactie en specialisatie ­ naar behoren vervult. Daar niet elke gemeente die functies op zich kan nemen, moet men noodgedwongen kiezen voor een zonevorming. Naar schatting van de Vaste Commissie zou België daartoe moeten worden ingedeeld in ongeveer 200 zones. Een zone mag hoogstens 5 tot 6 gemeenten omvatten. Per zone moeten 80 tot 120 personeelsleden worden ingeschakeld.

Momenteel zijn er in België, naast de 5 grootsteden (Brussel, Antwerpen, Luik, Charleroi en Gent), 12 zones met meer dan 200 personeelsleden. Twintig zones hebben 100 tot 200 personeelsleden, 104 zones 50 tot 100 personeelsleden en 50 zones moeten het stellen met minder dan 50 personeelsleden. Zeker voor deze laatste groep is het onmogelijk om een werkbare basispolitiezorg te waarborgen, tenzij ze een ruime steun krijgen van hogere niveaus.

Een minimale vereiste is wel dat in iedere gemeente de contactfunctie wordt vervuld.

Zodra de basispolitiezorg wordt georganiseerd op een bovengemeentelijk niveau, moet een college van burgemeesters worden opgericht. Die colleges kunnen hun interne werking zelf regelen.

Op landelijk niveau moet ook een instelling werkzaam zijn die de informatie over de basispolitiezorg centraliseert, de toe te passen normen en waarden bespreekt en adviezen formuleert voor de bevoegde overheden. Die taak komt toe aan een vaste commissie voor de basispolitiezorg, die in de plaats komt van de huidige Vaste Commissie van de Gemeentepolitie in België.

3. De gespecialiseerde politiezorg

De gespecialiseerde politiezorg omvat :

­ het doorgedreven onderzoek waarvoor de basispolitie niet de nodige tijd, middelen, personeelsleden of deskundigheid heeft;

­ het onderzoek naar feiten waarvan de gespecialiseerde politie op een andere wijze ­ dat is niet via de basispolitie ­ heeft kennis gekregen.

De gespecialiseerde politiezorg moet worden toevertrouwd aan een tweedelijnspolitiedienst, die georganiseerd wordt op het niveau van de gerechtelijke arrondissementen. Aldus kan de gespecialiseerde politie optimaal steun bieden aan het onderzoek dat de basispolitie voert. Die gespecialiseerde steun kan zowel worden geboden voor taken van gerechtelijke politie (bijvoorbeeld in de vorm van undercover-operaties, telefoontap, pseudo-koop, financiële recherche,...) als voor taken van bestuurlijke politie (bijvoorbeeld in de vorm van waterkanonnen, friese ruiters, wegen-, haven- en luchtvaartpolitie,...).

4. Evenwichten

Het politiemodel dat door de Vaste Commissie wordt voorgesteld, biedt misschien een ingewikkelde aanblik. Dat komt door de verschillende evenwichten die erin worden nagestreefd : het evenwicht tussen lokale en federale overheden, tussen lokale en federale politiezorg, tussen bestuurlijke en gerechtelijke politiezorg en tussen basispolitiezorg en gespecialiseerde politiezorg.

Centraal in het door de Vaste commissie voorgestelde model staat de Algemene Politiesteundienst die fungeert als coördinatieorgaan. De dienstverlening van de APSD wordt evenwel veel ruimer opgevat dan vandaag het geval is. Zij zal niet alleen het politiebeleid moeten ondersteunen, maar ook het beleid inzake telematica, statistiek, internationale relaties, vorming, databanken en technische methoden.

De evenwichten waarop het nieuwe politiemodel steunt, komen tot uiting in de gezagsuitoefening. De minister van Binnenlandse Zaken oefent zijn gezag uit via de provinciegouverneurs en de burgemeesters, maar ook via de vaste commissie voor de basispolitiezorg en de algemene politiesteundienst. De minister van Justitie oefent zijn gezag uit via het College van procureurs-generaal, de procureurs-generaal en de procureurs des Konings, maar ook via de arrondissementele korpschefs van de gespecialiseerde politie en de zonekorpschefs van de basispolitie. Ook de burgemeester oefent als overheid gezag uit over de zonekorpschef van de basispolitie.

Een ander aspect van de evenwichtsoefening blijkt uit de leidingstructuur die niet dezelfde is als de gezagstructuur. Wie het beleid bepaalt en aanwijst wie dat beleid moet uitvoeren, oefent gezag uit. Wie verantwoordelijk is voor de concretisering van het beleid, heeft de leiding.

De leiding komt toe aan de korpschefs. Zij leggen voor hun optreden verantwoording af aan de democratisch verkozen overheden. Zij hebben de leiding over hun korps, maar hebben ook een leidende functie ten aanzien van de APSD.

De evenwichten veronderstellen ook overleg.

Een « lokaal vierhoeksoverleg politiezone » moet worden gepleegd tussen de burgemeester, de zonekorpschef van de basispolitie, de procureur des Konings en de verantwoordelijke voor de gespecialiseerde politiezorg.

Op arrondissementeel vlak kan men een gelijkaardig overleg organiseren, het « arrondissementeel vierhoeksoverleg ». Toch hoort op het arrondissementele niveau vooral het rechercheoverleg thuis. Het bestendig beleidsoverleg situeert zich wellicht beter op provinciaal vlak in het zogenaamde « provinciaal vierhoeksoverleg ». De betrokkenen bij dit overleg zijn de gouverneur als vertegenwoordiger van de minister van Binnenlandse Zaken, een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal en vertegenwoordigers van de basispolitie en de gespecialiseerde politie.

Ten slotte moet op federaal niveau een « federaal vijfhoeksoverleg » worden uitgebouwd tussen vertegenwoordigers van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, van het College van procureurs-generaal en van de beide politiediensten.

De vraag rijst wel of sommige operationele diensten moeten worden losgekoppeld van de gespecialiseerde politie en of zij een eigen entiteit moeten vormen.

5. Samenstelling van basispolitie en gespecialiseerde politie

De Vaste Commissie van de Gemeentepolitie van België pleit voor een tweeledige functioneel geïntegreerde politiestructuur.

De basispolitie wordt samengesteld uit de huidige gemeentepolitie, de rijkswachtbrigades en de leden van de gerechtelijke politie die zich op de lokale recherche wensen toe te leggen.

De gespecialiseerde politie wordt samengesteld uit de gerechtelijke politie, de BOB, de gespecialiseerde diensten van de rijkswacht en de leden van de gemeentepolitie die zich op de gespecialiseerde politiezorg wensen toe te leggen.

Uiteraard zal men bij de samenstelling van de beide politiediensten ook rekening moeten houden met functieprofielen en bekwaamheden.

De samenwerking tussen de beide hoofdcomponenten van de nieuwe politie wordt vergemakkelijkt door verbindingsofficieren die zowel permanent als ad hoc kunnen worden ingeschakeld. Voorts kan de politie ook verbindingsoffieren afvaardigen naar het parket, eventueel zelfs op permanente basis. Dat kan ertoe bijdragen dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter hun leidende rol in het onderzoek beter vervullen.

6. Implementatie en kosten

De implementatie van het politiemodel moet worden toevertrouwd aan politieverantwoordelijken, zij het onder toezicht van de bevoegde overheden.

De Vaste Commissie hoopt dat de beslissing over de hervorming van het politiemodel snel wordt genomen. Wel moet een voldoende lange migratietermijn worden ingebouwd en mag men het sociale luik niet veronachtzamen.

De nieuwe structuur vergt ook een nieuw en eenvormig kader. Zo niet creëert men een voedingsbodem voor permanente conflicten en frustraties. De statuten moeten eenvormig zijn op administratief, pecuniair en disciplinair vlak.

Wat het financiële aspect van de voorgestelde hervorming betreft, kan men zich voornamelijk beperken tot een budgettaire herschikking. Middelen zullen worden verschoven tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en dat van Justitie, tussen de federale en de gemeentelijke overheid en tussen gemeenten onderling.

Bovendien zal de hervorming een schaalvoordeel bewerken op het vlak van de logistiek, de overhead en het totaal potentieel.

De eventuele meerkost voortvloeiend uit de uniformisering van de statuten zal, door het inbouwen van de migratietermijn, in de tijd gespreid zijn en door het schaalvoordeel worden afgevlakt.

2. Gedachtewisseling

Een lid vraagt wat de taak van de rijkswacht zal zijn.

De heer Troch antwoordt dat de rijkswacht zal worden opgenomen in de basispolitie en in de gespecialiseerde politie. De gemeentebrigades zullen deel uitmaken van de basispolitie. De BOB's, de specialisten bij de Generale Staf en de bijzondere diensten worden dan opgenomen in de gespecialiseerde politie, behalve degenen die liever bij de basispolitie wensen te werken.

De heer Warny, lid van het bestuur van de Vaste Commissie, voegt daaraan toe dat men indien men rekening wil houden met de wensen van de Commissie-Dutroux, hoe dan ook een efficiënt politiesysteem moet instellen. Vooral naijver blijkt noodlottig voor de doeltreffendheid. Men moet dat dagelijks in de praktijk meemaken om te weten hoeveel problemen er kunnen rijzen door die naijver.

Wie beweert dat de democratie alleen gediend is met een veelheid aan politiediensten zou moeten inzien dat de middelen die een politiedienst krijgt, afhangen van de kwaliteit van de dienstverlening.

Als voorbeeld zou men kunnen verwijzen naar de Scandinavische landen die over een geïntegreerde politiestructuur beschikken en toch een gezonde vorm van democratie bewaren.

Een efficiënt politieapparaat verondersteIt een aantal regels die voor al het politiepersoneel gelden.

Indien men de politieoorlog niet wil laten aanslepen mogen er in de toekomst hoe dan ook geen overwinnaars of verliezers zijn. De Vaste Commissie van de Gemeentepolitie in België vraagt om een eengemaakte politiestructuur.

Een senator vraagt waar de Vaste Commissie de recherchediensten van de grote steden plaatst. Horen die diensten niet veeleer thuis bij de gespecialiseerde politie ?

De heer De Troch herhaalt dat elke zone over een recherchedienst moet beschikken. Om die reden stelt de Vaste Commissie voor dat elke zone over minimaal een honderdtal personeelsleden beschikt. Beneden die drempel kan een zone de recherchefunctie immers niet vervullen.

De uitbouw van een zonale recherchedienst betekent evenwel niet dat de recherchetaken volledig aan die dienst toekomen. Ook het overige personeel moet recherchetaken vervullen.

Momenteel stelt de gemeentepolitie zo'n 60 % van de criminele feiten vast. Het eerste onderzoek naar die feiten mag men niet onttrekken aan de basispolitie. Dat zou leiden tot demotivering, maar vooral tot kwaliteitsverlaging.

Zones met meer dan 120 personeelsleden, inbegrepen de grootsteden, kunnen daarnaast ook lokale specialisatiefuncties op zich nemen.

De ordehandhaving, de rechtshandhaving en de criminaliteitsbeheersing moeten immers worden afgestemd op de zonale eigenheid.

Proactieve recherche is één van die specialisatiefuncties. In de grootsteden zal de recherchedienst sterk omkaderd zijn, juist doordat die specifieke lokale specialisatie zich in grootsteden opdringt.

Eerst wanneer het onderzoek de mogelijkheden van de zonale recherchedienst overstijgt, moeten diensten van het arrondissementele of het federale niveau erbij worden betrokken.

De heer Warny merkt op dat de strijd tegen de georganiseerde misdaad op het plaatselijk niveau moet beginnen. Dag in dag uit krijgen we het bewijs hoe doelmatig de lokale inbreng is.

Het politiesysteem moet kunnen rusten op een doelmatige en degelijk opgeleide basispolitie, waar iedere vorm van naijver is verdwenen. De plaatselijke recherche hoeft niet uitsluitend naar de gespecialiseerde politie te gaan. De kwalitatieve organisatie van de basispolitiezorg vereist de aanwezigheid van de component « plaatselijke recherche ». Zodra het onderzoek een gespecialiseerd steunvlak nodig heeft, dient men een beroep te doen op de gespecialiseerde politie.

Een lid wijst erop dat de interpolitiezones momenteel minimaal 47 personeelsleden hebben. Dat minimum is werkbaar voor de zones die samenvallen met een gemeente. Zodra een zone evenwel twee of meer gemeenten omvat en dus ook twee of meer contactpunten moet organiseren, volstaan 47 personen niet.

Wanneer een politiezone minimaal 80 tot 120 personeelsleden telt ­ zoals de Vaste Commissie voorstelt ­, moet het aantal politiezones vrijwel worden gehalveerd. Leidt dit niet tot een te grote afstand tussen de lokale bestuursoverheden en de lokale samenleving enerzijds en de basispolitie anderzijds ? Weegt dat nadeel niet heel wat zwaarder dan het voordeel om op het zonale niveau een recherche-eenheid te handhaven ?

Trouwens, dat voordeel moet nog op zijn waarde worden getoetst. Het behoud van een recherche-eenheid in de grootsteden zij dan nog verdedigbaar, de uitbouw van recherche-eenheden in alle zones lijkt daarentegen tot een verregaande versnippering te leiden. Volstaat het niet dat in elke zone een « antenneofficier » aanwezig is ?

De heer De Troch legt uit dat het voorstel om de zones te groeperen niet de creatie van zonale recherche-eenheden beoogt. De recherchefunctie is een onderdeel van de basispolitiezorg die op zonaal niveau moet worden gewaarborgd. Dit veronderstelt evenwel niet noodzakelijk de aanwezigheid van een afzonderlijke recherche-eenheid.

De Vaste Commissie is zich ervan bewust dat de minimumbezetting van 80 tot 120 personeelsleden per zone niet in alle zones zal worden gehaald. In de provincie Luxemburg bijvoorbeeld, maar ook in andere provincies, kunnen zones met een kleinere bezetting toch werkbaar zijn.

De drempel werd echter op 80 tot 120 personeelsleden vastgelegd rekening houdend met de lokale contactfunctie, de permanente interventiebeschikbaarheid en de noodzaak om bepaalde specialisaties te kunnen ontwikkelen. Tot die specialisaties behoort onder meer de recherche, maar ook de slachtofferhulp. Dat zijn alvast twee specialisaties waarover de lokale basispolitie moet beschikken. Wie de recherche en de slachtofferhulp uit het lokale niveau terugtrekt en op arrondissementeel niveau organiseert, verliest een stuk efficiëntie.

Daarom kiest de Vaste Commissie voor grote zones. Het ideaaltype blijft dat iedere gemeente een eigen zone vormt. Onvermijdelijk zal men echter vaak twee tot drie gemeenten moeten samenvoegen, en uitzonderlijk zelfs vijf tot zes gemeenten. Daarmee blijft men toch nog ver verwijderd van Nederlandse toestanden waar men soms 60 gemeenten per zone heeft.

Voor de zones die geen eigen afzonderlijke recherche-eenheid hebben, kunnen de verbindingsofficieren of « antenne-officieren » inderdaad een zeer nuttige rol vervullen, zoals de vraagsteller suggereerde.

Een lid verklaart het ruimschoots eens te zijn met het voorstel van de vaste commissie. Dat voorstel houdt rekening met de plaatselijke behoeften.

Volgens generaal Deridder mag men evenwel niet raken aan de structuren.

Spreker herinnert eraan dat hij altijd al een voorstander is geweest van de interpolitiezones. Vier jaar geleden verdedigde de heer Warny ook de idee om het grondgebied in interpolitiezones op te delen. Thans beschouwt hij de IPZ's als achterhaald.

De heer Warny wijst erop dat het bij de oprichting van de IPZ's in de bedoeling lag aan alle burgers een volwaardige en identieke politiedienst aan te bieden.

Het is evenwel een gemiste kans, omdat men precies in naam van de gemeentelijke autonomie geweigerd heeft overleg te plegen. Een aantal interpolitiezones hebben gefunctioneerd maar een meevaller is dat kennelijk niet geweest.

Vervolgens heeft minister Vande Lanotte gevraagd IPZ's op te richten. Op dat ogenblik was de gedemilitariseerde rijkswacht aan modernisering toe, net zoals de gemeentepolitie. De twee politiediensten hebben het tegen elkaar opgenomen en de rijkswacht heeft begrepen dat het van het grootste belang is in contact te treden met de bevolking.

Bij de IPZ's is gebleken hoe nefast de naijver tussen de rijkswacht en de gemeentepolitie is.

Spreker vraagt binnen welke termijn de nieuwe politiestructuur er kan komen.

De heer De Troch dringt aan op een snelle beslissing.

Reeds in de overgangsfase mag er slechts één chef per zone zijn. Bovendien moeten in die fase duidelijke afspraken over de taakverdeling worden gemaakt.

De voorbereiding zou ongeveer één jaar in beslag nemen. Voor de implementatie, waarbij naast het functionele ook het sociale luik moet worden ingevuld, is wellicht zo'n 3 tot 5 jaar nodig.

De heer Warny verklaart onder de indruk te zijn van het gebrek aan verantwoordelijkheidszin dat tijdens de hoorzittingen in de Commissie-Dutroux aan het licht is gekomen.

Vandaar dat de Vaste Commissie voorstelt het aantal personen met verantwoordelijkheid te verminderen. Men moet echter ook voor de nodige middelen zorgen om de verantwoordelijkheid te kunnen opnemen.

Zodoende kan men voorkomen dat verantwoordelijke personen de verantwoordelijkheid afwentelen op een andere dienst. Het hoofd van de politie moet dus het vereiste profiel bezitten. Hij moet zijn dienst degelijk leiden en ervoor zorgen dat de bevelen van de plaatselijke overheid worden uitgevoerd.

Tevens moet er op het federale niveau iemand zijn die de verantwoordelijkheid op zich neemt.

De heer Troch vestigt de aandacht op het feit dat het voorgestelde model flexibel is. Niets belet dat men na enkele jaren de gemeenten hergroepeert in kleinere zones of dat bepaalde opdrachten aan een ander niveau worden toevertrouwd.

Ter zake is voor het Parlement een belangrijke rol weggelegd. Het Parlement zal het nieuwe politiemodel regelmatig moeten evalueren en zo nodig bijsturen.

Een ander lid stelt vast dat de Vaste Commissie een tweevoudige politiestructuur voorstelt. Welke plaats geeft zij aan de ordehandhavingspolitie en aan de administratieve politie ?

Wat is de taak van de burgemeester en de federale overheid ?

De heer Warny wijst erop dat alles wat onder de administratieve politie op het federale niveau valt, blijft behoren tot de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Alles wat van plaatselijk belang is, valt onder de administratieve bevoegdheid van de burgemeester.

Gerechtszaken vallen onder de bevoegdheid van de minister van Justitie.

De minister zou dus verantwoordelijk blijven voor de ordehandhaving. Telt een zone verschillende gemeenten, dan moet het hoofd van de politie van de zone overleg plegen met de betrokken burgemeesters. Blijken de middelen ontoereikend, dan moet men een beroep kunnen doen op de andere zones om een groep politieambtenaren te kunnen vormen die zeer snel kan optreden. Is het probleem te ingewikkeld of indien er extra manschappen of materiaal nodig zijn, kan men rekenen op de hulp van de gespecialiseerde politie. Het hoofd van de politie van de zone blijft verantwoordelijk voor het optreden zolang dat plaats heeft in een gemeente of in een IPZ.

Spreker merkt op dat het toezicht op de gemeenten per gewest wordt uitgeoefend. Kunnen de gewesten blijven accepteren dat de federale overheid de politiestructuur op hun grondgebied oplegt ?

Spreker vraagt zich af wat bovendien de taak van de gouverneur is.

De heer Warny antwoordt dat deze vraag zeer politiek geladen is. Tot heden hebben de gewesten nog geen eisen gesteld inzake veiligheid.

Moet het politiebeleid een gewestbevoegdheid worden ? Dat zou een flater zijn. Nu er organen ontstaan zoals Interpol en Europol en men tracht tot één informaticasysteem te komen, lijkt het niet aangewezen de structuren op het regionale vlak te verdubbelen.

De gouverneurs hebben beslist een taak te vervullen. Zij vormen de schakel tussen de federale overheid en de plaatselijke overheid.

De heer De Troch vult aan dat de Vaste Commissie van de Gemeentepolitie in België niet bevoegd is om een standpunt in te nemen in een eventueel debat over de bevoegdheidsverdeling inzake politiezorg. Wel vertoont het voorgestelde politiemodel de nodige flexibiliteit om mogelijke institutionele wijzigingen op te vangen.

Een lid stelt vast dat de Vaste Commissie niet raakt aan de dubbele bevoegdheid van de politieagent. Een agent behoudt zijn administratieve en gerechtelijke bevoegdheid.

Oefent de burgemeester ook gezag uit over de basispolitie wanneer zij haar gerechtelijke opdracht vervult ?

Een andere vraag betreft de externe controle op de politie. In het schema van de Vaste Commissie wordt de externe controle uitgeoefend door de burgemeester, het schepencollege en de gemeenteraad. Wat denkt de Vaste Commissie over de idee om bij die externe controle ook andere burgers, en met name deskundigen, te betrekken ? Die formule wordt bij voorbeeld in het Britse model gehanteerd.

De heer De Troch verklaart dat het politiebeleid totstandkomt in het lokale vierhoeksoverleg.

De burgemeester is verantwoordelijk voor het bestuurlijke aspect. Wat het gerechtelijke aspect betreft, kan hij het beleid bepalen op grond van de algemene informatie waarover hij beschikt.

De gemeentelijke overheden vervullen inderdaad een belangrijke rol inzake de externe controle. « Community policing » houdt echter in dat de band met de burger wordt aangehaald. Zulks kan onder meer gebeuren via deskundigen, al dan niet zetelend in een preventieraad.

Die toenadering tussen de politiedienst en de burger moet wel verlopen onder het toezicht van de gemeentelijke overheden.

II. VOORSTEL VAN DE GEMEENTELIJKE POLITIEKORPSEN VAN DE GROTE STEDEN (BIJLAGE 2)

1. Uiteenzetting van de heer Van Reusel, hoofdcommissaris van de stad Brussel

De voorzitster vraagt de heer Van Reusel of hij nog nieuwe opmerkingen heeft bij het verslag-Dutroux sinds zijn vorige hoorzitting.

De heer Van Reusel antwoordt dat zijn Brusselse collega's en hijzelf grosso modo akkoord gaan met de aanbevelingen in dat verslag.

Zij zijn altijd een beetje bevreesd voor populisme, omdat dat kan leiden tot situaties waarin de betrokken instellingen geen enkel houvast meer hebben. Hij verheugt zich dan ook over het initiatief van de Senaat, dat tot doel heeft de emotionele reacties van de bevolking rationeel te analyseren en opnieuw logica te brengen in het debat.

Uiteraard vertoont de werking van de politiediensten kwaliteiten en gebreken.

De Commissie-Dutroux heeft volgens hem een fout begaan door de algemene functionele analyse te verlaten en absoluut bepaalde personen en ambten te willen aanwijzen.

Persoonlijke fouten moeten bestraft worden door de bevoegde autoriteiten.

Op dit vlak werden het persoonlijke en het structurele ten onrechte vermengd.

Ten tweede wil de heer Van Reusel erop wijzen dat het de Staat, en de Staat alleen, toekomt de veiligheid van de burgers te waarborgen. Er bestaat niet zoiets als een natuurlijk recht van de slachtoffers om dossiers in te zien. Zodra er sprake is van een strafrechtelijke procedure, moet de wet worden nageleefd.

De Brusselse politie beschikt over een dienst voor slachtofferhulp, die uit ervaring weet hoe moeilijk het is om slachtoffers ook daadwerkelijk te helpen. De eerste taak van een politieman bij een verdwijning is een huiszoeking op de plaats van de verdwijning. Hoewel het om een technisch onderzoek gaat, interpreteren de ouders-slachtoffers dit steevast alsof zij worden beschuldigd. Toch zijn deze huiszoekingen noodzakelijk, aangezien de ervaring aantoont dat de gevallen waarin het gaat om een man die zijn vrouw wil laten verdwijnen niet zo zeldzaam zijn. Hoewel dit minder vaak voorkomt met kinderen, is het nooit uitgesloten.

Ten slotte zijn ook heel wat verdwijningen terug te brengen tot weglopen of spijbelen tijdens de examenperiode.

Gezien het onschuldige karakter van bepaalde verdwijningen, vindt hij het idee om ambsthalve een onderzoeksrechter aan te stellen voor elke zaak absurd. Als men die weg inslaat, zal het gerecht al vlug totaal verlamd raken.

Om deze situatie te verhelpen, stelt hij voor de politiekorpsen een ruimere bevoegdheid te verlenen ten aanzien van de rechter. In dit verband is momenteel in Gent een interessant experiment aan de gang, waarbij de politie kan beslissen een zaak niet te laten vervolgen.

Het toevoegen van een onderzoeksrechter aan de ploeg die de huiszoeking heeft verricht in de garage van Elsene had waarschijnlijk niets aan de zaken veranderd. Een huiszoekingsbevel had hun bevoegdheden niet uitgebreid en ze hadden volstrekt het recht in de kelder af te dalen en de metalen koffer te openen zonder de aanwezigheid van een rechter.

De onderzoeksrechter doet niet anders dan onderzoekselementen die de politiemensen hem aanbrengen, coördineren. Hij hangt dus af van de kwaliteit van de onderzoekers.

De heer Van Reusel blijkt sceptisch over het verlenen van een recht van inzage van de dossiers aan de burgerlijke partijen.

Ook aangaande de basisbeginselen die de commissie-Dutroux in het verslag heeft opgenomen, formuleert hij enkele bedenkingen.

Het eerste basisbeginsel , een geïntegreerde politiezorg , komt neer op een goede politionele strategie. Die berust op :

­ eenheid van het terrein;

­ eenheid van het commando.

Deze twee beginselen waren reeds door de Heizel-commissie benadrukt.

Zij worden sindsdien ook in Brussel toegepast, bijvoorbeeld tijdens manifestaties, waarbij de rijkswacht de neutrale zone beschermt en de gemeentepolitie de optocht volgt.

Deze beginselen worden dus al consequent toegepast op het vlak van de ordehandhaving, maar helaas niet bij gerechtelijke aangelegenheden.

Volgens hem moet de integratie van de politiediensten niet gebeuren via een fusie, met andere woorden via de oprichting van een eenheidspolitie (reëel of virtueel).

De eenheid van commando van een geïntegreerde politiedienst moet aan de basis worden verzorgd. Dit is de sluitsteen van het vijfhoeksoverleg, onder het gezag van de burgemeester, de enige verkozen vertegenwoordiger in die lokale structuur.

Op het federale niveau, moet de eenheid van commando worden gewaarborgd door een interdepartementale structuur, die verschillende vormen kan aannemen : ofwel een vast secretariaat, ofwel een secretaris-generaal enz.

Deze structuur moet worden gecontroleerd door de twee bevoegde ministers en door het Parlement.

Als tweede basisbeginsel poneert de commissie-Dutroux de gezagsafhankelijkheid van de politiediensten ten opzichte van de bestuurlijke en justitiële autoriteiten .

De commissie heeft daarbij hoegenaamd geen terughoudendheid. Als bestuurlijke autoriteiten worden de burgemeester, de gouverneur en de minister van Binnenlandse Zaken genoemd.

De gerechtelijke macht wordt vertegenwoordigd door de procureur des Konings, de onderzoeksrechter, het College van procureurs-generaal en de minister van Justitie.

Op het lokale niveau vindt het vijfhoeksoverleg reeds plaats en kan het volstaan.

Op het gerechtelijk niveau is er bovendien het gerechtelijk platform, onlangs opgericht door de minister van Justitie.

Op zich is dit een goede zaak, maar op het lokale niveau moeilijk in praktijk om te zetten. Het is voor de burgemeester zeer moeilijk het onderscheid te maken tussen de gerechtelijke en de administratieve politie. Hij zou dus bij het onderzoek moeten worden betrokken.

Als voorbeeld noemt hij de prostitutie, die enerzijds de openbare orde verstoort (verantwoordelijkheid van de burgemeester) maar anderzijds ook gerechtelijke aspecten bevat (souteneurschap, vrouwenhandel).

Het parket van Brussel had aangedrongen op de oprichting van nieuwe gedoogzones, waardoor het de misdadige activiteiten beter zou kunnen controleren.

Dit initiatief botste echter met de opvattingen van de burgemeester over dit probleem, en men heeft, logischerwijze, het advies gevolgd van de enige verkozene, namelijk de burgemeester.

Het derde basisbeginsel was de controleerbaarheid . Er zijn momenteel reeds interne controles en een algemene controle door de comités P en I. De heer Van Reusel gelooft dat dit goede werkinstrumenten zijn, al kampen ze momenteel nog met kinderziekten.

Het vierde basisbeginsel werd omschreven als het legitiem handelen .

Hierop heeft hij niets aan te merken. Dat een politieman de wet naleeft, spreekt vanzelf.

Het vijfde basisbeginsel was de verantwoordelijkheid .

Men moet mensen in de eerste plaats leren hun verantwoordelijkheid op zich te nemen en daarna niet meer tussenbeide komen bij de uitvoering van hun taken, bijvoorbeeld wanneer een hulpagent een proces-verbaal opstelt.

Het zesde basisbeginsel was de decentralisatie .

Dit veronderstelt een responsabilisering en een actieve deelname van het laagste tot het hoogste niveau.

In een piramidestructuur moet het laagste niveau vertegenwoordigd worden in het hoogste. De aanzet tot de besluiten en keuzen inzake veiligheid moet vanuit het laagste niveau komen, op basis van in de praktijk vastgesteld fenomenen, en niet op basis van abstracte denkoefeningen in de ministeriële kabinetten.

Het indijken van de stedelijke criminaliteit is voor de bevolking van het grootste belang; die is namelijk een vruchtbare bron voor extremistische stromingen. Hij pleit dan ook voor de versterking van de basispolitiezorg.


De algemene doelstelling van de commissie-Dutroux is te komen tot een geïntegreerde politiezorg op twee niveaus gestructureerd.

De term niveau is misschien slecht gekozen, omdat de praktijk uitwijst dat wanneer met niveaus wordt gewerkt, een reëel risico op conflicten bestaat.

Op het federale niveau spreekt de Commissie-Dutroux zich uit voor een integratie van de drie politiekorpsen in een politiestructuur.

De minister van Justitie zou daarbij verantwoordelijk zijn voor de gespecialiseerde politiezorg, de recherche en de uitoefening van de functie van gerechtelijke politie.

De minister van Binnenlandse Zaken zou instaan voor de integrale veiligheidszorg (ordehandhaving, maatregelen voor de veiligheid van de burgers, de verkeersveiligheid, het preventiebeleid, enz.).

« Naar het politiebeleid toe wordt gewerkt vanuit het concept van de basispolitiezorg. »

Deze laatste zin uit het verslag raakt de kern van het probleem : alles moet uitgaan van de basis.

Wegens haar enorme belang, moet de basispolitiedienst vertegenwoordigd zijn op het niveau waar de te volgen strategie wordt besproken.

De beoogde integratie veronderstelt ook dat de kloof tussen de twee betrokken ministers wordt overbrugd. De laatste jaren zijn de bevoegdheden van de minister van Binnenlandse Zaken sterk uitgebreid ten koste van zijn collega van Justitie.

Dit is gebeurd via omzendbrieven en de oprichting van nieuwe departementen (zie VSPB). De minister van Justitie heeft gereageerd met een consensusnota waarin de taken van de verschillende politiekorpsen strikt worden afgebakend. Deze nota blijft echter een zuiver persoonlijk initiatief waarmee de Vaste Commissie voor de gemeentepolitie niet heeft ingestemd. De heer Van Reusel noemt het een pleister op een houten been.

De discussie moet verder worden uitgediept. De gemeentepolitie kan zich niet vinden in de consensusnota. De hele constructie komt neer op een modus vivendi , uitgewerkt door de hoofden van de twee federale politiekorpsen, te weten de gerechtelijke politie en de rijkswacht.

De hele manier van werken, met massa's nota's, omzendbrieven en koninklijke besluiten van bovenaf, is ongezond.

Nochtans heeft de basispolitie een waardevol werkinstrument in de Algemene Politiesteundienst. Jammer genoeg werkt deze niet naar behoren. Waarom zou men niet bijvoorbeeld alle gegevens ter plekke bijeenbrengen, aangezien het thans toch de Algemene Politiesteundienst is die ze nodig heeft wanneer hij een beroep doet op getuigen ? Waarom stuurt men de getuigen meteen naar de rijkswachtbrigade ?

Het gebrek aan efficiëntie van de Algemene Politiesteundienst is te wijten aan de onevenwichtige samenstelling ervan. Het CBO is in feite een mini-APSD, die onder de rijkswacht valt. Waarom brengt men de databanken niet samen ?


Deze bedenkingen hebben ertoe geleid dat het reeds uiteengezette plan met betrekking tot het Interdepartementaal Secretariaat voor de Veiligheid en de Politiediensten op verschillende punten moest worden gewijzigd.

De heer Van Reusel voegt er meteen aan toe dat hij het Interdepartementaal Secretariaat niet beschouwt als het hoofd van de politiediensten. De werkelijke chefs zijn de twee ministers, en op het lokale niveau de burgemeesters.

De bevoegdheden van het Interdepartementaal Secretariaat

1. Uitvoeren van het beleid dat door de twee ministers uitgestippeld is.

2. De analyse en de strategische leiding van de politiekorpsen.

3. De algemene coördinatie van de politiediensten.

4. De federale budgetten van alle federale politiediensten controleren en beheren.

5. De werking van de gemeenschappelijke diensten coördineren en leiden.

6. De informatica, de documentatie en de opleiding organiseren.

Dit secretariaat moet worden geleid door een raad van bestuur, met mandaten van bepaalde duur. De raad moet worden samengesteld uit hogere officieren uit de drie politiediensten. De raad van bestuur moet beschikken over een secretariaat-generaal dat instaat voor het beheer van alle diensten. Daarnaast moet een directiecomité worden opgericht, eveneens op evenredige manier samengesteld.

Het secretariaat zou bestaan uit 8 afdelingen, waaronder :

­ de internationale politiesamenwerking;

­ de operationele steun;

­ de telematica;

­ de preventie (VSPB);

­ de gemeenschappelijke basisopleiding;

­ de logistiek (schaalvoordelen).

De reorganisatie

Men moet opnieuw uitgaan van de notie van basispolitiezorg. Deze bestaat uit de gemeentelijke politiediensten en een deel van het rijkswachtpersoneel, volgens het principe van de interpolitiezones.

De basispolitiedienst is uiteraard zowel bestuurlijk als gerechtelijk.

De rijkswachter van de basis moet echter, meer dan nu het geval is, rechtstreeks onder de bevoegdheid van de burgemeester staan en niet alleen van de generale staf.

In de kleine gemeenten ziet men dat burgemeesters thans rijkswachters « huren ». Waarom zou men die handelswijze niet volgen en een aantal rijkswachters detacheren naar de basispolitiedienst ? Er zouden zo'n 5 000 tot 6 000 rijkswachters moeten worden toegevoegd aan de 16 000 tot 17 000 leden van de gemeentepolitie.

Het tweede niveau bestaat uit het gros van de rijkswachters, dit wil zeggen ongeveer 8 000 manschappen, die instaan voor de ordehandhaving en de controle van grenzen, luchthavens en havens.

Ten slotte is er de goed gestructureerde federale misdaadpolitie, met ongeveer 3 000 manschappen, gedecentraliseerd rond de hoven van beroep.

De basispolitiedienst zal de onderzoeken van de gerechtelijke arrondissementen uitvoeren.

2. Gedachtewisseling

Een lid vraagt zich af of er inspanningen werden geleverd met betrekking tot het gedrag van de politiemensen, zowel in de basispolitiezorg als bij hun oversten.

Hij verwijst daarbij naar het Engelse voorbeeld waarbij sterk de nadruk werd gelegd op een positieve houding van de politiemensen.

Hij doet het relaas van een onaangename ervaring die hij had op het commissariaat van de stad Brussel, en waarover hij een boze brief heeft geschreven aan de toenmalige burgemeester.

Nu, 6 of 7 jaar later, krijgt hij niet de indruk dat er in de houding van de politie iets veranderd is. Op zijn brief heeft hij trouwens nooit een serieus antwoord gekregen, waarin hem bijvoorbeeld de naam van de bij het incident betrokken politieman werd meegedeeld.

De zaken kunnen alleen veranderen als de mentaliteit binnen de politiekorpsen ook verandert, dit wil zeggen wanneer de politie zich ten dienste stelt van de burgers in plaats van hen lastig te vallen.

De heer Van Reusel hoopt ook dat dit verandert. Hij beweert dat de ontvangst op het commissariaat reeds helemaal anders verloopt, zowel door het verbeterde uitzicht van de gebouwen als door de toegenomen specialisatie van het personeel (via een voortdurende vorming).

Een tweede spreker vraagt of de heer Van Reusel pleit voor een gelijke basisvorming voor iedereen die in een politiekorps wil worden opgenomen.

De heer Van Reusel pleit hiervoor, doch niet alleen voor deze basisvorming maar vooral voor een voortdurende vorming.

Een derde spreker verwijst naar het voorstel van structuurhervorming in het raam van de bestaande politiediensten. Bij nader toezien blijkt dit voorstel drie afzonderlijke entiteiten te bewaren, daar waar het de bedoeling was om tot een integratie te komen.

De heer Van Reusel vertrekt van het feit dat integratie geen fusie betekent. In de drie voorgestelde entiteiten heeft iedereen een specifieke opdracht. De coördinatie gebeurt op federaal niveau in de gemeenschappelijke diensten.

De integratie begint bij een gemeenschappelijke basisvorming, net zoals in Groot-Brittannië en in Duitsland. Voor de gerechtelijke politie zou er een specialisatie zijn voor de moeilijke vakken.

De integratie moet ook via de mobiliteitsregeling. Zo zal een inspecteur van de gerechtelijke politie kunnen muteren naar een eenheid van de basispolitie, wanneer hij er genoeg van heeft om actie te voeren.

Het lid ziet hierin nog geen ver doorgedreven integratie.

Een ander lid meent dat het voorstel van nieuwe structuur haalbaar is, omdat het aansluit bij de bestaande toestand. Wat de lokale en de federale structuren betreft, lijkt het hem toe dat deze eenzelfde samenstelling zouden hebben als een « task force », namelijk een samenbrengen van mensen van verschillende korpsen, zonder dat ze hun band daarmee verliezen.

Is zo één grote task force voor België wel haalbaar ? Is dat dan geen bepaalde vorm van eenheidspolitie ? Een task force komt er normaal omdat een bepaalde politiedienst niet genoeg manschappen of middelen heeft. Ziet hij daarin geen gevaar voor de democratie ?

De heer Van Reusel meent van niet, want alles hangt af van de burgemeester of de minister.

Bij betogingen zal de burgemeester de task force aanvragen wanneer het noodzakelijk is.

Het lid meent dat bij een status quo een task force de enige oplossing is. Dit zal enkel leiden tot integratie door goede wil en aanpassing van iedere politieman.

Hij komt vervolgens terug op de verklaringen van de heer Van Reusel over het verslag-Dutroux :

1) De heer Van Reusel vond dat bepaalde bevindingen voornamelijk een structureel deficit aantonen, veeleer dan persoonlijke fouten. Is er dan nooit iemand die misbruik maakt van het gebrek aan goede structuren ?

2) Een onderzoeksrechter moet voornamelijk coördineren. Waar worden de inlichtingen dan gecentraliseerd ?

3) De opties moeten vastgelegd worden aan de basis. Hij vindt dit een goede zaak. Hij verwijst naar de nationale prioriteiten (de « keys ») door het Home Office in Groot-Brittannië vastgelegd met lokale controle. Dat kan zeker ook voor Brussel.

4) De coördinatie tussen beide ministers is inderdaad een noodzaak. Heeft de heer Van Reusel weet van pogingen van de GP om « binnen te dringen » in de sfeer van de ordehandhaving ?

De heer Van Reusel beaamt dit. De procureur moet daarin niet tussenkomen, maar hij probeert. Zo is de procureur, evenals de GP, steeds aanwezig bij belangrijke evenementen, zoals voetbalmatchen, zonder tussen te komen.

5) Na de lovende bewoordingen voor de APSD, heeft hij over de noodzaak aan structuurwijzigingen gesproken ten voordele van de gemeentepolitie. Er is evenwel een probleem qua detachering.

6) Een structuur gebaseerd op de IPZ's is denkbaar. Doch wanneer men daarvan een gefusioneerde politie maakt onder het gezag van de burgemeester, wie betaalt dan de rijkswachters ?

De heer Van Reusel beweert dat het principe een 24-urenpermanentie is. Wie betaalt, geeft het bevel.

Doch als overgangsmaatregel zou een deel van de rijkswachtsalarissen moeten worden betaald door de Staat, met dien verstande dat deze tussenkomst geleidelijk afneemt, vermits deze rijkswachters dan politie zullen worden van de IPZ.

Een lid vreest dat in dat geval geen burgemeester nog zal aanwerven.

De heer Van Reusel zegt dat dit gevaar bestaat, maar dat dit inherent is aan een overgangsmaatregel.

Het lid ziet zulke overdracht enkel gebeuren op basis van objectieve criteria, zodat de gemeenten niet gediscrimineerd worden qua kwaliteit van de hun toegewezen rijkswachters.

De heer Van Reusel wijst erop dat de kaders van de IPZ's bestaan. Door niet te investeren gedurende beperkte tijd in aanwervingen zal er tijdelijk een kleine winst zijn doch daarvoor kan in een correctiemechanisme worden voorzien.

Het lid vraagt zich af of de decentralisatie van de criminele politie niet verder moet gaan dan de hoven van beroep.

De heer Van Reusel wijst erop dat de criminele politie zeer gespecialiseerd zal zijn en in alle ressorten zal kunnen worden opgeroepen. De procureur kan in eerste instantie een beroep doen op de gerechtelijke dienst van de lokale politie en pas daarna op de gerechtelijke.

Het lid vraagt zich af of zulke redenering opgaat. Als men er rekening mee houdt dat er in sommige IPZ's slechts een 47-tal agenten zijn, dan ziet hij moeilijk hoe men daaruit nog manschappen moet pikken om gerechtelijke opdrachten te vervullen.

Een ander lid verklaart dat hij om die reden verkiest om in een tussenniveau te voorzien op arrondissementsniveau.

De heer Van Reusel verklaart dat niets verhindert dat een IPZ wordt uitgebreid tot het niveau van een arrondissement.

Eerste spreker verklaart dat, om een gerechtelijke cel te hebben per IPZ, men wel noodgedwongen de dimensie van een arrondissement moet aannemen, maar dan heeft men een te grote afstand naar de bevolking toe.

Een lid vraagt zich af waar men naartoe gaat met een structuur die vier entiteiten bevat. Binnen deze structuur, zou de misdaadpolitie op het federale niveau een gespecialiseerde politiedienst vormen, naar het voorbeeld van het FBI.

Op welk niveau wordt echter de ordehandhaving verzekerd binnen de structuur die de heer Van Reusel voorstaat ? Zal dit op het lokale niveau gebeuren, met een brigadecommandant die onder de leiding van de burgemeester staat, of zal dit tot de bevoegdheden van een ander niveau behoren ? Blijft de rol van de burgemeester beperkt tot de controle op de bestuurlijke politie en eventueel de organisatie van de wijkpolitie ? Blijft de burgemeester hoofd van de politie, en zo niet, bestaat dan niet het gevaar dat de rijkswacht dankzij haar organisatie en ervaring de overmacht zou krijgen ?

De heer Van Reusel herhaalt dat de burgemeester de hoeksteen is van het lokale systeem en in mindere mate de procureur des Konings voor het puur juridische aspect van de zaak.

Maar de burgemeester behoudt de leiding over de misdaadpolitie in de ruime zin van het woord. Hij moet bijvoorbeeld het bevel kunnen geven om een charge uit te voeren op betogers.

De huidige wet op de rijkswacht staat hem dit niet toe. De rijkswacht gehoorzaamt enkel haar eigen hiërarchie.

Uiteraard moeten de plaatselijke verantwoordelijken van de rijkswacht en de burgemeester eerst samen de wenselijkheid van zo'n charge bespreken, maar de uiteindelijke beslissing komt de burgemeester toe.

Wat het risico betreft dat de federale gerechtelijke politie zich zou ontpoppen tot een soort onafhankelijk agentschap van het lokale niveau, in navolging van het FBI, meent de heer Van Reusel dat men moet vermijden « superflikken » te vormen. Zij moeten uiteindelijk slechts technische steun bieden.

De rijkswacht blijft het gespecialiseerde korps voor de ordehandhaving, de controle van de grenzen, de luchthavens en de havens.

Een lid heeft niets tegen de leidende rol van de burgemeester bij ordehandhaving. Maar hoe is het gesteld met de controlerende bevoegdheid ? Indien deze controlefunctie wordt uitgebreid bestaat het gevaar dat de burgemeester regelmatig door zijn gemeenteraad zal worden gedesavoueerd. Door hem op het terrein te plaatsen, staat hij ook meer in de kijker als er iets misloopt.

De heer Van Reusel wijst erop dat de burgemester politiek verantwoordelijk is, maar dat hij nog altijd bijgestaan wordt door zijn hoofdcommissaris of de rijkswachtcommandant op technisch gebied.

Spreker vreest dat, als hij terdege die leidende rol moet vervullen, hij eerst een opleiding moet volgen van politieman. Hij wenst dat er, naast de burgemeester, een specifiek lokaal controleorgaan zou worden opgericht, maar dan wel een extern controleorgaan, naar het model van het Comité P.

III. DE RIJKSWACHT

1. Uiteenzetting van luitenant-generaal De Ridder, korpscommandant van de rijkswacht

Generaal De Ridder geeft toe dat de structurele voorstellen van de Commissie-Dutroux hem aangenaam hebben verrast omdat de langetermijnvisie die er naar voorkomt door de rijkswacht globaal kan onderschreven worden.

Hij stelt vast dat de uitgangspunten voor een kwaliteitspolitiezorg in een democratische rechtsstaat, die zijn die de rijkswacht sinds 1992 tracht in te voeren (en reeds gedeeltelijk heeft ingevoerd) :

­ een geïntegreerde politiezorg;

­ gezagsafhankelijkheid ten opzichte van bestuurlijke en justitiële autoriteiten;

­ controleerbaarheid.

De rijkswacht pleit voor een responsabilisering van de korpschefs, integrale kwaliteitszorg, doorzichtigheid, dit alles op basis van algemene doelstellingen.

Zeer belangrijk is de algemene doelstelling : een geïntegreerde politiezorg op twee niveaus : een federaal en een lokaal niveau.

Wat de Commissie-Dutroux echter niet direct heeft behandeld is de vraag : hoe werkt een geïntegreerde politie ?

Het is duidelijk dat er twee beleidsniveaus moeten zijn : een federaal en een lokaal.

Dit vergt ook dat er een uitspraak moet komen over een tussenniveau omdat het ondenkbaar is vanuit het federale niveau 200 IPZ's te beheren. Een tussenniveau is nodig, dit is echter geen beleidsniveau maar een uitvoeringsniveau van het federale beleid en een ondersteunend niveau voor de IPZ's.

Als langetermijnvisie kan de rijkswacht deze conclusie bijtreden. Zij maakt immers een gelijkaardige hervorming door.

Sinds 1994 is het aantal niveaus van vijf tot drie teruggebracht : het federale, het lokale (brigades) en een tussenniveau, het disctrict, dat evolueert naar een diensten- en coaching-centrum voor het lokale niveau.

Wat de onmiddellijke maatregelen betreft die door de Commissie-Dutroux worden voorgesteld, heeft generaal De Ridder bezwaren tegen twee maatregelen :

1. als men komt tot een geïntegreerde periode de gemeentelijke politie nog te reorganiseren : tussenoplossingen zijn altijd slechte oplossingen omdat ze een definitieve oplossing belemmeren;

2. de uitbouw van de APSD, zolang de drie politiediensten naast elkaar blijven bestaan, als operationele ondersteuning is uit de boze ­ wat niet belet dat het centraliseren van documentatie en informatie hem wel haalbaar lijkt; de beslissing om de informatiebestanden samen te voegen is trouwens beslist door de raad van bestuur van de APSD.

2. Gedachtewisseling

Een lid vraagt in welke vorm dat tussenniveau er moet komen. Volgens hem bestaat het reeds : het gaat om het niveau van het district, dat de rijkswacht reeds volledig heeft ingepalmd. Wie bemant dat tussenniveau in de nieuwe structuur ?

Generaal De Ridder antwoordt dat hij gewoon heeft vastgesteld dat dit niveau niet ter sprake komt in het onderzoek van het verslag-Dutroux. Dat probleem moet opgelost worden. Ofwel beslist men dat er geen tussenniveau komt, ofwel beslist men dat er wel een komt en ook waar : bij het gerechtelijk arrondissement, bij de provincie. Dat staat reeds op de agenda van de besprekingen over de toekomstige structuur van de politie. Spreker vindt dat het tussenniveau deel moet uitmaken van het gerechtelijk arrondissement.

Een ander lid stelt vast dat de generaal het eens is met de idee van een geïntegreerde politie. Betekent dit dat de rijkswachtbrigades, in het kader van de IPZ's, ook onder de bevoegdheid zullen vallen van de gemeenteraad ?

Wat het bovenlokale niveau betreft, het arrondissementele en het federale, stelt de generaal dat men best geen maatregelen neemt die het beoogde eindresultaat in het gedrang brengen. Zou het kunnen dat er dan een politiedienst ontstaat die niet langer rijkswacht of gerechtelijke politie is maar een totaal nieuwe politiedienst waarbij, voor de rijkswacht dan, de klassieke militaire graden verdwijnen of zou de rijkswacht de andere politiediensten gewoon opslorpen.

Voor generaal De Ridder is een geïntegreerde politie een nieuwe politie. De hamvraag is hoe deze transformatie ­ die wellicht een aantal jaren zal vergen ­ moet gerealiseerd worden.

Eigenlijk moeten, vóór men over structuren spreekt, een aantal andere problemen worden opgelost.

Wat is de samenloop van de interne en externe hiërarchie van de verschillende autoriteiten op de geïntegreerde politie ­ een probleem waar op dit ogenblik alleen de rijkswacht mee geconfronteerd wordt ?

Generaal De Ridder onderscheidt een gezagslijn van de verschillende autoriteiten op de geïntegreerde politie op de verschillende niveaus en daarnaast een interne gezagslijn van boven naar beneden. Het probleem dat moet worden opgelost is hoe die verschillende gezagslijnen zich verhouden tot elkaar. In de synergie tussen het lokale en het boven-lokale moet onder meer het probleem van de gemeeentelijke autonomie worden opgelost.

De relatie tussen de lokale component van een geïntegreerde politie en het lokale gezag moet worden verduidelijkt en vastgelegd in afspraken in het kader van de IPZ's. De federale overheden moeten er op toezien dat deze afspraken worden nageleefd.

De generaal meent dat in verband met de relatie met de magistratuur een aantal begrippen moeten worden gedefinieerd. Wat wordt precies bedoeld met « leiding » over het opsporings- en gerechtelijk onderzoek ?

Zowel in de relatie met de bestuurlijke als de gerechtelijke autoriteiten zijn een aantal begrippen te definiëren. Partnership : politie en bestuurlijke of gerechtelijke autoriteit zijn partners. De autoriteit stuurt en controleert, wat betekent dat zij een beleid heeft, doelstellingen vastlegt en volgens welke strategie die moeten worden bereikt. Responsabilisering van alle overheidsdiensten, dit impliceert dat deze diensten een management voeren. De sturing en controle in gerechtelijke aangelegenheden moet door de verantwoordelijke magistraat gebeuren maar er moet een oplossing worden gevonden voor het feit dat het potentieel van een politiedienst per definitie beperkt is. Als men beroep doet op een politiedienst zou moeten worden aangegeven hoelang een bepaald onderzoek zal worden gevoerd en hoeveel mensen men nodig heeft. De magistratuur moet dus een afweging maken over de inzet van mensen en middelen en het mogelijke resultaat. Op dit ogenblik gebeurt dit niet met als gevolg dat iedereen in alle richtingen tegelijk werkt, het onderzoek in sommige dossiers al jaren aansleept en slechts sporadische onderzoeksopdrachten worden gegeven. De gerechtelijke autoriteiten zouden dus een zekere vorm van management moeten invoeren.

Hetzelfde zou moeten gebeuren op het bestuurlijke niveau.

Een regeling dient getroffen te worden voor het intermediaire niveau.

Een senator is het eens met deze analyse. Hij vraagt zich echter af of het verenigen van gerechtelijke en bestuurlijke taken in een dienst die dan nog een eigen hiërarchie heeft niet precies tot problemen leidt. Drie verschillende bevoegdheidsniveaus maken aanspraak op dezelfde mensen.

Ligt de oplossing niet veeleer in een scheiding tussen gerechtelijke en bestuurlijke opdrachten ? Het risico bestaat immers dat het de interne gezagsstructuur is die uiteindelijk zal bepalen aan welke opdrachten prioriteit zal worden gegeven.

Generaal De Ridder meent dat men moet vertrekken van de basisoptie dat recherche niet mag worden losgekoppeld van basispolitiewerk. Eigenlijk zijn alle politiediensten het daarover eens. Op ieder niveau moet dus de bestuurlijke en gerechtelijke component geïntegreerd worden wat niet betekent dat iedereen alles moet doen maar wel dat er systemen moeten ontwikkeld worden waarbij de informatie doorstroomt. Dit komt niet alleen tot uiting in het verslag-Dutroux, ook de Nederlandse regering heeft ­ bij monde van haar ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken ­ verklaard dat de politie meer de straat op moet, daar wordt de informatie gehaald. Een onderzoek in drugszaken start meestal van op straat. Ook de heer Van Vroom heeft toegegeven dat een van zijn grote problemen is dat hij geen basispolitie heeft. Het volstaat niet om te zeggen dat de bestaande informatie moet worden doorgegeven. Ook binnen de rijkswacht zelf is dat een probleem dat slechts geleidelijk is opgelost. Een zeker individualisme is eigen aan de politieman. Ook in de Verenigde Staten is het structureel probleem van de FBI dat zij geen voeling heeft met de basis van de samenleving. Om te vermijden dat de politiechefs beslissen over de verdeling van de middelen tussen bestuurlijke en gerechtelijke politie moeten er op federaal en lokaal vlak de betrokken autoriteiten jaarlijks hun beleid bepalen (cf. artikel Trends over beheer van een common pool ) en bindende afspraken maken.

Een spreekster vraagt welke structuur men voor de geïntegreerde politie in aanmerking moet nemen, van het federale niveau tot het lokale niveau.

Volgens generaal De Ridder hoeft men die structuur niet te schetsen vóór alle problemen opgelost zijn. Het uittekenen van de structuren volgt op het oplossen van de basisproblemen en moet een antwoord bieden op de vraag wat men van een politiedienst verwacht.

Binnen een geïntegreerde politiedienst moet de wet bepalen wat het hoofd van de lokale politie bij een IPZ moet doen. De federale hiërarchie kan alleen optreden om te oordelen of hij die opdracht naar behoren uitvoert volgens vooraf bepaalde kwaliteitscriteria zonder hem evenwel te kunnen voorschrijven hoe hij die opdracht moet vervullen.

Op het gerechtelijk vlak stelt generaal De Ridder geen duidelijk omlijnd plan voor. Volgens hem dient er tegelijkertijd een opsporingsformatie te komen bij de IPZ, boven dat niveau, en tevens op het federale vlak. Op welk niveau die opsporingsdienst zich ook bevindt, hij moet functioneren in het verlengde van de basispolitiedienst. Op het federale niveau zou de recherche zich in hoofdzaak met de pro-activiteit moeten bezighouden. Dat sluit evenwel geenszins uit dat die dienst wordt toegerust met een onderzoeksdienst, op voorwaarde dat zulks gebeurt in het kader van een bepaald dossier en dat de leden van een dergelijke dienst gedetacheerd worden door een lokale dienst, zoals bijvoorbeeld het « National Crime Squad » in het Verenigd Koninkrijk.

Spreekster vraagt hoe men bij een IPZ een bepaalde vorm van gemeentelijke autonomie kan invoeren of handhaven.

Generaal De Ridder antwoordt dat de burgemeester in het kader van de definitieve structuur het veiligheidsbeleid voor zijn gemeente vaststelt. Voor de praktische uitvoering van dat beginsel moet de burgemeester optreden als een dagelijks beheersorgaan van zijn politiediensten. In Canada bepalen de ondergeschikte besturen welke punten moeten voorgaan en moet de enige bestaande politiedienst dat beleid uitvoeren. Een dergelijk systeem biedt als voordeel dat de burgemeester niet meer moet optreden bij het materieel beheer van de politie (aankoop van materieel, benoeming van personeelsleden, enz.). Ondertussen dient men de gemeente de kans te bieden naar een dergelijk systeem over te stappen.

Een andere spreekster merkt op dat er niet veel burgemeesters te vinden zijn die niet hun zegje willen hebben bij benoemingen of bevorderingen. Er zal nog heel wat tijd verlopen voor de taak van de burgemeester op een Canadese manier wordt ingevuld. De burgemeester kan zijn taak van tuchtoverheid bij de IPZ's gemakkelijker uitoefenen wanneer hij ook een zekere invloed heeft op de loopbaan van de politieagenten.

Een senator meent dat het laten bepalen van de prioriteiten door de gemeenteraad het risico inhoudt dat de politie zich tot een bepaalde vorm van criminaliteitsbestrijding beperkt. Als de gemeenteraad van Antwerpen, bijvoorbeeld, beslist dat de prioriteit ligt bij het weren van drugs uit de straat dan wordt het bestrijden van containerdiefstallen in de haven, het verschepen van gestolen auto's of het binnensmokkelen van drugs via de haven verwaarloosd. Wie gaat dan zorgen dat er voldoende gepatrouilleerd wordt in de haven, waar de gemeenteraad niet van wakker ligt ?

Generaal De Ridder meent dat een gemeentelijke autoriteit zich, in Antwerpen bijvoorbeeld, ook moet interesseren voor wat in de haven gebeurt. Voor het « politiëren » van specifieke gebieden kan men misschien speciale diensten creëren die van een hoger niveau afhangen.

Een lid doet opmerken dat ook op het federale niveau key objectives kunnen geformuleerd worden. Eventueel kan een tussenniveau een rol spelen in het opvolgen van deze federaal bepaalde doelstellingen. In het verslag « Dutroux » staat ook dat de gemeenteraden het beleid van de bestuurlijke politie bepalen via de burgemeester. In elk geval bestaat dit niet in de praktijk vandaag. Op dit ogenblik beperkt de gemeenteraad zich tot het goedkeuren van de begroting. De lokale democratische controle op de politie kan ook buiten de gemeenteraad verlopen. (Police Autority in het Verenigd Koninkrijk). Eventueel kan de betrokkenheid van geïnteresseerde burgers ertoe leiden dat het probleem van de havencriminaliteit wel als prioriteit in aanmerking komt.

Generaal De Ridder meent dat in dergelijke gevallen ook een afspraak kan gemaakt worden tussen de lokale en federale autoriteit waarbij van de bestrijding van de havencriminaliteit een federale prioriteit wordt gemaakt. Het is dan aan deze om daartoe de nodige middelen te voorzien.

Volgens spreker moet men federale meerjarenplannen opstellen om termijnen te bepalen en in de nodige middelen te voorzien. Een federaal plan moet de inhoud van de lokale plannen opnemen en er de federale prioriteiten bijvoegen. Daarvoor is het ook nodig bij de IPZ's de doelstellingen, de strategieën en de middelen vast te stellen. Die informatie moet dan op het federale vlak samengebundeld worden. De besprekingen dienen dus op verschillende niveaus gehouden te worden en dat veronderstelt een inbreng vanwege de geïntegreerde politiedienst.

Een lid stelt vast dat de generaal voorstander is van het subsidiariteitsbeginsel in de goede richting. In feite verhoogt dit de bevoegdheid van de burgemeester om het beleid te bepalen in aanzienlijke mate.

Generaal De Ridder antwoordt dat hij dat ook in de rijkswacht probeert toe te passen. De verruiming van de bevoegdheid van de lokale autoriteit moet op het beleid gericht zijn. De burgemeester en de magistraat moeten geen politieagent gaan spelen.

Een senator vraagt wie dan de tuchtoverheid wordt van deze eenheidspolitie.

Generaal De Ridder meent dat het tuchtstatuut dat bij de rijkswacht van toepassing is zeer goed is. Sinds de overheveling van de rijkswacht naar het departement van Binnenlandse Zaken komen alle zware straffen voor een onderzoeksraad die een advies geeft, zowel over het feit of er al dan niet sprake is van een fout als over de strafmaat. Het is de minister van Binnenlandse Zaken die de sanctie uitspreekt. Hij is het ook die deze procedure in gang zet, ofwel op eigen initiatief, ofwel op initiatief van de minister van Justitie, de gerechtelijke autoriteiten of de burgemeester. Daartoe richt de minister van Binnenlandse Zaken zich tot de korpschef. Dit is een goed systeem omdat de burgemeester of de magistraat zijns inziens geen tuchtrechtelijke bevoegdheid moeten hebben : om iemand te straffen moet men rekening houden met het totale functioneren en de gevolgen van een straf op de hele loopbaan van de betrokkene.

Hoewel de korpschef zelf de procedure in gang kan zetten, straft hij dus zelf niet meer behalve wanneer de minister meent dat de feiten geen zware straf rechtvaardigen.

Een lid vraagt hoe men in de door generaal De Ridder voorgestelde structuur de afweging moet organiseren tussen de middelen die nodig zijn om een onderzoek uit te voeren en de beschikbare middelen.

Generaal De Ridder geeft toe dat men die moeilijkheid moet oplossen, omdat die thans een reëel probleem vormt wegens het uitblijven van enige regeling op dat vlak. Wat het gebruik van de middelen betreft zijn er in de praktijk verschillende actoren aan het werk. Per werkjaar dient men vast te stellen hoeveel middelen er naar de verschillende opdrachten moeten gaan. Tijdens de uitvoering moet dat plan aangepast kunnen worden. Duiken er nieuwe gegevens op, dan dient er overleg te komen om het plan aan te passen. Thans draagt hij alleen die verantwoordelijkheid doch hij staat erop te erkennen dat zulks niet logisch is. Men behoort dus regelingen uit te werken waarmee men het probleem kan oplossen : Justitie en Binnenlandse Zaken dienen zich samen bezig te houden met het beheer van de common pool .

IV. DE GERECHTELIJKE POLITIE

1. Uiteenzetting van de heer De Vroom

Zijn eerste reactie bij het analyseren van de conclusies van het verslag-Dutroux was verbazing over het gebrek aan nauwkeurigheid.

Er zijn verschillende lezingen mogelijk naargelang van de politieke keuzen en politieke partijen, zelfs naargelang van de politiediensten zelf.

De gerechtelijke politie heeft niet op dit verslag gewacht om voorstellen tot hervorming te formuleren.

Zij beschikt in de commissie-Huybrechts over drie afgevaardigden, die deze voorstellen reeds ter sprake hebben gebracht.

De commissie-Huybrechts heeft echter nog geen strategie ontwikkeld, met name als gevolg van de verrassende conclusies van de commissie-Dutroux.

De gerechtelijke politie heeft twee keuzemogelijkheden :

­ de eerste is de noodzakelijke wijziging van de organieke wet (voor zover ze niet afgeschaft wordt). Tot op heden is dit voorontwerp nog niet op de Ministerraad behandeld.

­ de tweede betreft de consensusnota die eveneens van september 1996 is. Ze kon niet rekenen op de instemming van het personeel en bepaalde delen van de magistratuur.

De minister heeft het probleem opnieuw in behandeling genomen, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot een nieuwe consensusnota.

Ondertussen waren drie ministeriële nota's opgesteld :

­ een over proactieve opsporingen;

­ een over strategische analyse;

­ een over het ontwerp van taakverdeling.

De drie nota's zijn verwerkt in een synthese met de conclusies van de vijf projectgroepen die sinds 1996 bij de gerechtelijke politie werkzaam zijn.

Het actieplan dat eruit voortkomt, is beschikbaar en wordt op 15 mei aan de hoofdcommissaris voorgelegd.

Wat de politiediensten in hun geheel betreft, heeft de gerechtelijke politie eveneens een ontwerp opgesteld. Dit is het resultaat van werkzaamheden die in september 1996 afgerond werden :

­ wat de commissie-Dutroux aan de kaak gesteld heeft, was destijds al bekend;

­ iedereen heeft fouten begaan;

­ de coördinatie is nooit zo slecht geweest als nu.

De voornaamste bevinding is naar zijn mening het feit dat de informatie zowel binnen de verschillende diensten als tussen de diensten onderling slecht circuleert.

Hij staat vervolgens stil bij de zogenaamde « politieoorlog ». Volgens hem ligt de oorzaak bij het gebrek aan een totaalvisie op de politie.

De ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie hebben elk een verschillende visie op de korpsen waarop zij toezicht houden.

Deze tweedeling, die sinds een tiental jaren groter geworden is, vormt een van de hoofdoorzaken van de gebrekkige werking van de politiediensten.

Een betere informatiestroom binnen een korps zal deze gebrekkige werking echter niet verhinderen indien men dit probleem niet in zijn geheel aanpakt en de informatiestroom tussen de politiekorpsen niet regelt.

Het derde belangrijke probleem is dat van de magistratuur. Als voorbeeld haalt hij Waals-Brabant aan, waar de magistratuur in een soort schulp gekropen is, zelf haar documentatie bijhoudt en zich afzondert zodat er met de buitenwereld geen communicatie meer plaatsvindt.

Het probleem dat tussen de politiediensten bestaat, zal alleen maar opgelost kunnen worden door dergelijke obstakels bij de magistratuur weg te nemen.

Een ander probleem is de onberedeneerde ontwikkeling van gespecialiseerde cellen. Deze cellen stemmen op een of andere manier overeen met de Amerikaanse task-forces. Het voordeel is dat zij hun doelstellingen, de duur van hun werk en hun begroting zelf kunnen bepalen. In geen enkele van de cellen die in België bestaan, is dat echter het geval.

Bovendien is de informatie-uitwisseling met politiediensten waaruit deze cellen afkomstig zijn, niet ontwikkeld. Zo komt het dat de gerechtelijke politie bijvoorbeeld niet beschikt over de informatie van de anti-hormonencel van Gent en vice versa.

Een ander aspect is het niveau van de informatie, die tegenwoordig ondergebracht wordt in categorieën van harde en zachte informatie.

Indien een politieagent bijvoorbeeld informatie ontvangt over de moordenaar van André Cools, kan hij twee houdingen aannemen : ofwel maakt hij er een bericht van zachte informatie over dat hij naar zijn informatiebeheer stuurt, ofwel maakt hij een proces-verbaal op.

Spreker is van mening dat over het zachte informatiewerk controle moet worden uitgeoefend door de magistratuur, zo niet is voor de diensten die gebruik maken van « vergaring » van zachte informatie, de verleiding te groot om zich te onttrekken aan welke controle dan ook over « hun » onderzoeken.

Nog een ander aspect van de « politieoorlog » is het wantrouwen, niet tussen de gerechtelijke politie en de andere geüniformeerde politieagenten, maar jegens degenen die hetzelfde werk van misdaadpolitie verrichten, de BOB's en de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie. Wanneer men deze mensen in een cel onderbrengt onder een zelfde bevel, zoals in Neufchâteau, werkt dit goed. De problemen liggen dus niet bij de verschillen tussen mensen maar moeten in het systeem worden gezocht.

Dat bewijst dat op het vlak van het systeem twee diensten bestaan : de gerechtelijke politie en de BOB's die precies hetzelfde werk doen. Een magistraat maakt een keuze tussen deze twee, niet volgens vooraf bepaalde criteria maar gewoon volgens zijn affiniteit met deze of gene speurder of volgens de bekwaamheid van de ene of de andere dienst.

Indien er bij voorbeeld op twintig verschillende plaatsen huiszoekingen moeten worden verricht, zal de magistraat van een klein gerechtelijk arrondissement zich liever tot de rijkswacht wenden.

Er zij eveneens opgemerkt dat op ministerieel vlak evenmin samenhang bestaat, bij voorbeeld wanneer omzendbrieven in verband met de politie opgesteld worden. Deze worden opgesteld door de kabinetten van de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken.

Het gebeurt echter ook dat deze mensen overbelast zijn en dan ook opdrachten moeten delegeren. Omdat de rijkswacht het best is uitgerust met stafdiensten, worden de andere politiediensten afhankelijk van de initiatieven van de rijkswacht op dat vlak. Het is voor de andere korpsen immers zeer moeilijk de kabinetten af te raden om deze teksten blindelings te accepteren.

Daarom wordt voorgesteld een interdepartementaal secretariaat op te richten dat dit logistieke werk voor de twee ministers zou verrichten.

Hij acht het trouwens noodzakelijk dat dergelijke initiatieven door de twee ministers samen worden genomen, omdat men ervan uitgaat dat het toezicht van twee ministers noodzakelijk is voor de democratie.

Hij gelooft niet dat eengemaakte politie noodzakelijk antidemocratisch zal zijn maar denkt wel dat de ontsporingen van een dergelijke monolithische dienst groter zullen zijn. Daarom is het raadzaam zo mogelijk verschillende polities in stand te houden zonder dat dit een dubbele bevoegdheid van ministers meebrengt.

Het feit dat er twee bevoegde ministers bestaan brengt noodzakelijkerwijs getouwtrek mee, wat te maken heeft met een bepaalde vorm van politieke concurrentie. Deze toestand zorgt evenwel niet altijd voor de meest gepaste reactie wanneer het politiesysteem ontspoort.

Het voor de gerechtelijke politie voorgestelde interdepartementaal secretariaat zou dan ook bestaan uit afgevaardigden (en niet uit de leiding) van de verschillende politiediensten, afgevaardigden van de parketmagistraten en onderzoeksrechters.

Elke minister zou dit secretariaat dan impulsen kunnen geven om een studie te ondernemen over een of ander aspect van het politielandschap.

Dat zou de politieke kabinetten ontlasten en hun politieke invloed op de aldus verrichte studies beperken. Bovendien zou dat als voordeel hebben dat de verschillende politiekorpsen op gelijke voet werken.

Wat betreft de horizontale structuren, namelijk de structuren die alle politiekorpsen aanbelangen, is er een probleem op het vlak van de documentatie.

Er bestond een centrum binnen de GP dat ongeveer 1 200 000 dossiers bevatte. Deze vorm van documentatie is achterhaald en het is mogelijk de gegevens op dynamische wijze te beheren door middel van de APSD. De aldus geplande dienst in de APSD, die in de ontwerpfase Dienst Documentatie en Informatie wordt genoemd, zou voortaan de harde informatie bewaren van de gerechtelijke dossiers die aangelegd zijn sinds de oprichting ervan en dit op basis van eenvormige formuleren. Hij zou bovendien over een register moeten beschikken voor de zachte informatie (zie het verslag-Dutroux dat erop aangedrongen heeft dat alle politiediensten moeten weten dat er een onderzoek gestart wordt naar een of andere praktijk zonder dat daarvoor alle elementen opgeslagen moeten worden).

Elke politiedienst moet zo voor acties van observaties, infiltratie of werving van informanten weten dat zijn collega's op het ene of het andere doel aan het werken zijn.

Deze werkwijze zou een systeem van « flagging » moeten bevatten waarin de te contacteren persoon voor inlichtingen of zelfs voor het verstrekken van informatie vermeld wordt.

Dezelfde dienst zou eveneens de internationale contacten moeten onderhouden voor de gerechtelijke zaken. De operationele contacten moeten het werk van politiemensen zijn. Men kan bovendien slechts werken met buitenlandse collega's indien men die kent. De menselijke contacten zijn hoe dan ook zeer belangrijk.

Met al deze elementen krijgt het toekomstige politielandschap uiteindelijk een structuur op basis van twee blokken.

Het eerste blok zou de federale misdaadpolitie zijn, namelijk een fusie van de GP, de BOB's, de wetenschappelijke laboratoria, het Hoog Comité van Toezicht en CDGEFID (die drie jaar geleden uit de GP afgesplitst is).

Deze keuze is noodzakelijk wegens de identieke activiteiten. Dat ligt voor de hand.

Bovendien moet een misdaadpolitie binnen een wettelijk kader werken, hetgeen niet het geval is met de BOB's. De BOB's zijn een variabel samengestelde dienst, naar gelang van de eigenmachtige beslissing van de rijkswachtcommandant.

Uit deze laatste toestand komen onvermijdelijk beheersproblemen voort. Als voorbeeld haalt hij de KB-Lux-affaire aan waarin de rijkswachtgeneraal de 2e sectie opsporing ontmantelt omdat hij die mensen nodig heeft voor het onderzoek van Neufchâteau. Onderzoeksrechter Leys is dan wel verplicht de GP te vragen om de capaciteit te verhogen, ten koste van andere onderzoeken.

De fusie van de GP en de BOB's zou geen zware gevolgen hebben : er zijn geen financiële belemmeringen, ze hebben dezelfde cultuur (het zijn geen echte op militaire leest geschoeide rijkswachters meer) en kenmerkend voor hen is dat zij in hun werk blijk geven van creativiteit. Bovendien vormen de BOB's binnen de rijkswacht een apart korps, onder meer omdat de rijkswachtofficieren geen enkele gerechtelijke ervaring hebben en zich derhalve niet interesseren voor die brigades.

Een misdaadpolitie onder het gezag van rijkswachtofficieren plaatsen zou om dezelfde reden onzinnig zijn. Het bestuur moet dus afhangen van de magistratuur en van de minister van Justitie.

Deze band met de magistratuur is belangrijk omdat controle hierdoor gewaarborgd wordt.

Wanneer de politieman rekenschap aflegt ten aanzien van magistraten, legt hij ten aanzien van de rechterlijke macht rekenschap af over de wijze waarop de rechtzoekende vervolgd wordt.

Hij maakt melding van zijn ervaring als bevoorrecht getuige bij het hof van assisen en beklemtoont dat het belangrijk is regelmatig rekenschap af te leggen over de kwaliteit van zijn werk als speurder.

Onder controle door de magistratuur verstaat hij geenszins een of andere leiding van het onderzoek door de magistratuur.

Het gaat om twee totaal verschillende dingen : de leiding is veeleer een rem gebleken.

Hij meent dat de magistraten van nature te gereserveerd zijn. Zo heeft hij nooit de gelegenheid gekregen om van het college van procureurs-generaal een of ander verslag te lezen over zijn dienst, hetgeen hij ten zeerste betreurt.

Zijn besluit is dus dat men de koepel van de magistratuur moet verlaten om een autonome verantwoordelijke dienst te worden, zonder dat men ervan vrijgesteld mag worden rekenschap af te leggen ten aanzien van de magistratuur.

Een magistraat is niet opgeleid in nieuwe technologieën en opsporingstechnieken en het is trouwens zijn rol niet leiding te geven aan de speurders.

Het andere belangrijke blok van de nieuwe politiestructuur zou de eerstelijnspolitie zijn. Voor de misdaadpolitie is het vooral belangrijk hiermee organieke banden te smeden. De mensen in het veld zijn waardevolle elementen in het politielandschap. Naar zijn mening moet men deze troef behouden en de gemeentepolitie dicht bij hun wijk en hun burgemeester houden. Een nationale politie zoals in Frankrijk zou te ver van de burger en de lokale overheid staan. In dit opzicht moeten de IPZ's opgewaardeerd worden.

De gerechtelijke politie heeft veel moeite gehad om zich naast de rijkswacht in de IPZ's te integreren. De gerechtelijke politie wordt slecht bekeken omdat zij vaak afwijkende standpunten inneemt. Ook daarom is het noodzakelijk een interdepartementaal secretariaat op te richten dat als interface zou kunnen optreden. De goede werking van de IPZ's is in feite afhankelijk van de gelijkheid onder de partners. Men moet absoluut voorkomen dat de rijkswacht beslag legt op de IPZ's en er uiteindelijk, dankzij de logistiek van zijn staf, zijn standpunten oplegt.

Is deze basispolitie echter een noodzaak ? De plannen van de gerechtelijke politie voorzagen reeds in een verankering in de gemeentepolitie nog voor er sprake was van het verslag-Dutroux.

De rijkswacht is reeds een complete politie en denkt als dusdanig op te treden. Indien er zoals voorzien geen nieuwe structuren ingevoerd worden (in de zin van een geïntegreerde politie) zal de gerechtelijke politie zich aansluiten bij de gemeentepolitie.

Een lid vraagt hoe men deze verankering dan concreet moet organiseren. Moet men denken aan een mobiliteit die in een enkele opleiding voorziet waarbij iedereen via de basis gaat ? Zijn er verbindingsagenten nodig, enz ?

Volgens de heer De Vroom moet alles uit de opleiding vertrekken. Er zijn in België een reeks scholen waarin bijna alle commissarissen van de gerechtelijke politie een lesopdracht hebben. Er bestaat dus reeds een zeer sterke band op het vlak van de opleiding.

De politieagenten die voor de gerechtelijke politie of voor de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie bestemd zijn, zelfs die welke voor de geïntegreerde federale misdaadpolitie bestemd zijn, zouden volgens hem deze opleiding moeten doormaken.

Iedereen zou zo samen opgeleid worden in per provincie gedecentraliseerde scholen.

In deze centra kan men de kandidaten observeren en ze eventueel aan de basis selecteren, zoals in Groot-Brittannië waar men ze gedurende vier weken in internaatsverband plaatst om hun gedrag in groep, hun eventuele gewelddadig karakter, enz., na te gaan.

Door deze observatie kan men ze doorverwijzen naar diensten waar ze het best op hun plaats zijn (toekomstige infiltranten, waarnemers, financiële specialisten, enz.).

Het zou in elk geval een troef zijn als ze elkaar kennen.

Na deze basisopleiding zouden ze doorverwezen worden naar drie nationale centra.

Een aantal zetten dan hun opleiding voort in de provinciale centra, terwijl anderen doorgaan in :

­ de school voor criminologie, die federale en gemeentelijke speurders opleidt. Zo zou men ploegen voor geïntegreerd optreden met de gemeentepolitie vormen;

­ de rijkswachtschool die knowhow bezit op het vlak van de ordehandhaving, het wegverkeer, de grenspolitie, enz.

Wanneer men geïntegreerde politie zegt, betekent dit niet noodzakelijk geïntegreerde bevelvoering.

Door de gemeenschappelijke opleiding ontstaan overstapmogelijkheden. Er treden immers vermoeidheidsverschijnselen op. Hij verwijst naar het oude artikel 2bis van de statuten van de gerechtelijke politie waardoor goede elementen van de gemeentepolitie zonder examen naar de gerechtelijke politie kunnen overstappen.

Deze bepaling is jammer genoeg opgeheven. Dit valt nog meer te betreuren omdat men vaak een omgekeerde beweging ziet waarbij rijkswachtmajoors politiecommissaris worden. De gerechtelijke politie beschikt niet over deze laatste overstapmogelijkheid.

De begrotingen moeten anderzijds verschillen voor de basispolitie en de misdaadpolitie. Daardoor kunnen de grote onderdelen enigszins autonoom worden. Ze moeten echter rekenschap afleggen van hun beheer aan de twee toezichthoudende ministers samen.

De heer De Vroom komt terug op de gemengde ploegen voor plaatsonderzoek die enigszins een voorafbeelding vormen van de toekomstige misdaadpolitie. Het zijn ploegen waarin men personeel van de gerechtelijke laboratoria samen vindt met de andere politiediensten.

Deze ploegen moeten dwaasheden voorkomen zoals men die in het onderzoek naar de Bende van Nijvel meegemaakt heeft.

Daar zag men de grootste paniek. Hij haalt het voorbeeld aan van de slachtpartij in de Delhaize van Beersel waar hij sommige speurders bijzonder onhandig heeft zien optreden : experts in ballistiek die patroonhulzen in zakjes staken zonder te vermelden waar ze gevonden waren, mensen die door bestaande sporen liepen, enz. Dat er voor al de aanslagen slechts twee aanwijzingen opgetekend zijn, is totaal onmogelijk uit het oogpunt van het politie-onderzoek.

Men moet voorkomen dat dergelijke dingen opnieuw gebeuren en dat de eerste die ter plaatse komt, zich het recht aanmatigt om uit onkunde de sporen te vernietigen. Daarom leeft het idee van gemengde ploegen, waarin lokale gespecialiseerde politiemensen opgenomen zijn.

De dossiers zullen over heel het land volgens hetzelfde schema worden aangelegd. Aan de plaatselijke gespecialiseerde speurders wordt een afschrift van het dossier bezorgd.

Deze hypergespecialiseerde ploegen moeten natuurlijk niet voor alle zaken ingezet worden. Men moet hun potentieel zo goed mogelijk benutten door hun slechts zaken toe te vertrouwen die overeenstemmen met hun graad van bekwaamheid.

Een ander belangrijk project dat in voorbereiding is, heeft betrekking op de operationele en strategische analyse.

Men moet natuurlijk een ontsporing vermijden in die zin dat te veel belang gehecht zou worden aan de theorie. Politiemensen moeten in de eerste plaats op straat aanwezig zijn, contact hebben met de wereld van de misdaad.

Sinds september 1996 bestaat de operationele analyse op drie vlakken :

­ in de arrondissementen;

­ op het vlak van het hof van beroep;

­ op nationaal vlak.

De onderzoeksrechters mogen deze analyses niet beschouwen als een synthese van hun dossiers.

De analisten bestuderen meer welomlijnde fenomenen.

Alle politiemensen moeten weten wat deze analyses voorstellen en welke bijdrage ze leveren.

Een strategische analyse vereist ook uitwisseling van informatie. Het achterhouden of ontbreken van informatie vervalst de analyse.

Ten slotte zijn samenhangende statistieken nodig. Die ontbreken in België.

Deze dienst zou bijvoorbeeld ondergebracht kunnen worden bij de diensten van de heer Houwinck in het departement Justitie.

2. Gedachtewisseling

Een lid merkt op dat de zienswijze van de spreker zeer sterk aanleunt bij die waarvoor de commissie tijdens haar bezoek aan de Britse politiediensten haar waardering heeft uitgesproken.

Spreker verklaart er persoonlijk niet van overtuigd te zijn dat de gebrekkige organisatie die de heer De Vroom heeft vastgesteld bij het politiewerk rond de Bende van Nijvel, toe te schrijven is aan een volstrekte onbekwaamheid van de politie. Hij meent dat men daar veeleer op heeft aangestuurd. Voor het overige kan hij evenwel de uiteenzetting in grote trekken onderschrijven.

Spreker verklaart ervan overtuigd te zijn dat ons land potentieel over het beste politiesysteem ter wereld beschikt omdat het een volledig gamma van kundigheden en menselijk potentieel bezit. Er dient echter een andere mentaliteit te komen. Politieagenten moeten leren samenwerken en zich anders opstellen tegenover de burgers die hun hulp inroepen en opvang nodig hebben (cf. het probleem van de slachtoffers van de Bende van Nijvel alsook in andere zaken).

Zodra men minder belang hecht aan het uiterlijk vertoon, zoals de graden bij de rijkswacht en de toga's bij de magistratuur, zal men misschien dichter bij de burger komen te staan.

Om de echte criminaliteit te kunnen bestrijden, moet men uiteraard op een geschikte organisatie kunnen rekenen. Spreker verklaart het plan te kunnen onderschrijven om de gerechtelijke politie en de BOB's op te nemen in eenzelfde misdaadpolitie.

De heer De Vroom is ervan overtuigd dat de door spreker voorgestelde gedragslijn de juiste is en dat zelfs de rijkswacht door schade en schande wijs is geworden. Over de politieoorlog wil hij het niet hebben doch hij heeft vastgesteld dat de rijkswacht beheersregels toepast die fundamenteel op concurrentie zijn gebaseerd.

De politie verdient een eigen management.

In tegenstelling tot wat de rijkswacht beweert, is de burger geen cliënt maar wel degelijk de baas.

De gerechtelijke politie gaat al evenmin vrijuit en is bereid de houding van haar personeelsleden te verbeteren. Spreker verwijst op dat punt naar een document afkomstig van de voormalige minister van Justitie, de heer Wathelet, over het contract van het nieuwe burgerschap. Jammer genoeg is daar in de praktijk niets van terechtgekomen.

Voor de politie had er een « contract voor de nieuwe politieagenten » moeten komen en misschien zelfs een « contract voor de nieuwe magistraten ».

Niet de burgers moesten hun houding herzien. Bij gebrek aan verankering bij de burgers en aan luisterbereidheid sluiten de politiekorpsen zich op in hun lokalen, ook al zijn ze technisch onderlegd. Dat geldt nog meer voor de gerechtelijke politie, die zich pleegt te verschansen in de justitiepaleizen.

De basisintegratie via een gemeenschappelijke opleiding zou een merkelijke verbetering betekenen voor die toestand dankzij het contact met de burger. Volgens spreker heeft de gerechtelijke politie het verkeerd voor wanneer zij alles zet op een betere kwalificatie van haar agenten (indiensttreding op het niveau van graduaat + negenjarige opleiding) zonder rekening te houden met de praktijk.

De huidige commissarissen zijn allen inspecteur op het terrein geweest. De officieren bij de rijkswacht daarentegen hebben die ervaring niet. Dat geldt eveneens voor een aantal magistraten.

De jonge agenten van de gerechtelijke politie zouden die kans niet mogen laten liggen. Dat draagt overigens bij tot een verbetering van het imago van deze politiedienst bij de bevolking.

Een spreekster vraagt welke argumenten men kan aanvoeren tegen de bewering dat één enkel politiekorps het beste middel zou vormen om de huidige problemen op te lossen, vooral wat betreft de uitwisseling van informatie, terwijl alle andere vormen van integratie, waarbij de bestaande korpsen behouden blijven, niet tot de gewenste resultaten zouden leiden.

Om zich over het concept van één enkel politiekorps te kunnen uitspreken, moet men volgens de heer De Vroom rekening houden met de opgedane ervaring.

Gaat men uit van het Nederlandse model, waar er maar één politiekorps bestaat, verspreid over 26 gebieden (naar het Britse model van de « counties ») dan blijft de naijver tussen de hoofden van de politie ongetwijfeld bestaan. Men kan daar niet zonder meer aanvaarden dat een politieagent van een bepaalde streek een andere streek betreedt waar hij niet thuishoort. De streken zijn zo autonoom dat elk van de hoofden op zijn strepen gaat staan.

Ook bij een eengemaakte politie moet er een misdaadpolitie bestaan. Spreker verklaart niet te geloven dat er bij een eengemaakte politie minder naijver zal zijn tussen de agent van de misdaadpolitie en de geüniformeerde agent. Dat leidt nog niet tot een mentaliteitswijziging.

Wat de informatie betreft, meent spreker dat de burgemeesters niet zo snel zullen aanvaarden dat hun gemeentelijke politiekorpsen, die op een verdienstelijke wijze dicht bij de bevolking staan, zonder meer worden opgenomen in een eengemaakte federale politie onder het bevel van een enkel federaal hoofd. De 18 000 agenten van gemeentepolitie kunnen dan volgens de grillen van hun korpsoverste overgeplaatst worden. Ten opzichte van de bevolking treedt er dan een vervreemdingseffect op.

De minister stelt voor de informatie te laten circuleren op basis van informatieplatformen, die een belangrijke vernieuwing inhouden zolang zij beheerd worden door een magistraat. Komt er een eengemaakte politie, dan verliest de magistratuur alle controle op de informatie. Nu reeds is het zo dat zij geen greep heeft op alle informatie die bij de rijkswacht circuleert. 35 000 personeelsleden met een dergelijke korpsgeest zijn nog moeilijker te controleren.

Alle informatie wordt dan politie-informatie en bijgevolg geheime informatie.

Een misdaadpolitie die in contact staat met de gemeentepolitie en via de gemeentepolitie met de magistratuur, zal hoe dan ook beter gecontroleerd worden door de magistratuur wat haar informatie betreft.

Om dat gevaar beter te begrijpen, is het voldoende na te gaan wat er gebeurd is bij de huiszoeking bij het CBO op verzoek van een raadsheer van het Hof van Cassatie. De agenten van de gerechtelijke politie hebben vier uur moeten wachten voor zij het gebouw konden betreden.

Met een enkel politiekorps vallen dergelijke interventies nog hachelijker uit.

Er is dan geen sprake meer van een efficiënt politieoptreden maar van machtswellust.

Spreker verklaart dat die gedachte alleen al hem als burger geen vertrouwen inboezemt.

De thans bestaande plannen voor een geïntegreerde politie wijzen alle in de richting van een centrale bevelvoering, beheerst door de rijkswacht. De generale staf van die geïntegreerde politie wordt dan niet meer gecontroleerd door alle politieke partijen maar door één, misschien ten hoogste twee partijen.

De informatie zal niet beter circuleren door de oprichting van een enkel politiekorps. Alleen de leidinggevende structuur zal veranderen : die zal nog slechts één commandant tellen.

De rijkswacht beweert dat de andere politiekorpsen niet in staat zijn leiding te geven. Daar staat dan weer tegenover dat de organisatiestructuur van de rijkswacht de vrucht is van een aloude militaire traditie, die evenwel niet deugt voor de structuur van een enkel politiekorps.

De andere politiekorpsen zullen gewoonweg opgeslorpt worden omdat zij niet kunnen beschikken over efficiënte logistieke diensten zoals die van de rijkswacht. Zo gezien remt de nieuwe structuur wederzijds vertrouwen en begrip veeleer af dan dat hij tot meer openheid leidt.

Datzelfde probleem van onbegrip bestaat trouwens nu reeds bij de rijkswacht : BOB'ers worden niet als volwaardige rijkswachters beschouwd.

Het zal voor de magistratuur uiterst zwaar vallen een dergelijke structuur onder controle te houden.

Een lid vraagt hoe het staat met de hervorming van de gerechteljke politie die al zo lang in het vooruitzicht is gesteld en die een oplossing zou moeten bieden voor een aantal bevoegdheidsproblemen bij verschillende vormen van criminaliteit.

Indien de gerechtelijke politie krijgt wat ze wil, o.a. een gemeenschappelijke opleiding en een integratie met de BOB's en met de gemeentepolitie, zullen die andere korpsen personeelsleden tellen met dezelfde bevoegdheid als de misdaadpolitie.

Bij de huidige stand van zaken kan men zich nooit van de indruk ontdoen dat men de gerechtelijke politie erbij betrekt wanneer het om zeer ingewikkelde zaken gaat. Gaat het bevoegdheidscriterium zo niet teloor ? Zal men geen andere criteria moeten aanvoeren, zoals de territorialiteit, waarbij de misdaadpolitie bijvoorbeeld zal optreden wanneer de feiten de grenzen van een enkele gemeente overschrijden ?

De heer De Vroom wijst erop dat de term « basispolitie » niet volledig samenvalt met de feiten. De term « basispolitie » betekent niet dat zij minder onderlegd zou zijn dan de andere politiekorpsen. Zij bezit immers een algemene onderlegdheid en moet nu reeds alle opdrachten uitvoeren. Wanneer in een gemeente een doodslag is gepleegd waarvan de gemeentepolitie het onderzoek alleen kan voeren, moet zij dat bijgevolg ook kunnen doen.

Anders is het dan weer wanneer er een lang onderzoek moet worden gevoerd is met gespecialiseerde hulpmiddelen.

In dat geval voert de misdaadpolitie het onderzoek uit, waarbij de basispolitie evenwel op de hoogte moet blijven en al haar bevoegdheden onverkort moeten blijven bestaan, d.w.z. die van officiers van de gerechtelijke politie.

Uit dat oogpunt wordt een beroep op de gerechtelijke politie een beroep op specialistenhulp, een vorm van samenwerking. Bijgevolg dient men de wet op de gerechtelijke politie te wijzigen die haar een volstrekte voorrang verleent op het stuk van de onderzoeken.

Men mag het evenwel niet tot toestanden laten komen zoals in bepaalde grote agglomeraties, waar agenten van de gemeentepolitie zeer netelige interventies uitvoeren, uitgerust met kogelvrije vesten en zware wapens, of dag en nacht personen schaduwen. Er bestaan andere teams die gespecialiseerd zijn in dat soort werk.

Nu reeds moet men ook de gemeentepolitiekorpsen opnemen in de task forces, waar die bestaan.

Qua terminologie vindt spreker het beter de term « buurtpolitie« te gebruiken dan « basispolitie ».

Spreekster vraagt of de heer De Vroom het gepast vindt in bepaalde gevallen de gemeentepolitie te bekleden met extra-territoriale bevoegdheden opdat zij een onderzoek kan voortzetten.

Volgens de heer De Vroom moet dat mogelijk zijn in een vooraf wel omschreven kader.

Spreekster vraagt hoe men kan voorkomen dat ordehandhavingsopdrachten uitgevoerd door de federale « administratieve » politie fout lopen. Hoe ziet de heer De Vroom het informatiesysteem in een dergelijk kader, rekening houdend met het feit dat die operaties onvermijdelijk waardevolle informatie opleveren ? Hoe kan men voorkomen dat er communicatiestoornissen optreden ?

De heer De Vroom antwoordt dat er eerst de verspreiding is op het niveau van de horizontale structuren met het interdepartementaal secretariaat en de DIV die alle informatie afkomstig van de verschillende politiekorpsen verzamelt en opneemt in een nationale index.

Thans bestaat er reeds een systeem dat vrij nauw aansluit bij wat hij voorstelt inzake het beheer van de informanten.

Wat nu de Staatsveiligheid betreft, raakt de informatie niet zo gemakkelijk door, temeer omdat het niet om een politiedienst gaat.

Vergeleken met Groot-Brittannië, waar de MI 5 alle informatie verzamelt, zou men bij ons de nationale magistraat een coördinerende taak kunnen toebedelen.

Misschien kan die taak ook gaan naar een « vertrouwensmagistraat » bij elk parket.

De Staatsveiligheid kan in geen geval informatie meedelen zonder dat voorzien is in een beveiligingssysteem. Er bestaat een ontwerp voor een flaggingsysteem voor de nationale magistraat voor alle zachte informatie.

Voor de harde informatie komt die taak de APSD toe maar er kan ook een verbinding tot stand worden gebracht met de nationale magistraat via een flaggingsysteem, telkens wanneer die magistraat meent dat de politiediensten op de hoogte moeten zijn.

Het ligt trouwens in de bedoeling van de minister een nationaal magistraat te benoemen aan het hoofd van de informatie van de APSD.

Spreekster vraagt wat de heer De Vroom vindt van de werkverdeling binnen de diensten. In veel gevallen wijzen de magistraten een speurder aan maar in evenveel gevallen verdeelt het hoofd de opdrachten bij de politiediensten.

Volgens spreekster moet een magistraat beslissen over het beheer van de middelen of ten minste over het medebeheer, samen met de toekomstige leidinggevende structuur van de geïntegreerde politie.

Is het niet wenselijk een vertegenwoordiger van de rechterlijke macht met die bedoeling naar de politiekorpsen te sturen ?

Of is het andersom nodig dat een vertegenwoordiger van de onderzoeksrechters de knoop doorhakt ?

Volgens de heer De Vroom is die vraag in het licht van de huidige gebeurtenissen zeer relevant.

Eerst stelt hij vast dat er nooit zo vaak sprake is geweest van coördinatie tussen de politiediensten terwijl terzelfder tijd geen enkele coördinatie tussen de magistraten bestaat.

Daarnaast wijst de heer De Vroom erop dat hij als commissaris-generaal onder het gezag van het college van procureurs-generaal valt en dat hij in twee jaar tijd niet langer dan tweemaal vijftien minuten werd ontvangen. Hun werkschema is zo overbelast dat zij zich niet meer kunnen inlaten met het echte managementwerk. Daarom heeft hij de minister voorgesteld een advocaat-generaal met verbindingsopdracht aan te wijzen en hem aan dit hoge college toe te voegen om een vorm van organieke communicatie met de gerechtelijke politie op gang te brengen. Dit voorstel zal ongetwijfeld worden opgenomen in een volgend koninklijk besluit.

Op basis van deze samenwerking kunnen de gevolgen van de door de magistratuur bevolen handelingen voor het budget en de organisatie van nabij worden gevolgd. Door een magistraat te betrekken bij de verdeling van de opdrachten blijft men met beide voeten op de grond. Het gevaar bestaat immers dat de diensten leeglopen doordat de beste krachten naar Neufchâteau, naar Jumet, enz., worden uitgezonden naar gelang van de aandacht van de media voor één dossier, ten koste van de gewone burger wiens verklaring men niet eens meer kan opnemen.

Ook behoort er een tijdslimiet te komen voor de detachering van personeelsleden bij de onderzoeksrechters.

Tevens kan men bezuinigingen realiseren op het materieel, door de invoering van materieelpools die ter beschikking staan van de verschillende cellen.

Voor de gewone onderzoeken moeten er ook prioriteiten worden vastgelegd naast de persoonlijke wensen van de rechters. Nadeel daarbij is dat de gerechtelijke politie geen selectie kan maken omdat alle magistraten voor haar gelijk zijn. In Brussel bijvoorbeeld staat zij ten dienste van 80 substituten en 16 onderzoeksrechters. Men dient dus absoluut een bevoorrechte gesprekspartner aan te wijzen.

Het grootste knelpunt is en blijft dat de magistratuur er niet in slaagt prioriteiten vast te stellen omdat het werk te versnipperd is. Dat is in de eerste plaats toe te schrijven aan de veelheid van gerechtelijke arrondissementen waarvan de grenzen niet meer samenvallen met de thans bestaande realiteit. Zo telt een arrondissement als Ieper niet meer dan drie agenten van gerechtelijke politie, wat volstrekt geen zin heeft omdat men met zo weinig personeelsleden geen enkele vorm van beheer kan uitvoeren. Als een van hen ziek is, kan men nauwelijks nog van een team spreken en wanneer er zich een ingewikkeld onderzoek aandient, zijn er meer dan drie personeelsleden nodig.

Door het aantal arrondissementen te verminderen van 27 tot 10 zou de gerechtelijke politie efficiënter kunnen optreden.

Een lid vraagt meer uitleg over de verantwoording die de leden van de gerechtelijke politie verschuldigd zijn aan de rechtbanken in verband met de ondervragingstechnieken.

De heer De Vroom antwoordt dat hierover inderdaad vragen worden gesteld door de rechtbanken en dan vooral in het hof van assisen. Dit gebeurt door de voorzitter of door de advocaten. Het betreft vragen over de duur van de ondervragingen, de modaliteiten van de hechtenis (mogelijkheid tot eten en drinken tijdens lange verhoren), enz...

Een ander lid vraagt hoe de taakverdeling volgens hem concreet moet worden georganiseerd als de verdeling van de bevoegdheden eenmaal is vastgesteld bij koninklijk besluit, na afloop van het parlementaire debat ­ als daar überhaupt al rekening mee wordt gehouden.

In de plannen van de gerechtelijke politie wordt de APSD onder het bevel van het interdepartementale secretariaat geplaatst. Wat wordt in dit plan nog meer behandeld, behalve de aangelegenheden van algemeen beleid ?

De heer De Vroom meent dat het secretariaat twee categorieën van problemen moet behandelen : enerzijds problemen aangebracht door de ministers, anderzijds door de politiediensten zelf.

Wat het laatste aspect betreft, zou het secretariaat bijvoorbeeld belast kunnen worden met de operationele en strategische analyses, bijvoorbeeld de analyse van de behoeften inzake management voor een welbepaalde operatie.

De informatie wordt in ieder geval gecontroleerd en beheerd door een magistraat. Er zal dus een brug moeten worden geslagen tussen die magistraat, de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal. Er moet een einde komen aan de bestaande situatie, waarin de APSD zich uit de slag moet trekken zonder enige hulp van het gerecht.

Spreekster vraagt vervolgens op welk niveau de internationale contacten (IPS, Interpol) met betrekking tot de federale misdaadpolitiedienst plaatsvinden.

De heer De Vroom ziet niet in hoe een puur administratieve dienst als de APSD al deze aangelegenheden zou aankunnen. Ze moeten dan ook worden behandeld door een federale misdaaddienst.

Telematica, informatica en vorming zouden volledig tot de taak van de APSD blijven behoren. De « zware operationele eenheden », zoals het speciale interventie-eskadron, de GSO, enz., mogen er echter geen deel van uitmaken.

Deze laatsten blijven bij de politie « in uniform » (federale bestuurlijke politie), en krijgen een militaire training.

Spreekster vraagt hoe de heer De Vroom de structuren ziet evolueren op middellange termijn, onder invloed van de na de recente gebeurtenissen onvermijdelijke hervormingen, en hoe de overgangsperiode moet worden aangepakt (fusie per arrondissement of op een andere manier).

De heer De Vroom antwoordt dat de eerste stap nu het oprichten van het interdepartementale secretariaat zou moeten zijn. Dat secretariaat moet zich later immers buigen over de betrekkingen tussen de verschillende diensten.

Daarna moet de fusie van de diensten plaatsvinden aan de basis, per departement.

Op die manier kan men de generale staffen oprichten en de gemeenschappelijke basisopleiding uitwerken.

Ook op het niveau van de arrondissementen moet men beginnen met de fusie in de recherche, en parallel daarmee het Algemeen Inlichtingencentrum oprichten.

Spreekster vraagt of de teams van gerechtelijke politie en BOB moeten worden samengebracht. Zo zouden evenwichtig samengestelde leidinggevende teams moeten worden gevormd op dat niveau.

De heer De Vroom meent dat men de bekwame personen moet zoeken waar ze te vinden zijn. Wat de misdaadpolitie betreft, denkt hij dat de commissarissen van de gerechtelijke politie het onderzoek beter zullen kunnen leiden dan de officieren van de rijkswacht.

Daarentegen zullen deze laatsten beter in staat zijn de politie in uniform te leiden.

Bij een eventuele fusie tussen de gerechtelijke politie en de BOB's onder het gezag van de procureur des Konings, komt het beheer duidelijk toe aan de commissarissen van de gerechtelijke politie.

Wat de fusie van de CDGEFID met het HCT betreft, meent hij dat men niet moet wachten tot de definitieve reorganisatie. De nationaal magistraat heeft hierover trouwens een pertinente opmerking gemaakt : er zijn dingen die te vroeg of te laat komen. De gerechtelijke politie heeft zich met betrekking tot het HCT niet naar behoren kunnen voorbereiden. Het is overigens verkeerd de gang van zaken voor te stellen als een overplaatsing naar de gerechtelijke politie. De ontwerpen van koninklijk besluit zijn in vele opzichten tegenstrijdig. Er is nood aan behoorlijke organieke bepalingen, op basis waarvan men de diensten kan organiseren.

V. HET GEMEENSCHAPPELIJK VAKBONDSFRONT VAN DE MAGISTRATUUR EN DE POLITIEDIENSTEN

1. Inleiding door de Voorzitster van de Commissie

De Voorzitster deelt mee dat het doel van deze informele ontmoeting erin bestaat kennis te nemen van het ontwerp opgesteld door het gemeenschappelijk vakbondsfront van de politiediensten en de magistratuur (zie bijlage 3).

Wegens de recentste ontwikkelingen, te weten de besluiten van de commissie-Dutroux over de hervorming van het politielandschap en alvorens de besluiten bekend te maken die de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden wil meedelen kort vóór die van de commissie voor een doelmatiger politiestructuur (de commissie-Huybrechts), lijkt het interessant alle betrokken partijen te horen.

2. Voorstelling van het gemeenschappelijk vakbondsfront van de politiediensten en de magistratuur

De heer Ista stelt de leden voor van de afvaardiging van het gemeenschappelijk vakbondsfront van de politiediensten en de magistratuur, hieronder « gemeenschappelijk front » genoemd :

­ de heer Hennau en de heer Clemmens als vertegenwoordigers van het Algemeen Syndicaat voor de Rijkswachtdiensten;

­ de heer Delcampe als vertegenwoordiger van de « Fédération wallonne des syndicats de police »;

­ de heer Neyrinck als vertegenwoordiger van de Syndicale Federatie van Politieambtenaren van het Brusselse Gewest en uitbreiding;

­ de heer Vanderlinden als vertegenwoordiger van het Nationaal Verbond van Magistraten van Eerste Aanleg;

­ de heer Henrion als vertegenwoordiger van de Vakvereniging van Magistraten;

­ de heer Doraene en de heer Ista als vertegenwoordigers van het Gemeenschappelijk Vakbondsfront van de Gerechtelijke Politie.

Daar komen nog een aantal verenigingen bij die hier niet vertegenwoordigd zijn. Het gaat om vakfederaties van de rijkswacht. De aanwezige vertegenwoordigers van de gemeentepolitie treden eveneens op voor het Nationaal Syndicaat van de Belgische Politie en voor het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt (VSOA).

De Vereniging van onderzoeksrechters heeft evenmin haar eigen vertegenwoordiger gestuurd. Die taak wordt waargenomen door de vertegenwoordigers van de magistratuur.

De twee vertegenwoordigers van de gerechtelijke politie vertegenwoordigen eveneens de leden van de CGSB, sector gerechtelijke politie, en van het Vrij syndicaat voor het Openbaar Ambt, afdeling gerechtelijke politie.

Het gemeenschappelijk front vertegenwoordigt 80 % van de 35 000 politieambtenaren.

Het gemeenschappelijk front is tot stand gekomen onder druk van de gebeurtenissen van vorig jaar. Oorspronkelijk was het zeer moeilijk elkaar te ontmoeten omdat het merendeel van de vakbonden geen onderlinge contacten onderhielden.

Het enige doel van het gemeenschappelijk front bestaat erin na te gaan wat het beste politiesysteem voor de burger is. Op dat punt is men het eens geworden over een voorstel.

Alvorens zijn voorstel toe te lichten wil het gemeenschappelijk front een aantal knelpunten meedelen.

Na de conclusies van de parlementaire onderzoekscommissie inzake banditisme is het Pinksterplan er gekomen, dat een aantal problemen bij de politiediensten wilde oplossen.

De wet van 5 augustus 1992 op het politieambt heeft de politieoorlog alleen maar aangewakkerd. De wet is in ruime mate door de inbreng van de generale staf van de rijkswacht tot stand gekomen. Volgens artikel 15 van die wet kan iedereen om het even wat doen. Die wet plaatst alle politiediensten op voet van gelijkheid.

Men heeft dus besloten dat de gerechtelijke politie, die een gespecialiseerde politie was en moest kunnen steunen op de twee andere politiediensten, een politie met algemene bevoegdheid zou worden zoals de andere diensten.

Zo kan men nog een tweede voorbeeld aanhalen van het overwicht van de rijkswacht, dat van het koninklijk besluit van 11 juli 1994 op de APSD. Uit een hoorzitting was gebleken dat het commissariaat-generaal bij de gerechtelijke politie niet naar behoren functioneert. Nu stelt men vast dat de APSD zo mogelijk nog slechter functioneert dan het commissariaat-generaal. De APSD is een onderafdeling geworden van de generale staf van de rijkswacht.

Hetzelfde kan worden gezegd van de zogeheten « consensusnota-bis » van de minister van Justitie. Die richtlijn wil komen tot een verticale verdeling van de taken. Tijdens een ontmoeting met het gemeenschappelijk vakbondsfront hebben parlementsleden van verschillende strekkingen gezegd dat deze nota een miskleun is. Dat neemt niet weg dat de regering deze nota heeft goedgekeurd tijdens het Sinterklaasconclaaf.

Die drie voorbeelden tonen dat goede voornemens alleen niet volstaan.

Daar komt nog bij dat de commissie-Huybrechts met haar weinig geruststellende samenstelling het gemeenschappelijk vakbondsfront niet heeft willen ontmoeten. Waarom wil die commissie niets te maken hebben met de mensen uit de praktijk ?

Al evenmin mag men vergeten dat de politieorganisaties niet op de zaak-Dutroux hebben zitten wachten om alarm te slaan. Reeds meer dan drie jaar geleden hebben het gemeenschappelijk front van de gerechtelijke politie en de magistraten een ontwerp van federale misdaadpolitie ingediend.

Bepaalde politieke autoriteiten hebben altijd beweerd dat de rijkswacht dat ontwerp nooit zou aanvaarden. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat de rijkswacht een openbare dienst is die van het Parlement afhangt.

3. Voorstelling van het hervormingsontwerp van het gemeenschappelijk front

De heer Henrion deelt mee dat het gemeenschappelijk front de Belgische politie diepgaand wil hervormen. Daarbij zijn twee beginselen van essentieel belang :

­ in geen enkel geval is het de bedoeling uiteindelijk te komen tot de oprichting van een enkele politiedienst : het risico dat men de totalitaire toer opgaat is daarvoor te groot;

­ de magistraat moet opnieuw een centrale plaats krijgen bij de controle op het onderzoek zoals het ontwerp-Franchimont heeft voorgesteld.

Het gemeenschappelijk front verklaart voorstander te zijn van een geïntegreerd politielandschap. Dat politielandschap zou worden opgebouwd rond een interdepartementaal secretariaat voor de politie. Dat laatste zou bevoegd zijn voor het opstellen van een algemene politiestrategie via dwingende richtlijnen in het kader van de uitvoering van de beslissingen van de bevoegde overheden.

In het interdepartementaal secretariaat voor de politie zouden eveneens de twee structuren van de toekomstige politie moeten worden ondergebracht, dat wil zeggen :

­ de basispolitie, samengesteld uit de huidige leden van de gemeentelijke politiekorpsen en uit de territoriale rijkswachtbrigades. Op het niveau van de basispolitiediensten zou men dus een pluraliteit behouden omdat men vaststelt dat de samenwerking tussen die twee eerstelijnsdiensten voldoening schenkt in de IPZ;

­ de federale misdaadpolitie, die voor alle politiediensten werkt en die gecontroleerd wordt door de magistraten. Die misdaadpolitie zal het resultaat zijn van een samenvoeging van leden van de BOB's en van de gerechtelijke politie. Men beseft dat de strijd tegen de zware en georganiseerde criminaliteit thans bemoeilijkt wordt door overlappingen, verspillingen, een gebrekkige informatieuitwisseling en twisten tussen de verschillende diensten.

Het gemeenschappelijk vakbondsfront stelt eveneens voor de generale staf van de rijkswacht uit het CBO te halen teneinde een nieuw orgaan voor de controle van de informatie op te richten dat voor alle politiediensten werkt en dat geleid zou worden door magistraten.

Het gemeenschappelijk vakbondsfront stelt daarenboven de oprichting voor van een federale politieacademie. Die zou de politiemensen een gemeenschappelijke opleiding geven waardoor één zelfde politiestructuur kan ontstaan. Die academie zou ook een aanvullende opleiding voor magistraten kunnen organiseren. Bovendien is het belangrijk dat de magistraten hun stage kunnen doen in een politiedienst.

Men zou eveneens een federaal centraal bureau oprichten dat eigenlijk de APSD, het CBO en de Algemene rijkspolitie (ARP) zou vervangen. Het zou zich moeten bezighouden met bijzondere operaties, de internationale politiesamenwerking, politiestatistieken en telematica.

Men zou ten slotte ook een Groep bijzondere operaties (GBO) oprichten die voor alle diensten zou werken onder het toezicht van de magistraten.

De heer Doraene voegt eraan toe dat die geïntegreerde structuur onder het directe toezicht van de magistratuur staat. Die controle zou worden aangevuld met een interne controle. Het is absoluut noodzakelijk dat een externe controle blijft bestaan die wordt uitgeoefend door het Comité P. Dit belet niet dat een hervorming van het Comité P onontbeerlijk is.

Het gemeenschappelijk vakbondsfront onderstreept dat het streeft naar doorzichtigheid en naar een permanente evaluatie van de politiediensten. Een permanente doorlichting van de politiediensten had de ontsporingen die men in de zaak-Dutroux heeft vastgesteld, kunnen voorkomen.

Tot slot stelt het gemeenschappelijk vakbondsfront een geïntegreerde politiestructuur voor waarin de onderscheiden eenheden samenwerken om de veiligheid van de burgers maximaal te waarborgen.

4. Gedachtewisseling

Een lid wenst te weten hoe het gemeenschappelijk vakbondsfront de statuten van de gerechtelijke politie en die van de BOB's wil harmoniseren. Een systeem waarin de gerechtelijke politie en de BOB's worden geïntegreerd, zou problemen kunnen doen rijzen voor mensen die interessante taken hebben in de BOB's maar die in een personeelsformatie terechtkomen waarin zij een lagere functie toegewezen krijgen dan de mensen van de gerechtelijke politie.

De heer Hennau merkt op dat de meeste BOB-ers vragende partij zijn voor de hervorming die door het gemeenschappelijk vakbondsfront wordt voorgesteld.

Op middellange termijn is een harmonisering van de statuten zeker nodig. Het gemeenschappelijk vakbondsfront beseft evenwel dat in de huidige economische conjunctuur niets van vandaag op morgen gerealiseerd kan worden. We vragen derhalve niet de wedden van het personeel van de BOB's onmiddellijk te verhogen tot het niveau van de wedden bij de gerechtelijke politie. Er moet gestreefd worden naar een harmonisatie binnen een termijn van 5 tot 10 jaar.

Alle personeelsleden van de BOB's die worden ondergebracht in de federale misdaadpolitie zullen in ieder geval financieel niets verliezen wanneer hun niveau in overeenstemming wordt gebracht met het in de praktijk lagere niveau van de gerechtelijke politie. De leden van de gerechtelijke politie hebben een systeem van maandelijks betaalbare forfaitaire vergoedingen terwijl voor de rijkswacht een vergoeding per werkdag geldt.

Voor de pensioenleeftijd kan de wetgever een regeling uitdokteren waardoor de rijkswachters die in de misdaadpolitie worden geïntegreerd, dat pensioenvoordeel kunnen behouden. Mettertijd zullen alle leden van de misdaadpolitie hetzelfde statuut hebben.

Spreekster verklaart dat de overgang naar de misdaadpolitie aanleiding kan geven tot problemen in verband met de uit te oefenen functie. Dreigt men niet geconfronteerd te worden met een personeelsformatie waarin alleen leden van de gerechtelijke politie de leiding hebben ?

De heer Hennau denkt dat zulks niet het geval zal zijn. Daar het aantal personeelsleden is toegenomen, zal ook de personeelsformatie van de nieuwe federale misdaadpolitie moeten worden uitgebreid. Niets belet dat wordt bepaald dat gedurende een overgangsperiode van vijf jaar voorrang zal worden gegeven aan de leden van de BOB's die eventueel examens zullen moeten doen.

De heer Doraene verklaart dat de bevoegdheden van de rijkswachters die de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie hebben op het operationele vlak gelijk zijn aan die van een inspecteur van de gerechtelijke politie.

Om officier van gerechtelijke politie te zijn, moet men houder zijn van een diploma dat toegang verleent tot betrekkingen van het niveau 1. Men zou evenwel kunnen bepalen in de wet die die fusie regelt, dat de personeelsformatie met een aantal betrekkingen van officier wordt uitgebreid. Gedurende een aantal jaren zouden die betrekkingen worden voorbehouden aan onderofficieren van de rijkswacht op voorwaarde dat zij geslaagd zijn voor een examen. Men kan een onderofficier van de rijkswacht immers niet zo maar benoemen tot officier van gerechtelijke politie aangezien alle inspecteurs van de gerechtelijke politie moeten slagen voor een examen. Men moet er ook op toezien dat de principes van het administratief recht gerespecteerd worden.

Samengevat stelt de heer Henrion dat de gerechtelijke politie en de BOB's elkaar momenteel vaak tegenwerken. Zij zouden veeleer moeten samenwerken onder het toezicht en de leiding van een magistraat.

Daaruit volgt dat een aanvullende opleiding van de magistraten noodzakelijk is. De magistraten zijn bij gebrek aan opleiding thans niet altijd in staat die controle uit te oefenen.

De heer Ista bevestigt dat het veel geruststellender is te werken onder het toezicht van een magistraat dan onder het toezicht van de generale staf van de rijkswacht.

Een lid vraagt zich af of de controle die door een magistraat wordt uitgeoefend het dynamisme van de politiediensten niet zal afremmen.

De heer Ista onderstreept dat men zeker is dat men binnen de wettigheid blijft wanneer men werkt onder het gezag van een magistraat. Indien men onder het bevel van de generale staf van de rijkswacht staat, is men niet zeker dat men bij zijn werkzaamheden de wet naleeft.

Bovendien is de werkrelatie tussen magistraten en politiediensten niet zozeer hiërarchisch van aard. Al heeft een magistraat formeel de leiding van het onderzoek in handen, vaak ontbreekt het hem aan de ervaring en de terreinkennis die de politiediensten wel bezitten. Niet zelden wordt het onderzoek sterker georiënteerd door de politiedienst dan door de magistraat.

Ook de heer Hennau pleit voor een sterkere rol van de magistratuur. Wanneer een onderzoek wordt geleid door een rijkswachtofficier, heeft die vaak meer oog voor het aureool van de rijkswacht. Wanneer zo'n onderzoek dan verkeerd afloopt, wordt de verantwoordelijkheid veelal op de ondergeschikten afgewenteld. Een magistraat houdt zich daarentegen aan het gegeven woord.

Spreekster is niet zozeer bevreesd voor een moeilijke verhouding tussen de magistraten en de politiediensten. Volgens haar dreigt een integratie van de politiediensten onderling ­ waarvan zij in beginsel wel een voorstander is ­ vooral tot moeilijkheden te leiden tussen BOB en gerechtelijke politie.

De heer Doraene wijst erop dat voor het onderzoek naar een aantal zware misdrijven ­ bijvoorbeeld het onderzoek naar de Bende van Nijvel, de zaak-Cools, de zaak-Mendez, de zaak van de vermoorde en de verdwenen kinderen ­ gemengde onderzoekscellen werden opgericht waarin BOB en gerechtelijke politie nu reeds samenwerken.

Het lid geeft toe dat de samenwerking van BOB en gerechtelijke politie in de onderzoekscel van Neufchâteau vlot verloopt.

De heer Doraene is van oordeel dat, als de samenwerking in sommige gevallen niet vlot zou verlopen, zulks voornamelijk te wijten is aan de interpretatie van artikel 48 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht en artikel 8 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

De moeilijkheden ontstaan door de hiërarchische controle die binnen de respectieve diensten wordt uitgeoefend. Daarom is het van groot belang dat de leden van de politiediensten hun werk in volledige vrijheid kunnen verrichten onder de exclusieve controle van een magistraat.

Ook een tweede lid toont zich in beginsel een voorstander van een integratie van de politiediensten. De samenwerking binnen de huidige gemengde onderzoekscellen laat evenwel te wensen over. Vaak lijken de rijkswachters en de leden van de gerechtelijke politie die in zo'n gemengde onderzoekscel werkzaam zijn, niet hetzelfde doel na te streven.

Wie het politielandschap wil hertekenen, moet echter ook beslissen of de rijkswacht al dan niet in zijn geheel in de geïntegreerde politie wordt opgenomen. De rijkswacht omvat immers meer dan de BOB alleen. Wat zal er gebeuren met de rijkswachters die geen lid zijn van een BOB ?

De heer Hennau antwoordt dat die rijkswachters hun huidige takenpakket inzake de politie over het wegverkeer, de behandeling van de kleine criminaliteit en de ordehandhaving zullen behouden.

Ook de huidige structuur van de rijkswacht zal goeddeels bewaard blijven, al dienen zich drie ingrijpende wijzigingen aan. Vooreerst zal de hiërarchische top worden verlicht doordat vele bevoegdheden worden overgenomen door het interdepartementaal secretariaat. Ten tweede gaan de BOB's op in de nieuwe federale criminele politie, al blijft de vraag nog open of dit ook het geval zal zijn met de leden van een BOB die zich bezighouden met het verzamelen van inlichtingen over sociale conflicten en betogingen. Ten slotte zal het CBO samen met de APSD een nieuwe eenheid vormen.

Een derde lid vraagt hoe de op te richten misdaadpolitie zich zal verhouden tot de bestaande structuren in de rijkswacht en de gemeentepolitie. Zullen de rijkswachters die toetreden tot die misdaadpolitie, nog een band met hun hiërarchische oversten behouden ? Hoe zal de informatiestroom tussen de basispolitiediensten en de misdaadpolitie verlopen ?

De heer Hennau preciseert dat de personen die toetreden tot de federale misdaadpolitie, alle banden met hun korps van herkomst verliezen. Zij staan onder het exclusieve gezag van de overheden van de federale misdaadpolitie.

De leden van de federale misdaadpolitie zullen in ruimte mate worden gerecruteerd uit de lokale politie. Personen die van de nodige bekwaamheid blijk hebben gegeven, zullen aldus de stap van de basispolitiediensten naar de misdaadpolitie kunnen zetten. Tussen de basispolitiediensten en de federale misdaadpolitie zal bijgevolg dezelfde band bestaan als heden tussen de gewone rijkswachtbrigades en de BOB's.

Ook door de gemeenschappelijke vorming in de Federale Politieacademie zullen vele contacten ontstaan tussen personen die later in verschillende politiediensten terechtkomen.

Wat de informatiestroom betreft, zullen het CBO en de APSD worden samengevoegd in een Federaal Centraal Bureau. Iedere eenheid moet de ingewonnen informatie aan het Federaal Centraal Bureau doorgeven. Dit Bureau staat ervoor in dat informatie bij de juiste politieambtenaar terechtkomt. Bovendien kan elke politiedienst een beroep doen op het Federaal Centraal Bureau om informatie te verkrijgen.

De heer Doraene verklaart dat de basispolitiediensten bevoegd blijven voor de bestuurlijke politie en de algemene politie. De federale misdaadpolitie treedt slechts op wanneer een gespecialiseerde opsporing en onderzoek vereist zijn. De beslissing om een beroep op de federale misdaadpolitie te doen, komt aan de magistraat toe.

De onderscheiden opdrachten van de basispolitiediensten en de federale misdaadpolitie zullen nader worden omschreven in de bindende richtlijnen van het interdepartementaal secretariaat van de Politiediensten. Dit laatste is een college dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende politiediensten en de magistratuur. Het secretariaat stelt, onder meer ten behoeve van het Parlement, een jaarlijks verslag op over de toepassing van de dwingende richtlijnen. Indien een dwingende richtlijn niet wordt nageleefd, kan het secretariaat maatregelen nemen tegen de betrokken korpsoverste.

De voorgestelde structuur staat er borg voor dat eenieder een duidelijke taak heeft en dat voorgoed komaf wordt gemaakt met de overlappingen die de misdaadbestrijding vandaag al te zeer kenmerken.

Dit veronderstelt inderdaad ook een doordachte coördinatie van de informatiestroom. Vandaag heeft evenwel iedere politiedienst een eigen informatiesysteem.

De APSD vervult zijn rol van gegevensbank niet. De informatie waarover de APSD beschikt, blijft beperkt tot de stukken waarop melding wordt gemaakt van de vaststelling van een misdrijf en tot de informatie die door Interpol wordt doorgegeven.

Het gemeenschappelijk vakbondsfront stelt voor alle informatie te centraliseren in één gegevensbank. Iedere politiedienst, maar ook de magistratuur, moet toegang hebben tot deze gegevensbank.

Het lid vraagt of alle gegevens ­ ook degene die proactief worden verzameld ­ in de gegevensbank zullen worden opgeslagen. Aan wie wordt het beheer van de gegevens toevertrouwd ?

De heer Doraene wijst erop dat een wettelijk statuut met betrekking tot de informatie ontbreekt.

Het Federaal Centraal Bureau moet over alle informatie beschikken. De wetgever zal evenwel een onderscheid moeten maken tussen « harde » informatie en « zachte » informatie. Sommige informatie mag immers niet voor eenieder toegankelijk zijn en moet worden beveiligd. Zo zal de informatie over tipgevers slechts voor enkelen toegankelijk zijn.

De wetgever moet bovendien het bewust achterhouden van informatie strafbaar stellen.

Veel gegevens zouden bovendien automatisch moeten worden opgeslagen in de gegevensbanken van het Federaal Centraal Bureau zodra een politieambtenaar ze in het informaticasysteem inbrengt. Een dergelijke automatische verwerking vergemakkelijkt overigens het opstellen van betrouwbare statistieken waardoor de overheid steeds een accuraat beeld heeft van de criminaliteit en haar beleid tijdig kan bijsturen.

De heer Delcampe vraagt ook aandacht voor de basispolitiezorg. Die zorg kan alleen worden verwezenlijkt wanneer er voldoende politiemensen beschikbaar zijn.

Een lid vindt het niet zo'n best idee de hele BOB op te nemen in de nieuwe federale criminele politie. Niet elk lid van een BOB is immers ook een goed onderzoeker.

Het moet voor een lid van een BOB bijgevolg mogelijk en zelfs aantrekkelijk zijn om deel uit te maken van de basispolitiediensten.

Een ander lid had graag enige toelichting bij het voorstel om de APSD op te heffen en te vervangen door een dienst die klaarblijkelijk een vrij vergelijkbare opdracht krijgt. Doet men er niet beter aan de APSD te hervormen ?

Voorts blijkt het onduidelijk hoe het gemeenschappelijk vakbondsfront de basispolitediensten ziet. Blijven de rijkswacht en de gemeentepolitie daarin bestaan als afzonderlijke entiteiten of wordt er gestreefd naar de oprichting van één geïntegreerd korps, dat ook gerechtelijke taken vervult ? Hoe zal de samenwerking tussen de basispolitiediensten en de federale criminele politie verlopen ?

Wat zal de rol van de burgemeester zijn als hoofd van de politie ?

De heer Schonkeren geeft aan dat de burgemeester de spilfiguur in het lokale veiligheidsbeleid hoort te zijn, ongeacht het feit of er één dan wel meer politiediensten belast zijn met de basispolitiezorg.

Het voorstel van het gemeenschappelijk vakbondsfront doet dus eigenlijk minder afbreuk aan de gemeentelijke autonomie dan het voorstel om een eenheidspolitie op te richten. Toch rijst de vraag of de gemeenten bereid zullen zijn zich te onthouden van inmenging bij de benoeming en bevordering van politiemensen en bij de werking van de lokale politiedienst.

Een lid verbaast zich over de resolute afwijzing van de harmonisering van de statuten. Er zijn inderdaad praktische bezwaren, waarvan de hoge kostprijs niet het geringste is. In ieder scenario moet men hoe dan ook een lange overgangsperiode inschrijven.

Dat neemt evenwel niet weg dat de wrijvingen en de spanningen waarvoor het gemeenschappelijk vakbondsfront waarschuwt, zich vandaag ook reeds voordoen en dat vermoedelijk ook in het door het front gepropageerde model zullen doen. Leden van de gemeentepolitie en de rijkswacht werken nu ook al samen, bijvoorbeeld in het kader van de interpolitiezones. Voor het vervullen van vergelijkbare opdrachten worden zij echter uiteenlopend vergoed.

Zelfs als men niet opteert voor een eenheidspolitie, moet dit probleem worden aangepakt. Trouwens, wie een gemeenschappelijke vorming bepleit, kan toch moeilijk om de harmonisering van de statuten heen. Anders dreigt eenieder die de gemeenschappelijke vorming achter de rug heeft, te kiezen voor de politiedienst die het meest aantrekkelijke statuut biedt.

De heer Schonkeren verklaart dat het gemeenschappelijk vakbondsfront zich niet verzet tegen een harmonisering van de statuten, maar wel tegen een al te bruuske harmonisering.

Wie tabula rasa wenst te maken van de bestaande politiestructuur en de drie politiediensten zonder meer opheft en vervangt door één nieuwe dienst, moet ook kiezen voor een eenvormig statuut. Gelet op de budgettaire gevolgen voor de Staat, zal dit voor vele politiemensen ongetwijfeld een minder gunstig statuut zijn.

Daarom betoont het front zich voorstander van het ­ tijdelijke ­ behoud van meerdere politiediensten voor de eerstelijnspolitie. Voor de tweedelijnspolitiezorg, waar zich vandaag de voornaamste knelpunten voordoen, dringt zich daarentegen de oprichting van één criminele politie op. Op die wijze blijven de gevolgen van de harmonisering beheersbaar.

De harmonisering kan nadien stapsgewijs worden doorgezet.

Een lid stelt vast dat heel wat betrokkenen pleiten voor een politiestructuur op twee niveaus. Sommigen brengen daartegen in dat men de administratieve politie niet kan scheiden van de misdaadpolitie aangezien er constante en onontbeerlijke gegevensuitwisselingen zijn. Zal een gespecialiseerd politiekorps niet afgesneden zijn van de basisinformatie ?

De heer Doraene antwoordt dat die kritiek constant gehoord wordt. Dat argument verdwijnt zodra bepaald zal zijn welke weg de informatie moet volgen. De wet zou moeten preciseren dat politiemensen in alle gevallen de informatie moeten meedelen, hetzij aan de magistraat hetzij aan een gegevensbank, ongeacht of het gaat om voorafgaande informatie, reactieve informatie of informatie die het gevolg is van internationale gegevensuitwisseling. Die gegevensbank moet voor eenieder toegankelijk zijn. Daarenboven zou de wet straffen moeten stellen op het niet meedelen van gegevens.

Daarbij komt nog dat alle politiediensten beschikken over onafhankelijke communicatiesystemen. De APSD, die tot taak heeft de systemen te standaardiseren, heeft nog geen resultaten kunnen boeken. Een gemeenschappelijk systeem dat voor eenieder toegankelijk is, met werkposten in de verschillende politiediensten en in de justitiepaleizen, is evenwel onmisbaar.

Wat de betrekkingen tussen de verschillende entiteiten betreft, zal de samenwerking tussen de politiediensten tot stand komen zodra eenieder doordrongen is van de nieuwe gemeenschappelijke politiecultuur.

Zodra men daarenboven ieders taken doelgericht afbakent, kan een einde worden gemaakt aan de overlappingen.

Het is ten slotte van belang dat de magistraat kan uitmaken op welk ogenblik hij een beroep moet doen op de basispolitie of op de gespecialiseerde politie.

Spreekster vraagt of naast de hervormingen op het niveau van de informatie ook nieuwe structuren geboden zijn om de samenwerking tussen de bestuurlijke politie en de misdaadpolitie te organiseren.

De heer Doraene is van mening dat bijkomende structuren inderdaad overwogen kunnen worden. De misdaadpolitie zal eigenlijk twee roepingen hebben. Wanneer een magistraat informatie krijgt waarvoor de misdaadpolitie bevoegd is, zal hij onmiddellijk contact opnemen met de misdaadpolitie, die met het onderzoek belast zal worden.

Wanneer anderzijds de basispolitie een onderzoek doet dat de grenzen van de gemeente overstijgt, kan de magistraat de misdaadpolitie vragen de basispolitie te helpen. De samenwerking tussen de twee entiteiten kan via task forces of via andere formules worden georganiseerd. Men mag ook niet vergeten dat de misdaadpolitie gedecentraliseerd zal zijn in de arrondissementen.

De heer Hennau herinnert eraan dat de administratieve politietaken thans worden verricht door de gemeentepolitie en door de rijkswacht, niet door de gerechtelijke politie.

Een spreker vraagt hoe het gemeenschappelijk vakbondsfront de afschaffing van de graden in de rijkswacht en het afbouwen van de korpsgeest ziet.

De heer Schonkeren verklaart dat de gradenvergelijking tussen de verschillende politiediensten een zeer netelig probleem vormt. Toch zal een oplossing moeten worden gevonden, zo niet kan men de BOB's en de gerechtelijke politie bezwaarlijk samenvoegen tot één criminele politie.

De korpsgeest is, alvast bij de rijkswacht, nog steeds zeer uitgesproken en wordt gestimuleerd door de nationale structuur van deze politiedienst. Een korpsgeest kan evenwel de kracht van een politiedienst ten goede komen. De korpsgeest in de rijkswacht heeft echter nog te veel militaire trekjes, ook al streeft de leiding ernaar de korpsgeest op nieuwe waarden te steunen. Bovendien lijdt de korpsgeest onder de gradenindeling.

VI. HOORZITTING MET DE PROFESSOREN VAN OUTRIVE EN DE VALKENEER

Op vraag van onze commissie hebben de professoren Van Outrive en De Valkeneer een analyse gemaakt van de werking van de Belgische politiediensten (bijlage 4). Zij zijn deze analyse voor de commissie komen toelichten.

1. Uiteenzettingen

Professor Van Outrive geeft een overzicht van de analyse die professor De Valkeneer en hijzelf hebben gemaakt van het Belgische politiesysteem :

1. Een eerste deel geeft een historisch overzicht van de ontstaansredenen van de drie verschillende politiediensten. Opvallend daarbij is dat de rijkswacht zich ontwikkeld heeft tot een volledige, parallelle politiedienst zelfs op het lokale vlak. Het wordt tijd dat aan deze overlapping een einde wordt gemaakt. Gelet op de ontstaansredenen van de gerechtelijke politie is er geen enkele reden meer om deze te handhaven. De gemeentepolitie moet in elk geval anders functioneren dan ze op dit ogenblik functioneert. Er zijn weinig ernstige pogingen gedaan om de eenheid tussen politiediensten te verwezenlijken. De pogingen tot coördinatie hebben alleen maar tot verwarring geleid. Wel moet men erkennen dat de kwaliteit van de drie politiediensten de laatste jaren enorm is verbeterd.

2. In een tweede gedeelte wordt, op basis van het wetenschappelijk onderzoek, gepleit voor een politie op lokaal niveau. Het voornaamste argument voor het behoud van een politie op lokaal niveau is niet de gemeentelijke autonomie maar de aard van het politiewerk zelf. De politie is er in de eerste plaats om te voldoen aan de veiligheidsbehoeften van de bevolking. Het lokale vlak is aangewezen voor de vervulling van de individuele veiligheidsbehoeften. Het supra-lokale niveau moet een antwoord geven op de collectieve veiligheidsbehoeften (georganiseerde misdaad, zware criminaliteit, enz.). Op lokaal niveau bestaat er vooral behoefte aan een polyvalente politie die op zeer verschillende problemen een antwoord moet kunnen geven. Er moet dus een strikt onderscheid worden gemaakt tussen het lokale en het federale niveau. Dit impliceert een zeer grote verantwoordelijkheid van de burgemeesters. Zeker inzake beheer en gezag zullen zij een grote autonomie moeten hebben. Om die reden is hij een tegenstander van een eenheidspolitie. Om de aangehaalde redenen pleit professor Van Outrive er tevens voor dat ook op lokaal niveau gerechtelijke opdrachten worden vervuld op het vlak van de vaak voorkomende criminaliteit. Binnen elke interpolitiezone zou er een cel moeten bestaan die zich met het gerechtelijke werk bezig houdt. Zeker op lokaal vlak kan het gerechtelijk werk niet worden losgekoppeld van de bestuurlijke opdrachten.

3. Wat de krachtlijnen van een nieuw politiesysteem in België betreft, hebben de verschillende gesprekspartners uiteenlopende meningen. Professor De Valkeneer stelt een systeem voor dat steunt op drie pijlers :

­ een federale politie;

­ een stadspolitie;

­ een misdaadpolitie.

De federale politie en de stadspolitiekorpsen zouden moeten voldoen aan de individuele veiligheidsbehoeften en aan de collectieve veiligheidsbehoeften op uitsluitend lokaal vlak.

De misdaadpolitie zou tot taak hebben de georganiseerde of zware criminaliteit en/of de internationale criminaliteit te beteugelen. Wil ons land ter zake doeltreffend optreden, dan kan het zich niet de luxe van verschillende diensten permitteren. De veelzijdigheid van de zware criminaliteit is een bijkomende reden om die taak niet over verschillende diensten te verdelen.

De grote gemeentepolitiekorpsen zouden moeten worden behouden daar zij reeds getoond hebben dat zij kunnen voldoen aan een grote waaier van veiligheidsbehoeften ­ zowel op het niveau van de administratieve als op het niveau van de gerechtelijke politie. Een deel van de rijkswacht zou worden geïntegreerd in die stadspolitie. Buiten de stadszones moet er een structuur zijn die beheerd wordt op federaal niveau, ook al is het een gedecentraliseerde structuur. De federale politie moet dus voldoen aan de veiligheidsbehoeften buiten de stadszones. Het personeel van de kleine landelijke politiekorpsen moet worden opgenomen in die federale politie.

Een aantal leden van de gerechtelijke politie zal worden geïntegreerd in de stadspolitie en in de federale politie. Niet alle leden van de BOB's en van de gerechtelijke politie moeten deel uitmaken van de misdaadpolitie omdat die dienst geen reële behoefte heeft aan zoveel personeelsleden om de collectieve veiligheid te waarborgen. Het is ook belangrijk te kunnen voldoen aan de gerechtelijke behoeften op lokaal niveau.

Volgens professor De Valkeneer moet er een eengemaakt statuut komen voor politieambtenaren : de huidige verschillen zijn niet te verantwoorden. Dit impliceert een eenvormige aanwerving en opleiding, een eenvormig administratief en tuchtstatuut. Een eengemaakt statuut zou ook de spanningen tussen de verschillende politiediensten kunnen doen afnemen. Er moet ook een echte mobiliteit tussen de verschillende politiediensten mogelijk worden gemaakt.

Wat de overheid betreft, stelt professor De Valkeneer voor een minister voor veiligheid in het leven te roepen die de bevoegdheden van de minister van Binnenlandse Zaken en van de minister van Justitie overneemt. Daardoor zal de eeuwige wrijving tussen de minister die bevoegd is voor de administratieve politie en de minister die bevoegd is voor de gerechtelijke politie voorkomen worden. Die minister zou een integratietaak hebben en wordt belast met de politiewetgeving in haar geheel en met alle politiestatuten. Die statuten moeten worden uitgewerkt in overleg met de andere overheden, de burgemeesters en het college van procureurs-generaal.

De gerechtelijke autoriteiten moeten de leiding hebben over de toekomstige eengemaakte misdaadpolitie. Dit vergt een reorganisatie op het niveau van de rechterlijke macht.

Ook de controle moet herdacht worden. De administratieve en gerechtelijke autoriteiten moeten over de middelen beschikken die nodig zijn om de controle te organiseren. Het Comité P, dat niet aan de verwachtingen heeft voldaan, moet grondig hervormd worden.

4. Professor Van Outrive verschilt op een aantal punten van mening met professor De Valkeneer (IIIbis van hun analyse). Hij meent in de eerste plaats dat de idee van de lokale politie zich niet mag beperken tot de grote steden en gemeenten maar via de interpolitiezones ook daar buiten moet worden gerealiseerd. De Vaste Commissie van de Gemeentepolitie heeft over het hele Belgische grondgebied 200 IPZ's uitgetekend. Hij meent dat de federale politie niet tot op het lokale niveau moet werken buiten de grote steden. Hij is voorstander van een eenvoudige structuur. Buiten de grote steden vormen de verschillende gemeenten een conglomeratie met een zone-politiechef en met een zone-burgemeester ­ eventueel met een beurtrol. De lokale politiechef moet zich immers kunnen wenden tot iemand die instaat voor het lokale beleid. Op dit lokale niveau moet er zowel een bestuurlijke als een gerechtelijke politie zijn. Vandaar zijn idee voor het aanstellen van een staatssecretaris die een brug zou kunnen vormen tussen Justitie en Binnenlandse Zaken. Op het federale niveau zou een burger aan de leiding moeten komen van een directiecomité over het politiebestel. Hij moet worden bijgestaan door een verantwoordelijke voor de federale openbare ordehandhaving en een verantwoordelijke voor de federale criminele politie. Wel zou hij het onderscheid handhaven tussen de politie van de grote steden en die van de zones buiten de grote steden waarvan de verantwoordelijke eveneens zou zetelen in het federale directiecomité.

Tevens vindt professor Van Outrive het merkwaardig dat het Belgische politiebestel volledig is ontwikkeld bij koninklijke en ministeriële besluiten en ministeriële omzendbrieven. De oprichting van de BOB's is gebeurd bij een regentsbesluit van 1945. Hij stelt dus vast dat het parlement in gebreke is gebleven op het vlak van wetgevende regelgeving inzake het functioneren van de politie.

Ten slotte wijst professor Van Outrive op de belangrijke taak van de burgemeester en de magistraten. In elke I.P.Z. zou een verantwoordelijk magistraat moeten worden aangewezen die als aanspreekpunt kan fungeren voor de gerechtelijke opdrachten van de lokale politie. Het is aan de magistraten en de burgemeester om te bepalen hoeveel politiemensen voor gerechtelijke en bestuurlijke opdrachten worden ingezet, niet aan de politiechefs. Dit wordt een van de knelpunten van de discussie die zal moeten worden gevoerd bij de hervorming van de politie.

2. Gedachtewisseling

Een eerste spreekster vraagt of het niet tegenstrijdig is te beweren dat men behoefte heeft aan een lokale politie en een stedelijke politiedienst op te richten, maar de landelijke gebieden aan de federale politie over te laten.

Professor De Valkeneer gaat akkoord met deze kritiek maar werpt op dat het vijfhoeksoverleg en de interpolitiezones niet kunnen functioneren als de burgmeesters of een van de andere partners weigeren mee te werken. Men kan niet langer aanvaarden dat een onderdeel van de politiestructuur in zijn werking afhankelijk is van de goodwill van de partners. De interpolitiezones zijn geen oplossing voor de bestaande problemen. Een raad van burgemeesters zal aanleiding geven tot permanente conflicten en uiteindelijk tot de blokkering van de werkzaamheden, met alle risico's vandien voor de veiligheid. De politie kan niet naar behoren worden geleid zonder een duidelijk afgebakend gezag.

Spreekster vraagt of men geen andere structuur kan overwegen : één lokaal korps met een duidelijke leiding.

Professor De Valkeneer antwoordt dat het probleem juist ligt in het aanwijzen van dit gezagsorgaan : wie zal binnen de interpolitiezone de burgemeester aanwijzen die verantwoordelijk is voor het veiligheidsbeleid, en tegenover wie zal hij dan verantwoordelijk zijn ? Misschien moet inderdaad een nieuwe structuur worden uitgedacht, een « gemeentelijke veiligheidsraad », met een « burgemeester » die belast wordt met de veiligheidstaken voor de hele zone. Momenteel zijn slechts vier of vijf burgemeesters politiek verantwoordelijk voor de veiligheid. Een nieuwe, meer efficiënte structuur veronderstelt een hervorming van de instellingen op lokaal niveau.

Spreekster geeft de voorkeur aan het concept van een « bovengemeentelijke raad », een democratisch orgaan, en aan de afschaffing van het lokale gezagsniveau.

Een lid vindt het idee om in de landelijke gebieden een hoofd van de politie aan te stellen beangstigend. Hij geeft de voorkeur aan een college van burgemeesters dat een verantwoordelijke aanwijst voor de politiezaken. Het gaat niet aan een stedelijke politie op te richten en niets te doen voor de landelijke gebieden. Wat de federale politie betreft, vraagt hij zich af hoe de gewesten en de provincies in dit schema passen. En hoe wordt de rijkswacht erin opgenomen ? Hij is het er volledig mee eens dat de parlementaire controle op de politiestructuren moet worden uitgebreid.

Professor De Valkeneer benadrukt dat professor Van Outrive en hijzelf gekant zijn tegen het idee van een eenheidspolitie. Een opgedeeld politiesysteem is de beste waarborg voor een efficiënte controle ervan. Om dezelfde reden pleit hij ook voor een meer efficiënte controle door de rechterlijke macht en de administratieve overheden en met name door de burgemeesters.

Wat de rol van de gewesten en de provincies betreft, meent hij dat de provincies een aanvullende rol te vervullen hebben inzake veiligheid. Het is duidelijk dat een homogene verdeling van de politiediensten over het volledige grondgebied noodzakelijk is. Het doel van zijn voorstel is zeker niet de landelijke gebieden zonder politiedienst achter te laten.

De rijkswacht zou deel gaan uitmaken van de federale politie voor wat de collectieve veiligheidsbehoeften betreft. Een deel van de oude rijkswachtdistricten zou echter overgenomen worden door de zonale politiedienst.

Professor Van Outrive wijst erop dat in ruraal gebied de rijkswacht reeds op dit ogenblik de rol van lokale politie vervult, samen met zeer kleine gemeentelijke politiekorpsen. Bij de hervorming zullen alle bestaande politiediensten verdwijnen. De 35 000 politiemensen zullen worden gestuurd naar de plaatsen waar zij het nuttigst kunnen functioneren. Ook als men de IPZ's behoudt zal men buiten de steden een beroep moeten doen op de rijkswacht. In de grote steden is de gemeentepolitie in staat de volledige politiedienst te verzekeren. De rijkswacht uit de grote steden, die gewoon is met zware criminaliteit om te gaan, kan best worden toegevoegd aan de gerechtelijke federale politie. Voor die gerechtelijke federale politie meent hij, in tegenstelling tot zijn collega, dat er mensen tekort zijn. De gouverneurs kunnen ook een rol blijven spelen omdat zij een bemiddelende of een beslissende rol te spelen hebben bij de binnen de interpolitiezone aan te wijzen verantwoordelijke burgemeester. Op lokaal vlak moet het mogelijk zijn om binnen deze IPZ's afvaardigingen van de gemeenteraden samen te laten werken zodat er ook buiten de steden structuren bestaan die de bevolking vertegenwoordigen bij het college van burgemeesters. Wel waarschuwt hij ervoor het Nederlandse voorbeeld niet te volgen. De indeling in regio's werkt niet omdat er te weinig aandacht is voor lokale en bovenregionale problemen. Bovendien is de politie veel te autonoom. De regio's zijn ook te groot en te heterogeen van samenstelling. Het gevolg is een veel te logge bureaucratische structuur. In Nederland wordt de regionale politie op dit ogenblik volledig herzien. Om al die redenen blijft hij ook voorstander van een lokale politie, ook buiten de grote steden, omdat anders de lokale behoeften verwaarloosd worden.

Een senator stelt vast dat de lokale politie belangrijke recherchetaken behoudt. Zal dit niet opnieuw leiden tot concurrentie tussen lokale en federale criminele politie ? Bovendien kan men zich de vraag stellen of dit nog een taak is voor zelfs de stedelijke politie, als de gerechtelijke controle en het crimineel beleid zich op het arrondissementeel vlak afspelen. Wat zal de bevoegdheid zijn van de naar de IPZ gedetacheerde parketmagistraat : bepaalt die het gerechtelijk beleid of blijft dit op het niveau van het arrondissement ? Moet de burgemeester in de IPZ niet meer worden betrokken bij het gerechtelijk beleid ?

Wat de reorganisatie van het Comité P betreft, meent een senator dat de idee om de externe controle op de politie bij het Parlement te leggen uitstekend is, alleen vraagt hij zich af of de tussenschakel van het Comité P nodig is. Eventueel zou de enquêtedienst rechtstreeks verslag kunnen uitbrengen bij een vaste parlementaire commissie.

Professor Van Outrive merkt op dat zodra de politie in verschillende secties wordt opgesplitst communicatieproblemen zullen rijzen. Dit kan verholpen worden door, bijvoorbeeld, de magistraat die is toegewezen aan een IPZ de procureur des Konings te laten bijstaan. Hij werkt binnen de IPZ maar behoort tot het arrondissementeel parket. Hij kan dus mee instaan voor het beleid dat op arrondissementeel vlak wordt gevoerd. Deze functie is vitaal omdat hij in staat is om informatie over criminaliteit die het lokale niveau overstijgt, door te spelen naar een hoger niveau. Het hoeft echter geen betoog dat de hervorming van het parket even belangrijk is als de hervorming van de politie. Beide zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. In elk geval moet de directeur van politie op het federaal niveau worden bijgestaan door iemand die verantwoordelijk is voor het gerechtelijk werk, zowel op lokaal als op federaal vlak. Over de noodzaak van opsporingsdiensten op het lokaal vlak bestaat trouwens wetenschappelijk onderzoek. Daaruit blijkt dat dit nodig is voor de afhandeling van lokaal gerechtelijk werk maar ook om bepaalde problemen op te lossen waarvoor de straatpolitie niet onmiddellijk is aangewezen. Wel blijkt de selectie van die mensen soms totaal verkeerd te gebeuren en hebben ze teveel autonomie binnen de politiekorpsen.

Op dat lokale vlak is een goede binding nodig tussen bestuurlijke en gerechtelijke politie omdat de problemen vaak met elkaar verweven zijn. Om diezelfde reden moet de burgemeester een meer structureel contact hebben met de verantwoordelijke magistraat. Hoeveel mensen zich binnen een IPZ met gerechtelijk werk bezig houden moet onder andere worden bepaald door een magistraat.

Professor De Valkeneer meent dat de onderzoekstaken op lokaal niveau moeten worden geherwaardeerd. Op dit niveau moeten duidelijke prioriteiten worden vastgesteld ­ naar bepaalde misdrijven wordt vaak zelfs geen onderzoek ingesteld ­ om tegemoet te komen aan de individuele veiligheidsbehoeften. In verband met de relatie tussen de burgemeester en de rechterlijke macht, herinnert professor De Valkeneer eraan dat het vijfhoeksoverleg onder andere tot doel heeft het bestraffings- en het preventieve beleid op elkaar af te stemmen. Dit werkinstrument functioneert echter niet naar behoren. Hetzelfde geldt voor het Comité P : hoewel het concept goed is, worden de verwachte resultaten niet behaald. Hij meent dat het Comité P over een echte auditdienst zou moeten beschikken, dat wil zeggen personen die de organisatie kunnen onderzoeken. Het Comité heeft geen behoefte aan vijf vaste leden, maar zou zijn middelen moeten aanwenden om een echte auditdienst op te richten.

Een lid sluit zich bij dit voorstel aan. In Engeland bestaat zo'n auditdienst (Her Majesty's Inspectorate of Constabulary) die alle politiediensten om de drie jaar onder de loep neemt. De audit richt zich op het management, de werking, het naleven van de wetsbepalingen. Spreekster heeft voor dit systeem gepleit in de begeleidingscommissie, maar er werd haar geantwoord dat zo'n controle niet tot de taken van het Comité P behoort, en dat de interne controle volstaat. Zij vindt echter dat niets belet dat deze controle wordt uitgeoefend door het Comité P.

Professor De Valkeneer meent dat deze vorm van controle niet indruist tegen artikel 1 van de wet houdende regeling van het toezicht op de politiediensten. Wie het tegendeel beweert, doet aan juridische haarkloverij. Het probleem met de controle op het wettig handelen is dat het vaak beperkt blijft tot de vaststelling van individuele fouten en aan de structurele fouten voorbijgaat.

Een ander lid meent dat, zeker in politieaangelegenheden, moet worden vermeden dat instituten worden opgericht die het beslissingsproces kunnen blokkeren. Met de IPZ zitten we op dit ogenblik in een « learning process ». Hij is het helemaal niet eens met de analyse van de stedelijke politie. Als hij alleen nog maar aan de politie van de stad Antwerpen denkt, dan meent hij dat zij mogelijk de laagste kwaliteit biedt van alle korpsen uit de streek. Als men naar de oorzaken zoekt, lijkt hem toch de schaal van het korps tot een groot aantal problemen te leiden. Hij vraagt zich dan ook oprecht af of het voorstel om de politiekorpsen van de negentien gemeenten in het Brusselse samen te voegen een goed idee is. Bij de harmonisering van de statuten moet erover worden gewaakt dat dit de staatskas niet te veel kost. Wie zal de lasten dragen van de integratie van de verschillende politiediensten ?

Professor De Valkeneer wijst erop dat de kwaliteit van de gemeentepolitie sinds het begin van de jaren tachtig sterk geëvolueerd is. Wat de omvang van de politiekorpsen betreft, gelooft hij dat een groot korps in ruime mate gedeconcentreerd moet blijven, omdat het anders de voeling met de bevolking verliest. Het bestuur van de politiediensten moet echter op een meer globaal niveau gebeuren om de versnippering van het beleid te voorkomen. Wat de financiering van de stedelijke politie betreft, blijft de gemeentelijke overheid betalen, met uitzondering van de veiligheidscontracten die door de federale overheid worden gesubsidieerd. De federale overheid moet dit nieuwe statuut ook organiseren in overleg met de burgemeesters. De minister belast met de veiligheid moet het voortouw nemen bij het uitwerken van de wetgeving en het statuut.

Professor Van Outrive meent dat de gelijkschakeling van het statuut niet onderschat mag worden. De federale overheid subsidieert nu al 75 % van de bedragen uitgetrokken voor de preventiecontracten met de politie. De federale overheid heeft dus al de gewoonte om de lokale politie te subsidiëren. Op een bepaald ogenblik zal dus een financiële regeling moeten worden getroffen. In Frankrijk is in de meeste gemeenten, op eigen kosten, opnieuw een gemeentepolitie opgericht omdat men vaststelde dat de « police nationale » veel te weinig met de lokale problemen bezig was. In Frankrijk houdt een « adjoint du maire » zich bezig met de politietaken. Ook bij ons zou men een schepen kunnen aanstellen die zich specifiek met politietaken bezighoudt.

Een lid vraagt hoe de uitwisseling tussen de federale politie en de federale misdaadpolitie moet verlopen.

Volgens professor De Valkeneer zijn er twee hoofdverantwoordelijken voor de verspreiding van de informatie. Op het administratieve niveau moet de minister bevoegd voor de Veiligheid de verspreiding van die informatie coördineren. Die informatie moet tussen de verschillende gebieden doorgegeven worden, en tussen de stedelijke politiekorpsen en de federale politie. Wat de gerechtelijke informatie betreft, berust de coördinatie bij het college van procureurs-generaal. De uitwisseling tussen die twee informatiesystemen kan gebeuren tijdens het vijfhoeksoverleg.

Spreekster stelt vast dat een dergelijk systeem geen enkele centralisering van de informatie vereist binnen een eenheidssysteem.

Volgens professor De Valkeneer dient men erop toe te zien niet aan supercentralisatie van de informatie te doen omdat die hanteerbaar moet blijven. Informatie over proactief speurwerk moet worden beheerd op het federale niveau en op het niveau van het college van procureurs-generaal en niet bij de politiediensten. Dat alles hangt uiteraard af van een herwaardering van het gerechtelijk apparaat, een taak van eerste urgentie.

De voorzitster vraagt of de federale misdaadpolitie niet kan worden beheerd door een generale staf van politie onder zeer streng toezicht van magistraten. Zij vindt dat een magistraat geen politiedienst moet leiden.

Volgens professor De Valkeneer heeft de commissie-Franchimont dat probleem onderschat. Om de betrekkingen tussen het gerechtelijk apparaat en de politiediensten vast te stellen, moet men op zoek gaan naar nieuwe rechtsfiguren : magistraten hoeven geen politieambtenaren te worden. De magistraat besluit tot een bepaald optreden en ziet toe op de wettigheid ervan, doch zijn taak bestaat er niet in ook nog te zeggen hoe het moet uitgevoerd worden. De federale misdaadpolitie hoeft niet beheerd te worden door magistraten, doch het gerechtelijk apparaat moet wel tot een beslissing komen wat de verdeling van de middelen betreft.

Volgens spreekster moet de rechterlijke macht haar beslissing in arbitrage meedelen. Op welk niveau moet dat gebeuren ?

Volgens professor De Valkeneer leidt het geen twijfel dat wanneer de rechterlijke macht besluit een onderzoek te openen, de onderzoeksrechter de nodige middelen moet krijgen. Het parket moet dus een beslissing nemen over die middelen.

Een ander lid merkt op dat de politici in de eerste plaats moeten zorgen voor de veiligheid van de burgers en daarom controle uitoefenen op de politie. Dat kan het best geschieden via een overlegorgaan. Precies om de veiligheid van de bevolking in landelijke gebieden te waarborgen, heeft men de eerste interpolitiezones opgericht. Spreker verklaart dat zijn gemeente deel uitmaakt van een IPZ die negen gemeenten telt. Een politiecommissaris zorgt voor de coördinatie en het systeem werkt naar behoren. Nu moet dat gebied echter omgevormd worden tot een IPZ. Ondertussen is de rijkswacht echter gaan dwarsliggen omdat de negen gemeenten verspreid zijn over twee gerechtelijke arrondissementen. Moet een IPZ noodzakelijkerwijze bestaan uit gemeenten die allemaal deel uitmaken van eenzelfde gerechtelijk arrondissement ?

Volgens professor Van Outrive valt het niet mee bij een IPZ met gemeenten te werken die geen deel uitmaken van eenzelfde gerechtelijk arrondissement. Er zijn twee oplossingen. Ofwel past men de IPZ aan, ofwel wijzigt men de grenzen van het gerechtelijk arrondissement. In de toekomst kan een dergelijke situatie zelfs gerechtelijke problemen meebrengen omdat eenzelfde zaak niet bij twee magistraten kan worden aangebracht.

Indien men het gerechtelijk apparaat wil betrekken bij het lokale veiligheidsbeleid is het passend dat eenzelfde IPZ niet meer dan een verantwoordelijke substituut telt.

Ten slotte merkt professor Van Outrive op dat het Parlement de controle op het politieapparaat niet voldoende organiseert. Het is hem altijd opgevallen dat er geen informatie beschikbaar is over de organisatie van de rijkswacht. Indien het Parlement zijn aandacht laat verslappen staat hetzelfde te gebeuren bij de hervorming van het politiesysteem. Het Parlement moet zelf bepalen wanneer het controle wil uitoefenen en waarop.

Een lid vraagt of dat uitblijven van democratische controle ook voor het lokale niveau geldt.

Professor Van Outrive denkt van wel. Het is evenwel niet moeilijk die controle te organiseren. Het zou het Parlement niet veel moeite kosten om meer informatie te krijgen over de werking van het politiesysteem.

C. VERSLAG VAN DE STUDIEREIS VAN DE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE EN ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN NAAR HET VERENIGD KONINKRIJK EN DE VERENIGDE STATEN

(MAANDAG 14 APRIL TOT WOENSDAG 23 APRIL 1997)

1. SAMENSTELLING VAN DE DELEGATIE

Mevrouw Milquet, voorzitter

De heer Pinoie, 1e ondervoorzitter

De heer Mouton, 2e ondervoorzitter

Mevrouw Cornet d'Elzius

De heer D'Hooghe

Mevrouw Lizin

De heer Vergote

De heer Happart, rapporteur

2. DE POLITIE IN HET VERENIGD KONINKRIJK

2.1. Organisatie

In het Verenigd Koninkrijk bestaat een eenheidspolitie die onder de bevoegdheid van het « Home Office » valt. Deze eenheidspolitie bestaat in Engeland en Wales uit 43 onafhankelijke korpsen die grotendeels samenvallen met de bestuurlijke indeling in « counties ».

Elk van deze korpsen is volledig onafhankelijk en staat onder de leiding van een « chief constable ». De bevoegdheid van elk korps is geografisch bepaald.

Deze duidelijke en eenvoudige organisatie heeft zich moeten plooien naar de evolutie van de criminaliteit. Sinds 1970 werden « Regional Crime Squads » opgericht, speciale eenheden, waarvan de specifieke bevoegdheid zich uitbreidt tot een volledige regio. Op dit ogenblik zijn er in Engeland en Wales vijf dergelijke regio's afgebakend.

Aan te stippen valt dat het hier niet om een nieuwe politiedienst gaat : de « Regional Crime Squads » (RCS) zijn samengesteld uit politiemensen van de verschillende counties die tijdelijk gedetacheerd worden. De basiseenheid blijft dus steeds de lokale politiedienst. In een RCS wordt precies bepaald welke vormen van criminaliteit door dit supralokale niveau zullen gevolgd worden. Meestal gaat het om georganiseerde criminaliteit en de handel in drugs.

De behoefte aan een nationale ondersteunende politiedienst heeft geleid tot de oprichting van het « National Crime Intelligence Service » (NCIS), een nationale inlichtingendienst die ook is samengesteld uit mensen die tijdelijk uit de lokale politiediensten zijn gedetacheerd.

Deze dienst centraliseert criminele informatie en stelt die ter beschikking van alle politiediensten. Vooral nuttig is het feit dat NCIS de consulterende politiedienst informeert wanneer een andere politiedienst reeds met een bepaald onderzoek bezig of over bepaalde inlichtingen beschikt (via het zogenaamde « flagging-system »).

Interessant is ook dat NCIS niet alleen samenwerkt met de politiediensten maar ook met de opsporingsdienst van de Customs and Excise Service, die eveneens bevoegd is voor de strijd tegen de onwettige invoer van drugs.

Aangezien er in Groot-Brittannië een eenheidspolitie bestaat en de bevoegdheid van de lokale politiediensten geografisch bepaald is, is de kans op een « politie-oorlog » relatief klein behalve inzake drugbestrijding, waar Customs en politie concurrerende bevoegdheden hebben. Om die problemen op te lossen is een « Operational Protocol » afgesloten tussen de Regional Crime Squads en Customs (operationeel) enerzijds en tussen NCIS en Customs (informatie) anderzijds.

Naast een nationale inlichtingendienst ontstond ook de behoefte aan een operationele politiedienst met nationale bevoegdheid. Volgens het model van de « Regional Crime Squad » werd dit jaar dan ook beslist tot de oprichting van een « National Crime Squad ».

2.2. Toezicht op de politiediensten

Op twee niveaus wordt toezicht uitgeoefend op de werking van de politiediensten.

Op nationaal niveau bepaalt de « Home Secretary » de « key objectives » die de « Chief Constables » zullen moeten nastreven over het hele grondgebied.

De minister beschikt over een controle-instrument om na te gaan in hoever deze doelstellingen verwezenlijkt worden en om het functioneren van de politie in het algemeen te evalueren. « Her Majesty's Inspectorate of Constabulary ». Deze dienst functioneert als een audit-bureau dat elke politiedienst om de drie jaar aan een volledige doorlichting onderwerpt. Ook worden jaarlijks thematische verslagen opgesteld. Elke politiedienst moet met het oog op dit toezicht jaarlijks een verslag publiceren waarin gestandaardiseerde statistische gegevens worden verstrekt.

Al de verslagen en aanbevelingen van « H.M. Inspectorate of Constabulary » worden openbaar gemaakt. Hoofddoel van dit inspectiesysteem is om de dienstverlening aan de bevolking voortdurend te verbeteren en bij te sturen. Het grote voordeel is dat de gegevens gekwantificeerd worden, waardoor de inspanningen van de verschillende korpsen kunnen gemeten en vergeleken worden.

Op lokaal vlak wordt het toezicht op de politie uitgeoefend door de « Police Authority ». Dit is een verkozen orgaan samengesteld uit 9 verkozen leden van de « county-council », drie « justice of the peace » en vijf « onafhankelijke » particulieren.

Het doel van dit orgaan is het lokaal toezicht op de werking en de besteding van middelen te verzekeren. Ook de « Policy Authority » formuleert, op lokaal vlak, de « key objectives » die door de « chief constable » moeten worden nagestreefd.

Dit orgaan wijst ook de « chief constable » aan. Eenmaal benoemd is de « chief constable » echter volledig onafhankelijk voor wat betreft de werking en de organisatie van de politiedienst. Van belang is vast te stellen dat in het Britse systeem, zowel op nationaal als lokaal vlak, na te streven doelstellingen op voorhand geformuleerd worden door de politieke autoriteiten en dat de ter beschikking gestelde middelen afhangen van deze prioriteiten. Met het « Inspectorate » beschikken het nationale en het lokale vlak over een instrument dat meet in hoeverre deze doelstellingen verwezenlijkt worden.

2.3. Strafrechtelijke procedure

Belangrijkste verschil met het Belgische systeem is dat de Britse politiediensten het strafrechtelijke onderzoek volledig zelfstandig voeren. Tot voor tien jaar was het zelfs zo dat het meestal de politie was die voor de rechtbanken de vervolging inleidde, een taak die bij ons door het openbaar ministerie wordt uitgevoerd.

In 1985 werd de « Crown Prosecution Service (CPS) » opgericht, die voortaan de dossiers van de politiediensten ontvangt.

Deze dienst beslist of het dossier voldoende elementen bevat om iemand te vervolgen dan wel of er nog bijkomende onderzoeksdaden nodig zijn. Deze dienst kan eventueel ook beslissen om niet te vervolgen.

Kortom, sedert twaalf jaar beschikt het Verenigd Koninkrijk over een instelling die overeenkomt met ons openbaar ministerie.

Het gebrekkig toezicht op het onderzoek van de politiediensten hield enorme risico's in, zowel wat betreft de rechtmatigheid van het aangevoerde bewijsmateriaal als wat betreft het respect voor de rechten van de verdediging. Dit systeem heeft dan ook geleid tot een aantal geruchtmakende mislukkingen.

3. DE POLITIEDIENSTEN IN DE VERENIGDE STATEN

3.1. Organisatie

In de Verenigde Staten bestaat federale strafwetgeving naast strafwetgeving van de afzonderlijke Staten.

Voor de naleving van de federale strafwettelijke bepalingen zijn federale (politie)diensten in het leven geroepen. Deze bestaan in verschillende ministeries. De belangrijkste, het Federal Bureau of Investigation (FBI) en de Drug Enforcement Administration (DEA), ressorteren onder het ministerie van Justitie.

FBI en DEA zijn federale agentschappen waarvan de opdrachten uitdrukkelijk in verschillende strafwetten zijn opgenomen.

Telkens wanneer het Parlement een strafwet goedkeurt of een wet waarin strafrechtelijke bepalingen zijn opgenomen wordt daarin het federale agentschap aangeduid dat bevoegd is voor het toezicht op de naleving en de vervolging.

Als in een federale wet geen specifiek agentschap wordt aangewezen, is het FBI bevoegd.

De organisatie van de lokale politiediensten verschilt van Staat tot Staat, voor wat betreft de Staatspolitie, en binnen een zelfde Staat van gemeente tot gemeente voor wat de gemeentepolitie betreft. Uiteraard moet hier rekening worden gehouden met de schaalverschillen (New York Police Department heeft meer mensen in dienst dan alle Belgische politiediensten samen, maar ook meer dan alle Amerikaanse federale agentschappen samen).

Wanneer men de zaken sterk veralgemeent zou men een zeker parallellisme kunnen ontwaren tussen het federale niveau en dat van de afzonderlijke staten :

­ federale agentschappen onderzoeken misdrijven waartoe ze bevoegd zijn op grond van federale wetgeving, de verschillende politiediensten van de Staten vervolgen misdrijven op grond van hun eigen strafwetgeving;

­ de ernst van de misdrijven waarvoor de federale agentschappen bevoegd zijn leidt er meestal toe dat hun onderzoeken aan de federal attorney worden voorgelegd terwijl de onderzoeken door de lokale politiediensten meestal aan de district attorney worden toegewezen.

Een dergelijke voorstelling van zaken houdt natuurlijk geen rekening met de werkelijkheid :

­ misdaden volgen niet de lijnen van de « federale » of « Staten »-logica : georganiseerde misdaad houdt zich bezig met een geheel van verschillende activiteiten (afpersing, drughandel, witwassen van geld, heling, enz.) die nu eens onder de strafwet van de Staat dan weer onder de federale strafwet vallen;

­ van de ongeveer 600 000 politieagenten in de Verenigde Staten behoren er slechts 37 000 tot een federaal agentschap : de federale agentschappen behandelen dus slechts een zeer klein percentage van de gepleegde misdrijven.

Het gevolg is dan ook dat in het verleden lokale, staats- en federale politieagentschappen op een volstrekt ongecoördineerde manier soms met dezelfde misdrijven bezig zijn.

Sinds een vijftien jaar probeert men in dit chaotische systeem (17 000 verschillende politiediensten) enige orde te scheppen.

In de eerste plaats heeft men rond bepaalde soorten misdaad « Task Forces » opgericht. In een « Task Force » worden de krachten van federale agentschappen en lokale politie gebundeld om binnen een bepaald gebied een bepaalde misdadigheidsvorm aan te pakken. De concrete afspraken over de leiding van de Task Force, de financiering, de inzet van manschappen en middelen worden vastgelegd in een « Memory of Understanding » (MOU), ondertekend door alle betrokken politiediensten.

In de tweede plaats werd er gestreefd naar een uniformisering van de verschillende databanken en het bundelen van informatie die reeds her en der bestaat. Daarnaast wordt er in sommige systemen gewerkt met een « pointer-index » (bijvoorbeeld DEX van DEA) om aan te geven dat iemand reeds bezig is met een bepaald onderzoek.

In de derde plaats stelt men vast dat er een toenemende tendens is om de strafwetgeving te federaliseren, dat wil zeggen dat de federale agentschappen (en vooral het FBI dus) op meer en meer terreinen bevoegdheid krijgen waardoor er automatisch een betere coördinatiemogelijkheid ontstaat voor de bestrijding van bepaalde misdrijven. Deze evolutie wordt door de verschillende Staten en de lokale politieautoriteiten evenwel met argusogen gevolgd en soms tegengewerkt.

3.2. Het toezicht op de politiediensten

Het toezicht op de federale agentschappen is zowel intern als extern georganiseerd.

Het intern toezichtsorgaan van het FBI heet het « Office of Professional Responsibility ». Het onderzoekt elke ernstige beschuldiging van verkeerd gevoerd onderzoek of van betrokkenheid van een FBI-agent bij een misdrijf.

Het extern toezichtsorgaan heet eveneens het « Office of Professional Responsibility » maar ressorteert rechtstreeks onder de Attorney General (minister van Justitie).

Het toezicht van de lokale politie gebeurt extern door de « Police Review Board », een comité van burgers dat toeziet op de werking van de lokale politiediensten. Het gaat hier om een comité van « notabelen » dat niet lijkt te beschikken over een adequaat instrument om effectief toezicht uit te oefenen. Belangrijk op lokaal vlak zijn vooral de « internal affairs »-afdelingen, de eigen interne inspectiediensten van elke politie, die zeker in de grote steden een belangrijke rol vervullen.

3.3. Strafrechtelijke procedure

Net als in Groot-Brittannië hebben de politiediensten het onderzoek volledig zelf in handen. Als zij menen dat er voldoende bewijsmateriaal is om tot een veroordeling te komen leggen zij het dossier voor aan de « attorney's office » (ofwel de « district attorney », ofwel de « federal attorney », naargelang de aard van het misdrijf). Het is het « attorney's office » dat nagaat of het bewijsmateriaal voldoende is, of de rechten van de verdediging werden nageleefd en of het opportuun is om de zaak aan een rechtbank voor te leggen.

In tegenstelling tot het Britse systeem kent het Amerikaanse reeds lang de onafhankelijke toetsing door een magistraat van het strafrechtelijk onderzoek.

4. ALGEMENE CONCLUSIES

Na het werkbezoek in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten kunnen de volgende algemene conclusies getrokken worden :

4.1. De ontwikkeling van een bestuurlijke en criminele politiestrategie op federaal en lokaal vlak

In het Verenigd Koninkrijk legt de « Home secretary » jaarlijks « key objectives » vast voor het hele land en moeten de lokale politiediensten een actieplan opstellen dat rekening houdt met de lokale prioriteiten. In de Verenigde Staten legt elke federale of lokale politiedienst zijn prioriteiten vast. De begrippen « strategie » en « politieplanningen » zijn van cruciaal belang.

Ook in België moet er eindelijk een politiestrategie komen die op een democratische manier overdacht en besproken wordt en dit zowel op lokaal als op federaal vlak en zowel wat gerechtelijke als de bestuurlijke politie betreft. Dit vergt een permanente opvolging van de uitvoering en de naleving van deze strategie.

Er dient dan ook :

1. elk jaar een federaal actieplan te worden opgesteld dat in het Parlement besproken wordt; dit strategisch plan moet zowel de strijd tegen de gewone en de georganiseerde misdaad omvatten (op basis van een verslag van het College van procureurs), het algemene federale en lokale politiebeleid (keuze voor community policing, enz...) als het te voorziene budget (keuze en verdeling van de middelen tussen de structuren en de toegewezen taken). Een federaal actieplan dient van toepassing te zijn op alle politiekorpsen, met inbegrip van de lokale politie;

2. elk jaar een lokaal actieplan (IPZ-Gemeente) te worden opgesteld dat de lokale prioriteiten vastlegt na bespreking met al de betrokken partijen (magistraten, politie, ...);

3. het nodige democratisch toezicht te worden georganiseerd op de uitvoering van dit alles evenals de vereiste interne en externe controle.

Het succes van het beleid hangt af van de kwaliteit en de druk van het toezicht. Het hangt ook af van een duidelijke keuze inzake de prioriteiten, wat een heldere analyse vergt van de opties en van de te besteden middelen.

4.2. Het intern en extern toezicht op de politiediensten

Het extern toezicht op de politiediensten is in het Verenigd Koninkrijk veel ruimer dan in de Verenigde Staten, waar de interne controle van de politiediensten dan weer verder is uitgebouwd.

a) Het extern toezicht

Inzake extern toezicht moet het toezicht van het Vast Comité P worden versterkt in de richting van het uitstekende Britse model van « Her Majesty's Inspectorate of Constabulary » :

1. onafhankelijke leden met hoge professionele kwaliteiten van wie er minstens twee uit de privé-sector komen;

2. driejaarlijkse grondige controle (gedurende 15 dagen) van elke politiedienst, zowel op het vlak van doelmatigheid, naleving van vooropgestelde doelstellingen, wettelijkheid en management als op het vlak van financieel beheer;

3. thematische toezichtsonderzoeken;

4. sturen van jaarlijkse aanbevelingen inzake politieaangelegenheden, aan de politiekorpsen, de minister en het Parlement;

5. toezicht op de kwaliteit van de opleiding;

6. de enquetedienst van het Comité P dient meer op te treden als een audit-bureau.

b) Het intern toezicht

Het lijkt nodig om binnen elke politiedienst het intern toezicht te versterken of op te richten volgens het model van « The Office of Professional Responsibility », dat bestaat binnen FBI en DEA en waar strikte toezichtsregels gelden op het vlak van efficiëntie, ethiek, wettelijkheid, enz.

Het « Comstat »-systeem van New York (3 × per week vergaderen het hoofd van de New Yorkse politie en de districtshoofden) is eveneens interessant en zou kunnen worden georganiseerd op het niveau van de interpolitiezones.

4.3. Democratisch toezicht op de politiediensten

Het principe van « accountability » (responsabilisering) is fundamenteel in de Britse en Amerikaanse politiediensten.

a) Op lokaal vlak :

Het Britse model (local authority ­ een raad van burgers en externen) en het Amerikaanse model (Police Review Board) van toezicht op de lokale diensten zijn democratischer dan in België, waar de politieke controle (zowel federaal als plaatselijk) ontoereikend is, en versterken het toezicht van de burger op de lokale politiediensten.

Ook in België is het wellicht wenselijk om op elk niveau van de lokale politie (gemeente, inter-politiezone, arrondissement) een raad op te richten die uit verkozenen, burgers en externen (privé-sector) is samengesteld om regelmatig toe te zien op de doelmatigheid, de wettelijkheid, de ethiek, het financieel beheer van de lokale politie en op de uitvoering van lokaal vastgelegde doelstellingen.

Het is onontbeerlijk om de burgerlijke en politieke controle aanzienlijk te versterken en de doorzichtigheid van de politiediensten te verhogen.

Versterking van die controle is onontbeerlijk voor een politie die democratisch, zelfkritisch, doorzichtig is en oog heeft voor de behoeften en verwachtingen van de bevolking.

b) Op federaal vlak :

Het is nodig om officieel een vaste parlementaire commissie op te richten die belast is met het politiek toezicht op de politiediensten en het Comité P.

4.4. « Community Policing »

In de Angelsaksische landen is de politie beter ingebed in de bevolking. De positievere kijk op de politie in zijn geheel is te danken aan inspanningen inzake « Community Policing » of « police by consent » door de Britse en Amerikaanse politie. Het is nodig de mentaliteitswijziging en de inspanningen die onder meer de rijkswacht en de gemeentepolitie reeds levert op dit vlak verder te zetten en de politieman dichter bij de burger te brengen (aanwezigheid op het terrein, samenleving, versterking van de rol van de wijkagent, werken aan preventie, contacten met verenigingen, enz.).

Het doel van « community policing » is de integratie in de bevolking, eerder te sleutelen aan de oorzaken van problemen dan te vervolgen en in de eerste plaats oog te hebben voor de behoeften van de bevolking.

Het Amerikaanse beleid dat wordt samengevat onder de noemer « broken window » of « zero tolerance » bestrijdt in de eerste plaats de degradatie van wijken en beoogt verhoogde politie-aanwezigheid en -actie zodra degradatie zich begint te ontwikkelen.

4.5. Centralisatie van de inlichtingen

Op het vlak van doelmatigheid en politiesamenwerking hangt alles af van de centralisatie en de kwaliteit van de informatie.

Het voorbeeld van het NCIS (National Crime Intelligence Service) in het Verenigd Koninkrijk en NCIC en HITECH 2000 in de Verenigde Staten spreekt voor zich en verdient navolging.

Men dient dan ook :

1. het geheel van de politie-inlichtingen bij de APSD te centraliseren via een centraal computersysteem dat door alle politiediensten kan geraadpleegd worden (harde informatie, vingerafdrukken, seiningen, directe verbinding met de politie-eenheden);

2. voor de « zachte » informatie een systeem op te zetten, zoals in het Verenigd Koninkrijk (Flagging system) of bij de DEA (DEX), dat verwijst naar de politieman die over bepaalde inlichtingen beschikt wanneer het systeem voor een specifiek geval geraadpleegd wordt;

3. een gemeenschappelijk communicatiesysteem te ontwikkelen voor alle politiediensten (Astrid).

4.6. De criminele politie

Zowel in het Verenigd Koninkrijk als in de Verenigde Staten bestaat de tendens om zowel de misdaadbestrijding op nationaal vlak te versterken en te centraliseren als het eigen karakter en de autonomie van lokale politie te respecteren.

Ondanks de verscheidenheid van zijn lokale politiediensten met elk hun eigen recherchediensten heeft het Verenigd Koninkrijk beslist om een nationale politiedienst op te richten, « National Crime Squad », met de strijd tegen de georganiseerde en complexe criminaliteit als opdracht, net als FBI en DEA in de Verenigde Staten. Deze voorbeelden bewijzen de noodzaak om de opdrachten van gerechtelijke politie in België ten gronde te reorganiseren.

Voor welke structurele wijzigingen men in de toekomst ook opteert, er dient met het oog op de doelmatigheid in elk geval voor worden gezorgd dat :

1. op lokaal vlak, de politiemensen verantwoordelijk voor opdrachten van gerechtelijke politie in eenheden worden samengebracht en één enkele « gerechtelijke » eenheid wordt opgericht binnen één lokale politiedienst die democratisch wordt gecontroleerd;

2. per arrondissement, een enkele eenheid wordt opgericht met opdrachten van gerechtelijke politie;

3. op federaal niveau één bijzondere dienst, « Federale Criminele Politie », wordt opgericht met het oog op de strijd tegen de georganiseerde en complexe criminaliteit; deze eenheid steunt en werkt samen met de basispolitie (de lokale politie in de VSA heeft op dit punt kritiek op het FBI).

Deze politiedienst dient te beschikken over zeer gespecialiseerde eenheden (drugs, verdwenen kinderen, seriemoordenaars ­ zoals de « Child Abduction and Serial Killer Unit » in Quantico) zoals binnen FBI en DEA.

De professionalisering en de doorgedreven specialisatie in functie van de aard van de misdrijven dient te worden nagevolgd.

4.7. Samenwerking tussen de politiediensten

In het Verenigd Koninkrijk bestaan er spanningen tussen douane en politie. In de Verenigde Staten bestaan er spanningen tussen federale agentschappen onderling en tussen federale agentschappen en lokale politiediensten. Zowel op het vlak van samenwerking als van uitwisseling van gegevens stuit men dus blijkbaar steeds op dezelfde problemen.

Naar welk Belgisch politiemodel men in de toekomst ook evolueert, zal een succesvolle samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de diensten afhangen van de oprichting van « Task Forces » (zoals in de Verenigde Staten) tussen basis- en gespecialiseerde politiediensten of tussen gespecialiseerde politiediensten.

Deze « Task Forces » zullen gebaseerd zijn op een « Memorandum of Understanding », dat de concrete samenwerking en de methodes regelt en bepaalt wie de Task Force leidt.

Het is eveneens wenselijk om, zowel aan de basis als aan de top, over « verbindingsofficieren » te beschikken van andere politiediensten, zoals tussen DEA en FBI.

Bovendien dient voor elk onderzoek een verantwoordelijk politieofficier te worden aangewezen. (Case Officer).

Tenslotte moet de mobiliteit tussen de korpsen verzekerd te worden en de tijdelijke detachering naar andere korpsen aangemoedigd te worden (bijvoorbeeld NCIS).

4.8. De verhouding tussen magistratuur en politie

Het Britse en Amerikaanse systeem is grondig verschillend van het onze. De politiediensten leiden het onderzoek en de rol van het « Parket » (Crown Prosecution Service) beperkt zich tot het toezicht op de legaliteit en een analyse van ontvankelijkheid en de gegrondheid van de aangebrachte bewijzen. Deze vergelijking noopt ons tot enige reflectie over de specifieke rol van enerzijds de onderzoeker en anderzijds de magistraat.

Het onderscheid tussen de opdrachten van politieman, substituut en onderzoeksrechter zal in de komende maanden opnieuw moeten verduidelijkt worden om hun onderlinge verhouding te verbeteren en efficiënter te maken.

Moeten de magistraten in de toekomst het onderzoek leiden en controleren, de prioriteiten bepalen, de bewijzen analyseren, beslissen over de omvang van de in te zetten middelen en de wettigheidscontrole uitoefenen ?

Moet de politie onderzoeksstrategieën opstellen en het operationeel gedeelte beheren onder het toezicht van een rechter ?

Kunnen er bijkomende bevoegdheden worden gedelegeerd aan de politie als het rechterlijke toezicht voldoende is en er een duidelijk vervolgingsbeleid bestaat ? Er vallen nog vele knopen door te hakken.

4.9. De opleiding

a) Wat de harmonisatie van de opleiding betreft lijkt het aangewezen om, naar Brits voorbeeld, te opteren voor één basisopleiding per niveau (met tijdens de stage ondermeer straatpatrouillewerk) voor alle politiemensen die dan, nadien, tot de verschillende politiekorpsen kunnen toetreden. Dit belet niet dat er daarna, eveneens per niveau, verschillende gespecialiseerde opleidingen kunnen gekozen worden.

Een eenvormige opleiding maakt het mogelijk om overal dezelfde kwaliteitsvereisten op te leggen en de mobiliteit te verhogen. Het is een absolute voorwaarde om de organisatie van de politie te harmoniseren en te streven naar een betere integratie.

Deze opleiding zou door de APSD gecoördineerd moeten worden. Het Amerikaans politieopleidingsmodel, dat zeer gediversifieerd is en waarvan het kwaliteitsniveau erg uiteenloopt, wordt beter niet nagevolgd.

b) De kwaliteit, het professionalisme en de doelmatigheid van de opleiding van de gespecialiseerde politiediensten, zoals FBI (Quantico) en DEA, dient te worden nagestreefd om in België tot een hooggekwalificeerde politie te komen.

c) Ook het Briste opleidingssysteem is zeer professioneel. De selectie is erg streng en de opleiding bevat voor de korpsoversten gespecialiseerde managementscursussen waardoor wij ons zouden kunnen laten insprireren. Beide Angelsaksische landen hebben wetenschappelijk hoogstaande politieonderzoekstechnieken ontwikkeld wat bij ons, zeker in de universitaire wereld, te weinig ontwikkeld is. Het is wenselijk dat een zekere toenadering tussen de academische wereld en de politie bevorderd wordt.

4.10. Politietechnieken

De « undercover »-operaties zijn wettelijk beter omkaderd dan bij ons en getuigen van een indrukwekkend professionalisme.

Het pro-actieve politieoptreden is sterk ontwikkeld en is de meest gebruikte techniek binnen de nationale of federale gespecialiseerde criminele politiediensten (80 % van het werk van de criminele sectie van Scotland Yard is pro-actief).

4.11. Efficiëntie van het Europese Systeem

Het Amerikaanse voorbeeld bewijst ten overvloede de dringendheid om de Europese derde pijler te versterken en om te komen tot een daadwerkelijke politiecoördinatie op Europees vlak, onder meer voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.