1-700/3

1-700/3

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

3 JULI 1997


Evaluatie van de politiediensten


BIJLAGEN

BIJ HET VERSLAG NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE EN DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN CALUWÉ EN HAPPART


INHOUD



BIJLAGE 1


VASTE COMMISSIE VAN DE GEMEENTEPOLITIE
IN BELGIË

De gemeentepolitie in het toekomstig politiemodel

Vooraf eerst een retorische vraagstelling :

« Hoe komt het dat steeds opnieuw dramatische oorzaken moeten ontstaan, ja zelfs met herhaling ervan, vooraleer fundamentele ingrepen tot verbetering aan dysfuncties kansen krijgen ? »

Deze zeer vaak gehoorde retorische vraagstelling heeft enkel de bedoeling om ook vanuit de gemeentepolitie te waarschuwen tegen het reële gevaar snel te vervallen in een opsmuk-operatie zonder echte diepgang. Ook voor de periode van de Bende van Nijvel en het Heizeldrama gingen er zowel binnen als buiten het politie- en justitiesysteem stemmen op om fundamentele wijzigingen door te voeren teneinde het kwaliteitsverlies in de dienstverlening op dit vlak tegen te gaan en om te buigen. Ik herinner mij dat kort na het verslag van de bendecommissie professor Van Outrive in het programma : « De zevende dag » de stelling van de gemeenstepolitie naar voorbracht met : « ... Men trapt opnieuw open deuren in. » Sedert die periode van de bendecommissie kwam ook in ons land een niet onbelangrijke hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek over dit onderwerp tot stand en werden een hele reeks regeringsinitiatieven, op basis van het Pinksterplan, uitgevoerd. Gisteren tijdens onze studiedag toonden de verschillende sprekers ­ in hun behandelde thema's ­ hoe de gemeentepolitie hierop zinvol inspeelden. Nochtans bleven essentiële punten onbespreekbaar en de structurele oorzaken ervoor onwrikbaar standvastig en onaantastbaar. Tot die oorzaken behoort niet in het minst de wijze waarop in ons land het politiesysteem is georganiseerd. Hoewel de maatregelen tot professionalisering van de gemeentepolitie en de demilitarisering van de rijkswacht, samen met onder meer het preventiebeleid en maatregelen in justitie, onmiskenbaar getuigen van de wil om te veranderen ontbrak toch blijkbaar bij elke partner de moed om de noodzakelijke structurele ingrepen te beslissen, te plannen, te aanvaarden en uit te voeren. Zowel de bevoegde overheden als het politie- en justitieapparaat zelf huiver(d)en bij het voor hen opdoemende (spook)beeld te moeten inleveren, inbinden, op corporatistische privileges en reflexen.

Als voorzitter van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie kan en wil ik mij hier vandaag omwille van twee redenen voorzichtig positief uitspreken over de besluiten van de parlementaire onderzoekscommissie Verwilghen met betrekking tot een aantal duidelijke aanbevelingen in verband met de structuur van het politielandschap in België. Echter niet onvoorwaardelijk en slechts mits de gebruikte begrippen éénduidig, zinvol en werkbaar worden ingevuld.

Ten eerste beantwoordt dit rapport aan onze sedert twee jaar tot de overheid geformuleerde vraag naar een finaliteitsdebat over de toekomst van het politiebestel in België. Hoe waardevol op zich ook, de diverse gespreide regeringsmaatregelen en lokale initiatieven t.a.v. de drie algemene politiediensten, konden de nefaste existentiële concurrentie niet ongedaan maken. Integendeel, de onzekerheid over waar al die maatregelen op termijn zouden heen leiden verscherpte opnieuw de onderlinge positioneringsstrategieën. Ook dit kwam in het onderzoek van de commissie Verwilghen duidelijk tot uiting.

Met de besluiten van de onderzoekscommissie lijkt ons het finaliteitsdebat opgestart en werden duidelijke krijtlijnen voor de te volgen denkpistes uitgetekend. Hoewel, het komt er nu op aan deze aanbevelingen te modelleren naar een concrete werkbare formule die de uitgangspunten, basisvoorwaarden en algemene doelstelling van de besluiten, respecteert. Een werkbare formule die de evenwichten tussen én prerogatieven van de verschillende overheden respecteert : gerechtelijke versus bestuurlijke, lokale versus federale. En dit niet zonder voldoende oog te hebben voor het fundamentele onderscheid tussen bevolkingsgerichte politiezorg en gespecialiseerde politiezorg, tevens ook rekening houdend met de door ervaring opgebouwde deskundigheden van de drie algemene politiediensten zodat elkeen zich in de nieuwe organisatie gewaardeerd kan terugvinden.

Welnu, wanneer ik de nota van de Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie en de daaruit gepuurde krachtlijnen herlees dan kan ik niet anders dan vaststellen dat de besluiten van de commissie Verwilghen zeer sterk tegemoetkomen aan onze verwachting. Trouwens, in het artikel « De politie in het gelid » door F. de Moor in het weekblad Knack van deze week verwijst ook professor B De Ruyver naar de tekst « Krachtlijnen » uitgaande van onze beleidsnota « De toekomst van de gemeentepolitie » zoals reeds op 11 januari 1996 goedgekeurd door de Vaste Commissie en verdedigd in de commissie Binnenlandse Zaken van de Senaat verhaald en herhaald op 21 november 1996. Het kan echter geen kwaad positieve signalen meermaals ter herhalen zoniet immers worden ze bij gebrek aan nieuwswaarde voor de media en anderen moeilijk gehoord. Trouwens onder de titel « evolutie naar een nieuw politiemodel » was het perscommuniqué dat we toen uitgaven een uitnodiging van de Vaste Commissie voor de gemeentepolitie geadresseerd aan de andere politiediensten en dit werd hen dan ook als dus danig toegestuurd met de volgende inhoud :

« België wordt actueel geteisterd door een diepgaande vertrouwenscrisis vanwege de bevolking in de overheid en in het veiligheidsbestel. De diepe emoties en reacties die de recente gebeurtenissen en de schandaalsfeer bij de bevolking teweeg brengen zijn van een nooit geziene omvang. De vaste commissie wil met het voorstel dat zij vandaag zal formuleren, en ook vandaag herformuleert, op een serene en constructieve wijze bijdragen tot het debat over waar het met de veiligheidszorg in ons land heen moet. De Vaste Commissie wil met haar voorstel een bijdrage leveren tot een vernieuwd politiemodel in het algemeen belang, met name het belang van de bevolking en de overheid.

Het voorstel van de gemeentepolitie omvat de volgende 8 krachtlijnen :

1. De opbouw van een nieuw politiemodel vertrekkende vanuit de aan te pakken veiligheidsproblemen en gestoeld op effectiviteit, efficiëntie, kwaliteit en democratie.

2. Eenduidige verantwoordelijkheid en eenvoud in de oplossing, althans zo éénvoudig mogelijk in dit complexe land met complexe systemen. We krijgen er gelukkig nog geen complexen van.

3. Een tweeledige, functioneel geïntegreerde politiestructuur met een lokale component en een federale component teneinde aan de lokale en aan de federale veiligheidsproblemen een effectief antwoord te bieden.

4. Een maximale autonomie voor de lokale component binnen een geïntegreerde oplossing. Dit impliceert : het garanderen van een autonomie op lokaal vlak, telkens dit mogelijk is; subsidiariteit is een grondwettelijk beginsel. Het voorzien in een evocatierecht voor het federale niveau, telkens dit nodig is om de realisatie van de kenmerken van een goede politie waar te maken.

5. Integratie van de werkingsmogelijkheden en de verantwoordelijkheden tussen de lokale en de federale component.

Hierna volgen dan twee krachtlijnen die omwille van organisatorische en optimalisatieoverwegingen mogelijke denkpisten in het moduleren van de organisatiestructuur eigenlijk willen uitsluiten.

6. Geen loutere integratie van de gemeentepolitie in de rijkswacht. Hoewel de rijswacht evolueert naar een modern en professioneel politiekorps, waarbij haar hiërarchische en gecentraliseerde structuur een sterkte betekent in de realisatie van haar doelstellingen, mag dit voor wat de gemeentepolitie betreft ­ en misschien moeten we we vanaf vandaag zeggen de lokale politie ­ geen aanleiding geven tot de loutere integratie in en/of sturing door de rijkswacht. Daarnaast dient de garantie te worden ingebouwd dat de lokale, volwaardige en autonome werking in de politiezorg wordt gevrijwaard.

Ik voeg eraan toe : zoals voorzien in krachtlijn vier en teneinde maximale realisatie van de lokale politiezorg te realiseren. Een federale hiërarchie zou naar ons gevoel en overtuiging hier te zwaar op wegen.

7. Geen creatie van één criminele politie. Een federale criminele politie is om verscheidene redenen onaanvaardbaar voor de gemeentepolitie en/of die lokale politie. Allereerst kan een dergelijke criminele politie enkel maar functioneren indien zij over een vorderings- en voorrangsrecht beschikt ten opzichte van de gemeentepolitie of de lokale politie. Het is duidelijk dat het onaanvaardbaar is dat de gemeentelijke overheden en de gemeentelijke politie de middelen waarover zij beschikt voor haar eigen lokale taken onvoorwaardelijk ­ wat toch een vorderingsrecht is ­ zomaar ten voordele van een andere politiedienst ten gepaste of ten ongepaste tijde zou moeten aanwenden.

Ten tweede zou een dergelijke maatregel het gevaar voor een uitholling van de volwaardige taakstelling van de lokale politie inhouden. Zeker wanneer ook nog eens de lokale recherche zou onttrokken worden aan die lokale politie. Tenslotte moet er opgemerkt worden dat een dergelijke maatregel helemaal geen oplossing voor de concurrentie tussen de eerste en de tweede lijn zal bieden.

Integendeel, het creëren van een federale criminele politie en tegelijkertijd de rijkswacht en gemeentepolitie laten voortbestaan zou enkel maar kunnen leiden tot nog grotere spanningen, zowel op het niveau van de eerste lijn, van de tweede lijn en in onderling verband.

8. Een achtste krachtlijn om te besluiten betreft vooral de finaliteit in het kader van de implementatie. Ook gisteren werd hier gezegd dat er meester-magiërs zijn die snel willen gaan. Maar wij stellen dat een finaliteitsbeslissing omtrent het te organiseren model inderdaad snel moet plaatsvinden, maar daarbij moet voorzien worden in een voldoende lange implementatietermijn gezien de omvang van het te verrichten werk en de noodzaak om onnodige weerstanden te vermijden. Maar eveneens om voor het personeel een sociaal aanvaardbare implementatie te realiseren. »

Zonder enige hoogmoed of overmoed kan ik vandaag alleen maar vaststellen dat deze tekst nog steeds toepasselijk is. Zij het dan dat we kunnen tevreden zijn omdat deze oproep, naast die van vele anderen, werd en wordt beantwoord.

Het word dus hoopvol uitkijken naar, en werken aan, de verdere evolutie in de (nabije) toekomst. In deze zin vormen de besluiten van de onderzoekscommissie een tweede reden om ze positief te onthalen. Zij het dat wij hier waakzaam zullen toezien op de realisatie van drie essentiële criteria. Criteria die wij menen terug te vinden in zowel de krachtlijnen van de Vaste commissie als in de besluiten van de commissie Verwilghen. In elk geval, zoals wij bij een lezing van de tekst vanuit de wil te streven naar logische en werkbare formules ­ zoals ook gisteren hier werd uiteengezet ­ met gebruik van juiste definities voor de gebruikte termen in het rapport.

Een eerste criterium dat wij menen te onderkennen is :

1. Een benadering vanuit het concept basispolitiezorg. Trouwens ook in het Pinksterplan werd de politiezorg dicht bij de bevolking centraal gesteld. Net zoals het talrijke wetenschappelijke onderzoek duidelijk concludeert dat de kern van een adequaat veiligheidssysteem zo lokaal mogelijk moet gelegen zijn.

Een tweede krachtlijn is dan, of kerncriterium :

2. De zorg om vrijheid in gebondenheid of laat ons zeggen de aandacht voor de noodzakelijke autonomie om die basispolitiezorg voldoende uit te bouwen en te realiseren.

Een derde krachtlijn :

3. Functionele integratie tussen beide componenten basispolitiezorg en gespecialiseerde of federale politiezorg, maar dan functionele integratie.

Geconcretiseerd naar de te modelleren structuur betekent dit dat de huidige interpolitiezones moeten worden getoetst op hun werkzaamheid teneinde een volwaardige basispolitiezorg aan hun bevolking te verzekeren. Hierbij verwijzen wij naar de circulaire IPZ (5 december 1995) van de minister van Binnenlandse Zaken Vande Lanotte voor de omschrijving van wat de basispolitiezorg precies inhoudt. Ter herinnering :

De basiscomponent van de politiezorg omvat twee hoofdtaken :

­ vooreerst een voldoende gestoffeerde 24 uren permanentie die toelaat gevolg te geven aan dringende interventies (ploegen op de baan) en een contactpunt of contactpunten (plantondienst) waar de burger terecht kan. Dit is zeker misschien niet de eerste prioriteit doch mag zeker niet verwaarloosd worden.

­ personeel dat toelaat de andere gemeenschapsgerichte taken uit te voeren zoals :

· contacten met de bevolking en individuele burger

· locale recherchefunctie

· wijkwerking en sectorwerking

· verkeersdiensten

· integratie van de politieactiviteiten in de lokaal bepaalde veiligheidspolitiek

· proactief patrouilletoezicht

· locale ordediensten

· slachtofferbejegening. Er wordt nog wel eens gesproken over het op het niveau van het arrondissement of hoger zelfs te organiseren

· preventie

· criminaliteitsanalyse voor lokaal gebruik

· dispatching

· specialisaties zoals jeugdbescherming, milieu, verkeerstechnisch advies, technopreventie, sociale preventie, kantschriften, briefwisseling, coördinatie met externe partners en andere.

Ook in de thema's gisteren hier naar voor gebracht tijdens de studiedag kwam de noodzaak van de volheid van bevoegdheid met betrekking tot bestuurlijke en gerechtelijke taken en bevoegdheden sterk naar voor.

Of met andere woorden, de vraag dient gesteld of :

« alle interpolitiezones voldoende in staat zijn autonoom aan deze verwachtingen kwalitatief te voldoen ? »

of nog :

« beschikt de politie er over voldoende eigen middelen om niet af te hangen van de middelentoedeling ter ondersteuning vanuit een hoger, dus hiërarchisch niveau, van waaruit inderdaad opnieuw de vat van het federale zou binnendringen ? »

Maar dit sluit ook in dat de werking van deze IPZ-politieorganisatie voldoende onafhankelijk moet zijn om onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de burgemeester te functioneren voor wat de bestuurlijke politie betreft en van de procureur des Konings voor wat de lokale recherche betreft. Ook wat dit laatste betreft werd gisteren wetenschappelijk aangetoond door de sprekers professor L. Van Outrive en collega F. Mulleneers dat een kwalitatieve invulling van de basispolitiezorg de aanwezigheid van een lokale recherchecomponent vereist. Zoniet zou het justitieluik hierop zwaar moeten inboeten wat betreft de kwaliteit geleverd aan de bevolking. Bovendien moeten wij er zorg voor dragen dat in elke gemeente, hoe klein ook, naast de vanuit de zone geleverde volledige basispolitiezorg minstens die lokale politiezorg aanwezig is die te maken heeft met het lokale contactpunt. Zoniet dreigen we binnen de kortste tijd zoals in Nederland ook hierop bij te moeten sturen.

Anderzijds zijn wij er ons echter van bewust dat de link naar de federale gespecialiseerde politiezorg, zowel bestuurlijk als gerechtelijk, niet vrijblijvend noch lukraak kan zijn. Het niet vrijblijvend of gebonden karakter tussen beide componenten veronderstelt niet noodzakelijk het bestaan van een verticale hiërarchische band. Wettelijk bepaalde procedures, methoden en processen voor de wijze waarop deze linking-pin tot stand komt en wordt onderhouden moeten hier terzake een garantie bieden. Evenals voor de wijze waarop als het ware een wettelijk verplichte wederkerige horizontale hiërarchische verantwoordelijkheid tussen beide componenten kan instaan voor de verzekerde uitvoering van het overheidsbeleid op lokaal en federaal vlak, en dit ook zowel in het bestuurlijke als het gerechtelijke domein.

Mogelijke conflicten die steeds en in om het even welk systeem kunnen voorkomen maken het voorwerp uit van beslissingen te nemen door de respectievelijke overheden omdat dit nu eenmaal te maken heeft met gezag. Ik ben mij bewust van de moeilijkheidsgraad in deze evenwichtsoefening die moet beantwoorden aan de verwachtingen zowel als bekommernissen van de verschillende partners bij de overheden en in de politiediensten. Het zal er bovendien op aankomen een juiste invulling te geven aan de termen « gezag » en « leiding » in de dubbele relatie van beleid en uitvoering van dit beleid. U zal toch achteraf merken dat bij nader toezien het een rolstoel blijkt te zijn waarin men wordt rond gereden. En wanneer men dit niet zou opmerken stel ik mij vragen naar de gegrondheid en geschiktheid om gezag en leiding uit te oefenen. Het resultaat van deze historische oefening moet er bovendien in bestaan dat de uitkomst een meerwaarde realiseert die hoger is dan de eenvoudige optelsom van het bestaande. Uitkomst die voor iedereen maar vooral voor de bevolking een win-win situatie moet opleveren, of met andere woorden dat er noch winnaars noch verliezers zijn.

De gemeentepolitie is klaar om onder deze voorwaarden in een open en creatieve geest in deze denkoefening verder mee te stappen. Voorwaarden die zoals u zal gemerkt hebben kwaliteitsnormen zijn zonder exclusieven na te streven. Onze uitnodiging van 26 november 1996 blijft nog steeds geldig : « De gemeentepolitie is bereid om met de andere politiediensten en experten inzake politie-organisatie rond de tafel te gaan zitten teneinde op zeer korte termijn voorstellen te formuleren over de concrete invulling van deze krachtlijnen. »

Onze deelname aan de werkzaamheden van de commissie Huybrechts mag dan ook in dit licht gezien worden. In elk geval hopen wij voor de realisatie van deze waardevolle doelstellingen niet binnen een korte tijdspanne, wat tien jaar toch is, de retorische vraagstelling uit de aanhef van ons betoog te moeten herhalen doordat opnieuw kennelijke dysfuncties voorspelbaar werden ingebouwd in het hernieuwingsmodel.

NAAR EEN NIEUW POLITIEMODEL : SCHEMATISCH

Grondslagen van een nieuw politiemodel. ­ Historiek

Bevraging van de politieofficieren (de politie-officier , nr. 9, 1994).

Resoluties van het Congres van de Federatie van commissarissen en adjunct-commissarissen in België (Antwerpen, 19 en 20 mei 1995).

Tekst betreffende « toekomst van de gemeentepolitie ».

goedgekeurd door Vaste Commissie op 21 november 1995;

voorgesteld naar aanleiding van de conferenties georganiseerd door de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (Wépion ­ Aalst ­ Brussel).

Krachtlijnen van een nieuw politiemodel

goedgekeurd door de Vaste Commissie op 11 januari 1996;

voorgesteld aan de commissie van Binnenlandse Zaken van de Senaat op 16 januari 1996.

Tekst : « Evolutie naar een nieuw politiemodel »

goedgekeurd door de Vaste Commissie op 22 november 1996;

voorgesteld aan de commissie van Binnenlandse Zaken van de Senaat op 27 november 1996.

Basisprincipes

Veiligheidspolitiek = een politieke verantwoordelijkheid.

Informatie- en bijstandsplicht naar de lokale en federale autoriteiten toe.

Concurrentie is nefast voor de kwaliteit van de politieservice naar de bevolking toe.

De politiediensten handelen onder het gezag en de controle van de bevoegde autoriteiten.

Krachtlijnen van een nieuw politiemodel

1. Vertrekken van de veiligheidsproblemen met de bedoeling ze op te lossen.

2. Procesmatige benadering volgens principe van partnership.

3. Eénduidige verantwoordelijkheid van elk geëigend politie-onderdeel en doorstroming van informatie.

Het model moet eenvoudig zijn.

4. Beperking en integratie van bestaande niveaus naar een tweeledige functioneel geïntegreerde politiestructuur teneinde :

verhogen van de efficiëntie en effectiviteit;

duidelijke, korte en flexibele communciatiekanalen;

uniformiseren en optimaliseren van de kwaliteit van de politieservice;

behouden van de diversificatie van de taakuitvoering;

garanderen van controle op de werking en de taakuitvoering door democratisch verkozen autoriteiten.

5. Een geïntegreerde politiestructuur met een maximale lokale autonomie.

Waar nodig bestaan van wederkerig evocatierecht tussen het federaal en lokaal niveau.

6. Integratie van de werkingsmogelijkheden en verantwoordelijkheden tussen de eerste en tweedelijnspolitie.

Steun en coördinatie bij onvoldoende middelen.

7. Geen eenvoudige integratie van de gemeentepolitie bij de rijkswacht.

Autonome lokale werking garanderen.

8. Geen creatie van een federale criminele politie.

vorderings- en voorrangsrecht zijn onaanvaardbaar voor de gemeentepolitie.

9. Politieke beleidsbeslissingen op korte termijn inzake een finaliteitsdebat voor de politiestructuur teneinde een voldoende lange realisatieperiode (10 à 15 jaar) te voorzien.

Voorstellen van de Vaste Commissie

Een eerstelijnspolitiedienst

basispolitiefunctie op lokaal niveau.

Een tweedelijnspolitiedienst

gespecialiseerde politie op supralokaal niveau met een decentralisatie naar het niveau van het gerechtelijk arrondissement toe.

Versterken van de Algemene Politiesteundienst

ten voordele van de twee politiecomponenten.

BELANGRIJK

Zowel het overbevragen als het onderbevragen van de tweedelijnspolitie door de eerstelijnspolitie en vice versa dient te worden opgevangen door de bestuurlijke en gerechtelijke overheden. Een geïnstitutionaliseerd overleg (cf. vijfhoeksoverleg) is hiertoe een aangewezen instrument.

Besluit

Geen hiërarchische band tussen lokale en federale politie.

Installeren van een coördinatiestructuur :

Verschillende structuren (BPZ-GPZ) evenwel met functionele integratie.

Voorgestelde model sluit aan bij de IPZ-ontwikkelingen.

Het voorgestelde model sluit aan bij de basisprincipes van de Commissie Huybrechts.

Implementatiebenadering

Door politieverantwoordelijken onder toezicht van bevoegde overheden (gemengde commissie herstructurering)

Voldoende lange migratietijd (vb. 10 à 15 jaar)

Tijdelijke functionele wervings- en bevorderingsstop (tot 31.12.1998)

Afvloeiing via o.a. pensionering, uitdoving, mobiliteit en herinschakeling

Nieuw eenvormig kader op basis van :

­ behoeftenstudie;

­ functieprofiel;

­ eenvormige statuten :

· administratief;

· pecuniair;

· disciplinair.

Logistiek afstemmen van de middelen

Overgangsfase :

­ IPZ --> 1 eindverantwoordelijke;

­ Nota coördinatie en samenwerking m.b.t. opdrachten van gerechtelijke politie.


BIJLAGE 2


HERVORMINGSPROJECT VAN HET BELGISCH
POLITIEWEZEN

Voorstel van de commissarissen van de vijf grote steden

1. Inleiding

De herstructurering van het Belgisch politiewezen, alsook dit van het gerechtelijk systeem, is ongetwijfeld een van de meest dringende prioriteiten in dit land.

Het verouderd karakter van de structuren, vastgeroest sedert ettelijke decennia, wordt heden ten dage in de schijnwerper geplaatst en in deze draaimolen wordt het gehele politiebestel, evenals de staatsstructuren, meegesleept.

Beweringen, revelaties of beschuldigingen ten opzichte van personaliteiten ondermijnen de overheid. De ongelukkige afloop van de gevoerde onderzoeken die daarop volgen, brengt haar totaal in diskrediet.

De laatste jaren, als gevolg van het steeds duidelijker wordend gebrek aan aanpassing van de politiestructuren aan de werkelijkheid, werden er verschillende wetten en reglementen gestemd. Al deze teksten waren slechts « pleisters op een houten been », die over 't algemeen voor nog meer verwarring zorgden op het vlak van de bevoegdheden.

Er moet echter erkend worden dat de politieke overheid waarschijnlijk niet over de zo nodige steun van haar basis kon beschikken, om haar toe te laten over te gaan tot een hervorming van de politiediensten, met de bijkomende moeilijkheid dat deze diensten onder het toezicht geplaatst zijn voor verscheidene overheden. De gemeentepolitie is een belangrijk werkinstrument dat ter beschikking staat van de lokale politieke overheden, en meer bepaald de burgemeesters. De gerechtelijke politie betekent hetzelfde voor de gerechtelijke overheid.

Het afdrijven van het politiebestel kan het ergste doen vrezen, maar belet ons niet van hoop te koesteren. Nooit voorheen was de steun van de bevolking zo groot om diegenen te steunen die de uitdaging durven opnemen voor een grondige en noodzakelijke verandering van het systeem. Nooit zal het populair verdict zo heftig zijn voor elke nieuwe politieke verdoezeling.

2. Welke politiediensten bestaan er nu ?

Vooraleer een hervorming van het Belgisch politiebestel kan overwogen worden, is het uiteraard noodzakelijk de hedendaagse toestand te kennen. Het is niet de bedoeling een volledige staat op te stellen van eenieders bevoegdheden maar er de pertinente of problematische elementen uit te halen.

In de wet op het politieambt zijn drie algemene politiediensten vermeld. Deze drie diensten hebben grosso modo dezelfde bevoegdheden, hetgeen duidelijk betekent dat zij dezelfde problemen op hetzelfde grondgebied behandelen, waardoor een bekende nefaste concurrentiepolitiek ontstaat.

De verschillen tussen de onderscheiden bevoegdheden zijn zo miniem dat we ze in deze tekst niet opnemen.

Het hedendaags politielandschap

2.1. De rijkswacht

Het is één korps, met een generale staf en een commandant. Het korps bestaat uit ongeveer 16 000 manschappen.

De rijkswacht is een korps dat door zijn monolythische structuur, zijn autocratisch beleid, zijn belangrijke financiële middelen aangewend zonder enige rechtstreekse politieke controle, zijn gedecentraliseerde structuren verspreid over het gehele land, zijn gerechtelijke bevoegdheden die haar toelaten onderzoeken op grote schaal uit te voeren met aldus een controlemogelijkheid op alle activiteiten georganiseerd over het gehele grondgebied, een machtspositie bekleedt, die aan elke democratische controle ontsnapt.

Er moet duidelijk gesteld worden dat indien wij het over de rijkswacht hebben, wij niet spreken over de rijkswachters, maar wel over de structuren en het opperbevel.

Het Pinksterplan van 5 juni 1990 had reeds de demilitarisering van de rijkswacht voorgesteld, als gevolg van de besluiten van de parlementaire commissie over het banditisme in verband met het gevaar dat deze politiedienst, op militaire lijst geschoeid, in een democratisch land kon betekenen. Deze demilitarisering heeft echter geen verandering teweeggebracht in dit korps, noch in haar structuur, noch in haar transparantie, noch in haar filosofie van interne werking, noch in haar militaire graden, waarvan zij overigens de terminologie behouden heeft.

De rijkswacht is en blijft een staat in de staat, steunende op haar eigen normen, haar eigen sociale en morele evaluatie en op een deontologie intrinsiek gebaseerd op een autocratische filosofie.

Sinds haar demilitarisering, ontwikkelt de rijkswacht een totale dichotomie tussen haar interne autocratische en oligarchische ongewijzigde werking enerzijds en haar « zachte » relatie gericht naar de bevolking toe, gebaseerd op de beste « commerciële marketingtechnieken » anderzijds, die enkel aan een strenge selectie onderworpen officieren zich konden eigen maken in de USA.

Ondanks het feit dat dit korps momenteel in opspraak gesteld wordt, was het nooit zo sterk.

Het is even duidelijk en wij zullen dit aantonen, dat de hele strategie, momenteel tentoongespreid, erop gericht is om nog meer macht te verwerven ten nadele van de andere politiekorpsen.

2.2. De gemeentepolitie

Er bestaan in België 584 gemeentelijke politiekorpsen.

Het personeelsbestand van deze politiekorpsen varieert van 1 tot 2 000 man !

Deze politiediensten werken onder het gezag van 584 korpschefs !

Indien deze politiekorpsen, waaraan sedert 200 jaar weinig gesleuteld werd, enerzijds de enige politiediensten zijn die nog onder de rechtstreekse dagelijkse controle staan van de lokale politieke autoriteiten, en aldusdanig een waarborg betekenen voor de democratie, is het anderzijds niet minder waar dat hun werking aangepast dient te worden aan de huidige situatie (einde van de 20e eeuw) om een efficiëntere werking te bewerkstelligen ten dienste van de burger en het land.

Enkel de gemeentepolitie kan aan de burger een verhaal bieden tegen de willekeur van een eenheidspolitie.

Juist daarom mag het niet gaan over een gemeentepolitie die slechts een alibi betekent zonder werkelijke macht.

Elke wijziging van het politiebestel zal rekening moeten houden met de grote verscheidenheid tussen de politiekorpsen met een stedelijk of landelijk karakter en daarbij de noodzakelijke complementariteit verzekeren.

2.3. De gerechtelijke politie

Het is van belang te rappelleren dat de gerechtelijke politie ontsproten is uit de politie van Brussel in 1872 en dit onder de naam van « Gerechtelijk Commissariaat ». Tengevolge van menigsverschillen op financieel vlak, tussen de Staat en de Stad, heeft deze laatste besloten het « Gerechtelijk Commissariaat » af te schaffen.

De leegte daardoor ontstaan, heeft de regering aangespoord om de gerechtelijke politie op te richten in het begin van de 20e eeuw. Men diende echter het einde van de oorlog af te wachten (1919) om deze oprichting verwezenlijkt te zien.

Na een 75-jarig bestaan, dient men vast te stellen dat de structuren van dit korps niet meer aangepast zijn aan de criminaliteit die het verondersteld wordt te bestrijden.

Bovendien zorgde de oprichting van de « Algemene Politiesteundienst » in 1994 voor de verdere ontmanteling van dit korps door de overheveling van het commissariaat-generaal. Het is duidelijk dat de evenknie bij de rijkswacht, het « Centraal Bureau voor Opsporingen ­ CBO », niet ontnomen werd aan de Rijkswacht maar integendeel verder uitgebouwd werd ondanks de problemen die algemeen bekend zijn tot zelfs de toekenning van talrijke « groene » nummers.

Sedertdien hebben de veel verspreide geruchten in verband met de opslorping of de fusie tussen de korpsen een verdere afzwakking (demotivering) veroorzaakt, en hierdoor werd het personeel totaal gedesoriënteerd (zie verslag GPP).

Een verslag van de GPP opgesteld in oktober 1996 en ondertekend door De Bruyn, De Meulder en Polain geeft een juiste weerspiegeling van de toestand en van hun bezorgdheid.

Op structureel vlak is het wel zo dat de geografische verspreiding van de GPP over het geheel van het grondgebied, d.w.z. op 22 plaatsen, een nefaste weerslag heeft op haar werking.

Niet alleen leidt deze toestand tot een optreden in verspreide slagorde (bijvoorbeeld 3 man te Veurne) maar schept eveneens een situatie van directe concurrentie met de lokale politiediensten, rijkswacht of gemeentepolitie, waardoor een sfeer van wantrouwen en verdachtmaking in het leven geroepen wordt.

De GPP moet deel uitmaken van een politiebestel, in het raam van een herstructurering, waarin zij verder de gerechtelijke politie van de tweede lijn moet blijven.

Naast deze drie algemene politiediensten bestaan er nog drie bijzondere politiediensten.

2.4. De bijzondere politiediensten : zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie

Er dient erkend te worden dat de rol van deze bijzondere politiediensten zeer beperkt is. De rijkswacht bezet in feite in ruime mate het bevoegdheidsveld van deze politiediensten. Op de luchthaven van Brussel-Nationaal houdt de luchthavenpolitie zich bezig met het verkeer en de rijkswacht met al het overige.

Er bestaat een akkoord tussen de stedelijke politiekorpsen dat aan de rijkswacht de havens van Antwerpen, Gent en Zeebrugge overlaat. Hetzelfde is waar wat het HST-station betreft te Anderlecht-Sint-Gillis.

Anderzijds dienen nieuwe verplichtingen in overweging genomen te worden wat betreft de controle van de buitengrenzen van de Gemeenschap voortvloeiend uit het Schengen-verdrag, waarvan de bepalingen vooral voelbaar zijn in de lucht- en zeehavens.

Het is dus onontbeerlijk de grenscontrole op een doeltreffende en originele manier te hervormen.

De voornaamste objectieve criteria die in overweging dienen genomen te worden, zijn :

­ De voornaamste vestigingen aan de buitengrenzen van het land.

­ Eerstelijnspolitie.

­ Nationale coördinatie (in het kader van Sirene).

­ Werk verrichten in uniform (voornamelijk).

Naast deze drie algemene en drie bijzondere politiediensten bestaat het politielandschap nog uit tientallen diensten met een beperkte politiebevoegdheid, waarover wij hier niet zullen uitweiden.

Verschillende niet-politionele diensten werden daarnaast opgericht met als doel steun te bieden aan de politiediensten. In deze categorie plaatsen wij :

2.5. De toegevoegde diensten

2.5.1. De algemene rijkspolitie

Opgericht in haar huidige structuur in de schoot van het ministerie van Binnenlandse Zaken in 1975, is de algemene rijkspolitie belast met het niet-justitiële beleid inzake politie en veiligheid, meer bepaald voor criminaliteitsbeheersing, handhaving van de openbare orde en veiligheid, wettelijke omkadering alsook logistieke en financiële ondersteuning van de gemeentepolitie.

De oprichting van de APSD (zie hierna) heeft voor verwarring gezorgd, aangezien haar aanzienlijke bevoegdheden onttrokken werden.

Een herstructurering zou deze toestand moeten ophelderen en aan de ARP een meer belangrijke rol toebedelen.

2.5.2. Het Vast Secretariaat voor Preventiebeleid ­ VSP

Opgericht op 12 maart 1993 in de schoot het ministerie van Binnenlandse Zaken. Het moet de problemen analyseren en de initiatieven voorbereiden, de preventiewerkers vormen en bij hun werk ondersteunen. Het komst er daarbij vooral op aan op zoek te gaan naar creatieve en doelmatige manieren om allerlei vormen van criminaliteit te voorkomen.

2.5.3. Algemene Politiesteundienst ­ APSD

Opgericht bij koninklijk besluit van 11 juli 1994 is deze dienst onderverdeeld in vier afdelingen. Operationeel steunpunt, Internationale politiesamenwerking, Telematica en Steun aan de politiek gevoerd inzake politie.

Het moest een instrument worden bestemd om de coördinatie en de samenwerking tussen de algemene politiediensten te bevorderen alsook de diensten van algemeen belang voor alle politiediensten en alsdusdanig beheerd volgens het consensusprincipe, onder toezicht van de minister van Binnenlandse Zaken en zijn collega van Justitie.

Men moet echter vaststellen dat op het huidig ogenblik de gemeentepolitie uitgesloten werd, aangezien zij er slechts 20 ambtenaren telt op 320, kortom nauwelijks 6,5 % van wie geen enkele een post met verantwoordelijkheid bekleedt. Geen enkele gemeentelijke politieambtenaar heeft de leiding over een afdeling.

De enige vacature op directieniveau, dit wil zeggen de vorming, wordt eveneens opgeëist door de rijkswacht. Wanneer onze vertegenwoordiger in de schoot van het bestuurscomité deze post opeiste voor de gemeentepolitie daar hij de mening was toegedaan dat één directie moest toekomen aan deze laatste, werden de bevoegdheden van deze directie verdeeld tussen 3 leden van het bestuurscomité, na een herstructurering zonder medeweten van de gemeentepolitie.

Uiteindelijk werd enkel het commissariaat-generaal van het GPP overgeheveld naar de APSD terwijl de rijkswacht, tegen elke logica in, haar Centraal bureau voor Opsporingen, dat nochtans zo scherp in vraag gesteld wordt heden ten dage, kon behouden. Erger nog en als klap op de vuurpijl heeft de rijkswacht in haar schoot nieuwe diensten opgericht die eigenlijk onder de APSD moeten ressorteren zoals bijvoorbeeld de cellen verdwijningen, religieuze secten, hormonenhandel, mensenhandel.

Wat de afdeling « Telematica » betreft, geleid door een rijkswachter, is het duidelijk dat de uitgewerkte strategie erin bestaat het systeem POLIS (rijkswacht) te bevoordelen ten nadele van het systeem PIP van de gemeentepolitie.

Het communicatieproject Astrid bestemd voor alle politiediensten van het land, wordt ontwikkeld in de schoot van de rijkswacht, in plaats van bij de APSD.

Wij wensen hier het verslag te rapporteren, gezamenlijk opgesteld door alle ambtenaren van gemeentepolitie bij de APSD, en waarvan wij hier een uittreksel leveren :

Wij betreuren ten stelligste dat de politiecommissaris, lid van het bestuurscomité, opzettelijk en systematisch opzij geschoven wordt en niet beschouwd wordt als een volwaardig vertegenwoordiger van één van de drie algemene politiediensten.

Anderzijds moet ook gemeld worden dat belangrijke beslissingen, in verband met de reorganisatie van de diensten van de APSD, zouden getroffen geweest zijn tijdens de afwezigheid van de politiecommissaris die de gemeentepolitie vertegenwoordigt, zonder dat hiervan proces-verbaal werd opgesteld.

Uiteindelijk kan men in hetzelfde verslag lezen dat de ondertekenaars betwijfelen dat de vooropgestelde reorganisatie de doeltreffendheid, de betere opvolging van de dossiers en de coördinatie ten aanzien van alle politiediensten zal verbeteren.

De APSD, collegiaal bestuurd, zou een belangrijk instrument moeten zijn in het raam van de reorganisatie van politiediensten.

Dit is momenteel niet het geval.

2.6. De overleg- en coördinatieorganen

Geconfronteerd met een totaal gebrek aan overleg en coördinatie tussen de politiediensten, werden lapmiddelen gebruikt in plaats van over te gaan tot de noodzakelijke herstructurering. Alzo werden onder andere opgericht :

2.6.1. Het Vijfhoeksoverleg

Het Vijhoeksoverleg werd opgericht in het kader van de wet op het politieambt. Op lokaal vlak nemen aan dit overleg deel : de burgemeester, de procureur des Konings, de korpsoverste van de lokale politie, een vertegenwoordiger van de Rijkswacht en een vertegenwoordiger van de gerechtelijke politie.

Het voorzitterschap wordt alternatief waargenomen door de burgemeester en de procureur des Konings.

Dit overleg behandelt problemen van bestuurlijke of gerechtelijke politie die zich in de betreffende gemeente stellen.

Ditzelfde overleg heeft plaats op het niveau van de IPZ. In dit geval is de bestuurlijke overheid de afgevaardigde burgemeester.

Het Provinciaal Vijfhoeksoverleg vindt plaats onder het voorzitterschap van de gouverneur of de procureur-generaal.

2.6.2. De Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie

Gemeentewet : Art. 228 : De Koning richt een Vaste Commissie voor de Gemeentepolitie op. Op verzoek van de minister van Binnenlandse Zaken of van andere belanghebbende ministers, van een gouverneur of van de burgemeester of op eigen initiatief, onderzoekt die commissie alle vraagstukken betreffende de gemeentepolitie en zij verstrekt daaromtrent een advies. De Koning bepaalt de samenstelling en de werkingswijze ervan.

Deze commissie is samengesteld, wat het Vlaams Gewest betreft, uit :

­ een vertegenwoordiger voor de gemeenten van klasse 1 tot 16;

­ drie vertegenwoordigers van klasse 17 tot 19;

­ twee vertegenwoordigers van klasse 20-21;

­ en een vertegenwoordiger van klasse 22.

Voor het Waals Gewest:

­ een vertegenwoordiger voor de gemeenten van klasse 1 tot 16;

­ twee vertegenwoordigers van klasse 17 tot 19;

­ een vertegenwoordiger van klasse 20-21;

­ een vertegenwoordiger van klasse 22.

Voor het Brussels Gewest :

­ een vertegenwoordiger van klasse 20-21;

­ een vertegenwoordiger van klasse 22;

­ een adviseur van de ARP;

­ een lid van het bestuurscomité van de APSD;

­ een lid van het bestuurscomité van de APSD;

­ de voorzitter van de Federatie van politiecommissarissen en adjunct-commissarissen van België.

Wij moeten vaststellen dat deze commissie zonder reële wettelijke macht, dus enkel een raadgevend orgaan, zwaarder en zwaarder doorweegt op het lot van de gemeentepolitie. Het is de voorzitter alleen, die op basis van een mandaat en krachtlijnen voorgesteld tijdens een van de vergaderingen van de commissie, de consensusnota ondertekent voor het geheel van de gemeentelijke politiekorpsen. Het betreft hier een document dat vandaag als basis moet dienen voor discussies die de toekomst van de gemeentepolitie kunnen beïnvloeden.

De rijkswacht daarentegen gebruikt deze « nota » reeds als regel om haar door magistraten opgelegde gerechtelijke opdrachten te weigeren !

2.6.3. De IPZ

Geconfronteerd met de incoherentie van de territoriale verspreiding van de politie-effectieven en teneinde een volledige politiedekking te bekomen over het gehele land, heeft de minister van Binnenlandse Zaken het concept van de « IPZ » uitgedacht.

Deze organisatiestructuur dient op basis van het volontariaat kleine politiekorpsen en rijkswachtentiteiten te groeperen, teneinde samen een permanente basispolitiezorg te kunnen bieden aan de bevolking. Het is inderdaad ontoelaatbaar dat in een land zoals België er 's nachts slechts één commissariaat open is tussen Brussel en Aarlen !

Aangezien er plaatselijk aanzienlijke verschillen bestaan in verband met mankracht, uitgestrektheid van het grondgebied, noden, politieke prioriteiten en persoonlijke gevoeligheid van de burgemeesters, dienen er telkens andere afspraken gemaakt te worden !

In het eindstadium zouden wij in dit land het aantal van meer dan 200 IPZ moeten kunnen bereiken dat wil zeggen meer dan 200 verschillende taakverdelingen en bepalingen. In verband met de verantwoordelijkheden !

Dit is waanzin !

Hoe kan men het niet-naleven van de afspraken met de burgemeesters sanctioneren ? Op welke manier kan de burgemeester zijn persoonlijke bevoegdheid als hoofd van bestuurlijke politie op zijn grondgebied doen samengaan met het feit dat in een IPZ de afgevaardigde burgemeester de gesprekspartner van de centrale overheid wordt ?

Het betreft hier overduidelijk een wankele constructie, waarvan iedereen weet dat ze niet leefbaar zal zijn in de huidige context. Geen enkel systeem is waardevol als het enkel en alleen afhangt van de personen waaruit het is samengesteld. De toepassing van de conventies in het kader van de IPZ hangt vooral af van zijn contractanten en hun goede of slechte trouw.

Een reorganisatie van de politiediensten moet duidelijke en identieke entiteiten creëren en geen aanleiding geven tot een heteroclyte puzzel.

Momenteel (11/96) telt België 191 IPZ bestaande uit 496 gemeenten en 93 gemeenten die (nog) niet gegroepeerd zijn.

In enkele bladzijden hebben wij een kort beeld geschetst van het Belgisch politielandschap : van zijn politiekorpsen, zijn steundiensten en overlegmechanismen, die uitgewerkt werden om een samenwerking te verwezenlijken.

De essentiële vraag die wij ons in dit stadium moeten stellen, is :

3. Welke politiedienst(en) wensen wij ?

Van al wat voorafgaat, is het duidelijk dat in een groot aantal gevallen de gebrekkige werking te wijten is aan het bestaan van concurrerende politiediensten : dus duur, weinig efficiënt, op gevaarlijke wijze slecht georganiseerd of erger nog, georganiseerd met het doel de andere schade te berokkenen !

De « oplossing » die voor de hand ligt, is eenvoudig : één enkele politie ! Er dient evenwel duidelijkheid te bestaan betreffende het concept.

3.1. Het concept van eenheidspolitie

Dit concept wordt geïnterpreteerd en zelfs vervormd. Eenheidspolitie ? Geüniformeerde politie ? Wat houden deze concepten in en wat verbergen ze ?

Er dienen in feite drie duidelijke interpretaties onderscheiden te worden.

3.1.1. Gecentraliseerde eenheidspolitie

Het is duidelijk dat enkel dictatoriale regimes dergelijk systeem van één politie zullen opdringen aan hun land.

Het concept biedt minstens één voordeel, het is eenvoudig : één korps, één structuur, één generale staf en één commandant, dit alles onder een militaire of paramilitaire koepel.

Het betreft hier typisch de gewapende arm van een totalitair regime.

3.1.2. Gedecentraliseerde eenheidspolitie

Het betreft hier een politiebestel met slechts één component, dat wil zeggen bestaande uit één soort van politieambtenaren, op niet-militaire wijze georganiseerd en met bevoegdheden die op strikte wijze beperkt blijven tot een welbepaald grondgebied.

Dit is bijvoorbeeld het geval voor de Nederlandse en Britse politie. Beide landen zijn verdeeld in gewesten, onder het bevel van een hoofdpolitiecommissaris, zonder dat men kan spreken van één generale staf, noch van één opperbevel. Deze twee landen, bezorgd voor het vrijwaren van de democratie, hebben de notie van een enig en gecentraliseerd politiecommando dat totaal ontsnapt aan de politieke controle die wettelijk ingesteld werd, totaal verworpen.

Dit systeem is verlokkelijk maar niet zonder nadelen. Het is zo dat in Nederland de overheid zeer ernstig het gebrek aan een centrale criminele politiedienst aanvoelt en de oprichting ervan voorziet. Het oprichten in België van een gedecentraliseerd systeem van eenheidspolitie is vermoedelijk een goede keuze maar slechts voorzienbaar op middellange termijn indien men de totale anomie wil voorkomen.

3.1.3. Virtuele eenheidspolitie

De duidelijk geprezen politiek van de rijkswacht is anders maar heel simpel : instandhouden van een dubbele politiestructuur, een rijkswacht die de GPP zou opgeslorpt hebben alsook de speciale politiediensten, dit alles herdoopt in « federale politie » en een gemeentepolitie. Vervolgens de gemeentepolitie immobiliseren in haar gemeente door haar uit te sluiten van elke deelneming aan de strategische leiding, door haar gerechtelijke informatie, informatica en eigen communicatiemogelijkheden te ontzeggen.

De gemeentepolitie zal aldus ondergeschikt worden aan de rijkswacht, herdoopt in federale politie, waarvoor ze als hulp zal dienen.

De gemeentepolitie zal dan eenvoudigweg dienen als democratisch alibi tegenover een virtuele eenheidspolitie.

Dit vooruitzicht dient absoluut vermeden te worden!

4. Algemeen werkingsprincipe van het politiebestel

Indien men op pertinente wijze het systeem wil analyseren, dient men onvermijdelijk de bestanddelen ervan te ontleden, de krachtlijnen ervan te bestuderen evenals het werkingsmechanisme. Ieder systeem beantwoordt aan mechanische werkgregels.

We hebben deze structurele analyse uitgevoerd.

Het Belgisch politiebestel is een hiërarchisch systeem dat men in de vorm van een piramide kan voorstellen.

De « machtshefboom » bevindt zich aan de top van de piramide. Op dit niveau vinden wij de minister van Binnenlandse Zaken, de minister van Justitie alsook voor wat het gerechtelijk aspect betreft, het college van procureurs-generaal.

Ter verduidelijking stellen wij dat deze piramide overkoepeld wordt door de wetgevende macht dat wil zeggen het Parlement met zijn commissies.

Onderaan de piramide bevindt zich de politie van het « terrein » dat wil zeggen de politieambtenaren die de taken van gerechtelijke en administratieve politie uitvoeren, waarmee ze belast zijn.

Indien deze analyse in dit stadium nog eenvoudig lijkt, wordt het echter moeilijker wanneer het er op aankomt de tussenligende stadia van het werkingsproces van het systeem te ontdekken.

Na analyse blijkt dat er in deze piramide vijf niveaus te onderscheiden zijn aangezien het eerste het beslissingsniveau is, het vijfde het terrein.

Onmiddellijk onder het niveau 1 bevindt zich het 2e niveau dat de strategische analyse kan genoemd worden. De strategische analyse, waarvan sprake in de consensusnota, evenals in het actieplan van de regering, zal als grondslag dienen om een strategie uit te dokteren, er de nodige middelen voor te voorzien en natuurlijk de opdrachten toe te kennen.

Er werd duidelijk bepaald in de consensusnota dat de strategische analyse een specialiteit is dus niet tot de bevoegdheidssfeer van de gemeentepolitie behoort, maar in feite een uitsluitende bevoegdheid is van de rijkswacht (misschien federale politie genoemd). Wij hebben opzettelijk het niveau 1, het niveau van de « macht » genoemd. Het is duidelijk dat niveau 2 datgene is van de « beslissing ».

Iedereen weet ondertussen dat, alhoewel deze beslissingen theoretisch op het niveau van de overheid moeten genomen worden (niveau 1), deze reglementaire teksten in werkelijkheid bestudeerd, voorbereid en ingevoerd worden door dit niveau 2, dat eigenlijk het reëel beslissingsniveau uitmaakt.

Het derde niveau van deze piramide is dat van de informatie.

Het is reeds lang duidelijk dat, vooral in politiezaken het beschikken over inlichtingen essentieel is. Er bestaat geen politie zonder info.

Ook hier is de politiek duidelijk. De gespecialiseerde politiedienst- of diensten hebben deze info, die zij « bereidwillig« ter beschikking stellen van de plaatselijke politie.

In dit verband stellen wij duidelijk een voorbehoud en wij zullen dit punt trouwens verder ontwikkelen.

Het niveau vier is dit van de telematica.

Heden ten dage kan er geen enkel systeem functioneren zonder te beschikken over communicatiemiddelen en gegevensbanken dat wil zeggen zonder telematica. Nochtans, via onder andere de APSD monopoliseert de rijkswacht in feite gans deze techniek.

Indien wij nu de wetteksten en reglementen die reeds genomen werden of die in voorbereiding zijn, in deze werkingspiramide integreren, is de situatie duidelijk.

In de optiek van twee gespecialiseerde politiediensten (RW en GPP), stellen wij vast dat enkel en alleen de rijkswacht leefbaar is, aangezien het de enige dienst is die over een verticale integratie beschikt. De gerechtelijke politie, zonder eerstelijnspolitie, is als dusdanig afgesneden van het terrein en zal zich dus moeten beperken tot het inkleden van gerechtelijke dossiers of administratieve onderzoeken.

De verdeling van de taken zoals blijkt uit de consensusnota, is trouwens een duidelijk teken aan de wand en bevestigt dit fenomeen.

De rijkswacht nog alleen zal een eerstelijnspolitie zijn en zal als dusdanig op alle niveaus aanwezig zijn. Op langere termijn zal zij alleen de strategische analyses en beslissingen uitwerken, vermits zij alleen zal beschikken over informatiebronnen en communicatiemiddelen.

Als men het nieuwe voorstel van de geüniformeerde politie toepast, wordt het feitelijke monopolie werkelijkheid.

De gemeentepolitie wordt volledig verpletterd aan de basis van voornoemde piramide.

Zij zal volledig verlamd worden aangezien zij niet meer over een eigen strategie zal beschikken, geen enkele autonomie meer zal hebben op gebied van informatie, communicatiemiddelen en informatica.

Hier dient nog aan toegevoegd te worden dat bovendien het gehele politiebestel onder de bijna exclusieve bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken zal vallen.

Het lijkt ons dan ook evident dat de hierboven voorgestelde scenario's onaanvaardbaar zijn in een democratisch land.

5. Welk systeem stellen wij voor ?

Indien men het Belgisch politiesysteem wil herstructureren om het efficiënt te maken met een democratisch karakter, dan dringen er zich absolute criteria op.

5.1. De voorgestelde politiestructuur dient te kaderen in een federale Staat

In alle federale Staten is de politie een opdracht die bij voorrang toegekend wordt aan de federale Staat (in België : de gewesten). Deze regionale bevoegdheid is onmisbaar, indien men de symbiose in rekening brengt die dient te bestaan tussen de lokale politieke overheid en het beheer van het grondgebied, tussen dit beheer en de politie.

Het is slechts indien er dringende redenen bestaan dat de politie een federale bevoegdheid wordt. Dit is het geval in de USA en Canada.

Wat betreft de vergelijkbare buurlanden is de situatie identiek.

Dit is het geval in Duitsland, waar de politie en de rechten van de politie voornamelijk onder de bevoegdheid van de « Länder » vallen. Deze Länder beschikken over een openbare veiligheidspolitie (strijd tegen de criminaliteit, preventie, strafvervolging, toezicht op het verkeer) en een gerechtelijke politie (oplossen van gevaarlijke wanbedrijven en misdaden of gepleegd in bende met geldelijk voordeel of in serie : aanslag op de zeden, diefstallen met geweld, chantage, zware diefstallen en moorden, drugsdelicten en valsmunterij). Slechts in welbepaalde domeinen vastgelegd in de Grondwet is het toegestaan aan de Federatie over eigen politiebevoegdheden te beschikken.

Deze politie beschikt over 33 000 beambten.

Het federaal bureau van criminele politie (BKA) is het federaal orgaan met de beteugeling van de criminaliteit en het vergemakkelijken van de samenwerking in dit domein tussen de Federatie en de Länder. Het BKA komt tussenbeide, indien de delinquenten opereren over de landsgrenzen heen of op internationale schaal. Het verzamelt de informatie en de documenten van belang bij de strijd tegen de misdaad van de gerechtelijke politie teneinde ze te gebruiken. Het is het centraal orgaan voor criminologische opzoekingen en misdaadtechnieken.

Het BKA telt 4 500 medewerkers en is geplaatst onder het toezicht van de federale minister van Binnenlandse Zaken.

Duitsland telt een derde gespecialiseerde politiemacht de Federale Grenspolitie die 33 500 agenten telt. Haar rol bestaat erin de grenzen van de Federale Republiek te controleren, politiecontrole op het vervoer over de grenzen heen met daarin begrepen het opzoeken van personen aan de grenzen.

Onder de andere opdrachten bevinden zich de beveiliging van grondwettelijke organen van de Federale Staat, hulp bij de bescherming van personen, de opdrachten in oceanen, de bescherming van het milieu inbegrepen.

Het komt ons voor dat de gevolgde strategie die erin zou bestaan een overmachtige federale politie te ontwikkelen, strijdig is met de realiteit in alle federale Staten.

5.2. De politiediensten moeten herstructureerd worden; deze herstructurering dient te gebeuren zonder een revolutie te veroorzaken opdat de continuïteit verzekerd blijft. Elke herstructurering veronderstelt aanpassing van wetten of reglementen

Indien men het erover eens is dat het politiebestel dient gelijke tred te houden met de noden van onze maatschappij, zal iedereen ook beamen dat de continuïteit verzekerd dient te worden.

Alles moet in het werk gesteld worden om te vermijden dat dit zou leiden tot een ontregeling van het politiebestel en het gerechtelijk apparaat.

De beste ideeën moeten in de praktijk kunnen omgezet worden. Aangezien wij ons terdege rekenschap geven van de complexiteit van het gehele systeem, is het aangewezen bij de aanpak een nederig profiel aan te nemen.

Wij hebben allen horen spreken over de commissie « Legros », belast met de hervorming van het strafrecht, waarvan de werkzaamheden van start gingen in de jaren 50.

Omzeggens 50 jaar later is er nog niet de minste wettelijke bepaling in werking getreden. Wij moeten ons dus hoeden voor « mammoetprojecten » die nooit tot een goed einde kunnen gebracht worden.

Er dient rekening gehouden te worden met het technische aspect verbonden aan wettelijke en reglementaire wijzigingen.

Anderzijds geven wij er ons ook terdege rekenschap van dat elke wetswijziging het risico inhoudt om perverse of onvoorziene gevolgen te veroorzaken.

Er dient dus een geleidelijke maar desalniettemin grondige en werkelijke hervorming van het politiebestel voorgesteld te worden die elke wettelijke en reglementaire implicatie in aanmerking neemt.

5.3. De politiediensten hebben een tweeledige functie : administratief en gerechtelijk en hangen dus af van twee autoriteiten : de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie

5.3.1. De opdrachten van gerechtelijke politie dienen te gebeuren onder het exclusieve toezicht van de gerechtelijke overheid

Dit dient een absoluut en onbesproken criterium te zijn. Dit verhindert niet dat de actuele werking van het gerechtelijk systeem onderhevig is aan kritiek. Om zich van zijn gerechtelijke opdrachten te kunnen kwijten dient de gerechtelijke overheid te kunnen beschikken over eigen personeel dat enkel en alleen en direct van hem afhangt.

Anderzijds begrijpen wij niet goed hoe de internationale gerechtelijke betrekkingen op het gebied van het crimineel onderzoek bijvoorbeeld zouden beheerd worden door de minister van Binnenlandse Zaken terwijl tal van aan deze taak verbonden bevoegdheden strikt toegekend zijn aan de gerechtelijke macht.

5.3.2. De politieke overheden moeten de controle behouden over de bestuurlijke politie

Een politiedienst moet zijn opdrachten van bestuurlijke politie vervullen onder leiding van de uitvoerende macht.

Ieder niveau van de macht dient zijn bevoegdheden te kunnen uitoefenen. Het is bovendien duidelijk dat, zowel op historisch als wettelijk gebied, de eerste overheid belast met de handhaving van de openbare orde de gemeentelijke overheid is en meer in het bijzonder de burgmeester.

Verscheidene projecten in wording lijken tegen dit basisprincipe in te gaan.

Dit is het geval voor het project waarin subtiel de notie « rijkswachtoverheid » ingevoerd werd ofschoon deze overheid niet bestaat. Het is duidelijk dat de creatie ervan erin bestaat de reële overheid die de burgemeester is, verantwoordelijk voor de openbare orde, te stellen tegenover het gezag van een adjudant van de rijkswacht die zelfs als federale overheid voorrang zal hebben op hem !

5.3.3. Handhaving van de openbare orde

Een zeer bijzondere aandacht dient gegeven te worden aan de problematiek van de openbare orde.

De openbare orde vindt onder andere zijn oorsprong in de revolutionaire decreten van 1789 betreffende de gemeentebesturen die aan hen zekere opdrachten van bestuurlijke politie toevertrouwden. Deze oorsprong belastte de evolutie van deze notie in de loop der jaren. Het concept van bestuurlijke politie in de brede zin heeft geleid tot welbepaalde richtlijnen van de overheid van bestuurlijke politie die zich bevindt op verschillende niveaus van de macht.

De laatste jaren evenwel hebben verscheidene componenten van deze bestuurlijke politie getracht prerogatieven te ontnemen die in den beginne toegekend waren aan de bestuurlijke politieoverheid van de eerste trap vertegenwoordigd door de burgemeester. Deze zag in de dagelijkse praktijk zijn beslssingsmacht verminderen.

De piramide van de bestuurlijke politie, vergelijkbaar met deze van gerechtelijke politie, liet verscheidene tekortkomingen aan het licht komen in het dagelijks beheer van de storingen van de openbare orde. Daarentegen is de burgemeester verantwoordelijk voor de gemeenteraad en de burgers voor het behoud en het herstel van de openbare orde. Te dien einde beschikt hij volgens de gemeentewet over een politie waarvan hij de overste is.

Hij geeft zijn bevelen door aan de hiërarchische overste van zijn politie die verplicht is hieraan gevolg te geven. Deze relaties burgemeester-korpsoverste zijn daden met juridische draagwijdte die dwingend zijn voor deze algemene politiedienst.

Voorts laten reglementaire bepalingen de burgemeester toe teneinde de openbare orde te herstellen op zijn grondgebied, te beschikken over bijkomende mogelijkheden. Te dien einde en door middel van de vordering kan hij beschikken over de rijkswacht.

Deze vordering in het kader van het behouden en herstellen van de openbare orde mag niet verward worden met deze voorzien in het voorontwerp van wet betreffende de wijzigingen van de nieuwe gemeentewet en de wet op de rijkswacht. In feite is de inhoud van deze in relatie met de gemeentelijke beveiligingspolitiek. Dit onderscheid zou kunnen leiden tot verwarring in de praktijk.

In het kader van het behoud en het herstel van de openbare orde zou de opvordering van de rijkswacht, reeds gereglementeerd sinds vele jaren, moeten geamendeerd worden teneinde de procedure soepeler te maken en aan de burgemeester middelen voor zijn politie terug te geven.

In een recent voorontwerp van wet wordt de rol van de burgemeester als kern van de bestuurlijke politie nog versterkt. Sommige artikelen van het ontwerp verminderen nochtans de middelen die te zijner beschikking gesteld worden.

Het begrip dat de burgemeester centraal stelt, wordt nochtans afgeslankt in het voorontwerp van wet voorgelegd aan het Parlement, want de burgemeester krijgt geen enkele bijkomende bevoegdheid, die hem de kans moet bieden het doel te bereiken dat hij zich gesteld had samen met de verschillende partners, betrokken in de gemeentelijke veiligheidspolitiek en waarvan de rijkswacht een onderdeel is.

Deze gemeentelijke veiligheidspolitiek is des te belangrijker voor wat de inhoud en de verwezenlijking ervan betreft, want de burgers, die recht hebben op een billijke en rechtvaardige samenleving, zullen het resultaat van de gevoerde politiek naar zijn juiste waarde weten te schatten.

De vordering is dus het wettelijk instrument waarover de burgemeester kan beschikken, in het raam van het gemeentelijk veiligheidscharter. Men kan nochtans vaststellen dat deze vordering in de praktijk zeer moeilijk uitgewerkt zal kunnen worden, want de lokale rijkswacht wordt, in het voorontwerp van wet, op het niveau van de bestuurlijke politieoverheid geplaatst. Dit moet deze laatste politiedienst toelaten om als gelijkwaardige partner op te treden met de lokale bestuurlijke overheid. Deze rijkswacht zou zelfs tegen de burgemeester kunnen ingaan door aan deze vordering geen gevolg te geven. Bovendien, wordt er ook nog ingelast dat de bevelen en richtlijnen uitgaande van de rijkswacht als bestuurlijke overheid tegen de vordering kunnen ingaan.

De burgemeester kan hiertegen verzet doen door zich te richten tot de hiërarchie van de rijkswacht, die, mits naleving van een zekere termijn, een stanpunt moet innemen. Er wordt eveneens een tweede beroepsmogelijkheid voorzien bij de hogere bestuurlijke politieoverheid, maar dit slechts na een langere termijn.

Na lezing van deze problematiek betreffende de opvordering, kan men zich vragen stellen in verband met de middelen ter beschikking gesteld van de lokale overheden. Het lijkt onontbeerlijk dat deze laatste, in geval van hoogdringendheid, er kan op bouwen dat de vordering wel degelijk uitgevoerd werd, behoudens een gemotiveerd en dringend advies van de hogere bestuurlijke politieoverheid.

Deze dubbele opdracht van bestuurlijke en gerechtelijke politie moet gecoördineerd worden onder het toezicht van de bevoegde ministers bij een gemeenschappelijk orgaan.

5.4. De politie moet gedecentraliseerd worden om bij van de bevolking ingebed te worden, maar ook gecentraliseerd om de gevoerde politiek en algemene coördinatie te kunnen verzekeren, het beheer van de gegevens en de strijd tegen de belangrijke criminele fenomenen

Politie betekent het beheer van straten, wijken en gemeenten. Het is eveneens een beheer van maatschappelijke problemen, fenomenen en de onveiligheid.

Politie is ook de handhaving van de orde en openbare rust. Anderzijds stelt de politie de misdrijven vast en spoort er de daders van op.

Het ligt voor de hand dat het merendeel van deze opdrachten een lokaal karakter hebben en een « indompeling » van de politieman vereisen in de verscheidene sociale lagen.

Dit is de ware definitie van een eerstelijnspolitie !

Anderzijds moet de politie de supra-lokale verschijnselen beheersen. Vandaar dus de noodzaak om over een uitgebreide documentatie te beschikken, nationale- en internationale contacten en performante (doeltreffende) communicatiemiddelen. De tweedelijnspolitie zal deze politiek moeten coördineren, de inlichtingen centraliseren en de grote criminaliteit bestrijden.

Een efficiënt politiesysteem moet aan deze voorwaarden op beide niveaus kunnen beantwoorden. Deze niveaus moeten echter samenwerken in totale symbiose en niet in een concurrentiestrijd verwikkeld geraken.

5.5. Het essentieel principe van de politiewerking moet de complementariteit zijn, het bijkomstig principe de concurrentie

Steeds meer stelt men de opkomst van een domme, steriele en gevaarlijke concurrentiestrijd vast tussen de verschillende politiediensten. Dit komt duidelijk tot uiting bij de behandeling van de verscheidene gerechtelijke zaken, die nu aan de orde van de dag zijn.

Tengevolge van de demilitarisatie, ontlast van de zuiver militaire opdrachten, heeft de rijkswacht teneinde te kunnen beantwoorden aan de verwachtingen van de politieke overheden en terzelfdertijd het overtallig geworden personeel te heroriënteren, zich meer en meer concurrentieel opgesteld tegenover de gemeentepolitie op het hun toebedeelde terrein, ogenschijnlijk met de bedoeling hun wijktaken over te nemen. Hierdoor stelt men over het gehele land de ontplooiing van wijkrijkswachters, waarvan de rol precies dezelfde is dan die van de wijkagent welke ook de omschrijving is daarvan.

Deze concurrentie is nog flagranter tussen de rijkswacht en de GPP, met als gevolg een enorme, financiële aderlating en wat erger is met evidente risico's voor de openbare veiligheid.

Het in onontbeerlijk een coherent en doeltreffend politiesysteem te scheppen, op dergelijke wijze dat de structuren tot complementariteit verplichten en een steriele concurrentiestrijd verhinderen.

Anderzijds vereist het behoud van de democratie dat er een gecontroleerde concurrentie bestaat tussen de politiediensten, teneinde een verhaalmogelijkheid te bieden tegen een politiedienst die hem nadeel zou berokkend hebben.

5.6. De politiediensten moeten kunnen beschikken over gemeenschappelijke diensten. Dit is het geval voor :

5.6.1. De gerechtelijke informatie (gerechtelijke documentatie)

Iedereen weet dat een opsporing van een misdaad onmogelijk is zonder over informatie te beschikken (gerechtelijke documentatie). Een bestuurlijke of preventieve politie kan slechts doeltreffend zijn als zij beschikt over een documentatie die haar toelaat haar tussenkomsten te oriënteren.

Men stelt vast dat de voorziene strategie, onder andere via de consensusnota, stelt dat het beheer van een documentatie een specialisatie is en aldus alleen tot de taken van de federale politiediensten behoort, met als gevolg dat aan de gemeentepolitie haar autonomie ontzegd wordt.

Indien deze documentatie dient voor het dagelijks beheer van de politiediensten, is zij dus ook onontbeerlijk voor de uitwerking van een strategische analyse en bijgevolg ook voor de beslissingname voor wat de te voeren strategie betreft. Ook hier werd de gemeentepolitie uitgesloten temeer daar diezelfde consensusnota deze strategische analyse beschouwd als een specialiteit ! De belangrijkste politiedienst van het land, 18 000 man sterk, blijft hier op het bankje zitten.

Dit wordt des te zorgwekkender wanneer deze gegevens geïntegreerd worden in het project van federale politie (rijkswacht) in welk geval de rijkswacht alleen over de gehele gerechtelijke documentatie van het land zou beschikken !

Om onze uiteenzetting te staven, één voorbeeld onder zovele andere.

De gemeentepolitie voedt sedert geruime tijd de gegevensbanken van de rijkswacht.

Als tegenprestatie hebben ambtenaren van de gemeentepolitie toegang tot deze gegevens. Zodoende bestaat er een opzoekingsprogramma dat interessant was in het kader van de politionele opdrachten.

Recentelijk hebben wij vernomen dat de rijkswacht een gegevensbank creëerde bij het Centraal Bureau voor Opzoekingen (CBO), ZINF genoemd, tot welke noch de gemeentepolitie noch de GPP toegang hebben.

Deze gegevensbank, een acroniem van de op zijn minst eufemistische uitdrukking de « zachte informatie », houdt elke operationele informatie van de rijkswacht in. Het beruchte dossier « Othello » bevond zich ondermeer in deze gegevensbank.

Het is overduidelijk dat het bezit van gerechtelijke informatie synoniem is van het bezit van reële macht op het vlak van de gerechtelijke opzoekingen.

De gegevensbanken op gerechtelijk vlak moeten gemeenschappelijk beheerd worden, ten gunste van alle politiediensten.

5.6.2. Informatica en communicatiewerken

Iedere werking van een administratie vraagt een performante informatica-infrastructuur. Dit is zeker het geval voor de politiediensten.

Momenteel stellen wij vast dat elke politiedienst beschikt over een verschillend informaticasysteem. Deze systemen dienen gegroepeerd te worden bij een gemeenschappelijke dienst.

Anderzijds kan geen enkele politiedienst werken zonder een doeltreffend communicatienetwerk. Het is duidelijk dat dit netwerk de gemeentegrenzen dient te overschrijden en dat het gemeenschappelijk moet zijn. Dit netwerk wordt bewerkstelligd door middel van een kabelnetwerk of via radiofrequenties.

Voor wat betreft het kabelnetwerk stellen wij vast dat de rijkswacht volledig geïsoleerd staat.

Anderzijds beschikt de gemeentepolitie sinds kort over een embryonaal gegevensnetwerk in het kader van PIP.

Voor wat betreft de GPP, deze beschikt over een eigen netwerk.

Wat betreft het radiofrequentienetwerk kan men hetzelfde beweren ! Voor de nabije toekomst (1997-2005) bestaat er een project, Astrid genoemd, bestemd voor alle politiekorpsen. Wij moeten echter vaststellen dat dit project volledig aan de gemeentepolitie ontsnapt en berust bij de rijkswacht alhoewel het bestemd is voor alle politiekorpsen.

Zowel de informatica als de communicaties dienen gecentraliseerd te zijn binnen een gemeenschappelijke dienst.

5.6.3. Speciale technische middelen

De politiediensten dienen over moderne technische middelen te beschikken. In dit verband is het onontbeerlijk de inspanningen te coördineren teneinde de efficiëntie te verbeteren en de uitgaven te verminderen. Deze middelen moeten gemeenschappelijk zijn en ter beschikking staan van alle politiediensten, op ieder ogenblik en overal.

5.6.4. De vorming van de politieambtenaren

De drie politiediensten beschikken over drie verschillende opleidingscentra. Deze toestand is uiteraard een bron van financiële verspilling.

Buiten het zuivere financiële impact lijkt een ander aspect ons nog belangrijker wanneer men het heeft over de opleiding van politieambtenaren, namelijk de korpsgeest.

Het is duidelijk dat in deze scholen de rijkswachter inderdaad gedaante neemt. Hetzelfde fenomeen doet zich voor in de opleidingscentra voor politieambtenaren.

In elk systeem manipuleren de « chefs » de machtshefboom van het sociaal apparaat, zij organiseren de vergelijkende examens en controleren de recrutering van hun opvolgers (cf. Raymond Aron).

Het is duidelijk dat de concurrentie tussen politiemensen en rijkswachters op het terrein zijn oorsprong vindt in deze scholen.

Dit wordt trouwens verklaard door de theorieën van W.G. Summer in verband met het concept « In en Out groups » waarin de « in group » er altijd in slaagt uit het systeem te verwijderen alles wat beschouwd wordt als « anders », dus ondergeschikt.

Een gemeenschappelijke opleiding zou van aard zijn om deze opleidingen te rationaliseren, besparingen te provoceren maar vooral een gemeenschappelijke ingesteldheid te scheppen voor alle politieambtenaren welke ook de dienst zij waar zij van afhangen.

Dit gemeenschappelijk opleidingsconcept belet geenszins het bestaan van complementaire, specifieke en voortgezette vormingen.

6. Voorstel tot reorganisatie van de politiediensten in België

Indien de hervorming van de politiediensten in België onvermijdelijk is geworden, is het ook voor eenieder duidelijk dat dit enkel kan gebeuren door er alle « medespelers » in te betrekken, zowel politici als politieambtenaren.

Anderzijds is het even duidelijk dat het hier niet om revolutionaire en chaotische omwentelingen mag gaan maar dat wij naar een op efficiënte wijze gecontroleerde ontwikkeling moeten streven die een constructief en evolutief verloop kent.

De grote lijnen moeten door de politieke overheid getroffen worden. De praktische uitwerking daarentegen van deze hervorming van de politiediensten zal een zware dobber worden die zal moeten toevertrouwd worden aan een nieuwe structuur die de Belgische politiediensten met raad en daad zal moeten bijstaan en er uiteindelijk een controle zal moeten over uitoefenen.

Het spreekt vanzelf dat de vertegenwoordiging van de verschillende politiekorpsen geenszins inhoudt dat aan hun respectievelijk bestaan nooit getornd zal worden. Deze structuur zal evolueren en mettertijd het politielandschap weerspiegelen na iedere aanpassing of evolutie.

Deze structuur zal het instrument zijn dat een harmonieuze overgang moet toelaten van het bestaande politiebestel naar een nieuw hervormd en performant politielandschap.

Om dit doel te kunnen bereiken stellen wij de oprichting voor van :

6.1. Een Inderdepartementaal Secretariaat voor de veiligheid en voor de politiediensten

De opdrachten van de politiediensten zijn ofwel van bestuurlijke ofwel van gerechtelijke aard. Indien de grens tussen beide bevoegdheden dikwijls een schaduwzone uitmaakte, dienen wij vast te stellen dat nieuwe concepten zoals de proactiviteit de mist rond deze scheiding nog dichter maakte.

Deze opdrachten vallen echter onder de bevoegdheid van twee ministers : de minister van Binnenlandse Zaken en zijn collega van Justitie.

Het lijkt ons dus noodzakelijk om een « ontmoetingsplaats » te creëren om de bevoegde overheden de kans te bieden elkaars standpunten te toetsen en tot coördinatie over te gaan. Met dit doel voor ogen stellen wij de oprichting voor van een Interdepartementaal Secretariaat voor de veiligheid en voor de politiediensten, die zoals de Algemene Politiesteundienst zou afhangen van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie.

Dit secretariaat zou dan belast worden met de uitwerking van de politiek vastgelegd door de bevoegde ministers.

De bevoegdheden van dit secretariaat zijn :

­ de toepassing van de vastgelegde politiek door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie;

­ de analyse en strategische leiding van de politiediensten verzekeren;

­ de algemene coördinatie van de politiediensten verzekeren;

­ de federale begroting controleren en toestaan van alle politiediensten;

­ de werking van de gemeenschappelijke diensten coördineren en leiden;

­ informatica, documentatie, opleiding, enz.

Dit secretariaat wordt geleid door een beheerraad (BR), voorgezetten door een voorzitter van de raad.

Deze functie zou ofwel kunnen toevertrouwd worden aan een staatssecretaris, in welk geval hij van de eerste minister zou moeten afhangen, ofwel aan een voorzitter aangewezen voor een bepaalde termijn, alternatief door de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken. In het tweede geval dient het om een voltijdse baan te gaan en zal de voorzitter een statuut hebben op het niveau van een secretaris-generaal, die echter geen ambtenaar is.

Hij zit de beheerraad voor en verzekert op permanente wijze de betrekkingen tussen het interdepartementaal secretariaat en de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie.

De beheerraad is samengesteld uit zes leden, drie hogere officieren die elk één van de drie politiekorpsen vertegenwoordigen : gemeentelijke politie, rijkswacht en gerechtelijke politie alsook de directeur-genraal van de algemene rijkspolitie, de directeur van de Dienst van het Strafrechtelijk Beleid bij het ministerie van Justitie en eventueel de vaste secretaris van het Vast Secretariaat voor Preventiebeleid (VSPP).

De drie politiediensten zijn er dus vertegenwoordigd. Het aspect Justitie wordt vertegenwoordigd door zijn directeur van strafrechtbeleid en het aspect van bestuurlijke politie via de ARP en eventueel het VSPP.

De beheerraad is geen permanent orgaan.

De dagelijkse leiding van het secretariaat wordt verzekerd door het directiecomité (DC) samengesteld uit drie leden, hogere officieren, afkomstig van de gerechtelijke politie, de rijkswacht en de gemeentelijke politie. Het gaat om full-time functies.

De hervormde ARP met een nieuwe oriëntatie, wordt belast met een doorlichtingsopdracht voor politiediensten, alsook met de coördinatie van het inderdepartementaal secretariaat.

Het secretariaat is samengesteld uit 8 afdelingen :

­ Internationale politiesamenwerking (IPC) ­ (momenteel bij de APSD).

­ Operationele steun (momenteel bij de APSD).

­ Telematica (momenteel bij de APSD).

­ Preventie. Momenteel een dienst bij het ministerie van Binnenlandse Zaken die erin zou geïntegreerd worden vermits hij als doel heeft de criminaliteitsproblemen te bestuderen teneinde deze fenomenen te kunnen voorkomen.

­ Opleiding (bevoegdheid van de APSD).

­ Logistiek (nog op te richten dienst).

­ Politiebeleidsondersteuning.

­ Algemene rijkspolitie.

Twee van deze afdelingen worden geleid door een hoger officier, respectievelijk afkomstig van de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie. Twee afdelingen worden geleid door iemand die geen politieambtenaar is.

Dit secretariaat is samengesteld uit administratief en politiepersoneel op paritaire wijze afkomstig van de drie algemene politiediensten. Dit personeel wordt aangeworven en indien dit nodig mocht blijken afgedankt door het bestuurscomité.

Het personeel wordt afgedeeld voor bepaalde duur (bijvoorbeeld 5 jaar). Deze termijn kan echter verlengd worden. De wedde van deze afgedeelde functionarissen alsook alle daaraan verbonden kosten zijn ten laste van het interdepartementaal secretariaat.

6.2. Oprichting van een federale gerechtelijke (criminele) politie

Het is duidelijk dat de gespecialiseerde politiediensten belast dienen te worden met de strijd tegen de grote criminaliteit. De huidige structuren van de GPP bieden hun echter de mogelijkheid niet om deze rol te vervullen. Hiervoor moet men hen de middelen geven.

Wij stellen dus voor :

1. Het CBO te integreren in het Commissariaat-generaal (ongeveer 100 man).

2. De BOB in de federale gerechtelijke politie (ongeveer 1 100 man).

3. De federale gerechtelijke politie in 5 eenheden te groeperen van het type regionale gerechtelijke politie en dit op het niveau van de parketten-generaal onder leiding van procureurs-generaal, hetzij te Brussel, Liège, Mons, Gent en Antwerpen (De huidige gebeurtenissen tonen echter aan dat de zetel te Mons zou moeten worden verplaatst naar Charleroi).

Deze hergroepering is essentieel want zij moet ons de kans bieden :

1. de effectieven samen te smelten teneinde tot een voldoende gestructureerd geheel te komen om het hoofd te kunnen bieden aan de belangrijke en speciale opdrachten; de complementariteit te verzekeren tussen de basispolities en de federale gerechtelijke politie. Inderdaad, indien deze diensten op vijf plaatsen gegroepeerd worden, zullen zij niet meer geneigd zijn zich met zaken met een lokaal karakter bezig te houden, wat momenteel een courante praktijk is. In het milieu van de prostitutie lopen de GPP, de BOB en de lokale gerechtelijke brigades zich constant voor de voeten. De basispolitie heeft als functie volledig ingebed te zijn in het lokaal gebeuren en goede contacten te onderhouden met de plaatselijke bevolking. De federale gerechtelijke politie dient de zaken te centraliseren en ze verder te behandelen in samenwerking met de eerstelijnspolitie.

Vermits samengesmolten dient de federale gerechtelijke politie ervoor te zorgen dat er een samenwerking bestaat tussen de eerstelijnspolities. Deze laatste, zich bewust van het feit dat zij onontbeerlijk zijn voor de federale politie, zullen zich ontdoen van hun concurrentiereflex, teneinde de zo noodzakelijke complementariteit te verzekeren.

Dit systeem moet de eerstelijnspolities de kans bieden beter geïnformeerd te worden over het vervolg van de behandelde zaken (feedback) en ontneemt hen anderzijds de mogelijkheid niet deze samenwerking voort te zetten. In dit opzicht, zouden de magistraten van de rechtbanken van eerste aanleg hun lokale gerechtelijke politie verliezen. Het is evident dat deze lokale gerechtelijke politie op positieve wijze vervangen zou worden door politieambtenaren en lokale rijkswachters, beter verankerd in het terrein.

Deze federale gerechtelijke politie zou op functioneel gebied afhangen van de minister van Justitie en op gerechtelijk vlak van het college van procureurs-generaal en dit op het niveau van het hof van beroep.

Het zou wenselijk zijn het Hoog Comité van Toezicht in deze structuur onder te brengen.

Ook al is een structuur deugdelijk, toch blijven de manschappen de doorslag geven. Het gespecialiseerd politiepersoneel moet onderlegd zijn en geroutineerd. Ook moet het nauw contact houden met de basispolitiediensten.

Bijgevolg zal het personeel van de federale gerechtelijke politie uit twee soorten bestaan :

1. Het administratief personeel, technici of andere specialisten, aangeworven door de federale gerechtelijke politie.

2. Het politiepersoneel dat zich met de onderzoeken moet bezighouden zal voor de helft samengesteld zijn uit politieambtenaren en voor de andere helft uit rijkswachters.

Het personeel zou dan kunnen ofwel volledig en definitief geïntegreerd worden in deze federale gerechtelijke politie ofwel afgedeeld worden maar voor een lange termijn. In dit laatste geval zou de afgedeelde politieambtenaar nooit kunnen teruggeroepen worden door zijn korps zelf, maar slechts teruggestuurd door de FGP, of op haar aanvraag.

De tweede oplossing biedt een belangrijk bijkomend voordeel.

Niemand kan inderdaad voorzien hoe een persoon kan evolueren op middellange of lange termijn. In het begin van zijn loopbaan kan hij zich aangetrokken voelen tot een zuiver gerechtelijk werk, dat bijzondere eigenschappen vereist, maar na enkele jaren kan hij zin krijgen in een andere taak, of kunnen zijn familiale omstandigheden of zijn gezondheidstoestand hem ertoe dwingen naar een andere functie te solliciteren.

Als men dan kiest voor het principe van een afdeling voor een lange termijn zou deze persoon zich dan bij zijn oorspronkelijk korps kunnen vervoegen waar hij bijvoorbeeld de taak van wijkagent zou kunnen waarnemen. Bovendien zou hij dan het principe van de zo noodzakelijke symbiose tussen de basispolitie en de gespecialiseerde politie voortzetten.

Het is evident dat de afgedeelde politieambtenaren ten laste moeten zijn van de federale autoriteit en dat het organiek kader moet voorzien in de vervanging van het afgedeeld personeel. De toepassingstechnieken die moeten voorzien worden zijn eenvoudig.

Voor wat de rijkswacht aangaat zou deze integratie onmiddellijk kunnen gebeuren door overheveling van het personeel van de BOB en het CBO.

Voor wat de gemeentelijke politieambtenaren betreft, zou de integratie stapsgewijs kunnen gebeuren als gevolg van de natuurlijke afvloeiing van het personeel GPP.

Voor de aanwerving zou men exclusief uit politiekringen putten (personeelsleden met 5 jaar dienstanciënniteit bijvoorbeeld), op basis van kandidatuurstelling en proeven. Dit systeem zou een competent en ervaren personeel opleveren voor de federale gerechtelijke politie.

Dit systeem biedt bovendien andere voordelen :

Meer basisvorming voor de leden van de federale gerechtelijke politie, daar alle politieambtenaren reeds een opleiding hebben genoten en ervaring hebben opgedaan. De politieambtenaren van de basispolitie en de gespecialiseerde politie zullen elkaar kennen aangezien zij allen afkomstig zijn van basispolitiekorpsen.

Om uiteindelijk een efficiëntere controle te kunnen uitoefenen op deze invloedrijke dienst zou het goed zijn een rotatie te verzekeren aan het hoofd van de FGP.

6.3 De opdrachten van de federale politie

Benevens de opdrachten van gespecialiseerde gerechtelijke politie die verzekerd zouden worden door deze FGP, moeten er nog opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke aard verzekerd worden over het gehele grondgebied. De rijkswacht zou een deel van deze opdrachten kunnen uitvoeren.

Het gaat hier om :

­ de algemene bewaking van het grondgebied inzake bestuurlijke politie,

­ de grenspolitie na de zeevaartpolitie, de luchthavenpolitie en spoorwegpolitie opgeslorpt te hebben,

­ de snelwegpolitie,

­ de politie van de hoven en rechtbanken, officiële gebouwen, ambassades, enz.,

­ de ordehandhaving op bevel van de federale overheid of op vordering van de lokale overheid.

6.4. De basispolitie

De gemeentepolitie en de rijkswacht worden de basispolitie.

Elke basiseenheid zal een permanente kwaliteitsdienst moeten verzekeren die alle basispolitieopdrachten omvat. Elke eenheid zal over een gerechtelijke brigade beschikken.

Elke basiseenheid zal ofwel een stedelijke politie zijn ofwel een IPZ, wanneer verschillende gemeenten gegroepeerd zijn. Als het om een IPZ gaat, moet deze bestaan uit de gemeentepolitie en de rijkswacht.

De gerechtelijke opdrachten worden uitgevoerd onder het toezicht van de procureur des Konings. Binnen de IPZ zal elke gemeentepolitie gerechtelijke opdrachten van lokale aard uitvoeren. De gerechtelijke coördinatie binnen de IPZ zal gedaan worden door een gerechtelijk officier van deze entiteit daartoe aangewezen.

Op bestuurlijk vlak hangen de stedelijke politiekorpsen af van hun burgemeester evenals van de bestuurlijke hiërarchie. In de IPZ hangt de bestuurlijke politie af van de afgevaardigde burgemeester.

6.4.1. De rijkswacht

Het personeel dat niet zal aangewezen worden om federale opdrachten zoals deze beschreven in 6.3 uit te voeren, zal belast worden met de basispolitiezorg buiten de stedelijke centra (waar het terrein voldoende bezet wordt door de stedelijke politie), met de leiding en de coördinatie van de opdrachten van gerechtelijke politie in een IPZ.

Voor alles wat betrekking heeft op de bestuurlijke politie zal deze afhangen van de lokale bestuurlijke overheid.

6.4.2. De gemeentepolitie

Meer in het bijzonder belast met de basispolitietaken in stedelijk milieu.

De controle is een belangrijk te integreren aspect in de herstructurering van het Belgisch politielandschap. Het daarmee belaste Comité P dient zelf grondig hervormd en geheroriënteerd.

7. Controle op de politiediensten

Er dient een efficiënte controle uitgevoerd te worden op de politiediensten.

Huidige situatie :

* Interne controle :

­ Rijkswacht : Algemene Inspectie van de rijkswacht; koninklijk besluit van 4 november 1987 gewijzigd op 23 juni 1994.

­ Gemeentepolitie : Dienst van Intern Toezicht : Pol 48 MB van 7 juli 1994.

­ gerechtelijke politie : Algemene Inspectie van de GP bij de parketten; koninklijk besluit van 30 maart 1995.

* Externe controle :

­ Permanent Comité voor het Toezicht op de Politiediensten; wet van 18 juli 1991.

De gemeentepolitie

De traditionele structuur van de gemeentepolitie is piramidaal van aard en voldoet volledig in een crisissituatie. In vredestijd zou men er moeten in slagen om een meer modulaire structuur in leven te roepen, waar de moderne managementsprincipes zoals doorzichtigheid en deelname gemakkelijker toegepast kunnen worden.

Wat de controle betreft, dienen wij op verscheidene trappen te plaatsen :

1. Interne controle :

a) het niveau van de « dagelijkse discipline »;

b) de dienst van intern toezicht.

2. Externe controle.

1. Interne controle

1. a) Het niveau « dagelijkse discipline »

Hier bevinden wij ons op een duidelijk afgebakend deel van de organisatie : een directie, een afdeling, een dienst, een sectie. Hier kan het begrip « module » die een zo noodzakelijk piramidale structuur kan worden, zijn toepassing vinden.

Wij bevinden ons hier op het vlak van de dagelijkse discipline (het correct dragen van het uniform, enz.). De directe hiërarchie is verantwoordelijk voor de discipline op dit niveau. Indien een lid van de organisatie witte kousen draagt in plaats van zwarte, is het bij zijn dienst dat men zal moeten optreden. Hier komt het er op de dienstchefs te responsabiliseren en alle leden van deze module.

1. b) De interne controle

Het intern toezicht zoals het momenteel zou moeten beschouwd worden (Pol 48) overtreft het eerste niveau dat lokaal is. Het komt tussenbeide op organisatorisch niveau op twee verschillende wijzen :

1. b) 1. Door een individueel (gerechtelijk) feit.

Hier kan men soms heel ernstige feiten vinden ten laste van leden van de organisatie of een gedeelte ervan, zowel op bestuurlijk als strafrechterlijk vlak. Gewelddadige feiten die zich voordoen tijdens een betoging dienen op dit niveau behandeld te worden. De leden van deze dienst dienen ervaren onderzoekers te zijn, bekwaam om onderzoek, zowel ten laste als ten onlaste, tot een goed einde te brengen. Zij dienen de eigenschappen te bezitten die hen toelaten het volledige vertrouwen van de klagers in te winnen (burgers zowel als leden van de dienst), zodoende dat deze laatsten hun zonder schroom hun problemen toevertrouwen en daardoor hun onderzoek aanvaardbaar maken bij de leden van de dienst, wiens optreden in vraag gesteld wordt.

1. b) 2. Als auditorgaan

Dank zij dit aspect van het intern toezicht kunnen de verantwoordelijken van de organisatie (hoofdpolitiecommissaris) zich een duidelijk beeld vormen van deze organisatie. Dank zij dit « controle »aspect zal men kunnen vaststellen op welk niveau de organisatie terdege functioneert (en deze kennis toepassen in andere modules) en op welk niveau een dysfunctie bestaat. Dit aspect van intern toezicht is onontbeerlijk voor het dagelijks beheer, waarmee de hoofdpolitiecommissaris belast is. Hij moet in de mogelijkheid zijn zich rekenschap te geven, teneinde de burgemeester te kunnen inlichten.

Wij vestigen er de aandacht op dat wat betreft het disciplinair regime (gemeentewet), het wenselijk zou zijn aan de hoofdpolitiecommissaris de bevoegdheid en de middelen te bezorgen teneinde het dagelijks beheer te vergemakkelijken en de politieke overheid die haar verantwoordelijkheden en prerogatieven behoudt, te ontlasten.

2. Externe controle

Wat voorafgaat is eigen aan de gemeentepolitie, net zoals de andere politiekorpsen hun eigen controle-orgaan hebben.

Als gevolg van de feiten in de jaren 1980-1987, heeft het Parlement het « Comité P » opgericht, dat belast werd met de controle van alle agenten die een politieambt uitoefenen.

Dit toezicht dient te beantwoorden aan twee fundamentele doelstellingen :

­ Het respect voor het grondwettelijk recht en de fundamentele vrijheden van de burgers.

­ De doeltreffendheid en de coördinatie van de politiediensten waarborgen.

Dit extern toezicht dient gezien te worden als de uitdrukking van de wil van de wetgever ter controle van de uitvoerende macht, waarvan de politiediensten deel uitmaken.

Er blijft nog te bepalen hetgeen onder de hoofding valt van het extern of intern toezicht, taak die moeilijk zal blijken.

Een eerste mogelijkheid bestaat erin een checklist op te stellen, waarmee men kan nagaan of een problematiek binnen het kader valt van het intern of extern toezicht. Het voordeel is dat per thema kan tewerkgegaan worden.

Een tweede mogelijkheid bestaat erin een inhoud te geven aan het extern toezicht, vanuit opdrachten vastgelegd door de wet van 18 juli 1991 (de doeltreffendheid en de individuele rechten) door na te gaan of hetgeen de politiediensten toepassen beantwoordt aan de opdrachten. Het aldus gecontroleerde resultaat dient ruim omschreven te worden, gaande van de algemene politiek, de coördinatie tussen de diensten tot en met controle op het werk verricht door de diensten van intern toezicht.

Het is een feit dat het intern toezicht een verticale controle uitmaakt binnen elke politiedienst, terwijl het extern toezicht een horizontale controle zou dienen te zijn, die zal vergelijken op welke manier hetzelfde thema behandeld wordt door de verschillende diensten, rekening houdend met de democratische principes, de individuele rechten, de doeltreffendheid en de coördinatie tussen de verschillende diensten.

De dienst van extern toezicht dient steun te bieden aan de dienst van intern toezicht, waarvan hij de activiteiten, de onderzoeken, de cijfers, de audits, enz. zal controleren en valideren, waarbij, indien dit mogelijk is, een gestandardiseerd werkschema wordt ter hand gesteld.

De dienst van extern toezicht zal op deze wijze kunnen uitmaken op welke wijze de door de wetgevende macht vooropgesteld thema's worden toegepast.

Momenteel hangt het Comité P als structuur af van het Parlement, hetgeen hun onafhankelijkheid waarborgt.

Organisatie :

­ Het comité : bestaande uit 5 leden.

­ De dienst « enquêtes » : 13 leden afgedeeld uit de verschillende politiediensten.

­ Het administratief personeel.

Werking :

Het is algemeen bekend dat het comité ernstige werkings- en coördinatieproblemen heeft gekend sinds zijn oprichting. Het feit dat de leden politiek benoemd werden is hier niet vreemd aan. Het contact tussen verschillende individuele leden is zeer moeilijk, zodat momenteel één van de leden uitgesloten werd door de anderen. Het contact met de dienst « enquêtes » gebeurt ofwel door middel van persoonlijke contacten of per kantschrift.

Er bestaat momenteel een wetsontwerp waarin vermeld wordt dat zo gauw het van kracht wordt, de leden van het comité ontslag moeten nemen binnen de drie maanden. De voorzitter kan echter nog twee jaar aanblijven. Men dient zich de vraag te stellen of het Parlement echt de bedoeling heeft deze wet te stemmen, vooral daar de leden van het comité de indruk hebben een gezondheidskuur te hebben ondergaan als gevolg van de geleverde prestatie in het kader van het dossier-Dutroux.

Wij vernemen dat er geen enkel contact bestaat met de inspectie van de rijkswacht. Er vonden enkele contacten plaats met de algemene inspectie van de gerechtelijke politie op het moment van de oprichting van deze dienst, maar op huidig ogenblik bestaat er geen enkele gestructureerde en officiële samenwerking.

Wat de gerechtelijke dossiers, behandeld door de dienst enquêtes betreft, werden leden van de drie politiekorpsen in betichting gesteld. Wat de « controle » onderzoeken betreft, gaat het meestal om problemen aangaande de gemeentepolitie (in de meeste gevallen op aanvraag van een burgemeester), alsook aangaande zekere brigades van de gerechtelijke politie (Bergen en Charleroi) op aanvraag van de overheden. Er bestaat geen structureel onderzoek in verband met de rijkswacht.

De rijkswacht is dus de minst gecontroleerde politiedienst. De concluisies van het eerste jaarlijks verslag, waarin allusie gemaakt wordt op deze hermetische aard, kunnen daar iets mee te maken hebben.

Er dient opgemerkt dat, wat betreft de onderzoeken, de positieve resultaten voornamelijk bekomen werden bij de gemeentepolitie, en dit tot algemene voldoening.

Voorstel

Het comité, dat beperkt kan worden tot een voorzitter, herstructureren. De dienst « enquêtes » herwaarderen. Naast de afgebeelde politieambtenaren zou er een eigen kader moeten bestaan, samengesteld onder andere uit gespecialiseerd technisch burgerpersoneel in verschillende materies (audit, management, enz.).

De parlementaire begeleidingscommissie dient zijn rol van controleur en onderzoekingsleider voort te zetten.

8. Besluiten

1. Het is duidelijk dat een herstructurering van de politiediensten noodzakelijk is.

2. De huidige politieke toestand maakt vernieuwende hestructureringen mogelijk als die maar doeltreffend en geloofwaardig zijn.

3. Het moet uitgesloten worden dat zowel wettelijk als virtueel de politie van een land in handen zou zijn van één enkele gecentraliseerde politiedienst.

4. Het niet-geconcentreerde systeem van eenheidspolitie zoals het bestaat in Nederland of in Groot-Brittannië is waarschijnlijk het te beogen objectief op middellange termijn (tien jaar).

5. Men dient een logische herstructuratie in te voeren die deze evolutie toelaat.

6. België is een federale staat, er dient dus rekening gehouden te worden met een verdeling van de politiemachten in een staat van dit type. In de federale Staten is de bevoegdheid van de politie eerst en vooral een bevoegdheid van de federale staten (in België, de gewesten) en niet van de federale Staat en voor de verdeling van de effectieven dient hiermee rekening gehouden te worden.

7. Alle noodzakelijke steundiensten voor de verschillende politiekrachten dienen gegroepeerd te worden binnen één gemeenschappelijke structuur.

8. De zware criminaliteit dient bestreden te worden door een federale (criminele) gerechtelijke politie.

9. Er dient een symbiose te bestaan tussen de basispolitiediensten en de federale politie.

10. De rijkswacht en de gemeentepolitie dienen de basispolitie te vormen.

11. Het zou misschien oordeelkundig zijn het Hoog Comité van Toezicht in de federale (criminele) gerechtelijke politie te plaatsen.

12. Er dient een efficiënte controle te bestaan op de politiediensten.

Wij menen dat België een moment van gevaar kent, maar eveneens een van alle hoop.

De situatie is momenteel zo dat de bevolking alle eerlijke en vernieuwende voorstellen zal steunen zodat ze het verloren vertrouwen in zijn instellingen en mandatarissen kan terugvinden.

Dit voorstel beantwoordt aan deze eisen.


BIJLAGE 3


NOTA INZAKE EEN WARE CONSENSUS OVER DE HERVORMING VAN DE POLITIEDIENSTEN

Voorstel van het gemeenschappelijk vakbondsfront van de
politie en de magistratuur

Context

Geconfronteerd met de dwingende richtlijnen en beslissingen van de politieke overheden om de samenwerking van de politiediensten te regelen, zonder consultatie van de actoren op het terrein, stelt het gemeenschappelijk vakbondsfront van de magistratuur en de politiediensten zelf een ontwerp van hervorming voor aan de politieke overheden.

De oprichting van een gemeenschappelijk vakbondsfront dat de overgrote meerderheid van actoren op het terrein vertegenwoordigt, benadrukt de wil van de basis deel te nemen aan het debat over de hervormingen hetgeen de beste garantie biedt voor het welslagen ervan.

Het gemeenschappelijk front brengt ter kennis aan de bevolking dat het zijn vaste wil is de veranderingen in de werking van de politiediensten en de Justitie, die noodzakelijk zijn gebleken in het licht van de recente gebeurtenissen, daadwerkelijk door te voeren.

Dit initiatief heeft betrekking op volgende punten :

1. In antwoord op de wettelijke verzuchtingen van de burger is het van belang dat deze kan een beroep doen op een optimaal functionerend politie-apparaat.

2. Een herstructurering van de politiediensten is onontbeerlijk. Het is van essentieel belang dat dit debat wordt gevoerd in het Parlement na beëindiging van de werkzaamheden van de verschillende onderzoekscommissies.

3. De reeds door de overheid genomen maatregelen worden door het front beschouwd als een technocratische benadering van het politiewerk die in geen enkel opzicht rekening houdt met de realiteiten van het terrein. Ze zijn eerder van aard de politieoorlog aan te wakkeren. In die optiek is elke eenzijdig genomen maatregel door de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken onaanvaardbaar.

4. Het uitsluiten van verspilling en overlappingen. In dit opzicht moeten de politiediensten complementair en niet onderling rivaliserend optreden.

Krachtlijnen van een hervorming

Het front stelt een grondige hervorming voor van het Belgisch politiebestel die in haar totaliteit dient uitgevoerd te worden. Deze hervorming heeft als objectief een nieuw politielandschap te creëren waarbij het behoud van de pluraliteit van de politiediensten essentieel dient gevrijwaard te worden. In geen enkel geval kan er sprake zijn van het oprichten van een eenheidspolitie. Dit betekent dat de basiswetten die de organisatie van de politiediensten regelen en in het bijzonder de wet op het politieambt dienen herzien te worden. De hervorming dient te worden doorgevoerd volgens een welbepaald proces met respect van de parlementaire prerogatieven.

Het front wenst een dubbele dynamiek op gang te brengen :

1. Een natuurlijke dynamiek voortvloeiend uit een gemeenschappelijke basispolitieopleiding die zal leiden tot éénzelfde politiecultuur. De diverse politieopleidingen worden gegeven onder de pedagogische verantwoordelijkheid van een academische raad, onder andere samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende korpsen (de magistratuur inbegrepen). Dit schema is absoluut noodzakelijk om te komen tot éénzelfde politiecultuur in plaats van de meerdere mentaliteiten die momenteel naast elkaar bestaan. De gevolgde opleidingen geven recht op wettelijk erkende diploma's (federale Staat, gemeenschappen, gewesten).

Er wordt tevens voorzien in een bijkomende vorming voor toekomstige magistraten, gevolgd door een stage, zowel in een basispolitie-eenheid als in de criminele politie. Op die wijze worden de magistraten vertrouwd gemaakt met de opleiding en de werking van de politiediensten.

2. Een samenwerkingsdynamiek van alle politiediensten, binnen eenzelfde politiële visie, wordt uitgewerkt door het interdepartementaal secretariaat van de politiediensten (ISP).

Het front voorziet in een tweedelijnspolitie ondergebracht binnen deze globale politiële visie. Deze visie kadert in een samenwerkingsmechanisme waarbij elk van de beide componenten zijn volledige politiële en gerechtelijke bevoegdheid behoudt. Zo zullen we een basispolitie (in hoofdzaak geüniformeerd) zien bestaan naast een gespecialiseerde (tweedelijns)-politie. Beiden beschikken over een nationale territoriale bevoegdheid.

Deze twee politiecomponenten dienen complementair te werken. Dit betekent dat ze functioneren volgens een gestructureerd schema hetgeen garanties biedt voor een effectieve en harmonieuze onderlinge samenwerking.

Een strikte wettelijke procedure zal het statuut van de informatie regelen, de wijze waarop deze vergaard wordt en de uitwisseling ervan tussen de twee componenten. Dit gebeurt onder de controle van de bevoegde gerechtelijke overheden.

Het nieuwe politielandschap

In eerste instantie is het nodig de vereiste wettelijke kaders te creëren met het oog op de implementatie van het nieuwe politielandschap. De structuur ervan zal er als volgt uitzien :

1. Oprichting van een interdepartementaal secretariaat voor de politie (ISP)

Dit ISP is de hoeksteen van het toekomstig politielandschap. Het is als volgt samengesteld :

Het voorzitterschap :

mandaat van drie jaar, hernieuwbaar en herroepbaar;

niet toegankelijk voor een magistraat, politiefunctionaris of ex-politiefunctionaris.

Een paritair permanent college :

2 vertegenwoordigers van de gemeentelijke politie (voorgesteld door de korpschefs);

2 vertegenwoordigers van de criminele politie;

2 vertegenwoordigers van de rijkswacht;

2 magistraten (parket 1e aanleg en onderzoeksrechters).

Bevoegdheden :

Het interdepartementaal secretariaat voor de politie is bevoegd voor het concipiëren van de globale politiële strategie. Zij vaardigt bindende richtlijnen uit in uitvoering van de beslissingen van de bevoegde overheden (toezicht, college van procureurs-generaal, procureurs des Konings).

Het ISP staat onder het toezicht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Het ISP handelt ten opzichte van de ministers, ieder voor wat betreft de materies die tot hun wettelijke bevoegdheden behoren.

Het ISP moet jaarlijks een rapport opmaken ter evaluatie van de strikte toepassing van zijn bindende richtlijnen. Dit rapport wordt toegestuurd aan de bevoegde ministers, aan het college van procureurs-generaal en aan alle betrokken overheden. Het niet naleven van haar bindende richtlijnen kan leiden tot sancties die kunnen gaan tot de afzetting van de betrokken korpschef.

Het ISP is eveneens bevoegd voor :

­ het globaal politieel beleid;

­ het uitvaardigen van de algemene principes houdende de coördinatie van de verschillende componenten, inzonderheid het vermijden van overlappingen;

­ arbitreren en regelen van conflicten.

Het ISP beschikt eveneens over onderafdelingen, ondermeer bevoegd voor volgende materies :

­ het beleid inzake recrutering en vorming uit te voeren door de federale politieacademie;

­ basispolitie;

­ gespecialiseerde politie;

­ politieondersteuning (FCB);

­ beleidsondersteuning;

­ personeel;

­ logistiek;

­ internationale politiesamenwerking;

­ de toepassing van de bijzondere technieken (onder controle van de magistratuur);

­ « information flow » (verzamelen, wijze van verwerken en verspreiden).

2. Oprichting van de federale politieacademie

Deze is gelast met de uitvoering van het recruterings- en vormingsbeleid (diplomavereisten, eenvormige toelatingsexamens, ...).

Georganiseerd op basis van een gedeconcentreerde netwerkstructuur (provincies of andere) aan wie een deel van het beheer en leiding toevertrouwd wordt, onder toezicht van de academische raad.

Voor alle politiefunctionarissen en hulpkaders.

Wettelijke diploma's erkend op federaal, regionaal en/of communautair niveau.

Vorming, bijscholing, stages, specifiek voor magistraten.

Permanente vorming.

3. De organisatie van de eerstelijnspolitie

De eerstelijnspolitie is samengesteld uit de gemeentelijke politiekorpsen en de territoriale rijkswachtbrigades die behouden blijven als autonome entiteiten. Deze diensten behouden hun algemene politiebevoegdheden in de zin van artikel 15 van de wet op politieambt. Eén van de opdrachten van deze diensten is het verzekeren van het lokale veiligheidsbeleid hetgeen moet leiden tot het verkleinen van de zogenaamde kloof met de burger.

Daar waar ze bestaan lijken de IPZ een voldoende garantie te geven voor een samenwerking tussen de twee eerstelijnsdiensten. Buiten de IPZ (bijvoorbeeld grote stad) kunnen samenwerkingsakkoorden gesloten worden tussen de plaatselijke overheid en de rijkswacht. In elk geval mogen de bestaande personeelsformaties van de politiediensten en de rijkswacht niet worden ingekrompen. De burgemeester moet effectief de spilfiguur zijn binnen het lokaal veiligheidsbeleid waarvoor hij verantwoordelijk is.

In de IPZ dient de samenwerking van politie en rijkswacht te gebeuren op basis van een veiligheidscharter en van een objectieve verdeling van de arbeidstijd en niet op basis van een eenvoudige taakverdeling.

In dit kader is het voor de eerstelijnspolitie mogelijk, overeenkomstig de richtlijnen van het ISP, te beschikken over gerechtelijke secties, zonder evenwel het fenomeen van de overlappingen aan te wakkeren ten aanzien van de criminele politie.

Opdat de burgemeesters van de gemeenten die in een IPZ zijn ingeschreven hun contractuele verplichtingen kunnen nakomen in het kader van het lokaal veiligheidsbeleid, is het van essentieel belang dat de overheden hun budgettaire verantwoordelijkheid opnemen opdat, wat betreft de personeelsomkadering en uitrusting van politie en rijkswacht, deze diensten het lokaal veiligheidsbeleid kunnen waarmaken.

Het behoort tot de taak van deze diensten het lokaal veiligheidsbeleid waar te maken hetgeen moet leiden tot een betere samenwerking en toenadering met de burger.

4. De organisatie van de tweedelijnspolitie (criminele politie)

Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de andere diensten, zal de criminele politie zich in hoofdzaak bezig houden met criminele feiten en fenomenen die omwille van hun omvang, complexiteit, organisatie, dimensie of delicaat karakter, de inzet vereisen van gespecialiseerde, voortdurende of voortgezette onderzoeken. De technische en wetenschappelijke laboratoria, die deel uitmaken van deze criminele politie, voeren hun opdrachten uit ten voordele van alle politiediensten. Op dezelfde wijze zal de criminele politie de undercoveroperaties uitvoeren ten voordele van alle politiediensten.

In een eerste fase komt deze criminele politie tot stand door de integratie van de leden van de BOB en de GPP. Dit kader kan worden vervolledigd met vrijwilligers van de gerechtelijke brigades van de gemeentelijke politiekorpsen.

Nadien zal de criminele politie hoofdzakelijk gerecruteerd worden uit leden van de basispolitie. De aldus geselecteerde kandidaten dienen te voldoen aan een bijkomende gerechtelijke vorming in de schoot van de federale politieacademie.

Een rechtstreekse aanwervingsmogelijkheid vervolledigt de kaders op basis van bijzondere technische of wetenschappelijke vaardigheden of diploma's.

5. Het Federaal Centraal Bureau (FCB)

Het FCB heeft geen enkele operationele opdracht. Het vervangt de APSD en integreert eveneens het CBO en de ARP. De leiding berust bij een directieraad samengesteld uit de verantwoordelijken van iedere afdeling. Dit houdt in dat de diensten die momenteel in de schoot van het APSD of CBO een dergelijke bevoegdheid bezitten (AGG, DVI, Cel Verdwijningen, ...) geïntegreerd dienen te worden in de politiedienst overeenkomstig hun bevoegdheden.

De bevoegdheden van het FCB worden vastgelegd door richtlijnen uitgevaardigd door het ISP en behelzen volgende domeinen :

1. De centrale afdeling van de bijzondere operaties gelast met het ontvangen van de meldingen inzake en het centraliseren van de activiteiten in het kader van de bijzondere politietechnieken.

2. De afdeling gelast met het beheer van de nationale en internationale criminele documentatie en met de internationale politiesamenwerking in de hoedanigheid van nationaal kontaktpunt.

3. De afdeling telematica.

4. De afdeling gelast met de verzameling en uitwisseling van de gegevens met betrekking tot het preventiebeleid in het raam van de administratieve politie.

De materies onder 1, 2 en 3 zijn onderworpen aan de controle van een federaal magistraat te dien einde aangesteld.

6. De Groep Bijzondere Operaties

Met uitzondering van het informantenbeheer, is deze groep gelast met de operationele uitvoering van bijzondere technieken zoals beschreven in de ministeriële omzendbrief van 24 april 1990. In dit verband acht het front het absoluut noodzakelijk dat deze omzendbrief zo vlug mogelijk zou worden omgezet in een wet.

Inzake bijzondere observaties en aanhoudingen meent het front dat het SIE (inbegrepen Posa) beschikt over een onbetwistbare know-how. Het lijkt dus logisch dat deze bijzondere taken toevertrouwd worden aan deze dienst die deel uitmaakt van de basispolitie.

De undercovertechnieken (infiltratie, pseudo-koop, begeleide zending, uitgestelde inbeslagname, enz.) behoren tot de bevoegdheid van de criminele politie. Het personeel momenteel gelast met de uitvoering van deze technieken zal deel uitmaken van de groep bijzondere operaties (GBO) die systematisch optreedt op vordering en onder toezicht van een federaal magistraat hiertoe in het bijzonder aangesteld. Deze magistraat is eveneens bevoegd wat betreft het toezicht op de centrale afdeling van de bijzondere operaties van het FCB. De GBO voert haar opdrachten uit ten voordele van alle politiediensten.

Wat betreft het informantenbeheer zal het nationaal beheer toevertrouwd worden aan de centrale afdeling voor de bijzondere operaties van het FCB. De basispolitie en de criminele politie blijven, overeenkomstig de momenteel vigerende procedures, bevoegd voor het lokaal beheer.

7. De leiding van de gerechtelijke onderzoeken

Voor het gemeenschappelijk front is het noodzakelijk dat de leiding van het gerechtelijk onderzoek en het opsporingsonderzoek in handen blijft van de parketmagistraten en onderzoeksrechters. Teneinde deze taak op een efficiënte wijze te kunnen uitvoeren is het essentieel dat de magistraten zich kunnen bekwamen door middel van een aangepaste vorming. Tevens dienen bijkomende middelen en effectieven de huidige catastrofale situatie, die momenteel een adequate leiding van de onderzoeken quasi onmogelijk maakt, recht te trekken.

8. Controle

Iedere component moet beschikken over een interne controle. Tevens dient in een externe controle voorzien, gewaarborgd door het Parlement, om het respect voor de grondwettelijke rechten en de fundamentele vrijheden van de burgers en de doeltreffendheid en coördinatie van de politiediensten te vrijwaren.

Sociaal aspect

Het is noodzakelijk dat op korte termijn wordt overgegaan tot een harmonisering van de statuten en dit zowel voor de twee korpsen die deel uitmaken van de basispolitie als voor de criminele politie. Deze harmonisering mag evenwel in niets raken aan de bestaande verworvenheden. Geen enkele politiefunctionaris mag enig financieel nadeel ondervinden. De voordeligste statutaire beschikkingen zullen in dit verband als referentiekader dienen.

Beschikkingen dienen genomen opdat aan iedere politiefunctionaris dezelfde rechten (vrijheid van vereniging, arbeidsbescherming, ...) zouden worden toegekend als deze waarover iedere burger beschikt. De regering dient zich te engageren om alle internationale verdragen desbetreffende (onder andere resolutie 690 van de Raad van Europa, Sociaal Charter, ...) te respecteren en toe te passen.

Er dient te worden gestreefd naar een politie die de afspiegeling is van een democratische maatschappij in al haar diversiteiten waarbij het respect voor de rechten van de mens overeenkomstig de diverse conventies, centraal staat.

Brussel, 8 april 1997

Het Nationaal Verbond van Magistraten Eerste Aanleg

L'Association syndicale des magistrats

De Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht

Het Algemeen Syndicaat voor de Rijkswachtdiensten

De vakbonden van het Hoog Comité van Toezicht

De Syndicale Federatie van Politieambtenaren van
het Brussels Gewest en Uitbreiding

Het Vrij Syndicaat van het Openbaar Ambt ­
Nationale Sector Politie

La Fédération wallonne des syndicats de police

Het Nationaal Syndicaat van de Belgische Politie

Het Gemeenschappelijk Vakbondsfront
van de Gerechtelijke Politie

VERGELIJKING VAN HET ONTWERP VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK FRONT VAN MAGISTRATUUR EN POLITIEDIENSTEN MET HET RAPPORT VAN DE PARLEMENTAIRE COMMISSIE-« DUTROUX C.S. »

1.1. De aanbevelingen die in het rapport van de
parlementaire Commissie-« Dutroux » gedaan worden

AFDELING 2

Het politionele onderdeel

§ 1. Punctuele aanbevelingen

A. Een wettelijke regeling van de bijzondere opsporingstechnieken

Vanuit rechtstatelijk oogpunt is reeds bij herhaling aangedrongen op een wet die de bijzondere opsporingsmethoden reguleert.

De techniek van de geheime ministeriële omzendbrief is legistiek bekeken een zeer zwakke basis. Bovendien blijken niet alle actoren die bij de praktijk van de interpretatie en de evaluatie (met inbegrip van de rechtscolleges) van de ministeriële omzendbrief inzake de bijzondere opsporingstechnieken betrokken zijn, voldoende kennis te hebben om de rol en verantwoordelijkheid van eenieder die bij de toepassing van de omzendbrief betrokken is, te duiden.

De commissie beveelt aan dat de Kamer terzake ten spoedigste een wetgevend initiatief zou nemen.

Kwalitatief onderzoeksmatig bekeken zal het een voordeel zijn gezien het kennisniveau van de bijzondere opsporingstechnieken inzonderheid bij de magistraten zal stijgen. Uiteindelijk wordt van hen niet alleen verwacht dat ze waken over de legaliteit maar ook dat ze echt leiding geven.

Het feit dat daardoor het geheim karakter verloren gaat kan ten opzichte van de misdadigers geen voordeel genoemd worden vermits de methodes genoegzaam gekend zijn en professioneel werkende organisaties zich er zelf van bedienen. Het volstaat te verwijzen naar de contra-observatie.

D. Een strikte en consequent toegepaste wettelijke regeling inzake informanten

De commissie beveelt aan dat er dringend een consistente wettelijke regeling zou worden uitgewerkt die de grenzen en de regels bij het werken met informanten afbakent. De commissie beveelt aan dat de Kamer terzake ten spoedigste een wetgevend initiatief zou nemen.

Er dient klaarheid geschapen te worden in het informantenbeleid.

De huidige verwarde toestand werkt de manipulatie van politieambtenaren door de informanten in de hand.

Een informantenbeheer heeft maar zin als alle informanten er worden in opgenomen.

Het werken met niet-geregistreerde informanten is met andere woorden niet langer toelaatbaar.

1.2. De oplossingen desbetreffend door het
gemeenschappelijk front voorgesteld

Oprichting van een groep bijzondere operaties (GBO)

Met uitzondering van het informantenbeheer, is deze groep gelast met de operationele uitvoering van bijzondere technieken zoals beschreven in de ministeriële omzendbrief van 24 april 1990. In dit verband acht het front het noodzakelijk dat deze omzendbrief zo vlug mogelijk zou worden omgezet in een wet.

Inzake bijzondere observaties en aanhoudingen, meent het front dat het SIE (POSA inbegrepen) beschikt over een onbetwistbare know-how. Het lijkt dus logisch dat deze bijzondere taken toevertrouwd worden aan deze dienst die deel blijft uitmaken van de basispolitie.

De undercovertechnieken (infiltratie, pseudo-koop, begeleide zending, uitgestelde inbeslagname, enz.) Behoren tot de bevoegdheid van de criminele politie. Het personeel momenteel gelast met de uitvoering van deze technieken zal deel uitmaken van de groep bijzondere operaties (GBO) die systematisch optreedt op vordering en onder toezicht van een federaal magistraat hiertoe in het bijzonder aangesteld. Deze magistraat is eveneens bevoegd wat betreft het toezicht op de centrale afdeling voor de bijzondere operaties. De GBO voert haar opdrachten uit ten voordele van alle politiediensten.

Wat betreft het informantenbeheer zal het nationaal beheer toevertrouwd worden aan de centrale afdeling voor de bijzondere operaties van het FCB. De basispolitie en de criminele politie blijven, overeenkomstig de momenteel vigerende procedures, bevoegd voor het lokaal beheer.

Een strikte procedure regelt het statuut van de informatie, de wijze waarop deze vergaard wordt en de uitwisseling tussen de twee componenten en dit onder de controle van de bevoegde juridische overheden.

2.1. De aanbevelingen die in het rapport van de
parlementaire Commissie-« Dutroux » gedaan worden

B. Opvoeren van het professioneel niveau van onderzoeksverrichtingen

In het onderzoek van de onderzoeken is gebleken dat de professionele kwaliteit van onderzoeksverrichtingen soms veel te wensen overlaat.

Het is duidelijk dat zowel een performante opleiding als een betere organisatie van het toezicht op de kwaliteit van de uitvoering hierin verbetering moeten brengen. Wat het laatste betreft, kan het niet anders dan dat de instantie die de leiding van respectievelijk het opsporings- dan wel het gerechtelijk onderzoek heeft, hierin bijgestaan door de politieambtenaren die verantwoordelijk zijn voor de operationele uitvoering, erover waken dat de wijze van uitvoering van de onderzoeksverrichtingen in overeenstemming is met de kwaliteitsstandaarden die op dit punt worden gehanteerd.

2.2. De oplossingen desbetreffend door het gemeenschappelijk front voorgesteld

Er dient tevens te worden voorzien in een bijkomende vorming voor toekomstige magistraten, gevolgd door een stage zowel in een basispolitieeenheid, als in de criminele politie. Op die wijze worden de magistraten vertrouwd gemaakt met de opleiding en de werking van de politiediensten zowel in hun vorming als in hun dienstuitvoering.

3.1. De aanbevelingen die in het rapport van de
parlementaire Commissie-« Dutroux » gedaan worden

C. Een wettelijke regeling van het opsporingsonderzoek met inbegrip van de proactieve recherchemethodes

Zowel voor de uitvoerders ­ de politieambtenaren ­ als voor de magistraten die de leiding hebben van het opsporingsonderzoek is er dringend nood aan een wettelijke regeling die de rechtspositie en de verantwoordelijkheden van alle betrokkenen regelt en afbakent. Daarbij is het nodig om de omzendbrief proactieve recherche te integreren in de wettelijke regeling van het opsporingsonderzoek. Wat het laatste betreft vormt het ontwerp Franchimont een basis voor de verdere bespreking in het Parlement.

D. Onmiddellijke maatregelen

5. De uitbouw van APSD tot enige operationele steundienst van alle politiediensten, onder controle van een nationaal magistraat. Dit vereist een aanpassing van het statuut van APSD. Met het oog hierop dient nu reeds gewerkt aan de centralisering van de informatiebestanden van de drie politiediensten, dit onder controle van een nationaal magistraat.

3.2. De oplossingen desbetreffend
door het gemeenschappelijk front voorgesteld

Oprichting van een Federaal Centraal Bureau (FCB) :

Het FCB heeft geen enkele operationele opdracht. Het vervangt de APSD en integreert eveneens het CBO en de ARP. Dit houdt in dat de diensten die momenteel in de schoot van de APSD of het CBO een dergelijke bevoegdheid bezitten (AGG, DVI, Cel Verdwijningen...) geïntegreerd dienen te worden in de politiediensten, overeenkomstig hun bevoegdheden. De leiding berust bij een directieraad samengesteld uit de verantwoordelijken van iedere afdeling.

De bevoegdheden van het FCB worden vastgelegd door richtlijnen uitgevaardigd door het ISP en behelzen volgende domeinen :

1. De centrale afdeling van de bijzondere operaties gelast met het ontvangen van de meldingen en het centraliseren van de activiteiten in het kader van de bijzondere politietechnieken.

2. De afdeling gelast met het beheer van de nationale en internationale criminele documentatie en met de internationale politie-samenwerking in de hoedanigheid van nationaal contactpunt.

3. De afdeling Telematica

4. De afdeling gelast met de verzameling en de uitwisseling van de gegevens met betrekking tot het preventiebeleid in het raam van de bestuurlijke politie.

De materies onder 1, 2 en 3 zijn onderworpen aan de controle van een federale magistraat te dien einde aangesteld.

4.1. De aanbevelingen die in het rapport van de
parlementaire Commissie-« Dutroux » gedaan worden

§ 2. Structurele aanbevelingen

Naast een aantal punctuele aanbevelingen wenst de commissie een aantal duidelijke aanbevelingen te doen in verband met de structuur van het politielandschap in België.

A. Uitgangspunten voor een kwalitatieve politiezorg in een democratische rechtsstaat

Een politieorganisatie in een democratische rechtsstaat steunt op volgende basisbeginselen :

­ een geïntegreerde politiezorg;

­ gezagsafhankelijkheid ten opzichte van bestuurlijke en justitiële autoriteiten;

­ controleerbaarheid;

­ een duidelijk legaal kader;

­ een legitiem handelen;

­ verantwoordelijkheid;

­ decentralisatie.

Om deze basisbeginselen toe te passen en terzelfder tijd een kwalitatieve politiezorg na te streven dient een politieorganisatie :

­ integrale kwaliteitszorg na te streven zowel inzake de basispolitiezorg als inzake de gespecialiseerde politiezorg;

­ doorzichtig te zijn;

­ te vertrekken van een algemene doelstelling en van een doelstellingenkader;

­ zich te houden aan een strikte toepassing van de wet;

­ zich te verantwoorden ten opzichte van de democratische ingestelde autoriteiten en ten aanzien van de bevolking;

­ te vertrekken van het beginsel « geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording »;

­ zich te integreren, als onderdeel van het handhavingsapparaat, in het geheel van de maatschappelijke voorzieningen.

B. Basisvoorwaarden in hoofde van de gezagsautoriteiten voor de uitbouw van een efficiënte organisatie van het politielandschap

* Het justitieapparaat moet in staat zijn om de leiding over het opsporings- en gerechtelijk onderzoek met inbegrip van de pro-actieve recherchemethodes uit te oefenen, concreet betekent dit op zeer korte termijn een ingrijpende reorganisatie van het justitieapparaat met als dragende pijlers :

­ een moderne organisatiestructuur steunende op :

­ de responsabilisering van de korpschef;

­ een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheden in functie van de bevoegdheden;

­ een managementsbeleid;

­ het opstellen van profielen en in functie daarvan de selectie van de « right man or woman on the right place »;

­ een drastische uitbreiding van de middelen op het vlak van de uitrusting en het omkaderingspersoneel;

­ een duidelijk strafrechtelijk beleid tot stand gebracht door het college van procureurs-generaal onder leiding van de minister van Justitie.

C. De algemene doelstelling : een geïntegreerde politiezorg op twee niveaus gestructureerd

1. Het federaal niveau

De commissie spreekt zich uit voor een integratie van de drie algemene politiekorpsen in één politiestructuur;

­ de gezagsautoriteiten zijn de minister van Justitie voor de gerechtelijke politie en de minister van Binnenlandse Zaken voor de bestuurlijke politie;

­ de minister van Justitie staat in voor het strafrechtelijk beleid. Het college van procureurs-generaal bepaalt het vervolgingsbeleid en dus ook het opsporingsbeleid, als emanatie van het vervolgingsbeleid (1).

Naar het politiebeleid toe is de minister van Justitie verantwoordelijk voor de gespecialiseerde politiezorg, de recherche of de uitoefening van de functie van gerechtelijke politie;

­ de minister van Binnenlandse Zaken staat in voor de integrale veiligheidszorg wat onder andere impliceert de handhaving van de openbare orde en van de veiligheid van de burgers, de verkeersveiligheid, het preventiebeleid vanuit een veiligheidsperspectief.

Naar het politiebeleid toe wordt gewerkt vanuit het concept van de basispolitiezorg;

­ tussen de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken is met inachtneming van voormelde bevoegdheden een permanente beleidsafstemming essentieel.

Bij het uitwerken van het vervolgingsbeleid en het opsporingsbeleid houdt het college van procureurs-generaal rekening met de componenten van het integraal veiligheidsbeleid.

Op niveau van het ressort van het hof van beroep zorgt het driehoeksoverleg voor beleidsafstemming;

­ één steundienst zorgt voor de essentiële onderbouw en ondersteuning voor het operationele politiewerk.

Deze steundienst is opgesplitst in meerdere afdelingen : logistiek, personeelsbeleid, openbare ordehandhaving, verkeer, statistiek, basispolitiezorg, internationale politiesamenwerking, programmatie en projectwerking (de celstructuur), coördinatie en controle van de gespecialiseerde opsporing en van de technieken die daar bij worden aangewend met inbegrip van het informatiebeheer en het informantenbeheer.

Deze laatste afdeling van de steundienst staat onder het gezag en de controle van een federale magistraat;

­ de gespecialiseerde recherche-eenheden op federaal niveau staan in voor de opsporingsactiviteiten met nationale en internationale dimensie. Zij zijn gezagsafhankelijk ten aanzien van de federale magistraat (permanent) en ten aanzien van de parketmagistraat en de onderzoeksrechter (dossiermatig) die de leiding van een concreet onderzoek waarnemen. Deze gespecialiseerde recherche-eenheden zijn thematisch opgesplitst naargelang de misdrijfgroepen en de deskundigheden die ze daarin hebben opgebouwd (drugs, financiële criminaliteit, hormonen, mensenhandel enz.).

D. Onmiddellijke maatregelen

6. De commissie wenst dat op alle niveaus permanent overleg zou worden gepleegd; op het lokale niveau dient dit te gebeuren binnen het kader van het driehoeksoverleg; op het federale niveau moet zulks geschieden tussen de twee bevoegde ministers en wat de minister van Justitie betreft in overleg met het college van procureurs-generaal.

4.2. De oplossingen desbetreffend door het gemeenschappelijk
front voorgesteld

Oprichting van een interdepartementaal secretariaat voor de politie (ISP).

Dit ISP is de hoeksteen van het toekomstig politielandschap. Het is als volgt samengesteld :

­ Het voorzitterschap :

mandaat van drie jaar, hernieuwbaar en herroepbaar;

niet toegankelijk voor een magistraat, een politiefunctionaris of een ex-politiefunctionaris.

­ Een paritair permanent college :

2 vertegenwoordigers van de gemeentelijke politie (voorgesteld door de korpschefs);

2 vertegenwoordigers van de criminele politie;

2 vertegenwoordigers van de rijkswacht;

2 magistraten (parket eerste aanleg en onderzoeksrechters).

­ Bevoegdheden :

Het interdepartementaal secretariaat voor de politie is bevoegd voor het concipiëren van de globale politiële strategie. Het vaardigt bindende richtlijnen uit in uitvoering van de beslissingen van de bevoegde overheden (toezicht, college van procureurs-generaal, procureurs des Konings).

Het ISP staat onder het toezicht van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken. Het handelt ten opzichte van deze ministeries, ieder wat betreft de materies die tot hun wettelijke bevoegdheden behoren.

Het ISP moet jaarlijks een rapport opmaken ter evaluatie van de strikte toepassing van zijn bindende richtlijnen. Dit rapport wordt toegestuurd aan de bevoegde ministers, aan het college van procureurs generaal en aan alle betrokken overheden. Het niet naleven van deze bindende richtlijnen kan leiden tot sancties die kunnen gaan tot de afzetting van de betrokken korpschef.

Het ISP is eveneens bevoegd voor :

­ het globaal politieel beleid;

­ het uitvaardigen van de algemene principes houdende de coördinatie van de verschillende componenten, inzonderheid het vermijden van overlappingen;

­ arbitrage en regelen van conflicten.

Het ISP beschikt eveneens over onderafdelingen, ondermeer bevoegd voor volgende materies :

­ het beleid inzake recrutering en vorming uit te voeren door de federale politieacademie;

­ basispolitie;

­ gespecialiseerde politie;

­ politieondersteuning (FCB);

­ beleidsondersteuning;

­ personeel;

­ logistiek;

­ internationale politiesamenwerking;

­ de toepassing van de bijzondere technieken (onder controle van de magistratuur);

­ « information flow » (verzamelen, wijze van verwerken en verspreiden).

5.1. De aanbevelingen die in het rapport van de
parlementaire Commissie-« Dutroux » gedaan worden

B. Basisvoorwaarden in hoofde van de gezagsautoriteiten voor de uitbouw van een efficiënte organisatie van het politielandschap

In hoofde van de bestuurlijke overheden mag verwacht worden dat zij in staat zijn om de leiding en beleidssturing inzake bestuurlijke politie waar te maken. Dit is een basisvoorwaarde om inhoud te geven aan de democratische controle op de politieorganisatie. Bovendien vormen de bestuurlijke autoriteiten, in casu de burgemeester, een belangrijke pijler in het beleidsafstemmend vijf- of driehoeksoverleg.

C. De algemene doelstelling : een geïntegreerde politiezorg op twee niveaus gestructureerd

2. Het (boven-)lokaal niveau.

­ Wat de bestuurlijke politie betreft zou de geografische entiteit van het lokaal niveau overeenstemmen met de huidige interpolitiezones.

De gemeentera(a)d(en) bepalen het beleid inzake bestuurlijke politie via de burgemeester(s). De gemeentelijke autonomie is hier onverminderd de hoeksteen van het systeem.

De politiezorg op dit niveau is geënt op het basispolitiezorgconcept.

­ Wat de gerechtelijke politiefunctie betreft, blijft de geografische entiteit het gerechtelijk arrondissement.

Het Openbaar ministerie bepaalt het vervolgings- en opsporingsbeleid, binnen de grenzen van het strafrechtelijk beleid dat, onder leiding van de minister van Justitie door de procureurs-generaal wordt bepaald.

Op dit niveau functioneert de lokale gespecialiseerde recherche-eenheid onder de leiding van de parketmagistraat of de onderzoeksrechter, bevoegd voor een concreet onderzoek.

De gespecialiseerde recherche-eenheid werkt op dit niveau op misdrijffenomenen met een lokale dimensie en sluit, qua werking, nauw aan op de bestuurlijke politie-component, dit in het kader van de basispolitiezorgfilosofie. Eigenlijk plaatst de lokale recherche-eenheid zich in de tweede lijn ter attentie van de wijkpolitie en de interventiepolitie.

­ De beleidsafstemming tussen de bestuurlijke- en de gerechtelijke politie op (boven-)lokaal niveau verloopt via het driehoeksoverleg.

De beleids- en operationele afstemming tussen het lokale- en het federale niveau dient goed gestructureerd te worden, onder andere op het vlak van de informatieuitwisseling. De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken zijn hiervoor verantwoordelijk.

5.2. De oplossingen desbetreffend door het
gemeenschappelijk front voorgesteld

De organisatie van de eerstelijnspolitie (basispolitie)

De eerstelijnspolitie is samengesteld uit de gemeentelijke politiekorpsen en de territoriale rijkswachtbrigades die behouden blijven als autonome entiteiten. Deze diensten behouden hun algemene politiebevoegdheden in de zin van artikel 15 van de wet op politieambt. Eén van de opdrachten van deze diensten is het verzekeren van het lokale veiligheidsbeleid hetgeen moet leiden tot het verkleinen van de zogenaamde kloof met de burger.

Daar waar ze bestaan lijken de IPZ een voldoende garantie te bieden voor de samenwerking tussen de twee eerstelijnsdiensten. Buiten de IPZ (bijvoorbeeld in een grote stad) zullen samenwerkingsakkoorden kunnen gesloten worden tussen de lokale overheden en de rijkswacht, in elk geval worden de organieke kaders van de bestaande politiediensten en van de rijkswacht niet verminderd.

De burgemeester moet effectief de spilfiguur zijn binnen het lokaal veiligheidsbeleid, waarvoor hij verantwoordelijk is.

In de IPZ dient de samenwerking tussen politie en rijkswacht te gebeuren op basis van een veiligheidscharter en van een objectieve verdeling van de arbeidstijd en niet op basis van een eenvoudige taakverdeling.

In dit kader is het voor de eerstelijnspolitie mogelijk, overeenkomstig de richtlijnen van het ISP, te beschikken over gerechtelijke secties, zonder evenwel het fenomeen van de overlappingen aan te wakkeren ten aanzien van de criminele politie.

Opdat de burgemeesters van de gemeenten die in een IPZ zijn ingeschreven hun contractuele verplichtingen kunnen nakomen in het kader van het lokaal veiligheidsbeleid, is het van essentieel belang dat de overheden hun budgettaire verantwoordelijkheid nemen zodat, wat betreft de personeelsomkadering en uitrusting van politie en rijkswacht, deze diensten het lokaal veiligheidsbeleid kunnen waarmaken.

De organisatie van de tweedelijnspolitie (criminele politie)

Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de andere diensten, zal de criminele politie zich in hoofdzaak bezig houden met criminele feiten en fenomenen die omwille van hun omvang, complexiteit, organisatie, dimensie of delicaat karakter, de inzet vereisen van gespecialiseerde, voortdurende of voortgezette onderzoeken. De technische en wetenschappelijke laboratoria, die deel uitmaken van deze criminele politie, voeren hun opdrachten uit ten voordele van alle politiediensten. Op dezelfde wijze zal de criminele politie de undercoveroperaties uitvoeren ten voordele van alle politiediensten.

In een eerste fase komt deze tweedelijnspolitie tot stand door de integratie van de leden van de BOB en de GPP. Dit kader kan worden vervolledigd met vrijwilligers van de gerechtelijke brigades van de gemeentelijke politiekorpsen.

Nadien zal de criminele politie hoofdzakelijk gerecruteerd worden uit leden van de basispolitie. De aldus geselecteerde kandidaten dienen te voldoen aan een bijkomende gerechtelijke vorming in de schoot van de federale politieacademie.

Een rechtstreekse aanwervingsmogelijkheid vervolledigt de kaders op basis van bijzondere technische of wetenschappelijke vaardigheden of diploma's.

6.1. De aanbevelingen die in het rapport van de
parlementaire Commissie-« Dutroux » gedaan worden

D. Onmiddellijke maatregelen

4. Een kwalitatieve interne en externe controle op de politiediensten door middel van een aanpassing van de tuchtregeling en van een hervorming van het Comité P.

Wat het laatste betreft dient de hervorming gericht te zijn op een verbetering van de efficiëntie, zij het met behoud van de onafhankelijkheid van het Comité.

6.2. De oplossingen desbetreffend voorgesteld door het
gemeenschappelijk vakbondsfront van politie en magistratuur

Verbetering van de bestaande toestand en oprichting van bijkomende controlediensten.

Iedere component moet beschikken over een interne controle. Tevens dient in een externe controle voorzien, gewaarborgd door het Parlement, om het respect voor de grondwettelijke rechten en de fundamentele vrijheden van de burgers en de doeltreffendheid en coördinatie van de politiediensten te vrijwaren.

Tot slot stelt het gemeenschappelijk vakbondsfront van de magistratuur en de politie de oprichting voor van een gemeenschappelijke basispolitieopleiding.

Een natuurlijke dynamiek voortvloeiend uit een gemeenschappelijke basispolitieopleiding die zal leiden tot éénzelfde politiecultuur. De diverse politieopleidingen zullen gegeven worden onder de pedagogische verantwoordelijkheid van een academische raad, onder andere samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende korpsen (de magistratuur inbegrepen). Dit schema is absoluut noodzakelijk om te komen tot éénzelfde politiecultuur in plaats van de meerdere mentaliteiten die momenteel naast elkaar bestaan. De gevolgde opleidingen geven recht op wettelijke erkende diploma's (federale staat, gemeenschappen, gewesten).

Oprichting van de federale politieacademie :

­ deze is gelast met de uitvoering van recruterings- en vormingsbeleid (diplomavereisten, eenvormige toelatingsexamens, ...);

­ georganiseerd op basis van een gedeconcentreerde netwerkstructuur (provincies of andere) aan wie een deel van het beheer en leiding toevertrouwd wordt, onder toezicht van de academische raad;

­ voor alle politiefunctionarissen en hulpkaders;

­ wettelijke diploma's erkend op federaal, regionaal en/of communautair niveau;

­ vorming, bijscholing, stages specifiek voor magistraten;

­ permanente vorming.


BIJLAGE 4


EEN ANALYSE VAN HET FALEND POLITIESYSTEEM EN CONCRETE VOORSTELLEN VOOR EEN HERSTRUCTURERING VAN DE POLITIEDIENSTEN

Verslag gericht aan de commissie voor de Binnenlandse
en de Administratieve Aangelegenheden van de Senaat

Prof. Dr. Christian De Valkeneer

Prof. Dr. Lode Van Outrive

28 april 1997

Dit verslag omvat drie delen.

I. Vooreerst wordt een becommentarieerde historische schets gegeven van het ontstaan en de ontwikkeling van de drie huidige politiediensten, waarbij wordt afgerekend met het verleden.

II. Vervolgens wordt de noodzaak en de opdracht van een politie op lokaal niveau aangetoond, omdat dit in het verslag van het « parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak Dutroux-Nihoul en consorten » van 14 april 1997 niet nader werd ontwikkeld.

III. Tenslotte worden de krachtlijnen van een voorstel tot herstructurering van de politiediensten uitgetekend. Daarbij werden wij geïnspireerd door « het politioneel onderdeel » uit de aanbevelingen vermeld in het zoëven vermeld verslag.

Er is eerst een voorstel De Valkeneer (III).

Vervolgens worden alternatieven geformuleerd op dat voorstel (IIIbis Van Outrive).

I. AFREKENEN MET HET VERLEDEN

Het is de bedoeling in dit eerste deel na te gaan hoe, waarom en in welke context de huidige drie politiediensten ontstonden. Wij hopen daarmee aan te tonen dat situaties van destijds niet meer aanwezig zijn en dat men gerust met een aantal aspecten van het politieverleden kan afrekenen.

Wij maken een structurele analyse. Dit betekent dat wij hoegenaamd geen uitspraak doen over het handelen van individuele politiemensen.

A. De rijkswacht : heeft een volledig parallelle
politiedienst nog zin ?
(2)

Op 19 november 1830 ontbindt het Voorlopig Bewind de « maréchaussée » en vervangt haar door de « Gendarmerie Nationale ». Het is een symbolische aanpassing, die niet veel aan de structuur en de organisatie van deze militaire politiemacht verandert (3). Niettegenstaande artikel 120 van de nieuwe grondwet bepaalde dat de organisatie en de uitrusting van het korps wettelijk moest worden geregeld, blijven de bevoegdheden jarenlang geregeld krachtens de Franse wet van 28 Germinal VI (17 april 1798), het Hollandse « Règlement Général sur la police, la discipline et le service de la Maréchaussée » van 30 januari 1830 en een reeks besluiten uit 1814.

De afwezigheid van een vooral nationale en centrale controle op het functioneren van de militair-georganiseerde en een al te autonoom geachte gendarmerie levert dan al problemen op. De magistratuur vindt al spoedig dat ze te militair is en te zeer gericht op ordehandhaving om ernstig gerechtelijk werk te kunnen doen.

De taak van openbare ordehandhaving in de grote steden wordt nochtans aanvankelijk hoofdzakelijk door het leger waargenomen. De gendarmerie is er dus niet de belangrijkste ordemacht, maar wordt soms ter versterking gestuurd. Geleidelijk aan neemt zij echter de taak over en dat heeft alles te maken met woelige sociale gebeurtenissen vanaf 1886 en met de deelneming van rekruten aan het leger.

De effectieven en de bevoegdheden worden reeds vóór 1914 gevoelig uitgebreid, alhoewel er in het Parlement al regelmatig zware kritiek wordt geuit op haar optreden bij openbare ordehandhaving.

De periode tussen de twee wereldoorlogen is zeer rumoerig zowel door de sociaal-economische contestatie als door de politieke agitatie rond het vigerend staatsbestel. Daarmee gaat de aandacht veel meer naar openbare ordehandhaving en politieke controle dan naar de bestrijding van misdadigheid. Derhalve wordt de gendarmerie ­ vanaf 1925 ook rijkswacht genoemd ­ steeds meer uitgebreid als een nog steeds militaire, repressieve en steeds meer autonome interventiemacht. Dit gebeurt weer eens tegen de parlementaire kritiek in, maar blijkbaar onder dekking van politieke leiders en voogdijministers, die de rijkswacht besturen door middel van koninklijke besluiten. Een nieuwe wet, gestemd door het Parlement, komt er nog altijd niet, ook al wordt daar regelmatig op aangedrongen.

Na de tweede wereldoorlog gaat die evolutie onverdroten verder, ditmaal meer in aansluiting met politieke en ideologische en minder met sociaal-economische beroeringen. Van groot belang wordt de oprichting van bijzondere opsporings- en inlichtingsbrigades (de zogenaamde BOB's) binnen elk district. Dit gebeurt met een gewoon regeringsbesluit van 3 augustus 1945. De taak wordt als volgt bepaald : « het nemen van aanvullende inlichtingen, nodig voor de normale loop van de gerechtelijke onderzoeken en krachtiger toezicht op de vreemdelingen, verdachten en subversieve middens. » (4). Er worden maar 486 rijkswachters in de BOB's ingezet op een effectief van iets meer dan 12 000 en tegenover de bijna 4 000 leden van de mobiele eenheden (5).

Op 2 december 1957 komt er dan toch een nieuwe wet op de rijkswacht. De mogelijkheid tot eigenmachtig optreden, het ambtshalve ingrijpen én de onafhankelijkheid tegenover de burgerlijke overheden « die er slechts vat op hebben bij wege van vordering » blijven behouden. En dat alles grijpt opnieuw plaats tegen kritiek van veel parlementairen van allerlei strekkingen in. De kritiek betreft nu niet meer alleen het optreden en het militair karakter, maar ook de statuten (onder andere de tuchtregeling), de reorganisaties, het gebrekkig gerechtelijk werk, de opleiding, de uitgebreide KB-regelgeving en het gebrek aan bestuurlijke en parlementaire controle. Veel van die kritiek wordt nu ook geuit door de « huisvakbond » van de rijkswacht, het « Nationaal Syndikaat van het Rijkswachtpersoneel », de opvolgster van de « Verbroedering der Rijkswacht ».

Na de beroering rond de Eenheidswet in 1960-1961, het drama Zwartberg in 1965-1966, Leuven Vlaams in 1968 en het weerom telkens opgemerkt optreden van de rijkswacht, leveren alle partijen weer eens kritiek op de ordehandhaving... maar nu ook op het functioneren van de BOB's.

De parlementaire onderzoekscommissie Wijninckx van de Senaat biedt weinig informatie over het functioneren van de rijkswacht. De zaak van commandant François (verkoop van drugs om een gat in de informantenkas te dichten) trekt de aandacht. Maar weer zorgen koninklijke besluiten en interne reglementen in uitvoering van de wet van 1957 voor uitbreiding én van uitrusting (onder andere informatica) én van manschappen én van bevoegdheden, zeker van de korpscommandant... In 1976 wordt een personeelsstop afgekondigd in de openbare diensten. Op 27 december 1973 krijgt de rijkswacht bij wet een eigen statuut, alhoewel zij deel blijft uitmaken van het leger.

Korpschef F. Beaurier verdedigt op 5 oktober 1979 de « edele wedijver » tussen de politiediensten. Er wordt nu ongetwijfeld meer aandacht besteed aan de misdaadbestrijding, inzonderheid aan de strijd tegen de drugs. Het korps wordt verder uitgebouwd én bouwt vooral zichzelf uit tot dé nationale politie. Er worden talrijke nieuwe specialistische afdelingen opgericht. De rijkswacht is alom aanwezig, ook in bepaalde andere politie- en in de inlichtingendiensten en op de betrokken ministeries. Wanneer terrorisme in de nabuurlanden in 1982 leidt tot de oprichting van de Anti-Terreur Gemengde Groep (AGG), in 1982-1985 de zogenaamde Bende van Nijvel aan het werk is en in 1984-1985 de CCC, ook na het Heizeldrama van mei 1985, wordt de rijkswacht andermaal versterkt. En dit gebeurt, ook al gaat zij niet vrijuit bij het optreden gedurende het Heizeldrama en bij de mijnstakingen van 1985-1986 en 1987. Inderdaad het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie over het Heizeldrama was onder andere voor het korps weinig vleiend.

Inmiddels groeit ook de kritiek vanuit de inmiddels ontstane diverse rijkswacht-vakbonden. In januari 1988 zegt minister van Justitie Gol « dat hij de rijkswacht gebruikt en niet controleert. »

In april 1988 gaat in de Kamer de eerste zogenaamde bendecommissie van start. Het verslag is klaar op 30 april 1990. Vooral het autonoom, militair en hiërarchisch functioneren van de rijkswacht, dat ook het recherchewerk schaadt, maar ook de aanzienlijke bevoegdheid van haar commandant zijn voorwerp van kritiek. Het Pinksterplan van 5 juni 1990 voorziet in de overheveling van de beheersbevoegdheid over de rijkswacht van het ministerie van Landsverdediging naar dat van Binnenlandse Zaken en Justitie. En dat gebeurt dan bij wet van 18 juli 1991. Men spreekt van een « demilitarisering » (6).

In mei 1993 begint de rijkswacht op eigen initiatief aan de uitwerking van 14 projecten « basispolitiezorg met kwaliteit », zij het aangekondigd in de regeerverklaring van juni 1992, het Pinksterplan II genoemd. Die projecten worden in 1994 operationeel. Op die wijze begeeft de rijkswacht zich doelgericht en gespecialiseerd op het terrein van lokale politiedienst en wordt identiek aan de gemeentepolitie, waar tevoren, vanaf 1988 tot en met in 1994, onder de regering Dehaene II, de complementariteit werd vooropgesteld. Vanaf april 1994 begint men tevens aan de herstructurering van het korps : de mobiele groepen worden herleid tot 4 escadrons te Brussel en de overtollige manschappen gaan naar de brigades, die nu ook meer uitdrukkelijk moeten deelnemen aan het gerechtelijk werk; de brigades krijgen meer autonomie en moeten zich tevens richten op basiswerk en contacten met de bevolking; de nieuwe (mega)districten vallen nu samen met de gerechtelijke arrondissementen; het niveau « gebied » wordt afgeschaft.

Verder wordt uiteraard de rijkswacht betrokken in allerlei initiatieven van coördinatie en samenwerking en ook in nieuwe initiatieven zoals de APSD (algemene politiesteundienst) en OIPG's (internationale contactpunten in de grensgebieden, gevestigd in rijkswachtkazernes). In de zeer recente richtlijn van de minister van Justitie, op datum van 24 februari 1997, wordt een werkverdeling tussen rijkswacht en gerechtelijke politie afgekondigd : « tot regeling van de samenwerking en coördinatie inzake de opdrachten van gerechtelijke politie tussen de politiediensten ».

Commentaar

Vooral met het aanvatten van doelgerichte basispolitiezorg, gesteund op enkele elementen van de zogenaamde « community policing » heeft de rijkswacht haar concurrentieel parallellisme met de andere politiediensten en tevens een problematische overlapping voleindigd.

Dit zou echter kunnen worden geïnterpreteerd als het zich aandienen als de enige toekomstige politiemacht, die in staat is de andere twee politiediensten in zich op te nemen... Met dien verstande dat er meteen een monolitische centraal geleide federale politie tot stand zou komen : één boom waarvan de wortels reiken tot in de plaatselijke bevolking om aldaar de informatie van bij de lokale bevolking op te vangen.

Het is de eerste maal dat de rijkswacht expliciet en planmatig denkt aan behoeften aan veiligheid van de bevolking. Tevoren gaf zij steeds meer dan de indruk erop gericht te zijn de Belgische natie-staat te ondersteunen, hetgeen in 1830 zeker de uitdrukkelijke bedoeling was. Op die wijze lag het hoofdaccent steeds op openbare ordehandhaving en op politiek inlichtingenwerk. Deze laatste taak was trouwens uitdrukkelijk voorzien voor de BOB's, die maar geleidelijk en met opvallend weinig personeel aan gespecialiseerd gerechtelijk werk deden.

Dit gerechtelijk werk heeft echter gedurende de recente jaren de taak van openbare ordehandhaving verdrongen : let op de afbouw van de mobiele eenheden, het meer intens betrekken van brigades bij het gerechtelijk werk, de uitbouw van het CBO (Centraal bureau voor opsporing), de groepen Diane en POSA die ook steeds meer voor (quasi) gerechtelijk werk worden ingeschakeld.

Deze evolutie naar informatievergaring en zwaarder recherchewerk, samen met het behoud van taken van openbare ordehandhaving, doen ons twijfelen aan de geschiktheid om het in laatste en recente instantie opgezet lokaal politiewerk te volbrengen, vooral dan in de grote steden. In veel gebieden buiten die steden en grote gemeenten nemen zij sinds lang reeds ruimschoots deel aan lokaal politiewerk, dat er trouwens wordt uitgevoerd zonder al te veel inmenging van de hiërarchie... dat zou er ook niet erg zinvol of nuttig zijn.

Een ander opvallend verschijnsel is de voortdurende « patronage » door de uitvoerende macht. Het is deze macht en niet de wetgevende macht die van de rijkswacht heeft gemaakt wat ze is geworden en haar een zeer ruime zelfbeschikking heeft gelaten. Zij neigt er toe een exponent te worden van de latijns-jacobijnse gecentraliseerde « sterke staat » waarin niet de wetgevende maar de uitvoerende macht het ultiem beslissend bestuursapparaat is. Vanzelfsprekend had de rijkswacht en haar evolutie aanhangers in de parlementen, maar de kritiek, die af en toe zeer scherp was en niet alleen te vernemen was uit de mond van opposanten, werd door de vertegenwoordigers van de uitvoerende macht systematisch weggewuifd, ook die over het gebrek aan informatie aan en controle van de volksvertegenwoordiging. Deze heeft echter van haar kant nagelaten efficiënte en systematische controlesystemen toe te passen. De uitvoerende macht beheert de rijkswacht vooral met eigen wettelijke instrumenten, zodat zij de deelneming van de parlementen aan de besluitvorming zo veel mogelijk kan vermijden. Ook zulke situatie lijkt mij in het licht van een streven naar meer democratie tot het verleden te moeten behoren.

B. Heeft een afzonderlijke gerechtelijke politie
bij de parketten nog zin ?

In navolging van het betoog van A. Thonissen in 1885 houdt procureur Van Iseghem, de latere voorzitter van het Hof van verbreking, in 1886 nog maar eens een pleidooi voor een afzonderlijke gerechtelijke politie bij de parketten (7). Zes jaar later doet minister van Justitie F. Lejeune een nieuw voorstel. De Franse « brigade de sûreté » dient als voorbeeld. Op 3 mei 1893 legt procureur-generaal Van Schoor een wetsontwerp voor aan de regering. En dat is niet het laatste voorstel. Tot in het begin van 1914 duiken er steeds nieuwe op. De argumenten zijn steevast dat de gemeentelijke en landelijke politie niet in staat zijn behoorlijk gerechtelijk werk te leveren en dat de rijkswacht te militair is en te zeer bezig met de handhaving van de openbare orde. De reacties zijn vrijwel unaniem : politici, magistraten, politiemensen willen niet weten van een project voor een (nieuwe) staatspolitie, die bovendien de greep van de centrale macht op de politiediensten nog zou vergroten. Wel worden er allerlei tegenvoorstellen gedaan om meer en beter gerechtelijke bevoegdheden te geven aan de bestaande politiediensten.

Op 17 april 1919 komt er de wet op de gerechtelijke politie. Blijkbaar is nu alle weerstand weggevallen. De argumenten zijn : het toenemend gewapend banditisme en de moderne vormen van misdadigheid; ook de noodzakelijk geachte bescherming tegen linkse en rechtse politieke groeperingen... Politiek inlichtingenwerk dus... samen met gerechtelijk werk... Daar komt trouwens geleidelijk aan kritiek op in de parlementen, zeker als in 1928 deze politie de relaties met buitenlandse politieke politie- en inlichtingendiensten toebedeeld krijgt. Over haar gerechtelijk werk klaagt men niet.

Na Wereldoorlog II stagneert de gerechtelijke politie : er komt maar uitermate geleidelijke personeelsuitbreiding en verbetering van de uitrusting. Niettegenstaande een verruimingspolitiek vanaf de zeventiger jaren lijdt deze politiedienst voortdurend aan personeelsgebrek. Zij participeert ook weer in staatsveiligheidstaken en heeft nog steeds de internationale politie-contacten in de hand. Men gaat eveneens de drugbestrijdingstoer op. Naar aanleiding van de zaak Graindorge, en later van de zaak Reyniers, komt deze politiedienst even in de zwarte kijker.

Alleen de bespreking van de begrotingen van justitie brengen deze politie ter sprake in het Parlement. Het gaat dan aanvankelijk over hun gebrekkige rekrutering, vorming en betaling. Vanaf het einde van de zestiger jaren wordt er wat feller kritiek geuit op de gebrekkige werkingsmiddelen en organisatie ten aanzien van de misdadigheid. Reeds vanaf 1962 vraagt men om de oprichting van een echte nationale brigade. Verder leidt de gerechtelijke politie een vrij onopvallend bestaan.

Vanaf 1988 krijgt zij via de regeringsverklaringen en het verslag van de zogenaamde eerste bendecommissie maar één duidelijk signaal : dat zij voorlopig blijft bestaan. Immers de bendecommissie heeft niet zoveel kritiek, maar onderkent wel de te kleine personeelsbezetting en de te geringe administratieve en technische logistiek, ook een gebrek aan centrale samenhang en te weinig bevoegdheid voor de commissaris-generaal. Maar de commissie beveelt niettemin op lange termijn de totstandkoming van één gerechtelijke politie aan.

Deze politie ontsnapt ook niet aan de aandacht van het Pinksterplan : het gezag van de minister van Justitie en de bevoegdheden van de commissaris-generaal over een centraal geleid korps moeten worden uitgebreid; er moet mogelijkheid zijn om personeel aan te werven en te bevorderen met een hogere scholingsgraad en om de opleiding aanzienlijk te verbeteren.

Op 2 september 1991 begint inderdaad de publicatie van een reeks zeer belangrijke koninklijke besluiten en dit wordt tot in het begin van 1992 voortgezet... Er komen dan ook nieuwe secties voor de bestrijding van financiële misdrijven. Dus gaat het om een belangrijke hervorming buiten het Parlement om. Maar in datzelfde Pinksterplan wordt andermaal gesteld dat de gerechtelijke politie bij de parketten blijft bestaan. Dat wordt herhaald in het Pinksterplan II van 1992. De nota omtrent de werkverdeling met de rijkswacht werd reeds vermeld en we komen erop terug.

Wordt de gerechtelijke politie althans formeel ­ niet altijd even reëel ­ betrokken in een aantal samenwerkingsinitiatieven, zoals APSD en het vijfhoeksoverleg, zij blijft buiten andere initiatieven zoals de OOP 13, de IPZ's (interpolitiezones) en de OIPG's.

Commentaar

Men begrijpt de onzekerheid die heerst binnen die politiedienst. Enerzijds wil men er nog steeds tot op heden een echt korps van maken en anderzijds kondigt men zijn opslorping aan.

Toch blijft de vraag naar de bestaansreden van zulke afzonderlijke gerechtelijke politie. De aanvankelijke argumenten en de latere ontstaansgronden zijn zeker niet meer aanwezig.

De beleidsverantwoordelijken doen nu voorstellen tot werkverdeling met de rijkswacht die nogal irreël zijn.

Het is ook weer opvallend hoe praktisch alle hervormingen van deze politiedienst worden doorgevoerd via omzendbrieven, ministeriële besluiten en koninklijke besluiten. Als lid van de uitvoerende macht vermijdt ook de minister van Justitie al te graag het Parlement als het erop aankomt de werking van de gerechtelijke politie te normeren. Dit Parlement kan dan niet anders dan zich beklagen over het gebrek aan controle. Maar weer eens kan men zich afvragen of het voldoende systematische inspanningen deed om die controle te organiseren.

C. Kan de gemeentepolitie als lokale politie
blijven wat ze nu is ?

In 1830 is België overwegend een ruraal land en de lokale politie bestaat hoofdzakelijk uit veldwachters, geworven uit oud-militairen, slecht gevormd en uitgerust en vooral ook onderbetaald (8). In zeer kleine gemeenten wordt « de politie » dikwijls alleen door de burgemeester waargenomen. Pas rond 1850 ontstaan politiekorpsen in een aantal steden zoals Luik, Antwerpen, Leuven en Brussel. Er wordt zeer veel gerekruteerd uit oud-matrozen en gepensioneerde militairen. Binnen de Brusselse politie komt er zeer opvallend een gerechtelijke afdeling, die eigenlijk nationale opdrachten vervult. Die zou in de jaren 1880 nog model staan voor tucht en communicatietechnologie. De wachtdiensten krijgen er als opdracht de « gevaarlijke klassen » te bewaken (9).

In de Grondwet werd niets ingeschreven over het statuut van de gemeentelijke of landelijke politie, maar de gemeentewet van 30 maart 1836 voert verschillende principes in die vandaag nog gelden. Deze geeft de gemeenteraad de bevoegdheid de politie te vorderen en het college van burgemeester en schepenen het recht de politiereglementen te doen naleven. De burgemeester krijgt als verantwoordelijke voor openbare ordehandhaving het recht andere politiediensten te vorderen. De provinciewet van 30 april 1836 geeft de gouverneur dezelfde bevoegdheid. Wettelijk zijn de commissarissen, hun adjuncten en de veldwachters officieren van gerechtelijke politie. Maar voor het overige zijn de taken van de gemeentepolitie niet nauwkeurig bepaald. Men is immers ook nog aangewezen enerzijds op oude Franse teksten uit 1789 en 1790 voor een aantal taken van openbare ordehandhaving en gerechtelijk werk, anderzijds ook nog op wat her en der vermeld was in het Wetboek van Strafvordering van 1808, het Strafwetboek van 1789 en decreten uit 1806. Dit heeft als gevolg dat men tientallen jaren lang redetwist over de autonomie van de burgemeester ten aanzien van het centrale gezag, van het leger en van de rijkswacht wanneer het op openbare ordehandhaving aankomt.

De wijziging in de gemeentewet in 1842 beknot de autonomie van de « gemeentelijke magistraten » en in verschillende omzendbrieven wordt de controle van het centraal gezag uitgebreid. Men legt er vooral de nadruk op dat de burgemeester het centrale gezag vertegenwoordigt (10). De burgemeesters van de grote steden zijn niet zo gelukkig met de controle van de centrale macht, temeer omdat zij steeds vaker een beroep doen op hun eigen stadspolitie om de orde te handhaven. Maar de kwaliteit van dit werk wordt door de hogere overheden betwist (11).

Gedurende de laatste twintig jaren van de 20e eeuw wordt de gemeentepolitie in de belangrijke steden en gemeenten beter georganiseerd, uitgebreid en soms ook al gespecialiseerd. Maar de openbare orde kan in de grote steden toch meestal niet alleen door de lokale politie worden gehandhaafd. De territoriale bevoegdheid wordt strikt geëerbiedigd. De opleiding blijft een moeilijk vraagstuk, evenals het gemeentelijk bepaald statuut van de politiemensen. Inmiddels groeit de invloed van de burgemeester op zijn politie, dank zij een aanpassing van de gemeentewet in 1887 en in 1905.

Het behoud van het lokaal gezag over de politie en het behoud van die lokale politie zelf vindt steun bij de reeds rond 1880 op

gerichte organisatie van commissarissen en adjunct-commissarissen, bij de later opgerichte organisatie van ondergeschikte stedelijke en landelijke politie, maar ook bij een door de regering in 1904 opgerichte « Commissie van de landelijke politie » (12). Allen zijn gekant tegen een al te grote uitbreiding van een nationale politie.

In 1924 krijgt de landelijke politie eindelijk haar wet en het zal nadien zeer lang stil blijven rond deze politie. Volledige gerechtelijke bevoegdheden krijgen de veldwachters niet.

In de periode tot aan wereldoorlog II neemt het aantal gemeentelijke politiekorpsen voortdurend toe. Vooral de grootstedelijke korpsen worden geleidelijk aan polyvalent. Maar er vallen niet veel wettelijke beschikkingen te noteren. In 1935 wordt het « brevet » ingevoerd als voorwaarde om te worden benoemd als officier en er worden steeds meer nationale normen opgelegd. Er wordt weer een beperking ingevoerd van de bevoegdheid van de burgemeester als openbare ordehandhaver en in juni 1934 wordt de dienst « Algemene Rijkspolitie » opgericht binnen het ministerie van binnenlandse zaken. Deze moet alle informatie verzamelen inzake bestuurlijke politie.

De positie en taak van de gemeentepolitie zijn al die tijd niet gemakkelijk. Zij is dikwijls geïsoleerd en wordt vaak door de autoriteiten aan haar lot overgelaten, zo zij al niet de speelbal wordt van lokale politieke tegenstellingen. Ook in het parlement is er niet veel te doen over deze politie tenzij erop wordt aangedrongen de gemeentelijke autonomie te bewaren.

Op 10 april 1954 legt een regeringscommissie een verslag neer omtrent « een onderzoek der vraagstukken aangaande de politie ». Deze laat zich zeer kritisch uit over de rekrutering, de tuchtregeling en vooral over de organisatie en de inhoud van de vorming van de gemeentepolitie. Zij stelt ook een nationale inspectie voor, zoals bij de brandweer. Zij pleit ook voor meer contact tussen de beide voogdijministers. Het verslag blijft dode letter. Bijvoorbeeld een wet op de gemeentepolitie, zoals gevraagd, komt er maar niet.

Allerlei politieverbroederingen hadden zich inmiddels ontwikkeld. Ze zijn niet-politiek en behandelen meestal materiële en morele aangelegenheden. Er wordt ook strijd geleverd en gemanifesteerd voor menswaardige lonen en pensioenen. Maar in het parlement vinden ze weinig gehoor. Zeker niet onder invloed van het parlement, maar des te meer onder die van de onafhankelijke politiesyndicaten is er veel te doen over de uitrusting, de opleiding, de statuten en over de wedden. Veel succes hebben ze niet. De traditionele vakbonden beginnen nu vaste voet te krijgen binnen de gemeentepolitie en behalen wél enige resultaten. Het thema « gemeentepolitie of staatspolitie » is voortdurend aan de orde bij de beroepsorganisaties.

Krachtens een wijziging in de gemeentewet door de wet van 25 juni 1969 kunnen politiekorpsen voortaan samenwerken inzake administratieve politie. Maar de burgemeesters staan daar nogal weigerachtig tegenover, zodat er van die intergemeentelijke samenwerking in de praktijk niet veel in huis komt (13).

In uitvoering van de grondwetswijziging van december 1970, wordt in de wet van 26 juli 1971 over de organisatie van agglomeraties en federaties van gemeenten bepaald dat :« de agglomeraties en federaties van gemeenten de coördinatie aanmoedigen van gemeentelijke activiteiten, met name de technische coördinatie van de gemeentelijke politiediensten ». Noch in de wetten van 14 februari 1961 en 23 juli 1971 over de samenvoeging van gemeenten en de wijziging van hun grenzen, noch in het uitvoeringsbesluit van 17 september 1975 is er sprake van de politie. Maar het koninklijk besluit van 5 januari 1972 over het gemeentepersoneel bevriest alle nieuwe benoemingen en bepaalt dat iedere ambtenaar bevoegd blijft in het vroeger gebied. De wet van 29 juni 1976 legt de inrichting van een politiekorps op, tevens de invoering van het ambt van hoofdcommissaris in alle gemeenten van meer dan 10 000 inwoners. Het koninklijk besluit van 22 juli 1976 doet de aanpassingen aan de nieuwe toestand. Maar de situatie van veldwachters in de nieuwe korpsen van gemeentepolitie is niet goed geregeld en geeft aanleiding tot betwistingen.

De fusieoperatie van politiekorpsen was slecht voorbereid en leidt tot veel moeilijkheden. Er wordt een kans gemist om een ernstige sanering en minimale structurering door te voeren. De personeelsstop blokkeert alles. Bovendien wil men niet raken aan de gemeentelijke autonomie... zogenaamd werd er al genoeg geherstructureerd... en het blijft allemaal bij enkele schuchtere nationaliserings-koninklijke besluiten en aanbevelingen inzake omkadering. Bovendien blijkt dat de feitelijke sterkte soms tot 25 % kan afwijken van de organieke sterkte. Dat alles leidt tot een stagnering van de effectieven en van de kaders. Alleen in de grotere steden en gemeenten komt er een zekere uitbreiding en begint men ook aan (hernieuwde) buurt- en wijkpolitie te doen. Na de fusie zijn er nog 306 gemeenten met landelijke politie en 281 zouden over een gemeentelijk korps moeten beschikken. In feite zijn het er maar 170.

Alhoewel volgens de wet van 8 augustus 1980 er overheveling van bestuurlijk toezicht over de gemeenten van meer dan 20 000 inwoners moet gebeuren naar het Vlaams Gewest, blijft het ministerie van Binnenlandse Zaken toch de dominante voogdij-instantie. En dit leidt tot betwistingen inzake openbare ordehandhaving.

Nu volgen er ook allerlei onsamenhangende koninklijke besluiten over statutaire aangelegenheden en de opleiding. Een wijziging van de gemeentewet op 25 juni 1969 zorgt voor enige bevoegdheidsuitbreiding en voor volgrecht in andere gemeenten.

Het parlement had wel enige aandacht voor het opleidingsprobleem. Maar het zijn andermaal de vakbonden, niet altijd in eenklank met de andere beroepsorganisaties, die zich volop met de aangelegenheden van de gemeentepolitie bezig houden. Het representativiteitsprobleem stelt zich voortdurend en de niet-tradionele syndicaten hebben nog steeds moeite om gehoord te worden.

Een wetsvoorstel Cardoen voor een nieuwe wet op de gemeentepolitie wordt gecounterd door het wetsontwerp van minister Nothomb. Dit laatste leidt tot de wet van 11 februari 1986, die op 6 december samen met acht koninklijke besluiten in het Belgisch Staatsblad verschijnt. De wet heeft net als het voorstel Cardoen tot doel het juridisch statuut van de gemeentepolitie nauwkeurig vast te leggen. Rekening houdend met de stijgende kleine criminaliteit en de toename van het gevoel van onveiligheid bij de bevolking benadrukt en verduidelijkt de wet de essentiële rol van de gemeentepolitie bij de bescherming van personen en goederen. De gemeentelijke autonomie wordt andermaal benadrukt. De taken blijven administratief en gerechtelijk. Organisatie, beheer, taken, ook die van de korpschef en burgemeester, worden beter omschreven. Het onderscheid tussen landelijke en gemeentelijke of stedelijke politie wordt behouden en ze krijgen zoveel mogelijk parallelle structuren. De grote vakbonden betreuren de analogie met de wet op de rijkswacht en de overdreven nationalisering. Voor het overige wordt gesnoeid in de budgetten van de gemeentepolitie terwijl andere diensten, zeker de rijkswacht, overvloedig worden bedeeld in het kader van een zogenaamde veiligheidspolitiek.

In de regeringsverklaring van Martens VIII in mei 1988 wordt uitdrukkelijk gesteld dat ook de gemeentepolitie blijft bestaan. De eerste zogenaamde bendecommissie heeft nauwelijks aandacht voor deze politiedienst, maar hij wordt wél even genoemd als belangrijke informatieverstrekker.

In het Pinksterplan van 5 juni 1990 wordt er dan eindelijk nog eens aandacht aan besteed en wel als een eerstelijnspolitie. Er wordt sterk de nadruk gelegd op de rol van de burgemeester als verantwoordelijke voor de openbare orde en veiligheid. De minister van Binnenlandse Zaken stelt een nota op over « de herwaardering van de functie van de gemeentepolitie » en in november en december 1990 komen er rondetafelconferenties. Die worden op 28 juni 1991 besloten met een colloquium « politie in beweging » (14). Ook wordt de bovengemeentelijke of zonale samenwerking in het vooruitzicht gesteld. Er komen gesubsidieerde pilootprojecten. De burgemeesters kunnen zich maar moeilijk verzoenen met deze aanslag op de gemeentelijke autonomie. Verder zijn er voorstellen ter verbetering van aanwerving en opleiding. In dit verband worden een reeks KB's en omzendbrieven bekend gemaakt. Verbetering van de organisatie en uitrusting behoort ook tot de voorstellen. En in deze optiek wordt het « veiligheidsfonds » van 1987 door drie nieuwe besluiten over betoelaging vervangen : men krijgt middelen op voorwaarde dat men de kaders opvult. Ook het preventiebeleid wordt benadrukt en het Vast Secretariaat voor preventiepolitiek (VSPP) wordt opgericht. In de loop van 1991 worden een dertigtal lokale projecten betoelaagd. Met dit alles wordt de gemeentepolitie volop betrokken in een lokaal veiligheidsbeleid : de politie dichter bij de burger en meer op straat; betere dienstverlening; meer preventiewerking; coaching van bijzondere groepen, enz. (15). Ook de afschaffing van het onderscheid tussen landelijke en gemeentelijke politie wordt aangekondigd. Inmiddels wordt de ARP een volwaardig directoraat-generaal. De wet op het politieambt van 5 augustus 1992 is uiteraard ook belangrijk voor de gemeentepolitie.

Al bij al versterkt de minister van Binnenlandse Zaken via financiering en reglementering voortdurend zijn gezag over de gemeentepolitie. Het lijkt erop dat de lokale overheden in de bestuurlijke sfeer steeds meer afhankelijk worden van de federale overheid. Is dit niet in tegenstelling met het aanvankelijk Pinksterplan ? Anderzijds zou er via de invoering van de IPZ's (koninklijk besluit van 6 april 1995), het lokale vijfhoeksoverleg en de organisatie van de samenwerking tussen de korpsen wel enig tegenwicht inzake gezag en beheer zijn ontstaan (16). Maar tot veel duidelijkheid leidt dit alles niet, zeker niet voor de lokale beleidsmensen.

Het Pinksterplan II van 5 juni 1992 kondigt aan dat een koninklijk besluit de minimale veiligheidsverplichtingen van de gemeenten zal vastleggen, onder andere in termen van politieomkadering (het koninklijk besluit van 9 mei 1994) en van veiligheidscontracten die moeten dienen voor de preventie van de kleine criminaliteit en voor de hulp aan slachtoffers. Binnen het veiligheidsbeleid dat door de minister van Binnenlandse Zaken in september 1994 wordt bekend gemaakt, is de gemeentepolitie nu eens eerstelijns-complementair dan weer identiek aan de rijkswacht. De volgende minister publiceert op 25 januari 1995 onmiddellijk een discussienota : « Naar een vernieuwde samenwerking tussen de politiediensten ». Hij gaat door op de lijn van de identiteit en van de volledige samenwerking rond basiszorg op lokaal vlak tussen de twee politiediensten. Hij wil het ganse samenwerkingsbestel verder zetten en beklemtoont ook weer de rol van de burgemeester in dit verband. Er wordt nu ook melding gemaakt van allerlei componenten van wat men nu « community policing » noemt. In het regeerakkoord van Dehaene II wordt aangekondigd dat de burgemeester meer gezag zal verwerven over de lokale rijkswachtbrigades en dat de afspraken over de basispolitiezorg door de gemeenteraden moeten worden goedgekeurd.

De vertegenwoordiging van de gemeentepolitie is altijd een probleem geweest. Bij koninklijk besluit van 5 april 1995 wordt een vaste commissie voor de gemeentepolitie geïnstalleerd in uitvoering van de nieuwe gemeentewet. De commissie met adviserende bevoegdheid bestaat uit 17 leden. Zij zal kunnen rekenen op een jaarlijks krediet van 15 miljoen om zes voltijds gedetacheerde politieambtenaren en de werkingskosten te betalen. Gedurende het jaar 1996 worden niet minder dan 19 KB's, MB's en omzendbrieven in verband met de gemeentepolitie gepubliceerd, allen ter uitvoering van aangekondigde maatregelen (17). Begin januari 1997 komt tot stand de wet tot wijziging van de nieuwe gemeentewet, de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht en de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht. Deze wet moet het gezag en het vorderingsrecht van de burgemeester op de rijkswacht verstevigen, voorzien in wederzijdse informatie-uitwisseling en geeft een opdracht tot coördinatie tussen de werkzaamheden van gemeentepolitie en rijkswacht. Ook de goedkeuring door de gemeenteraad van het gemeentelijk veiligheidsbeleid wordt vermeld.

In maart 1997 publiceert de minister van Binnenlandse Zaken een door de Ministerraad goedgekeurde nota over de modernisering van de gemeentepolitie. Daarin wordt vooreerst de opheffing van het onderscheid tussen landelijke en gemeentelijke politie nog maar eens aangekondigd. Ook wordt onder andere de oprichting van de graden van politiechef (in kleinere korpsen) en van « zonecommissaris » (in de IPZ's) in het vooruitzicht gesteld. Verder gaat het over de selectie, aanstelling en (tijdelijke) benoeming van korpschefs en hoofdcommissarissen : een nieuwe benoemings- en selectieprocedure, ook over een basisprofiel. Er zullen tijdelijke maatregelen kunnen genomen worden om gemeenten toe te laten het korps te herstructureren, onder andere door 55-jarigen met verlof te sturen. De opleiding wordt opnieuw bekeken en er moet aan carrièreplanning worden gedaan. Hierbij wordt dus opnieuw via wetswijzigingen en KB's een krachtige federale ingreep aangekondigd. Zal hierover ruim overleg worden gepleegd met de betrokken personen en instanties ?

De gemeentepolitie is uiteraard partij in de OOP 6 omzendbrief van maart 1988 betreffende de regeling voor dringende oproepen 101, in de OOP 7 van augustus 1988 over de openbare ordehandhaving bij voetbalwedstrijden, in de OOP 13 van april 1990 over de coördinatie van bestuurlijke politietaken, uiteraard ook in het vijfhoeksoverleg en het veiligheidscharter, in de IPZ's, ook in de fameuze richtlijn « tot regeling van de samenwerking in coördinatie inzake de opdrachten van gerechtelijke politie tussen de politiediensten » (24 februari 1997), tevens in de APSD. Op het domein van de internationale politiesamenwerking blijft zij opvallend afwezig.

Commentaar

Eind 1996 zijn er in 589 gemeenten organiek 20 180 gemeentelijke politieambtenaren (effectief 18 459), waaronder 1 054 leden van de landelijke politie gespreid over 233 korpsen (18). De opslorping van de landelijke politie in het geheel van de gemeentepolitie is onvermijdelijk.

Men kan zich ook afvragen of de IPZ's overal voldoende groot zijn om een behoorlijke lokale politiedienst te verzekeren en of het aanwezig politiepersoneel altijd voldoende is om die dienst te verzekeren. Maar terzelfdertijd moet men zich hoeden voor al te veel grootschaligheid.

Het is nu zeker zo dat in meer rurale gebieden rijkswachters onontbeerlijk zijn geworden.

Er zijn weinig geschiedeniswerken geschreven over de evolutie van de gemeentelijke politiekorpsen en over de externe factoren die hen bepalen.

Buiten de cijfergegevens over de omkadering van de APSD is er weinig systematische kennis voorhanden over de structuren en de wijzen van functioneren van die korpsen. Zo heeft men thans ook weinig zicht op innoverende projecten (19). Uit het schaarse recent onderzoek weten we dat er een gebrek is aan een duidelijke beleidsfilosofie en aan beleidsvoorbereiding; dat er nog teveel uitsluitend aan « crime fighting » wordt gedacht en aan reactief optreden; communicatie en leiderschap zijn nog te controlegericht. Gebeurlijke deconcentratie en decentralisatie worden gehinderd door een personeelstekort of door onaangepaste spreiding van het personeel, door afwezigheid van duidelijke taakomschrijving en door instandgehouden bureaucratie. Ook informatiedoorstroming blijft in gebreke. De politiemensen worden ook niet voldoende voorbereid op de uitoefening van polyvalente taken. Dit alles stelt men zelfs vast in korpsen waar aan verandering wordt gedaan (20). Ook uit vroeger onderzoek omtrent het functioneren van opsporingsdiensten (OD) binnen de gemeentelijke politiekorpsen blijkt al dat er problemen zijn van beleidsbepaling, selectie en promotie, van taakafbakening en communicatie (21). Het verhaal van aan de gang zijnde hervormingen in twee grootstedelijke politiekorpsen doet spijtig genoeg alleen maar vermoeden wat er tevoren en nog steeds allemaal mis loopt (22).

De relatie tussen de federale overheid en de lokale instanties blijft een probleem. De veelvuldige, maar broksgewijze federale normering doet alle zicht verdwijnen op de ware bedoelingen van de federale overheden. Het lijkt erop dat er tussen de twee voogdijministers niet altijd goed wordt afgesproken, bijvoorbeeld inzake het recherchewerk van de politie. Nochtans kregen zij krachtens de wet op het politieambt ruime bevoegdheden inzake beheer en gezag, ook om het lokaal politiebeleid te normeren. Deze normering is normaal, het hangt er echter van af wat genormeerd wordt en hoe. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat men inderdaad qua korpsbeleid i.e. (nationale en lokale) organisatie, inrichting en taakstelling weinig terugvindt (23). Noch in de wet op het politieambt, noch in de recente nota kan men daarover enige informatie opdoen, alhoewel men duidelijk op veranderingen aanstuurt ... maar welke ? « Community policing » ? Op een colloquium in september 1995 maakte de minister van Binnenlandse Zaken de binding tussen de IPZ's en elementen van « community policing » zoals wijk-, buurt- en sectorwerking, welke als de prioritaire taak van de gemeentepolitie wordt geduid.. zij het dat de rijkswacht zowel identiek als complementair kan optreden... (24) Maar wat wordt er nu eigenlijk in onze rechtsbedelingscontext verstaan onder « community policing » ?

Er dreigt toch wel gevaar dat de federale overheid al te zeer de historische lijn van de centrale interventies op een verkeerde wijze doorzet met een te uitgesproken « top to bottom » beleid ... waar dan weer via het vijfhoeksoverleg en de veiligheidscharters althans de indruk wordt gewekt dat men een lokale beleidsautonomie wil in stand houden. Wellicht zal overleg met de vaste commissie voor de gemeentepolitie een meer « bottom up » beleid en meer « coaching » of dienstverlening in plaats van indeplaatsstelling in de hand werken. Dit zou dan een element kunnen worden van een vernieuwde democratisch functionerende lokale politie en veiligheidsbeleid ... zoals trouwens in het Pinksterplan beloofd ...

Men kan ook de vraag stellen of het op dit ogenblik nog zinvol is de gemeentepolitie met nieuwe nota's over modernisering te bedenken op het ogenblik dat aan een nieuw politiebestel wordt gewerkt.

Tenslotte zal zeer duchtig moeten worden gewerkt aan een sensibilisering van de burgemeesters, waarbij ook moet worden nagegaan of zij over voldoende wettelijke en andere middelen, over voldoende « know how » beschikken om hun verantwoordelijkheid ondubbelzinnig en daadwerkelijk op te nemen. Het wordt een van de nevralgieke punten van een nieuw politiebestel.

D. De pogingen tot meer algemene hervorming van het politiebestel : van enkele vroegere mislukkingen tot meer recente « voorlopige » (?) maatregelen

Er werden in de loop van de geschiedenis enkele schaarse pogingen ondernomen om algemene hervormingen door te voeren. Meer recent wordt een politieprobleem onderkend en nadien vallen er tamelijk veel initiatieven te melden gericht op meer coördinatie en samenwerking tussen de onderscheiden diensten.

Af en toe komen er voorstellen tot opslorping van de landelijke politie door de rijkswacht. In juli 1851 dient de minister van oorlog Jacques een wetsvoorstel in dat bedoeld is om « de algemene (gendarmerie), de gemeentelijke en de landelijke politie, evenals de bospolitie te versterken door deze vier takken te verbinden in één enkele organisatie ». Per gerechtelijk kanton moet een gendarmeriebrigade te voet alle bestaande politiemachten groeperen. Een gendarmerie te paard zou detachementen leveren om zich te begeven naar plaatsen waar de orde in gevaar is (25). Het vastgehouden principe van de lokale autonomie en het schrikbeeld van een eenheidspolitie in handen van de uitvoerende macht doen het project mislukken.

Het evenwicht tussen de diverse politiediensten wordt maar laat als een probleem ontdekt, al leeft de zorg wel vanaf het begin van de eeuw bij de burgemeesters van de grote steden, vooral naar aanleiding van ordehandhavingsproblemen... De onderzoekscommissie van 1953 waagt het blijkbaar niet het probleem aan te raken.

Na de Tweede Wereldoorlog gaan er wel stemmen op voor een eenvormig statuut en voor een nationale politieschool voor officieren.

Vanaf 1972 is er in alle regeringsverklaringen sprake van een politieprobleem. Allerlei initiatieven op het gebied van taakverdeling, coördinatie en samenwerking worden in het vooruitzicht gesteld. Er worden zelfs werkgroepen en commissies op stapel gezet, maar het leidt allemaal tot niets.

Op 17 december 1981 zegt de minister van Binnenlandse Zaken : « Er moet een fundamentele herziening van ons politiesysteem worden doorgevoerd : gemeentelijke politie, rijkswacht en inlichtingendiensten moeten er in begrepen worden. » Er is echter al die tijd zeker geen sprake van een eenheidspolitie, maar wel van taakverdeling en coördinatie en van het vermijden van concurrentie en conflicten. De regeringen hebben andere katten te geselen; het is blijkbaar moeilijk allen rond de tafel te krijgen en er is een duidelijk gebrek aan voorbereidend studiewerk en aan samenhangende tegenvoorstellen. De politiediensten, ieder op zichzelf, worden vooral met kwantitatieve maatregelen bedacht. De politici zijn duidelijk niet voorbereid op de discussie over de echte structureringsbehoeften. Als er al voorstellen komen om er serieus werk van te maken, stuiten de parlementsleden op onwil van regeringszijde. Daarenboven worden zij dikwijls voor voldongen regeringsmaatregelen geplaatst. Het 23 miljoen dure rapport « De Politiediensten in België » op last van de regering opgesteld door Team Consult, getuigt van een voorkeur voor één politiemacht en één minister van Veiligheid (eenheid van gezag, van operatie, van opleiding en loopbaan, van methoden en van uitrusting). Over dit rapport zijn veel kritische bedenkingen gemaakt, onder andere wegens onvoldoende fundering van het project (26).

Vanaf 1988 wordt het politieprobleem niet meer alleen het probleem van de politie maar volop ook dat van de politici. In het regeerakkoord van Martens VIII worden onder het motto « een politie voor de burger » nogal wat punten opgenomen die de verscherpte aandacht voor politievraagstukken tot uiting brengen. Een globale politiewet, zoals gevraagd door een van de regeringspartijen, komt er niet in voor. Wel is er sprake van een uniforme gedragscode.

Aan de bestaande drieledigheid wordt niet geraakt : het gaat alleen over maatregelen ter verbetering van de samenwerking en de coördinatie. Daarnaast heeft de regering het over kwaliteitsverbetering en taakverlichting, over preventie en lokale projecten. Ook de organisatie van een parlementaire controle op politie- en veiligheidsdiensten is nu een belangrijk punt.

De eerste zogenaamde bendecommissie ziet een ongelijke ontwikkeling van de recherchepolities, veel communicatieproblemen en een gebrek aan algemene wetgeving inzake opsporing en gerechtelijk onderzoek, en aan wetenschappelijke politie. Zij komt tot het besluit de drie politiediensten te behouden maar beveelt aan op lange termijn te komen tot één politiedienst voor gerechtelijke opdrachten. Ook wordt het bestuurlijk en gerechtelijk arrondissement centraal gesteld als beheersniveau voor de drie diensten. Het reeds bestaande Nationaal Instituut voor de Criminalistiek moet nieuw leven worden ingeblazen. Politiebevoegdheden en -methoden moeten worden geüniformiseerd.

In het daarop volgende Pinksterplan wordt niet voorzien in een algemene politiewet, maar wordt wel het vijfhoeksoverleg in het vooruitzicht gesteld... dat er nadien ook komt vanaf 19 september 1991, eerst via een omzendbrief. Nadien wordt het initiatief opgenomen in de wet op het politieambt. De verwezenlijking van een aantal gemeenschappelijke diensten wordt aangekondigd. Het koninklijk besluit van 11 juli 1994 op de APSD brengt het voorstel in praktijk. Ook de voorziene parlementaire controle op politie- en inlichtingendiensten (de comités P en I) komt er met de wet van 18 juli 1991. Tevens wordt nog steeds de uniformisering van de statuten wenselijk geacht. Daar komt tot op heden niets van terecht. Maar inmiddels was de minister van Binnenlandse Zaken al bezig werk te maken van de samenwerking en de coördinatie. Dit gebeurt via omzendbrieven als OOP 6, 7 en 13 over de ordehandhaving en de verdeling van de bestuurlijke politietaken, ook met een omzendbrief van 5 februari 1992 over de IPZ's. Trouwens, na het discussiedocument van 25 januari 1995 komt er nog een over die IPZ's op 6 april 1995.

De wet op het politieambt van 5 augustus 1992 is uiteraard zeer belangrijk voor alle politiediensten. De wet belast de beide bevoegde ministers met de coördinatie van het beheer van de politiediensten en van het algemeen politiebeleid : de verdeling van prioritaire taken... maar zonder exclusieven..., zegt de memorie van toelichting.

De regering Dehaene I gaat vanaf het begin van 1992 met haar Pinksterplan II op dezelfde lijn verder. Onder Dehaene II, met de reeds vermelde nota « naar een vernieuwde samenwerking van de politiediensten » gaat het niet anders. Maar nu wordt gesteld dat bij de lokale verankering van de politiezorg de coördinatie dient te worden gezocht in identiteit tussen gemeentepolitie en rijkswacht. Overigens blijft men nog steeds bij het behoud van de drie politiediensten. Maar het is niet steeds duidelijk hoe het federaal beleid de samenwerking tussen de politiediensten uiteindelijk opvat (27).

Commentaar

De onduidelijke beleidslijn inzake complementariteit of identiteit tussen gemeentepolitie en rijkswacht stichtte eerder verwarring. Veel federale richtlijnen blijken in de praktijk niet of nauwelijks realiseerbaar, omdat blijkbaar alleen de onderlinge verwisselbaarheid werkzaam is (28). De reeds vermelde zogenaamde nota, de richtlijn « tot regeling van de samenwerking en coördinatie inzake de opdrachten van gerechtelijke politie tussen de politiediensten » werd gepubliceerd zonder het door de minister van Justitie beloofde parlementaire debat af te wachten. Het is een andere uitgave van de in juli reeds bekend geraakte « consensusnota ». De kritiek dat zulke werkverdeling niet van bovenaf kan worden opgelegd, dat ze meestal onrealistisch is en dat tenslotte de magistraat altijd zal moeten beslissen, blijft mijns inziens geldig (29). Uit onderzoek blijkt dat ook inzake gerechtelijke samenwerking van bovenaf opgelegde strikte richtlijnen niet doeltreffend zijn (30).

Verschillende onderzoeken tonen ook nog aan dat het uitblijven van een duidelijk toekomstperspectief inzake het globale politiebestel leidt tot « competitief zelfbehoud » van de diverse diensten, en dat veel maatregelen, hoe goed bedoeld ook, eerder contraproductief kunnen werken.

Nog steeds uit onderzoek blijkt ook nog hoe belangrijk de taak wordt van de lokale bestuurlijke instanties en van de magistratuur : zij moeten instaan voor de noodzakelijke samenwerking en coördinatie. Maar het valt te bezien of de magistratuur de nodige mensen en middelen zal krijgen om haar taak ten aanzien van de politiediensten behoorlijk te kunnen vervullen. Ook is het zeer de vraag of de uitbreiding van de beleids- en coördinatiebevoegdheden van de burgemeester en gemeenteraden over de rijkswacht wel voldoende zullen zijn en of het betrekken van de rijkswachthiërarchie via de districtscommandant niet tot verdere conflicten zal leiden tussen die officier en de gemeentelijke bestuurlijke instanties... zoals dat nu af en toe en hier en daar het geval is.

De wet op het politieambt heeft verschillende mechanismen ingevoerd (31) :

­ het vijfhoeksoverleg (artikel 10);

­ de coördinatie van het algemene politiebeleid (artikel 9);

­ de mogelijkheid dat de gemeenten overeenkomsten sluiten zodat de leden van hun politiekorps kunnen optreden op elkaars grondgebied (artikel 45);

­ de verplichting voor politieambtenaren om onderling doeltreffend samen te werken (artikel 43).

Ofschoon er nog geen wetenschappelijke evaluatie van die verschillende werkwijzen beschikbaar is, ziet het er toch naar uit dat zij niet tegemoetkomen aan de verwachtingen van de wetgever.

In dat opzicht heeft het er alle schijn van dat er van het vijfhoeksoverleg, oorspronkelijk een zeer beloftevol mechanisme, nog weinig overblijft. Ook de samenwerking tussen gemeenten lijkt dezelfde weg op te gaan. Hoe talrijk die overeenkomsten ook mogen zijn, in de praktijk reiken zij veelal niet verder dan een incidentele samenwerking. Bij de levensvatbaarheid van de interpolitiezones kan men dan ook terecht vraagtekens plaatsen. Het is immers vrij onduidelijk met welke nieuwe mechanismen men plots problemen zou kunnen oplossen waarvoor men tot op heden geen oplossing heeft gevonden.

Uit deze historische analyse blijkt toch dat de idee van de eenheidspolitie nooit echt wortel schoot. Of daarbij het argument van de traditionele gemeentelijke autonomie nog langer kan worden gehandhaafd blijft een vraag. Maar er zijn ongetwijfeld andere argumenten om het behoud van een lokale politie te verzekeren, op welke schaal dit ook moet worden georganiseerd.

Ten slotte is voortdurend gebleken dat de taakverdeling tussen Parlement en regering aan ernstige discussie toe is. Het komt ons voor dat de wetgevende én controlerende taak van het Parlement al te zeer werd veronachtzaamd... wellicht ook door de schuld van dit Parlement zelf. Ook rijst de vraag of de uitvoerende macht niet al te zeer, al te lang, al te uitsluitend de politiediensten als haar zaak heeft beschouwd. Ze heeft o.i. al geruime tijd té belangrijke beslissingen genomen met eigen instrumenten, zoals koninklijke besluiten, ministeriële bestluiten en omzendbrieven. Daarbij wordt het Parlement voortdurend omzeild en voor voldongen beslissingen gesteld, die nadien nog moeilijk te bespreken en te veranderen zijn. Het zeer belangrijk (wetgevend) werk van het uitbouwen van een nieuw politiebestel en van een volgehouden (controle) toezicht moet uiteindelijk parlementair werk zijn en het Parlement moet met de regering tot afspraken komen over de werkverdeling.

E. Invloed van de nieuwsmedia op het politie-onderzoek

Politie-onderzoeken geven aanleiding tot verhitte discussies. Hun directheid, snelheid en eenvoud vallen wonderwel samen met de dynamiek van de nieuwsgaring. Het eigenlijke proces lijkt maar al te vaak weinig met de feiten te maken te hebben en is traag en ingewikkeld. De politiekorpsen streven ernaar de voortaan open « markt » van de opheldering te veroveren en zijn zich terdege bewust van de rol die de media op dat stuk kunnen spelen. Het beeld dat zij van zichzelf ophangen is immers een fundamenteel onderdeel van hun strategie geworden. Dat beeld bepaalt hun betrekkingen met zowel het publiek als de politieke of de gerechtelijke instanties, dus met de belangrijkste partners van de politie. Zoals wij gezien hebben, heeft het publiek een doorslaggevende invloed bij het ophelderen van de zaken. Daarom moet met het publiek ook een vertrouwensrelatie worden opgebouwd en in stand gehouden. De politieke kringen zorgen dan weer voor personeel en wettelijke en materiële middelen. In zekere zin wordt de positie die de politie bekleedt dus bevestigd of verstevigd of, andersom, op losse schroeven gezet. Ten slotte verdeelt de rechterlijke macht de onderzoekstaken. Naar gelang van de aard van het onderzoek zorgt de rechterlijke macht er zijdelings voor dat de kans op belangstelling vanwege de media toeneemt, vermindert of verdwijnt. Voor de politiediensten is het derhalve belangrijk dat zij hun imago verzorgen en oppoetsen en te allen prijze voorkomen dat het hoe dan ook wordt aangetast.

Dat leidt ertoe dat de inspanningen worden toegespitst op misdrijven die een grote kans maken opgehelderd te worden en de aandacht van zowel het publiek als van de media kunnen trekken. Belangrijke aspecten van de criminaliteit blijven zo in de schemerzone hangen en worden alleen onderzocht wanneer de daders op heterdaad worden betrapt. Andere kwantitatief minder belangrijke misdrijven qua opzoekingswerk bezitten daarentegen een grote aantrekkingskracht en krijgen daardoor een strategisch belang. Bijgevolg bijt de politie zich erin vast en geeft die zaken niet uit handen.

F. Hooggekwalificeerd personeel en uitbreiding
van het aantal personeelsleden en van het beschikbare materieel

Sedert de jaren zeventig gelden er bij alle politiekorpsen aanzienlijk strengere vereisten inzake werving en opleiding. Dat valt het sterkst op bij de gemeentepolitie (werving op niveau 2 voor de agenten en op niveau 1 voor de officieren; langere opleiding en nieuwe opleidingscycli voor de verschillende personeelscategorieën). Dat valt ook vast te stellen bij de rijkswacht, die kan bogen op een van haar militaire oorsprong afkomstige oude traditie inzake opleiding van haar personeelsleden, die op dat stuk over een indrukwekkend arsenaal beschikt en hoog gekwalificeerd personeel heeft kunnen aantrekken om gespecialiseerde functies uit te oefenen (juristen, ingenieurs, psychologen). Tijdens de voorbije jaren heeft ook de gerechtelijke politie aanzienlijk strengere wervingsvereisten ingevoerd en opleidingscycli georganiseerd (overgang naar niveau 2+ voor inspecteurs en oprichting van een opleidingscentrum). Daar komt nog bij dat verscheidene politieambtenaren met of zonder de steun van hun respectieve korpsen een hogere universitaire studie hebben aangevat.

Opgemerkt zij dat zowel de politieke kringen als de rechterlijke macht en de burgers zelf willen dat de kwaliteit van de personeelsleden verbetert. Men moet immers kunnen beschikken over deskundig personeel dat blijk geeft van eerbied voor de fundamentele vrijheden. Die ontwikkeling stelt men niet alleen in ons land vast, maar ook in het buitenland. De economische omstandigheden hebben er overigens toe geleid dat gegadigden met een kennelijk degelijker opleiding zich bij de politiediensten aanmelden. Terwijl er bij tal van overheidsdiensten een wervingsstop bestond of nog steeds bestaat, heeft de gestage toename van het personeelsbestand ervoor gezorgd dat de politiediensten qua werkgelegenheid aantrekkelijker werden en dat men de beste gegadigden heeft kunnen uitpikken.

Over het algemeen kan men dus stellen dat de Belgische politiediensten thans over kwalitatief hoogstaand personeel beschikken. In dat opzicht kan men zonder gevaar voor overdrijving bevestigen dat er in de voorbije twintig jaar een echte culturele revolutie heeft plaatsgehad. Voortaan ondergaan de betrokkenen en de politieoverheden de vorming niet meer passief, maar beleven zij die als een noodzaak. Het tijdperk waarin men er bij de politiekorpsen van uitging dat men de stiel alleen in de praktijk kon leren, lijkt achter ons liggen. Van belang is erop toe te zien dat een hervorming de geleverde inspanningen niet in gevaar brengt. In dat opzicht dient men te allen prijze te voorkomen dat er superpolitiekorpsen en minderwaardige politiekorpsen ontstaan. Een dergelijke aanpak zou catastrofale gevolgen hebben, vooral voor de gemeentepolitie omdat die op lange termijn de mogelijkheid verloren ziet gaan degelijk personeel te werven en bijgevolg het niveau van haar opleiding moet verlagen. Men behoort precies het tegenovergestelde te doen : via hervormingen de aanwezige personeelsleden herwaarderen.

Sedert de jaren zestig hebben de politiediensten extra mensen en middelen gekregen. Naar gelang van het tijdstip gold dat meer voor het ene korps dan voor de het andere. Zo werd de personeelsformatie van de rijkswacht op het eind van de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig tweemaal uitgebreid. Tijdens de periode 1975-1985 werd de personeelsformatie van de gerechtelijke politie bij de parketten op haar beurt tweemaal uitgebreid. In de loop van de jaren negentig heeft de gemeentepolitie er veel personeelsleden bijgekregen als gevolg van onder meer de veiligheidscontracten en de maatregelen bestemd om plaatselijke banen te scheppen.

Tegelijkertijd worden de materiële middelen uitgebreid dankzij een verhoging van de begroting voor de rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten of dankzij federale middelen of veiligheidscontracten voor de gemeentepolitie.

Men heeft dus het politiesysteem van binnenuit kunnen moderniseren door het aantal personeelsleden en het beschikbare materieel uit te breiden.

Door de toewijzing van meer begrotingsmiddelen kunnen de politiediensten uiteindelijk beschikken over aanvaardbare middelen zowel qua personeelsleden als qua materieel.

II. DE NOODZAAK VAN EEN POLITIE
OP (BOVEN)LOKAAL NIVEAU

De unanieme beslissing van de Kamer van volksvertegenwoordigers op 18 april 1997 om het verslag van het « parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak Dutroux-Nihoul en consorten » te aanvaarden is een historisch feit dat eerbiedwaardiger is dan de Lord Mayor van Londen. Wij moeten dan ook voortaan uitgaan van de algemene doelstelling : « een geïntegreerde politiezorg op twee niveau's gestructureerd ». Bedoeld wordt een federaal en een (boven)lokaal niveau, waarbij wat dit laatste betreft wordt verwezen naar de IPZ-structuur.

Deze uiteenzetting is nu juist bedoeld als een oefening om dat (boven)lokaal niveau op te vullen of te operationaliseren.

Om begrijpelijke redenen heeft de onderzoekscommissie van de Kamer aan dat lokaal niveau geen volle aandacht besteed.

A. Uitgaan van de behoeften van de bevolking

Tot nog toe waren alle pogingen om het politieapparaat te herstructureren ingegeven door een nogal vaag streven naar meer efficiëntie, terwijl de tegenstanders van die hervormingen eveneens de efficiëntie inriepen om de status-quo te verdedigen. In beide gevallen staarde men zich blind op de problemen van structuren en organisatie en ontweek men het debat over de taken die de moderne politiediensten moesten worden opgelegd. Door zich eerst over de organisatievorm te buigen, ging men in feite volstrekt onlogisch te werk : het is duidelijk dat die afhankelijk moet zijn van de vastgestelde doeleinden. De structuur blijft van secundair belang en is slechts een middel om het doel te bereiken.

Het onderscheid tussen een federaal en lokaal niveau komt trouwens zeer goed overeen met het onderscheid in de behoeften van de bevolking en met wat uit allerlei resultaten van onderzoek omtrent het functioneren van de politie op lokaal vlak kan worden afgeleid (32).

Vertrekken van de behoeften van de bevolking zou dan inderdaad nog een ander basisprincipe voor de vernieuwing kunnen zijn. Dit uitgangspunt sluit trouwens aan bij een goed begrepen en aan onze rechtsstatelijke principes aangepaste « community policing ». In de schaduw van dit begrip heeft men het ook over « basispolitiezorg » en over « integrale veiligheidszorg ». Beide termen vindt men ook terug in het verslag van het parlementair onderzoek. Die functioneringsprincipes zouden verder leiden tot de noodzaak van decentralisatie, deconcentratie en despecialisatie. « Basispolitiezorg » zou evenwel minder de nadruk leggen op de zelforganisatie van de burger en beperkt de beleidsbeïnvloeding door de burger van de werking van de politie (33). Maar al die termen worden nogal eens door elkaar gebruikt. Er wordt bovendien ook in ons land over deze begrippen meer geschreven dan ze worden toegepast en dikwijls zonder goed inzicht in al de problemen die met de toepassing van de nieuwe principes gepaard gaan. Als die ideeën al gewoonweg niet dienen als alibi om een soort alomtegenwoordige staatspolitie te verwezenlijken die centraal wordt opgevat en er alleen maar lokaal uitziet, of om de rol van de politie overmatig op te schroeven.

Maar volgens getuigenissen, zelfs uit de Angelsaksische bakermatlanden, is dat inderdaad elders nauwelijks beter en gaat het dikwijls om geïsoleerde initiatieven, zelfs in éénzelfde politiekorps (34). Men mag daarbij zeker niet vergeten dat de idee van « community policing » is gegroeid binnen een Angelsaksisch rechtssysteem, waarin de politie a.h.w. een vierde quasi-autonome macht uitoefent, ook op lokaal vlak. Vandaar dat men bij ons de fout maakt over « community policing » te spreken en te schrijven zonder de interactie met de magistratuur in acht te nemen en men het risico loopt aan de politie een beleidsautonomie toe te kennen die ze bij ons niet kan hebben. Dit zal ook wel de reden zijn waarom ook in Nederland de idee niet zomaar wordt toegepast.

Dit belet niet dat de zogenaamde nieuwe « filosofie » bestanddelen bevat die zeer nuttig zijn. Een nuttig effect ervan is alleszins dat ze heeft geholpen om de vraag naar de noodzaak van verandering te stellen. En dat is bij ons, meen ik, ook het geval. Des te meer omdat de intrede van deze meer op de bevolking gerichte opvatting over « policing » samenvalt met de noodzaak ons historisch gegroeid ­ of is het « misgroeid » ­ politiebestel opnieuw te bekijken. Terloops gezegd, moet de politietaak ook niet opnieuw worden bekeken vanwege de voortschrijdende privatisering van de politietaken, die onder andere het risico inhoudt dat vooral rijke mensen en grote ondernemingen een afdoende beveiliging zullen kunnen betalen ?

De veiligheidsbehoeften van de bevolking zijn inderdaad verscheiden. Vandaar dat men tegenover die behoeften niet zomaar één politiebestel kan uittekenen met de figuur van één boom, met wortels in de lokale samenleving, van waaruit dan informatie omtrent misdadigheid opstijgt als een natuurlijk sap binnen één en dezelfde stam. Men vergeet dat er naast de boom van zware criminaliteit ­ want dat brengt ons zulk beeld voor de geest ­ ook zeer veel kreupelhout van lokale probleemsituaties groeit. Het is wel begrijpelijk dat de onderzoekscommissie vooral gegrepen werd door die zware criminaliteit, het « worst case scenario » heeft gehanteerd en uiteraard minder aandacht heeft gehad voor de reactie op de dagelijke probleemsituaties waarmee de politie ook wordt geconfronteerd.

Grof geschetst kent elke samenleving twee soorten veiligheidsbehoeften : de individuele en de collectieve behoeften. Het onderscheid ligt in de aard van het beschermde belang (35).

­ De gemeenschap heeft haar eigen behoeften die niet noodzakelijk samenvallen met die van de burgers. Er zijn vormen van misdaad die de organisatie van de samenleving treffen zonder dat directe slachtoffers kunnen worden aangewezen. Het witwassen van zwart geld, de verschillende verboden handeltjes, de fraude in het algemeen brengen de maatschappij zware schade toe en kunnen zelfs haar stabiliteit bedreigen zonder de burgers rechtstreeks te treffen. Ook inzake ordehandhaving zijn er een aantal gebeurtenissen of taken die de gemeenschap direct aanbelangen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de grote ordehandhavingsoperaties en de grenscontroles. Om te voldoen aan de collectieve veiligheidsbehoeften zijn een grote mate van specialisatie en aanpassingsvermogen vereist.

­ Alle gebeurtenissen die de burger rechtstreeks kunnen treffen, maken deel uit van het domein van de individuele veiligheid. Tot deze categorie behoren alle misdrijven (diefstal, zwendel, fysiek geweld, moord,...) en elke verstoring van de openbare orde die de burger rechtstreeks schaden. De preventie van deze gebeurtenissen behoort ook tot deze categorie.

Om te voldoen aan de veiligheidsbehoeften van de bevolking moeten de verzoeken van de burgers snel en passend worden behandeld en moet een groter percentage van de zaken worden opgelost. Om deze twee doelstellingen te bereiken is een grote mate van beschikbaarheid nodig, zowel in de tijd als geografisch, en een goede kennis van de bevolking, die onmisbaar is bij het verzamelen van de informatie nodig om de gepleegde feiten op te helderen. Verder zijn een tamelijk verregaande despecialisatie van het personeel en een deconcentratie van de structuren vereist, waarbij aan de cellen voldoende autonomie wordt toegekend om zich te kunnen aanpassen aan de werkelijke toestand op het terrein, of de uitbouw van gedecentraliseerde structuren, die intern voldoende geïntegreerd zijn om werkbaar te kunnen zijn.

De veiligheidsbehoeften

Dit schema toont aan dat de veiligheidsbehoeften niet strikt gescheiden kunnen worden. Zij kunnen integendeel sterk met elkaar verbonden zijn en op elkaar inwerken. Zo kan een autodiefstal tegelijk individuele en collectieve dimensies hebben, zowel op het gerechtelijke vlak als op het stuk van de openbare orde. Dit misdrijf kan immers een zuiver individuele daad zijn, maar ook deel uitmaken van een complexe internationale zwendel waarbij nog andere misdadige activiteiten betrokken zijn (witwassen, mensenhandel,...). Op het vlak van de openbare orde, kan een autodiefstal aanleiding geven tot het uitwerken van preventieve strategieën die zowel betrekking kunnen hebben op de rechtstreekse bescherming (patrouilles) als op de onrechtstreekse bescherming (maatregelen die het onherkenbaar maken van gestolen auto's bemoeilijken).

Deze behoeften moeten dus zo efficiënt mogelijk worden gecoördineerd, waarbij men rekening moet houden met de verschillende manieren waarop ze elkaar beïnvloeden.

De dagelijkse veiligheidsbehoeften zijn dus persoonlijk of groepsmatig, en van psychische, sociale of materiële aard. Ze hebben betrekking op zeer uiteenlopende problematische situaties, niet alleen in verschillende steden en gemeenten, ook binnen die gebieden.

Via wetenschappelijk onderzoek weten wij daar wel een en ander over.

­ Uit het onderzoek verricht aan de Gentse universiteit, de Université de Liège en de Universiteit Brussel blijkt dat de meeste autochtone burgers zich niet zo ontevreden tonen over hun politie, maar dat ze de interactie soms wel wat te oppervlakkig vinden. In tegenstelling met wat bepaalde opiniemakers willen doen geloven, zijn veel mensen niet altijd zozeer bekommerd om straatcriminaliteit in enge zin, maar klagen ze over de verkeersonveiligheid, het rijden onder invloed, milieuproblemen als pollutie- en geluidsoverlast, ook over slechte verlichting en verloedering van hun woongebied. Men vindt ook wel dat de politie er is om de burgers te helpen, zeker de slachtoffers, maar ook personen die zich in interpersoonlijke conflictsituaties bevinden. Ook informatieve en preventieve taken vindt men belangrijk, evenals het niet-routinematig, maar menselijk afhandelen van problemen. Maar het onveiligheidsgevoelen is meteen ook een uiting van een identiteitsonzekerheid en van een algemeen psychisch-sociaal-economisch angst- en onzekerheidsgevoelen (36). Dit laatste is belangrijk om te beseffen dat men op lokaal vlak niet alle en zelfs niet zeer belangrijke problemen kan oplossen, denken we maar aan die van sociaal-economische aard, ook aan het feit dat het hele leven niet in een wijk verloopt. Men werkt nu binnen de afdeling politiebeleid van de Algemene politiesteundienst (APSD) aan een veiligheidsmonitor die moet toelaten de bevolking systematisch te ondervragen over onveiligheid en onveligheidsgevoelens. Hoe nuttig dit ook moge zijn, men kan op lokaal vlak ook veel vernemen via bevoorrechte getuigen, die vrij goed weten welke problemen er bijvoorbeeld in bepaalde wijken leven en bij welke mensen.

­ Ook ander onderzoek is hier van belang. Ik denk zowel aan dat van de Universiteit Brussel als aan dat van de Université de Liège en van het Institut des Affaires Publiques uit Charleroi. Het takenpakket van de lokale politie werd onderzocht. Het eerst vermelde onderzoek bracht tot uiting dat op dat vlak de reeks opdrachten bijna eindeloos is, steeds maar uitdijnt en nauwelijks in categorieën is onder te brengen. De Brusselse onderzoekers slaagden er uiteindelijk in 7 interventieterreinen te onderscheiden : veiligheid, rechten en plichten van de burger (veel formaliteiten) en verkeer maken 82 % uit van de activiteiten; de rest bestaat uit milieu, volksgezondheid, economisch functioneren en maatschappelijk verkeer... wat dat alles ook moge betekenen. Het is trouwens de lokale overheid die de voornaamste initiator is, gevolgd door de lokale bevolking. Maar het blijkt dat de politie zelf weinig kansen heeft om proactief te zijn. Zelfs al zuivert men de taken uit, dan nog blijft er zoveel te doen. Daarbij valt iets zeer belangrijk op : de problematische situaties zijn zeer uiteenlopend, niet alleen in verschillende steden en gemeenten, ook binnen die gebieden is dat het geval. Dus het gamma van reacties vanwege de politiemensen kan niet anders dan ook uiteenlopend zijn : van het geven van informatie, over het bieden van onmiddellijke hulp, over het verwijzen naar andere instanties, tot en met het verbaliseren en, in extreme gevallen, het aanwenden van geweld. Zo konden dezelfde onderzoekers 21 vormen van afhandeling onderscheiden, die lang niet altijd te scheiden zijn. Zelfs als de politiemensen worden geconfronteerd met duidelijke wetsovertredingen, wordt niet eens in de helft van de gevallen een proces-verbaal opgemaakt en wordt er dus op een andere wijze gereageerd. Men weet immers dat « crime fighting » in een aantal situaties helemaal geen goede remedie is en eerder nieuwe problemen schept dan de bestaande oplost (37). De wetenschappelijke onderzoekers uit Charleroi konden bij de officieren van de gemeentepolitie 4 grote opdrachten onderscheiden, 21 activiteiten en 190 verschillende taken. 59,2 % van de ondervraagde politiemensen was van oordeel dat ze polyvalent moeten zijn en 28,9 % dat ze zeer polyvalent moeten zijn. Slechts 15,6 % beschouwt het werk als routine (38). Volgens onderzoekers van hetzelfde instituut wordt de wijkagent ervaren als de polyvalente en onmisbare schakel tussen de overheid en de bevolking. Hij of zij vervult 16 verschillende taken en de gerechtelijke nemen maar 21,9 % in beslag. Hij of zij kan alle informatie vergaren, zo heet het, die de politie kan helpen om kleine problemen en conflicten bij de bron op te lossen. Maar door een teveel aan administratieve en gerechtelijke taken wordt zijn of haar beschikbaarheid voor de bevolking beperkt. Waar er ook een buurtagent wordt ingezet, is die veel meer toegankelijk (39). Volgens het onderzoek van de Université de Liège wil de politie meer dagelijks contact met de bevolking, wil ze de bevolking beter kennen en vreest ze voor een heropleving van centralistische en uniformiserende tendenzen (40). Laten wij hier in het bijzonder doen opmerken dat al het onderzoek tot uiting brengt dat de relatie tussen politie en allochtonen langs beide zijden veel problematischer is (41).

Bij zulke analyses stelt men vast dat de formeel-juridische opdeling van het politiewerk in misdaadbestrijding, ordehandhaving en hulpverlening niet erg met de werkelijkheid overeenstemt. Het gamma van reacties vanwege de politiemensen kan niet anders dan ook uiteenlopend zijn : van het geven van informatie, over het bieden van onmiddellijke hulp, over het verwijzen naar andere instanties, tot en met het verbaliseren en, in extreme gevallen, het aanwenden van geweld. Daarbij lopen allerlei interventiewijzen voortdurend door elkaar en zijn nauwelijks van elkaar te scheiden. Hier moeten politiemensen-generalisten aan het werk : een combinatie van een voorbeeldig burger, een netwerker en een expert in het oplossen van problemen... En de politiemens oefent daarmee een van de moeilijkste taken uit vooreerst vanwege de voor de hand liggende rolconflicten en vervolgens ook vanwege de voortdurend uiteenlopende formele en informele verwachtingen die op hem of haar afkomen (42).

Al dat politiewerk, of het nu om interventie, om buurt- of rayon- of sector- of projectwerk gaat, het neemt allemaal de allures aan van een bijzondere vorm van « policing » en van « professionalisering », die zich absoluut onderscheidt van de benadering, die ten aanzien van zwaardere criminaliteit wél noodzakelijk is. Hier past wellicht meer dan elders het gezegde van de Britse politiesocioloog Reiner : the real art of policing a free society or a democracy is to win by appearing to lose (43). Men kan dus niet anders dan over te gaan tot despecialisering. Decentralisatie en deconcentratie kunnen alleen maar worden toegepast in functie van de omvang van de lokale politiedienst.

Maar in elk geval dient die gerechtelijke bevoegdheid van lokale politie gehandhaafd te blijven die niet alleen toestaat desnoods geweldsmiddelen aan te wenden, maar evengoed als een overheidsinstantie strafrechtelijk op te treden of gezagsvacuüms in de samenleving op te vullen. De lokale politie herleiden tot een stadswacht, zou niet enkel de gezagspositie aanvreten die nodig is, maar zou haar meteen een reactie-alternatief uit de hand nemen, waarover zij desgevallend moeten kunnen beschikken (44).

Het is trouwens zo dat de behandeling van de veel voorkomende misdadigheid alleen op dat lokaal of zonaal niveau kan gebeuren. Wijzelf hebben in het onderzoek naar de Opsporingsdiensten (OD's) binnen de gemeentepolitie vastgesteld dat er van een absolute noodzaak aan zulke dienst kan gesproken worden, wil men op lokaal vlak, dicht bij de bevolking, als een volwaardige, dus ook gerechtelijke, politie fungeren. Zelfs vervullen de OD's ook heel wat bestuurlijke opdrachten, die bijvoorbeeld om reden van discretie of van de noodzaak tot optreden in burger, aan hen worden toevertrouwd. Dit belet niet dat wij een aantal tekortkomingen hebben vastgesteld : onvoldoende omvang van het korps; een te verregaande autonomisering binnen het korps; twijfelachtige selectie en gebrek aan professionaliteit en vorming (45).

Het verslag van de onderzoekscommissie heeft het over « de lokale gespecialiseerde recherche-eenheid onder de leiding van de parketmagistraat of de onderzoeksrechter, bevoegd voor het concreet onderzoek. De gespecialiseerde recherche-eenheid werkt op dit niveau (wordt hier bedoeld het arrondissementeel niveau ? n.v.d.r.) op misdrijffenomenen met een lokale dimensie en sluit, qua werking, nauw aan bij de bestuurlijke politiecomponent, dit in het kader van de basispolitiezorgfilosofie. Eigenlijk plaatst de lokale recherche-eenheid zich in de tweede lijn ter attentie van de wijkpolitie en de interventiepolitie » Naar mijn oordeel zou er in iedere IPZ een eigen zonale recherchecel moeten voorzien worden, behorend tot het lokaal niveau. De binding met het gerechtelijk arrondissement ­ voor zover dat zal blijven bestaan ­ gebeurt uiteraard via de parketmagistraat. We komen erop terug. De grote en middelgrote steden maken op zichzelf een IPZ uit, zoveel is duidelijk. Daarbuiten rijzen er ongetwijfeld problemen van omvang, zeker als men let op het aantal politiemensen dat nodig is om een permanente dienstverlening in de ruime zin van dat woord te verzekeren. Maar men beantwoordt volgens mij helemaal niet aan de noden van de lokale bevolking door die lokale recherche-eenheid los te koppelen van het lokale politieniveau. Deze moet inderdaad « qua werking nauw aansluiten op de bestuurlijke politiecomponent » zoals de tekst van het verslag luidt. En wanneer men daarbij spreekt van een « tweede lijn » valt nog te bezien wat men daarmee bedoelt. Na de invoering van een regionale ­ dus niet nationale ­ politie hoort men in Nederland de klacht dat de politie al teveel uitsluitend aandacht heeft voor de zwaardere misdadigheid. Wij moeten daar uit leren en dus inderdaad goed letten op de plaatsbepaling van die « lokale recherche-eenheid ».

Wil dat allemaal zeggen dat de plaatselijke politie absoluut niets te maken heeft met de zware criminaliteit ? Zeker niet.

Het kan immers gebeuren dat zij door haar goede contacten met de bevolking een spoor ontdekt dat naar een zware misdaad leidt. Maar op dat ogenblik moet de desbetreffende informatie niet in eerste instantie medegedeeld worden aan een andere politiedienst, bijvoorbeeld een federale opsporingspolitie, maar aan de magistraat. Op grond van de ervaring kan men niet beweren dat het systematisch noodzakelijk is contact te hebben met de bevolking om de zware criminaliteit op te sporen, maar men mag dit argument niet uitspelen om het belang van een specifieke lokale politie te ontkennen. Nogmaals, het is de magistraat die moet oordelen of een beroep moet worden gedaan op de federale gerechtelijke politie en in hoeverre de medewerking van de recherche-eenheid van de plaatselijke politie wenselijk blijft.

Gelukkig is het bewustzijn sterk gegroeid dat het probleem tegelijkertijd te maken heeft met de opleiding, de bekwaamheid, de inzet en de taakomschrijving van de magistraat. Het verslag van de onderzoekscommissie getuigt van een zelfde streven.

Er is een echt « partnership » nodig. We hebben reeds melding gemaakt van het beginsel dat men moet optreden volgens de behoeften van de bevolking. We hebben ook reeds uitgelegd hoe men de problemen van deze bevolking kan en moet behandelen. Daar komt in het kader van een plaatselijke politie een ander belangrijk element van verandering bij : het « partnership ». Volgens de literatuur die op deze ervaringen gebaseerd is, gaat dit beginsel uit van de bevinding dat de politie op zichzelf alleen niet de veiligheid kan waarborgen, ook niet op plaatselijk vlak. Er zijn trouwens politiemensen die dit zelf steeds vaker toegeven.

Maar ik stel vast dat ook bij ons vele politiemensen en politiediensten dit beginsel van het « partnership » slecht begrijpen. Men moet er nog iets anders onder verstaan dan het beter toegankelijk maken van de politie door contactpunten of wijkkantoren; ook iets anders dan een wijk- of buurtagent die zijn oor te luisteren legt bij de burgers en die in het beste geval ontlast wordt van een aantal bestuurlijke taken. Het is evenmin de bedoeling dat de politie zelf bepaalt welke behoeften de bevolking heeft. Het is ook iets anders dan achteraf berichten verspreiden onder de bevolking, met of zonder public relationstechnieken, over de uitvoering binnen zijn eigen korps of dienst van plannen waarover vooraf beslist is. Neen, men moet op de eerste plaats rond de tafel gaan zitten, onder leiding van de plaatselijke overheid, met de burgers, met de groepen die vaak uiteenlopende belangen hebben ­ wat de zaak er zeker niet gemakkelijker op maakt ­ om de problemen te analyseren, eventueel met de hulp van deskundigen en bevoorrechte getuigen; vervolgens om de nodige maatregelen op te stellen en ze te doen uitvoeren. Tegelijkertijd moet worden beslist hoe men de resultaten zal evalueren. Bij die gelegenheid wordt de rol van eenieder bij de uitvoering bepaald, ook de rol van de politie.

Hebt u niet opgemerkt dat men inderdaad niet over « community police » maar over « community policing » spreekt » ? Dat is de ware betekenis van « partnership ».

Wie politie zegt, denkt meteen aan toezicht en controle.

Ik weet dat menig politieman niet van deze woorden houdt en ze met politisering, en zelfs met partijpolitiek, associeert. Men moet natuurlijk het kind niet met het badwater wegwerpen. Niemand, een redelijke politieagent evenmin, zal betwisten dat men rekenschap moet afleggen. Maar wanneer men spreekt over « aanspreekbaar zijn », gaat het om veel meer. Het gaat om openheid ten aanzien van de bevolking en haar vertegenwoordigers, het gaat erom samen te werken, tot bij de evaluatie van de activiteiten. Groepen, organisaties, ombudsdiensten, enz., die aan het « partnership » deelnemen, oefenen tegelijkertijd een bepaalde controle uit. Op die wijze wordt aan de institutionele controlemechanismen een democratisch onderdeel toegevoegd (46).

De zogenaamde responsabilisering werkt in twee richtingen. Nogmaals, niemand, een redelijke politieagent evenmin, zal ontkennen dat bepaalde externe instanties een deel van de verantwoordelijkheid dragen wat de werking van de politie betreft.

Dat vormt een waarborg, een dekking voor de eigen politiële verantwoordelijkheid. Maar men moet dan ook duidelijk bepalen wie deze instanties zijn, ze uitrusten met de nodige middelen en hen de nodige bevoegdheden geven.

In dat opzicht is de voorbije jaren veel onzekerheid ontstaan.

­ Enerzijds kon men vaststellen dat de plaatselijke of gerechtelijke instanties, inclusief die welke op het plaatselijke niveau gericht waren, op een aantal uitzonderingen na, weinig of helemaal geen belangstelling toonden voor het politiewerk of er zich nauwelijks mee bezighielden.

­ Anderzijds toonde de federale overheid zich erg actief en vooral erg grootmoedig, op een bijna verdachte manier. Maar dat stemde overeen met de aanbevelingen van de commissie-Bourgeois (de eerste commissie over de reeds genoemde Bende) en het Pinksterplan, waarin bepaald werd dat de gemeentepolitie de harde kern van het nieuwe politiesysteem moest zijn (47).

In het veiligheidsbeleid dat daarna met de hulp van het Vast Secretariaat voor het Veiligheidsbeleid (VSVB) werd ontwikkeld, werd door de « policing » de klemtoon op de plaatselijke verantwoordelijkheid gelegd (48).

De federale grootmoedigheid duurt trouwens voort tot op heden. We denken aan de mogelijkheid voor de gemeentelijke politiekorpsen om hun personeelsformatie aan te vullen op voorwaarde dat ze vóór 1 mei 1997 kunnen aantonen dat ze in het kader van het « veiligheidscharter » deelnemen aan de taakverdeling en de samenwerkingsverbanden. We denken eveneens aan de nota over de modernisering van de gemeentepolitie die eind februari van dit jaar gepubliceerd is. Daarmee wil de federale overheid twee vliegen in één klap slaan : zowel de gemeentepolitie verzorgen als dwingen tot samenwerking en taakverdeling met de rijkswacht.

Terwijl de belangstelling van de federale overheid duidelijk afsteekt tegen de ontmoediging van de plaatselijke beleidvoerders, hadden en hebben veel politiemensen zeker nog vragen bij de werkelijke doelstellingen van deze overheid.

­ Op de eerste plaats kon men vaststellen dat haar eigen optreden ten aanzien van het plaatselijke politiewerk enigszins tegenstrijdig is. Nu eens leek ze voornamelijk te rekenen op de gemeentepolitie, dan op de rijkswacht, en dan weer eens op de twee tegelijkertijd. U zult het wellicht herkennen : nu eens wordt gesproken over « subsidiariteit » of « complementariteit », dan weer over « gelijke identiteit ». Uit een onderzoek dat wij aan de universiteit van Leuven gevoerd hebben in samenwerking met de universiteit van Louvain-la-Neuve, blijkt dat deze laatste mogelijkheid de beste is op voorwaarde dat ze geïnterpreteerd wordt als een totale omwisselbaarheid en ­ wat zeer belangrijk is ­ op voorwaarde dat een enkele externe instantie belast wordt met de leiding. Tegelijkertijd moet het mogelijk zijn te komen tot een volledige communicatie en een vlotte uitwisseling van informatie onder de politiemensen en hun diensten (49).

In dat opzicht zal het project van de onderzoekscommissie de zaken vergemakkelijken.

­ Vervolgens toont dezelfde federale overheid op een bepaald ogenblik grote belangstelling voor een lokaal veiligheidsbeleid. We denken onmiddellijk aan de veiligheids- en preventiecontracten die maatschappelijke contracten zullen worden, waardoor 70 % van de middelen naar de plaatselijke politie gaan en 30 % naar het zogenaamde scoiaal-preventieve gedeelte (50). In datzelfde verband geeft de overheid te kennen dat binnen het kader van de IPZ's beslist moet worden hoe het plaatselijke politiewerk verricht wordt. Zij moedigt dan ook een « bottom up »-beleid aan.

Maar op een ander ogenblik komt de overheid aandraven met richtlijnen en nota's die centraal bepaalde normen opleggen. Ik denk aan de OOP 13 van een tijd geleden alsook aan de jongste omzendbrief over de proactieve opsporing en de recente richtlijn over de regeling van de samenwerking en de coördinatie wat betreft de taken van gerechtelijke politie tussen de politiediensten, en verder de reeds genoemde nota over de modernisering van de gemeentepolitie. Deze documenten, die overigens geen echte rechtsgrond hebben, blinken niet uit door hun duidelijkheid en doorkruisen het andere reeds aangevatte « bottom up »-beleid (51).

In de historische analyse van het Belgische politiesysteem die Cartuyvels, Ponsaerts en ikzelf hebben gemaakt, hebben wij vastgesteld dat de gemeentepolitie gedurende een bepaalde periode verwaarloosd maar niet losgelaten werd en dat de greep op deze politie nog sterker werd wanneer ze later opnieuw aandacht kreeg (52). Moet deze financiële welwillendheid geïnterpreteerd worden als een soort verleidingsmanoeuvre, ook ten aanzien van de burgemeesters, wat er uiteindelijk toe zal leiden dat de lokale politie in een groter geheel opgaat ?

Ik wil helemaal niet zeggen dat de federale overheid geen belangstelling heeft of had voor het plaatselijke politiewerk, noch dat ze geen bevoegdheid heeft om verordeningen uit te vaardigen. De vraag blijft echter : hoe en waarover ?

Het zou duidelijk moeten zijn dat het beheer van de plaatselijke bestuurlijke politie ondubbelzinnig in handen is van de plaatselijke politiek-bestuurlijke overheid en het beheer van de gerechtelijke politie in handen van de gerechtelijke overheid. Ook op plaatselijk vlak moet de democratie geherwaardeerd worden. Dat betekent op de eerste plaats dat men rekenschap moet afleggen tegenover de gemeenteraad en dat de rol van deze laatste niet beperkt mag worden tot het bekrachtigen van het beleid van een politiekorps waarover wel degelijk al beslist is, het zogenaamde « mission statement ». Neen, de uiteindelijke discussie moet op deze plaats gebeuren met de hulp van organisaties als de preventieraden en andere overlegorganen. Voor het overige is het wenselijk dat vertegenwoordigers van de gemeenteraad bij het « partnership » betrokken worden.

Zonder er veel over te zeggen vermeldt de onderzoekscommissie toch het volgende : « Van de bestuurlijke overheden mag verwacht worden dat zij in staat zijn om de leiding en beleidssturing inzake bestuurlijke politie waar te maken. Dit is een basisvoorwaarde om inhoud te geven aan de democratische controle op de politieorganisatie. Bovendien vormen de bestuurlijke autoriteiten, in casu de burgemeester, een belangrijke pijler in het beleidsafstemmend vijf- of driehoeksoverleg. (...) De gemeenteraad (gemeenteraden) bepaalt (bepalen) het beleid inzake bestuurlijke politie via de burgemeester(s). De gemeentelijke autonomie is hier onverminderd de hoeksteen van het systeem. » Het is immers de burgemeester die het algemeen bestuur over de plaatselijke bestuurlijke politie moet uitoefenen... en niemand anders. Ik ben me ervan bewust dat dit een van de grootste knelpunten van het hervormingsplan is ! Deze leidinggevende persoon moet intens overleg plegen met de daartoe aangewezen parketmagistraat. Op die wijze moet de « community policing » gestuurd worden. Men legde en legt trouwens nog de klemtoon op hun belangrijke rol in het vijfhoeksoverleg (of driehoeksoverleg in de toekomst) (53). Het is en blijft normaal dat de federale en gewestelijke bestuurlijke overheden zich met hun normen op de eerste plaats richten tot de burgemeesters, niet door zich in hun plaats te stellen of voornamelijk om hen te controleren, maar door hun een dienst te bewijzen en aan « coaching » (54) te doen.

De werkzaamheden van het gerechtelijk onderzoek moeten volledig en zonder uitzondering onder leiding van een magistraat verlopen. Deze werkt echter nauw samen met de bestuurlijke overheden, ook voor het beleid met betrekking tot de lokale politiediensten. Ideaal daarbij is dat zij in het driehoeksoverleg een akkoord bereiken over de manier waarop de prioriteiten van het veiligheidsbeleid kunnen worden verzoend met die van de gerechtelijke werkzaamheden. Het is een slechte zaak wanneer, zoals nu het geval is, de rechterlijke macht volkomen buiten het bestuur van de lokale politie wordt gehouden. De gerechtelijke instanties dienen hun werk zo te organiseren dat in elke interpolitiezone een verantwoordelijke magistraat wordt aangewezen die hen vertegenwoordigt. De voorstellen van de onderzoekscommissie zouden op die manier moeten worden uitgewerkt. De samenwerking op het lokale niveau wordt in het verslag echter niet expliciet genoeg behandeld.

Het beleid en de werkzaamheden van de lokale politiediensten verdragen echter geen parallelle of rivaliserende hiërarchie, ook niet om zogenaamd « voorwaarden te scheppen » of aan « coaching » te doen. Dat wil zeggen dat naast de politiek-bestuurlijke en de gerechtelijke instanties, geen hogere politie-instantie kan tussenkomen in de beslissingen op lokaal niveau, met het risico dat van bovenaf richtlijnen worden opgelegd die de lokale verschillen over het hoofd zien (55).

Ten slotte is, vooral ook op lokaal niveau, een eenvormig en duidelijk beleid een absolute noodzaak. Onderzoek in andere landen heeft duidelijk aangetoond dat een complex en onoverzichtelijk beleid met overdreven talrijke en versnipperde richtlijnen en onduidelijke verwachtingen tot gevolg heeft dat de politiemensen zich in hun eigen cocon terugtrekken en op het terrein optreden volgens hun eigen inzichten en belangen, zich eenzelvig en inert gaan gedragen en voor alles trachten elke vorm van toezicht en rekenschap te ontlopen. Nog erger is dat zij alle bereidheid verliezen om mee te werken aan om het even welke verandering. Bovendien blijkt dat ook de kaderleden het in deze omstandigheden niet lang volhouden (56). Uit de tekst van de onderzoekscommissie blijkt dat het Parlement duidelijk bij wet moet vaststellen welke beheers- en controletaken zijn weggelegd voor de lokale overheden en de magistraten, en welke betrekkingen zij moeten onderhouden met de federale overheden.

B. De risico's van een eenheidspolitie

Gelukkig bevat de tekst van de onderzoekscommissie nergens deze term. Ik sta versteld van de Babelse spraakverwarring die er rond deze term is ontstaan. Zelfs de voorzitter van de commissie weet duidelijk niet wat deze term eigenlijk betekent. De term is inderdaad dubbelzinnig en roept veeleer Latijnse en Jakobijnse opvattingen over de staat op, waarbij de uitvoerende macht beschikt over een massief politieapparaat, dat ze in theorie volkomen beheerst maar waarvan ze in de praktijk afhankelijk kan worden.

In zijn diepgaande analyse van het Franse politiesysteem komt collega-socioloog Monjardet tot de conclusie dat de centrale Franse autoriteiten zich hebben blind gestaard op de « nationale politie », de « nationale rijkswacht » en de eveneens nationale « gerechtelijke politie » waarbij ze de « stedelijke politie » ontzettend hebben verwaarloosd. Dit gebeurde ondanks enkele dringende oproepen zoals die van « La Commission des Maires sur la Sécurité » uit 1982, en die van Belorgey in zijn « La police au rapport » uit 1991. Monjardet somt vervolgens de kenmerken van de « gemeenschapspolitie » op en betreurt dat « de maatschappelijke vraag » tot nog toe niet werd gehoord en zelfs werd genegeerd. Hij voegt er vrij pessimistisch aan toe : « en niets laat vermoeden dat er in de toekomst rekening mee zal worden gehouden ». Zijn conclusie is voor ons erg interessant : « Een politiedienst die in haar werking rekening houdt met de maatschappelijke vraag is niet noodzakelijk beter of efficiënter dan een politiedienst die dit niet doet, het is gewoon een andere politiedienst ». Gevolg van dit alles was dat ­ vooral in de grootsteden ­ problematische situaties heel « efficiënt » werden gecriminaliseerd (en allemaal samen worden geregistreerd in dezelfde misdaadstatistiek) ofwel hebben geleid tot massale en al even « efficiënte » ordehandhavingsoperaties... met als beste voorbeeld de absolute prioriteit die in Parijs wordt gegeven aan de « ordehandhaving rond de ministeries ». De dienstverlening is dan beperkt tot « een alarmpolitie, een permanentie die erin bestaat klachten te registreren en te patrouilleren op de openbare weg als er werkelijk geen dringende taken zijn » (57).

Tegelijkertijd wijst Monjardet erop dat het in een democratische staat bijzonder onvoorzichtig is enkel nationale en centrale politiediensten op te richten : « De risico's die steeds aan macht verbonden zijn, nemen af als ze verdeeld wordt, en daarom is het een goede voorzorgsmaatregel voor een democratie om de politiemacht in verschillende diensten te verdelen, zodat men, wanneer er een in de fout gaat, nog steeds een beroep kan doen op een andere... Bovendien zijn de afdelingen van een verdeelde politiedienst minder complex en dus makkelijker te leiden... » (58).

Intussen hebben vele Franse steden op eigen initiatief en eigen kosten een stedelijke politiedienst opgericht onder de leiding van een adjunct van de burgemeester.

Laten wij ons hoeden voor een verkeerde interpretatie.

In het verslag van de commissie staat : « 1. Het federaal niveau. De commissie spreekt zich uit voor een integratie van de drie algemene politiekorpsen in één enkele politiestructuur; de gezagsautoriteiten zijn de minister van Justitie voor de gerechtelijke politie en de minister van Binnenlandse Zaken voor de bestuurlijke politie; de minister van Justitie staat in voor het strafrechtelijk beleid... de minister van Binnenlandse Zaken staat in voor integrale veiligheidszorg wat onder andere impliceert enz... 2. Het (boven)lokaal niveau... De beleids- en operationele afstemming tussen het lokale en het federale niveau dient goed gesructureerd te worden... De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken zijn hiervoor verantwoordelijk. » Door een verkeerde interpretatie en uitlegging van deze passage, die overigens niet overal uitmunt door duidelijkheid, zouden de minister van Justitie en diens collega van Binnenlandse Zaken te veel macht verwerven. Men dient dus behoorlijk waakzaam te blijven, want door een overconcentratie van macht op het federale niveau zou een belangrijk aspect inzake renovering en verandering verloren kunnen gaan. Dat aspect bestaat er precies in een plaatselijke politie op te richten die functioneert volgens de plaatselijke omstandigheden en die op dat zelfde lokale niveau op een democratische manier gecontroleerd wordt. Ook al gaat het om een lokale politie, toch is hier ook ernstig denkwerk op zijn plaats. Evenmin mag men die politie beschouwen als een tweederangspolitie (59).

III. KRACHTLIJNEN VAN EEN NIEUW POLITIESYSTEEM
IN BELGIË

1. Structuur die tegemoet kan komen aan de individuele en collectieve veiligheidsbehoeften en die de aanwezige krachten in evenwicht houdt

Om die doelstellingen te bereiken is een diepgaande en taboe-doorbrekende hervorming van het politiesysteem noodzakelijk.

Die hervorming is toegespitst op drie belangrijke pijlers :

­ de federale politie;

­ de stadspolitie;

­ de criminele politie.

De eerste twee politiekorpsen moeten tegemoetkomen aan de individuele veiligheidsbehoeften en aan de collectieve veiligheidsbehoeften voor zover die zuiver lokaal van aard zijn. Het gaat met andere woorden over alle problemen die rechtstreeks tegen personen zijn gericht of die onmiskenbaar van plaatselijke aard zijn, ongeacht of het gaat om zware feiten of niet. Onder die categorie kunnen op het eerste gezicht zeer uiteenlopende feiten vallen, zoals een verkeersongeval, een diefstal, een geval van oplichting of doodslag. Het kan zelfs gaan om feiten die tegen de gemeenschap zijn gericht maar op een lokaal niveau (vandalisme, drugshandel,...). Die misdrijven schaden in de eerste plaats privébelangen tenzij ze te maken hebben met de georganiseerde misdaad. De federale politie zou bovendien belast worden met collectieve opdrachten van bestuurlijke politie (grootschalige operaties van ordehandhaving, grenscontrole,...).

De criminele politie vormt de derde pijler. Haar taak bestaat in het bestrijden van de zware georganiseerde en/of internationale misdaad. Een klein land als het onze kan zich immers niet veroorloven verscheidene diensten met die taken te belasten. Overigens is het zo dat het verdelen van die taken tussen twee korpsen haaks staat op de veelvormigheid van de zware criminaliteit. Witwassen en drugshandel bestaan naast elkaar maar kunnen ook samengaan. Efficiënt optreden is dus een absolute vereiste. Wat de georganiseerde misdaad betreft, moet men bovendien kunnen beschikken over gespecialiseerd personeel dat ingezet kan worden volgens zowel de geografische behoeften als de aard van de te behandelen zaken. Wanneer er bijvoorbeeld een belangrijke zaak opduikt in een bepaald arrondissement, moet men daarvoor onmiddellijk het nodige personeel kunnen vrijmaken. Daar komt nog bij dat die politieambtenaren zich snel moeten kunnen « bijscholen » : de zware criminaliteit kent immers een razendsnelle ontwikkeling. Politieambtenaren behoren dus over een aanzienlijk aanpassingsvermogen te beschikken.

Spreiding van de veiligheidsbehoeften
over de verschillende politiekorpsen

De drie pijlers zouden tot stand komen via een herschikking van een deel van de personeelsleden van de drie bestaande korpsen.

De twee basispijlers (stadspolitie en federale politie) worden gevormd vanuit de bestaande structuren van de rijkswacht en van de gemeentepolitie, waaraan een deel van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten wordt toegevoegd. Door verschillende basisstructuren te behouden komt men tot pluraliteit, wat borg staat voor een democratisch evenwicht. Pluraliteit betekent evenwel niet hetzelfde als versnippering van de middelen. In dat opzicht vormt het geografisch criterium een soepele grenslijn voor de bevoegdheden. Zo gezien zou de federale politie in actie komen buiten de grote agglomeraties en de gemeentepolitie binnen die agglomeraties.

Dit soort organisatie houdt in dat kleine gemeentepolitiekorpsen worden opgedoekt wanneer hun operationeel draagvlak te klein is om aan de bevolking de volledige politiezorg te kunnen aanbieden en dat zij in de rijkswacht worden opgenomen. Het is niet zo eenvoudig te bepalen onder welke drempel de politie niet in staat is te zorgen voor een voldoende ruime waaier taken. Men kan er evenwel van uitgaan dat met minder dan honderd personeelsleden een aantal taken niet meer naar behoren kunnen worden uitgevoerd. De personeelsleden van die kleine politiekorpsen zouden bij de toekomstige federale politie worden ingelijfd. Daar staat dan weer tegenover dat de stedelijke rijkswachters in de toekomstige stadspolitie zouden worden opgenomen. In beide gevallen hebben wij te maken met politieambtenaren die nagenoeg met dezelfde taken zijn belast en op elkaar overlappende gebieden werkzaam zijn. De wederzijdse overdracht van een deel van het personeelsbestand van de rijkswacht naar de stadspolitie en van de kleine gemeentepolitie naar de federale politie zou op die manier vlot moeten verlopen.

Zo beschikt men over een basispolitie die bestaat uit grote gemeentepolitiekorpsen (een veertigtal korpsen (60)) en uit een federale politie die buiten de grote agglomeraties functioneert. Bij die twee polities komt dan een deel van het personeel van de gerechtelijke politie bij de parketten. Het is natuurlijk zo dat de federale politie een belangrijke plaats zou blijven bekleden, die men haar trouwens onmogelijk kan betwisten, de stadspolitie van de gemiddelde en grote steden zou daarvoor tegenwicht vormen. Daar komt nog bij dat het criterium van de territoriale verdeling van de taken overlappingen kan voorkomen zonder dat dit een exclusieve regel mag worden.

De federale politie zou instaan voor de collectieve veiligheidsbehoeften op het stuk van de bestuurlijke politie. De bestaande algemene reserve van de rijkswacht (een duizendtal personen) blijft behouden bij de federale politie. Dat geldt ook voor een deel van het Speciaal Interventie Escadron en de provinciale verkeerseenheden. Op dat stuk heeft de rijkswacht een ruime ervaring opgedaan. Daarom ligt het voor de hand dat dezelfde personeelsleden die taken blijven uitoefenen bij de federale politie. Daarbij vermelden wij ook de grenscontrole. De voorgenomen integratie van de spoorwegpolitie, de zeevaartpolitie en de luchtvaartpolitie hoort daar ook thuis en zal de eenvormigheid bij de uitvoering bevorderen.

De criminele politie zou een deel van de leden overnemen van de gerechtelijke politie bij de parketten, van de BOB en van het Hoog Comité van Toezicht, alsook van de steundiensten onder meer inzake misdaadanalyse en observatie (het CBO, de GSO van de gerechtelijke politie en de POSA's van de rijkswacht). Om twee redenen lijkt het ons evenwel niet raadzaam alle leden van de gerechtelijke politie bij de parketten en van de BOB, samen ongeveer 2 500 personen, over te hevelen. In de eerste plaats is het nog helemaal niet zeker dat men zoveel personeelsleden nodig heeft om feiten te behandelen in het kader van de georganiseerde misdaad. Trouwens, indien men de aandacht te veel toespitst op de georganiseerde misdaad, gebeurt dat ten koste van de individuele veiligheidsbehoeften. Via de mobiliteitsregeling die wij hieronder voorstellen, zou een efficiënt beheer van het personeelsbestand hoe dan ook mogelijk moeten zijn zodat men het evenwicht kan herstellen telkens wanneer dat nodig blijkt.

In de criminele politie zou men eventueel ook een aantal personeelsleden van het fiscaal bestuur kunnen opnemen (BBI en douane). Ook zouden de undercoveroperaties op dat niveau gestuurd moeten worden. Op termijn zou de criminele politie personeelsleden bijkrijgen via de detachering van personeelsleden van de twee basisdiensten. Zo kan men voorkomen dat deze instelling wordt losgekoppeld van de rest van het politiesysteem, waarmee het nauwe banden moet onderhouden. In netelige kwesties als de georganiseerde misdaad is het overigens verstandiger ervoor te zorgen dat het personeel rouleert.

De criminele politie moet worden georganiseerd op een soepele gedeconcentreerde wijze zodat de menselijke middelen snel aangepast kunnen worden naar gelang van de specifieke behoeften. De detachementen zouden in elk geval hun zetel moeten hebben in de belangrijkste centra van het land.

Verdeling van het personeel over de drie pijlers
van het politiessysteem

2. Overheid waaronder de politiediensten ressorteren

Binnen het systeem ressorteren de politiediensten onder vier soorten overheden :

De minister belast met de veiligheid

Het gaat om een nieuwe functie van federaal minister. De huidige bevoegdheidsverdeling tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie is om verschillende redenen niet opportuun. Enerzijds wordt het personeel opgesloten binnen de klassieke verdeling tussen de bestuurlijke politie en de gerechtelijke politie. Een geïntegreerde benadering van de veiligheid valt moeilijk te rijmen met een dergelijke segmentering. Anderzijds zijn de bevoegdheden van de minister van Justitie inzake het uitoefenen van de functies van gerechtelijke politie volkomen residuair en vaak onduidelijk. Ten slotte veronderstelt de invoering van één enkel statuut dat het beheerd wordt door één enkele overheid.

De federale politie wordt voor de uitoefening van haar taken, buiten die welke tot de gerechtelijke politie behoren, onder het gezag geplaatst van de minister belast met de veiligheid. Deze is eveneens belast met de algemene organisatie van het korps. In dit verband worden de gerechtelijke instanties door het geven van een advies of een eensluidend advies betrokken bij alle aangelegenheden die de uitoefening van de taken van gerechtelijke politie kunnen beïnvloeden.

De minister bevoegd voor de veiligheid, bepaalt het statuut van alle politieambtenaren, redigeert de wetsontwerpen en de besluiten betreffende de werking van de politiediensten en is belast met het organiseren van de opleiding van alle personeelscategorieën. Hij is bevoegd voor de werving, de benoeming en de bevordering van de politieambtenaren en zorgt voor de mobiliteit van het personeel tussen de drie politiediensten. Hij bepaalt de personeelsformatie van de verschillende politiediensten. De burgemeesters van de gemeenten met een stadspolitie en de gerechtelijke instanties worden bij de uitoefening van deze bevoegdheden betrokken.

Bij de minister belast met de veiligheid zal men eveneens een reeks steun- of coördinatiediensten aantreffen (de algemene politiesteundienst, de wetenschappelijke politie, de logistieke diensten die belast kunnen worden met de uitrusting, de coördinatiedienst van de stadspolities).

Onderdelen van het ministerie belast met de veiligheid

De burgemeesters van de gemeenten met een stadspolitie

Zij oefenen de huidige bevoegdheden van de burgemeesters inzake gemeentepolitie uit, met uitzondering van de werving en de benoeming van bepaalde categorieën van politieambtenaren. Ze behouden het recht de federale politie te vorderen in geval van verstoring van de openbare orde. In Brussel worden de negentien gemeentelijke politiekorpsen gefuseerd en worden de bevoegdheden van de burgemeesters overgenomen door het Brusselse Gewest. Het naast elkaar bestaan van negentien verschillende korpsen verhindert een efficiënt gebruik van de middelen en maakt het moeilijk de veiligheidsproblemen te beheren. Alleen door de negentien korpsen te fuseren kunnen deze problemen efficiënt opgelost worden.

De burgemeesters van de gemeenten zonder stadspolitie

Zij beschikken over het recht om de federale politie te vorderen, niet alleen wanneer de openbare orde op hun grondgebied bedreigd is maar eveneens wanneer er zich binnen hun gemeente veiligheidsproblemen voordoen en politieoptreden noodzakelijk is. Zij beschikken zo over een ruimer vorderingsrecht waarmee zij kunnen reageren op de veiligheidsproblemen binnen hun gemeente.

De gerechtelijke overheid

De criminele politie wordt rechtstreeks onder het gezag van het college van de procureurs-generaal en van de daartoe gemachtigde parketmagistraten geplaatst. In de betrekkingen tussen de magistraten (parketten en onderzoeksrechters) en de politieambtenaren van de stads- en de federale politiediensten in het kader van de uitoefening van hun taken van gerechtelijke politie moet worden gezocht naar een rechtsfiguur om beter tegemoet te komen aan de concrete behoeften van elk van de partijen (politie en magistraten). Wij verwijzen in dit verband naar de werkzaamheden van de commissie-Franchimont.

Ten slotte zouden de gerechtelijke instanties betrokken worden bij de organisatie van de stadspolitie voor alles wat verband houdt met de uitoefening van de taken van gerechtelijke politie.

Betrekkingen tussen de politiediensten en de overheden

3. Organisatie van de verschillende politiediensten

a) De federale politie

De federale politie wordt geleid door een directeur-generaal en bestaat uit vier grote afdelingen (verkeer, ordehandhaving, grenscontrole en zonale politie). De drie eerste wijden zich aan de collectieve veiligheidsbehoeften op het vlak van de bestuurlijke politie, terwijl de vierde instaat voor de individuele veiligheidsbehoeften. Deze laatste afdeling bestaat uit verschillende zones die meerdere gemeenten beslaan. Elke zone wordt gevormd door een aantal commissariaten en een of meer opsporingsdiensten.

Het overleg tussen de overheidsbesturen, de gerechtelijke instanties en de politie zal vooral op het niveau van de zones plaatsvinden. De burgemeesters, de procureur des Konings en de zonecommissaris zullen regelmatig bijeenkomen om de organisatorische en operationele problemen te bespreken. De burgemeesters zullen hierbij, zoals gezegd, over een ruimer vorderingsrecht beschikken. Toch blijft de leiding van de politiezone in handen van de zonecommissaris, die zelf handelt onder de verantwoordelijkheid van de minister belast met de Veiligheid.

De federale politie

b) De stadspolitie

De structuur van de stadspolitiekorpsen wordt vastgesteld door de gemeentelijke overheid binnen de grenzen bepaald door de minister belast met de Veiligheid. Deze laatste stelt eveneens een « bestek » op waarin hij de basiscomponenten van elke stadspolitiedienst vaststelt (interventie, opsporingsdienst, wijkpolitie, jeugddienst,...).

c) Criminele politie

De organisatie van de criminele politie is in handen van het college van procureurs-generaal. Naar gelang van de omvang van de geschillen en de noden van het moment gaat men over tot de deconcentratie van deze dienst. In de praktijk moet elk groot centrum beschikken over een brigade, met eventueel steunpunten in minder omvangrijke centra. Het personeelsbestand moet aan de behoeften van elk onderzoek kunnen worden aangepast.

4. Geïntegreerde statuten en opleidingen

Het naast elkaar bestaan van verschillende statuten is een voortdurende bron van spanning tussen de verschillende politiediensten. Aangezien de taken en opdrachten erg gelijklopend zijn, zijn de verschillen ook niet langer verantwoord. Het is dan ook niet normaal dat men in de verschillende diensten sterk verschillende loonschalen, tuchtstatuten en bevorderingsprocedures aantreft. Deze situatie kan de onderlinge rivaliteit alleen maar aanwakkeren.

Wij stellen dan ook voor dat voor alle politieambtenaren één statuut wordt ingevoerd. De uitwerking daarvan behoort tot de bevoegdheden van de minister belast met de Veiligheid, die het college van procureurs-generaal en de burgemeesters van gemeenten met een stadspolitiedienst zal raadplegen of om een eensluidend advies vragen.

Ook op het gebied van de opleiding is er een grote nood aan eenvormigheid. In het huidige systeem worden de middelen verspreid op een manier die afbreuk doet aan de kwaliteit van het onderwijs. Er bestaan momenteel niet minder dan vijf scholen voor toekomstige officieren van de gemeentepolitie, acht voor de politieagenten, één school voor de gerechtelijke politie bij de parketten en één voor de rijkswacht.

Deze instellingen moeten gehergroepeerd worden, al zijn bepaalde vormen van deconcentratie natuurlijk niet uit te sluiten.

Een geïntegreerde opleiding biedt bovendien het voordeel dat de politiemensen een gemeenschappelijke achtergrond krijgen, wat de verstandhouding ten goede komt.

Ook de aanwervingscriteria moeten worden gelijkgesteld.

De opleiding moet eveneens onder de bevoegdheid vallen van de minister belast met de Veiligheid, die de programma's vaststelt na raadpleging of op advies van het college van procureurs-generaal en van de burgemeesters van gemeenten met een stedelijke politiedienst.

Ten slotte zou de loopbaan van de politieambtenaren meer in het teken van de mobiliteit moeten staan. De loopbaan wordt er alleen aantrekkelijker door en men voorkomt zo het ontstaan van een overdreven korpsgeest, die elke vorm van samenwerking in de weg staat.

5. Creëren van ruimte voor overleg

Kenmerkend voor het nieuwe politiesysteem is een drieledige werkingsdynamiek :

­ efficiënte doorstroming van de informatie,

­ voldoende hoge graad van synergie,

­ veiligheidsbeleid

Efficiënte doorstroming van de informatie en synergie brengen mee dat de compartimentering zoveel mogelijk wordt doorbroken. In de praktijk betekent dat dat er informatiekruispunten moeten komen. De gerechtelijke instanties, wat de criminele informatie betreft, en de minister die bevoegd is voor de Veiligheid wat de informatie over de openbare orde betreft, moeten de steunende krachten worden die zorgen voor de doorstroming van de informatie.

Overigens is het zo dat de mogelijkheid van onderlinge verwevenheid van collectieve en individuele behoeften moet leiden tot samenwerkingsverbanden tussen de stadspolitie, de federale politie en de criminele politie. De gerechtelijke instanties en de voor de veiligheid bevoegde minister behoren die samenwerking mogelijk te maken.

Tot slot is het belangrijk dat het optreden van de politiediensten rekening houdt met de verschillende vormen van veiligheidsbeleid. Dat beleid moet geïntegreerd worden op het vlak van zowel de preventie als de openbare orde als het opsporen van misdrijven. Het veiligheidsbeleid moet afgestemd worden op het misdaadbeleid (vervolging en uitvoering van veroordelingen).

Op het lokale vlak moet men het vijfhoeksoverleg nieuw leven inblazen. In de toekomst moet dat een driehoeksoverleg worden aangezien het aantal betrokken partijen vermindert. Er zouden provinciale en federale coördinatiestructuren moeten komen.

6. De controle herzien

Wij hebben reeds gewezen op de noodzaak om de politiediensten efficiënt te controleren. In dat opzicht zouden onder meer de gerechtelijke instanties hun werkwijze moeten herzien (61).

Wat de externe controle betreft, is de organisatie van het Comité P aan een grondige hervorming toe. Het wil ons voorkomen dat dit Comité P op degelijke juridische grondslagen berust (organisatiecontrole en individuele controle). Zijn interne organisatie vertoont echter verscheidene mankementen, zoals herhaaldelijk is gebleken. Een grondige hervorming is dus noodzakelijk. Het lijkt bij voorbeeld wenselijk het aantal voltijdse leden van het Comité te verminderen. Men zou kunnen volstaan met één voorzitter en één ondervoorzitter. Voorts kan een raad worden ingesteld die bestaat uit politieambtenaren, magistraten, burgemeesters en deskundigen en tot taak heeft bepaalde zaken te onderzoeken en te beslechten.

Tegelijkertijd zou de dienst enquêtes heel wat meer personeel moeten krijgen en zou er ook een dienst doorlichting moeten komen die in staat is onderzoeken van organisatiecontrole uit te voeren.

IIIbis. ALTERNATIEVEN VAN DE HEER VAN OUTRIVE BIJ HET VOORSTEL-DE VALKENEER TOT OPERATIONALISERING VAN DE GEÏNTEGREERDE POLITIEZORG

1. Uitgangspunten (bij punt 1 van het voorstel-De Valkeneer)

De uitgangspunten voor een kwalitatieve politiezorg in een democratische rechtsstaat en de daarmee verbonden organisatie-elementen, zoals geformuleerd in de aanbevelingen « het politionele onderdeel » van het verslag van het « parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak-Dutroux-Nihoul en consorten » zijn ongetwijfeld aanvaardbaar, maar men moet ze dan ook consequent doorvoeren, zowel op federaal als op lokaal vlak. Het betreft :

­ een geïntegreerde politiezorg;

­ gezagsafhankelijkheid ten opzichte van bestuurlijke en justitiële autoriteiten;

­ controleerbaarheid;

­ een duidelijk legaal kader;

­ een legitiem handelen;

­ verantwoordelijkheid;

­ decentralisatie.

Ook de implicaties zijn juist :

­ integrale kwaliteitszorg inzake basispolitiezorg en inzake gespecialiseerde politiezorg;

­ doorzichtigheid;

­ algemene doelstellingen;

­ strikte toepassing van de wet;

­ verantwoording ten aanzien van de democratisch ingestelde autoriteiten en de bevolking;

­ geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid en geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording;

­ integratie in het geheel van de maatschappelijke voorzieningen.

Wellicht zou er zeer nuttig kunnen aan toegevoegd worden : « rekening houdend met de diverse behoeften aan veiligheid van de bevolking » in de zin van de formulering-De Valkeneer.

Overigens zijn legaliteit en legitimiteit, samen met democratische controle op federaal en lokaal vlak de meest belangrijke uitgangspunten.

2. De autoriteiten waarvan de politie afhangt
(bij punt 2 van het voorstel-De Valkeneer)

a) Een staatssecretaris voor politie, lijkt mij een beter voorstel dan dat van De Valkeneer, die een « minister voor de veiligheid » voorstelt. Een staatssecretaris kan werken onder de twee bevoegde ministers en een brug slaan tussen Justitie en Binnenlandse Zaken naar de politie toe. Bovendien wordt op die wijze de band tussen Justitie en het college van de PG's, hoofd van al wat recherchepolitie is, niet verbroken.

b) Er moet een algemene directie van politie worden geïnstalleerd, onder leiding van een voorzitter. Deze wordt bijgestaan door verantwoordelijken van de verschillende onderdelen, zijnde :

­ de federale en lokale recherchepolitie (de voorzitter van het college van procureurs-generaal);

­ de federale bestuurlijke politie (verkeer, grenscontrole; grote openbare ordehandhaving);

­ de stedelijke en Brusselse gewestpolitie;

­ de intergemeentelijke politie;

­ de hulpdiensten (APSD); wetenschappelijke politie, wetgeving en statuten, personeelsbeleid (recrutering, toewijzing en opleiding), enz.;

NB. : De hoofden van die verschillende onderdelen hebben vanzelfsprekend ieder een eigen administratie.

c) Op lokaal vlak

Ik ga akkoord met De Valkeneer wat de positie van de burgemeesters ten aanzien van de stedelijke politie betreft.

Ik ga akkoord met zijn voorstel wat betreft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Ik ben het niet eens met het voorstel-De Valkeneer voor de gemeenten die niet over een stedelijke politie beschikken en die samen één IPZ uitmaken. Ik meen dat het noodzakelijk is dat één burgemeester, gemandateerd door de anderen, eventueel bij beurtrol, het dagelijks beheer en gezag uitoefent. Het kan niet dat een korpschef van het intergemeentelijk korps zich daarvoor moet wenden tot de minister van Binnenlandse Zaken of tot een of andere federale ambtenaar, die ver verwijderd is van de lokale toestanden. Zo de burgemeesters niet tot een akkoord komen kan de provinciegouverneur nog een beslissing nemen; hij kent zijn burgemeesters.

Ik vind dit alles zeer belangrijk om de democratische controle op lokaal vlak te vrijwaren.

Het spreekt vanzelf dat er op lokaal niveau via de bestuurlijke of gerechtelijke instanties steeds een beroep kan worden gedaan op de federale politie, hetzij voor openbare orde, hetzij voor gerechtelijk werk. Uiteraard ga ik akkoord met De Valkeneer omtrent dat bijzonder vorderingsrecht van de burgemeesters, dat hij echter uitoefent in overleg met de gemandateerde collega.

d) De gerechtelijke autoriteiten

Ik ga akkoord met het voorstel-De Valkeneer, op voorwaarde dat « federale politie » wordt vervangen door « intergemeentelijke politie ».

Ik zou er aan toevoegen dat voor iedere IPZ een parketmagistraat wordt aangewezen, waarmee de (gemandeerde) burgemeester intens contact houdt inzake beheer en gezag over de lokale politie en die dan ook deelneemt aan het driehoeksoverleg (dit gebeurt trouwens nu al binnen het vijfhoeksoverleg).

Op federaal vlak wordt de coördinatie bestuurlijke/gerechtelijke politie verwezenlijkt binnen het directiecomité of via binnen dat comité afgesproken bijzondere initiatieven (bijvoorbeeld inzet van federale magistraten).

3. De organisatiestructuur en de toebedeling van het huidig potentieel (bij punt 3 van het voorstel-De Valkeneer)

Historisch hebben we slechte ervaringen met ingewikkelde organisatiestructuren. Het komt er dus op aan de meest eenvoudige structuur aan te brengen, rekening houdend met het belangrijke onderscheid dat door de parlementaire onderzoekscommissie werd gemaakt : het federale en het lokale niveau. Daarbij moet het duidelijk zijn dat ieder personeelslid behoort tot de « politie », zonder meer.

a) Het lokaal niveau

Daar zou men een nuttig onderscheid kunnen maken tussen stedelijke en intergemeentelijke politie. Ik ben dus geen voorstander van federale politie op lokaal niveau, zoals De Valkeneer dat voorstelt. Ook de gewone burgers van kleinere gemeenten hebben recht op een eigen bestuurlijke (en gerechtelijke) politie om voor hun dagdagelijkse veiligheid te zorgen. En dat vereist ook daar aangepast polyvalent politiewerk.

Iedere IPZ (interpolitiezone) heeft een « politiekorps ». Deze IPZ's zijn thans zeer verscheiden van omvang. Er zijn steden en grote gemeenten die een eigen IPZ uitmaken, de zogenaamde stedelijke politie. Dit zouden er een 40-tal zijn; de territoria van andere IPZ's bestaan uit verschillende gemeenten.

Wanneer men enerzijds van oordeel is dat er een minimale bezetting nodig is van één politiemens op 1 000 inwoners en men anderzijds ook minimaal over ongeveer 60 à 100 politiemensen moet beschikken om een permanentie in de ruime betekenis van het woord te verzekeren, dan zou men nu kunnen berekenen hoeveel gemeentelijke politiemensen en rijkswachters men nodig heeft om de onderscheiden IPZ's te bezetten.

Daarbij zal ongetwijfeld tot uiting komen :

­ dat in grote steden en gemeenten de huidige gemeentepolitie volstaat om de lokale dienst te verzekeren. Wellicht zou de berekening kunnen worden vergemakkelijkt door niet alleen een minimale omkadering vast te leggen maar ook een maximale, maar dat lijkt moeilijker;

­ dat veel IPZ's zoals die thans zijn vastgelegd te klein zijn en moeten verruimd worden, al moet men ook oppassen om geen al te grote IPZ's te maken : hoe meer gemeenten, hoe meer meningsverschillen er tussen burgemeesters mogelijk worden;

­ dat in die verruimde IPZ's de rijkswachters die er thans in de brigades aan het werk zijn moeten worden samengevoegd met de mensen van de gemeentelijke of landelijke politie in één lokaal politiekorps;

­ dat veel rijkswachters die thans aan het werk zijn in grote steden en gemeenten hun ervaring met de behandeling van eerder zware criminaliteit meer ten nutte kunnen maken binnen de gerechtelijke afdelingen van de politie op federaal niveau.

Ik ben dus niet zo zeker als De Valkeneer dat er teveel politiemensen zouden moeten opgenomen worden in een federale recherche.

Maar we missen hier onderzoek (onder andere bij bevoorrechte getuigen en mensen uit het werkveld) om ernstige uitspraken te kunnen doen over wie van de ongeveer 35 000 politiemensen waar thuis hoort.

Het is gedurende de jongste dagen al herhaaldelijk gezegd en geschreven dat er in iedere IPZ een cel opsporing of een opsporingsdienst (OD) moet zijn (cf. ook deel II) voor de behandeling van de veel voorkomende criminaliteit. Deze cel moet nauw kunnen samenwerken met de bestuurlijke politie.

Zo hiermee de federale recherche wordt belast zoals De Valkeneer lijkt voor te stellen, dan zal er van de behandeling van deze soort criminaliteit niet veel in huis komen. De federale recherche zal wel menen andere zaken te doen te hebben en zal zich te weinig bekommeren om de probleemsituaties van de gewone burger.

b) Het federaal niveau

Ik ben het eens met De Valkeneer omtrent de politiedienst die op dat niveau moet worden gepresteerd omwille van de gemeenschappelijke veiligheidsbehoeften. Maar deze bestuurlijke openbare orde-politie mag dan ook weer niet worden losgemaakt van de recherchepolitie. Zo vervullen de zogenoemde speciale eenheden (Diane, POSA) nu eens bestuurlijk dan weer gerechtelijk werk. En dat zou in de toekomst ook het geval zijn met de bijzondere bewakings- en opsporingseenheid van de gerechtelijke politie, zo deze op federaal niveau wordt gefusioneerd.

De federale recherchepolitie is opgedeeld in korpsen, met standplaatsen in de voornaamste steden, al dan niet hoofdplaats van een gerechtelijk arrondissement. Maar ze moet met de grootst mogelijke soepelheid waar nodig kunnen worden ingezet door een centrale leidinggevende instantie, bijvoorbeeld in « task forces ».

Ik ben het eens met de punten 4, 5 en 6 van het voorstel-De Valkeneer mits vervanging van de termen « minister van de veiligheid » en « federale politie » door « staatssecretaris » en « intergemeentelijke politie ».


BIJLAGE 5


DOCUMENTEN MEEGEDEELD TIJDENS HET BEZOEK AAN DE GENERALE STAF VAN DE RIJKSWACHT

1. Effectief van de rijkswacht verdeeld per taalstelsel.

2.1. Organogram van het CBO van de rijkswacht.

2.2. Taken van het CBO.


(1) ­ Strafrechtelijk beleid

Geheel van beleidsmaatregelen die betrekking hebben op strafrechtsbedeling, meer specifiek het strafwetgevingsbeleid, het vervolgings- en opsporingsbeleid, het straftoemetingsbeleid en het strafuitvoeringsbeleid.

­ Vervolgingsbeleid

Het geheel van prioriteiten inzake vervolging, bepaald op federaal niveau door het college van procureurs-generaal onder leiding van de minister van Justitie en op het niveau van het gerechtelijk arrondissement bepaald door de procureur des Konings, zij het binnen de federale beleidslijnen.

­ Opsporingsbeleid

Afgeleide van het vervolgingsbeleid, meer specifiek de prioriteiten inzake opsporing, alsmede de middelen en technieken die in dit verband worden aangewend.

(2) Dit gedeelte is gebaseerd op volgende publicaties :
L. Van Outrive, Y. Cartuyvels, P. Ponsaers, Sire, ik ben ongerust ­ Geschiedenis van de Belgische politie 1794-1991 , Leuven, Uitgeverij Kritak, 1992.
(L. Van Outrive, Y. Cartuyvels, P. Ponsaers, Les Polices en Belgique ­ Histoire socio-politique du système policier de 1794 à nos jours, Bruxelles, Éditions Vie Ouvrière, 1991.)
V. Pasmans, S. Stuyts, Coördinatie tussen politiediensten, Brussel, Uitgeverij Politeia vzw, 1996.
C. Fijnaut, Een kleine geschiedenis van de huidige organisatie van het Belgische politiewezen , Arnhem, Gouda Quint bv, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1995.

(3) E. Huyttens, Discussions du Congrès National de Belgique, 1830-1831, Bruxelles, 1844, T.III, blz. 13-14.

(4) Kabinet van de minister van Landsverdediging, Reorganisatie van de rijkswacht, Brussel 1945.

(5) Gegeven verstrekt door het rijkswachtcommando.

(6) V. Pasmans, S. Stuyts, op cit., p. 49-51.

C. Fijnaut, op cit., p. 87. De auteur spreekt voorzichtig van « externe » demilitarisering.

(7) P. Van Iseghem, Révision du Code d'Instruction criminelle, Bruxelles, 1887, p. 5-17.

(8) L. Malliet, « De veldwachter, die onbekende ­ een historische studie over de wetgeving op de landelijke politie van de provincie Brabant in de periode 1791-1969 », Licentiaatsverhandeling Criminologie, KULeuven, 1980, blz. 33-85.

(9) M.S. Dupont-Bouchat, « La police à Saint-Gilles au XIX e siècle », in Cahiers Bruxellois , T. XXVIII, 1987, blz. 67-78.

(10) A. Macar, « Les institutions communales », in Les Novelles, corpus juris Belgici, Lois politiques et administratives, T 1, Bruxelles, 1933, blz. 494.

(11) L. Keunings, « Geheime politie en politieke politie in België (1830-1914) », in Panopticon , jg. 9, nr. 2, maart-april 1988, blz. 128-157. L. Keunings, « De geschiedenis van het Brusselse politiekorps (van 1831 tot 1914) », in Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, juli 1983, nr. 145, blz. 153 en volgende.

(12) Commission parlementaire sur la police rurale, Bruxelles, 1904, blz. 15-29 en 154-184.

(13) L. Van Outrive, « De Gemeentepolitie, een evaluatief onderzoek in de provincie Limburg, Antwerpen, Kluwer, 1985, blz. 17-20.

(14) L. Tobback, Herwaardering van de gemeentepolitie. Voorstellen en initiatieven van de minister van Binnenlandse Zaken, Brugge, Politeia vzw, 1991.

(15) T. Vanden Broeck, C. Eliaerts, Community Policing, Brussel, Uitgeverij Politeia vzw, blz. 64.

(16) C. Fijnaut, op. cit., blz. 88-90.

(17) Zie « De Politieofficier ­ L'officier de police » van 1997, nr. 1, blz. 7.

(18) Minister van Binnenlandse Zaken. Nota modernisering van de gemeentepolitie, maart 1997, blz. 2.

(19) Ter voorbereiding van de dag van de gemeentepolitie op 25 april 1997 zocht men naar innoverende projecten en had men veel moeite om er enkele te vinden. Maar er was duidelijk gebrek aan informatie daarover. T. Vanden Broeck, C. Eliaerts, op. cit. , pp. 65-66. Er worden enkele bekend geraakte initiatieven opgesomd.

(20) Ibidem, blz. 156-158.

(21) K. Boon, D. Kaminski, F. Brion, C. Cappelle, Opsporingsdiensten bij de Gemeentepolitie, Brugge, Uitgeverij Vanden Broele, 1991, blz. 42-64 en 121-124.

(22) F. Denis, Nieuwe bezems keren goed. Over de reorganisatie bij de gemeentepolitie, in Politeia, zesde jaargang, september 1996, nr. 7, blz. 13-16.

(23) T. Vanden Broeck, C. Eliaerts, op. cit. , blz. 151.

(24) J. Vande Lanotte, Community policing in het kader van de interpolitiezones, in Politeia, vijfde jaargang, november 1995, nr. 9, blz. 22-23.

(25) F. Van Kalken, Commotions populaires en Belgique (1834-1902), Brussel, 1936, blz. 42.

(26) L. Van Outrive, De doorlichting doorgelicht , in Panopticon, jrg. 10, nrs. 3 en 4, mei/juni en juli/augustus 1989, blz. 238-251 en 321-331.

(27) C. Fijnaut, op. cit., blz. 99-100.

(28) V. Pasmans, S. Stuyts, op. cit., blz. 20-73 en 117-130.

(29) L. Van Outrive, De Belgische politiediensten : specialisering, taakverdeling en samenwerking zijn geen synoniemen, in Le Journal des Procès , 6 en 20 september 1996.

(30) E. Derriks, G. Renault, La collaboration entre les trois services de police réguliers, Brussel, uitgeverij Politeia vzw, 1996, blz. 247-251.

(31) Voor de verschillende mechanismen verwijzen wij naar G. Bourdoux en Ch. De Valkeneer, La loi sur la fonction de police , Brussel, Larcier, 1993.

(32) Ik denk hier vooral aan het onderzoekswerk van de school voor Criminologische Wetenschappen van de VU Brussel, van de Onderzoeksgroep Criminologie van de RU Gent en van het Institut des Affaires Publiques van Charleroi, van de Service de Criminologie van de U Liège. Het zijn onderzoeken die werden ondernomen in het kader van het onderzoeksprogramma van het ministerie van Binnenlandse Zaken « De politie en de veiligheid van de burger ».

(33) T. Vanden Broeck, C. Eliaerts, Community Policing , Uitgeverij Politeia vzw, Brussel, 1994, blz. 4-54. Dit boek geeft wel een uitstekend inzicht in het onderwerp, maar bevat verder een onderzoek naar iets dat er niet is en wellicht ook niet bedoeld was er te zijn. Het tijdschrift Politeia Belgisch Politievakblad propageert de idee van « community policing ». Zie het nummer 9 van november 1995 dat volledig aan de idee is gewijd. Maar ook in de nummers 2 en 3 van 1997 gaat het over Community policing door de rijkswacht.

(34) N. Fielding, The organisational and occupational troubles of community policing , in Policing and Society, 1994, vol. 4, blz. 305-322.

(35) C. De Valkeneer, Les rapports entre les services de police et les autorités judiciaires, in L'affaire Dutroux, Éditions Complexe , Brussel, 1997, blz. 24-32.

(36) P. Hebberecht, H. Hofman, K. Phillipeth, P. Colle e.a., Buurt en Criminaliteit, vzw Politeia, uitgeverij Vanden Broele, Brugge, 1992, blz. 45-205. A. Cornet, C. Gavray, A. Lemaitre, Les relations entre la police et le public, Liège, décembre 1987, blz. 75-130 (roneo). C. Eliaerts, E. Enhuis en R. Senden, Politie en Bevolking , vzw Politeia, uitgeverij Vanden Broele, Brugge, 1992, blz. 12-16.

(37) Ibidem, blz. 28-107.

(38) Y. De Biasio, P. Foucart, La formation des officiers de la police communale , vzw Politeia, uitgeverij Vanden Broele, Brugge, 1991, blz. 85-143.

(39) S. Absil, P. Foucart, Le rôle et les missions de l'agent de quartier, Éditions Politeia asbl, Bruxelles, 1994, blz. 32-90.

(40) A. Cornet, e.a. op cit., blz. 39-65.

(41) M.T. Casman, Ph. Gailly, G. Kellens, A. Lemaitre, Police et immigrés, Politeia vzw, uitgeverij Vanden Broele, Brugge, 1992. Dit onderzoek geeft een bijzonder pessimistisch beeld over de relaties.

(42) W. De Lint, The constable generalist as exemplary citizen, networker and problemsolver : some implications, in Policing and Society, 1997, Vol. 6, blz. 247-264.

(43) R. Reiner, The politics of the Police, Hemel Hempsstead, Wheatsheaf, 1992, p. 64.

(44) De alternatieve aanpak van probleemsituaties, trouwens helemaal geen nieuwigheid, kan volledig aansluiten bij de alternatieve rechtsbedeling, gemeenschapsdienst, strafbemiddeling, enz. Hierbij kunnen politie en justitie best samenwerken. Ik zie een politie die vooral ook op zware misdadigheid reageert, nog niet zo gauw daarmee bezig zijn.

(45) K. Boon, D. Kaminski, F. Brion, J. Cappelle, Opsporingsdiensten bij de gemeentepolitie, vzw Politeia, Uitgeverij Vanden Broele, Brugge, 1991, blz. 120-131.

(46) E. Shadmi, Controlling the police : a public and integrative approach, in Policing and Society , 1994, Vol. 4, blz. 119-129.

(47) L. Van Outrive, Y. Cartuyvels, P. Ponsaers, Sire, ik ben ongerust ­ Geschiedenis van de Belgische politie 1794-1991, Uitgeverij Kritak, Leuven, 1992, blz. 315-317.

(48) V. Pasmans, S. Stuyts, Coördinatie tussen politiediensten, Uitgeverij Politeia vzw, Brussel, 1996, blz. 17-73. Daar wordt het recente veiligheidsbeleid in chronologische volgorde behandeld.

(49) Ibidem, blz. 120-129.
E. Derriks, G. Renault, La collaboration entre les trois services de police réguliers, Editions Politeia asbl, Bruxelles, 1996, blz. 252-262.

(50) L. Van Outrive, Epiloog : de baten en de kosten van de veiligheidscontracten voor de lokale politie, in L. Van Outrive, S. Van Elchingen red., Veiligheidscontracten en Politie, Centrum voor Politiestudies vzw, Acco, Leuven, 1997, blz. 106.

(51) L. Van Outrive, Les services de police belge : spécialisation, répartition des tâches et coopération ne sont pas synonymes, in Le Journal des Procès, 4 oktober 1996.

(52) L. Van Outrive, Y. Cartuyvels, P. Ponsaers, op. cit., blz. 315-317.

(53) Centrum voor politiestudies, Het Vijfhoeksoverleg : de stap naar een integraal lokaal beleid, Acco, Leuven, 1995, blz. 126-127.

(54) De lokale overheden moeten op hun verantwoordelijkheid gewezen worden. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten is zich duidelijk bewust van het probleem, heeft de aandacht van de burgemeesters op die verantwoordelijkheid gevestigd, maar eist dan ook dat het lokale veiligheidsbeleid en de basispolitiediensten volledig ander het gezag van de burgemeester staan. Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, burgemeesters aan het woord over de interpolitiezones - Syntheserapport met aanbevelingen voor de federale overheid, Brussel, 1997.

(55) Met betrekking tot dit punt werd ik getroffen door een Canadese studie. De « chief constables » stellen vast dat de « Royal Canadian Mounted Police » (de Koninklijke Canadese bereden politie) niet in staat wordt geacht behoorlijk aan « community policing » te doen, omdat zij werkt in een gecentraliseerd en hiërarchisch systeem. De problemen zijn vooral duidelijk in de Canadese provincies waar deze federale politiedienst betaald wordt om het lokale politiewerk uit te voeren. J. Seagrave, Community policing : the views of police executives in British Columbia, in Policing and Society, 1996, Deel 6, blz. 173-178.

(56) J. Crank, R. Langworthy, Fragmented centralization and the organisation op the police, in Policing and Society, 1996, Vol. 6, blz. 216-227. De auteurs geven een realistisch inzicht in een reeks problemen die zich voordoen bij de toepassing van « community policing ».

(57) D. Monjardet, Ce que fait la police, Sociologie de la force publique , éditions la découverte, Paris, 1996, blz. 267-270.

(58) Ibidem, blz. 284.

(59) N. Walker, op. cit., blz. 64-69.

(60) Uitgaande van de personeelsformatie op 1 januari 1996 zou de stadspolitie 12 000 leden tellen, plus nog enkele duizenden rijkswachters van de vroegere stadsbrigades. Bij de federale politie zouden overigens zowat 8 000 agenten van de gemeentepolitie worden opgenomen.

(61) Cf. Ch. De Valkeneer, o.c., blz. 152-154.