1-589/7 | 1-589/7 |
15 JULI 1997
Wetsvoorstel tot invoering van de vervroegde
invrijheidstelling
De Commissie voor de Justitie heeft het wetsontwerp en de beide wetsvoorstellen onderzocht tijdens haar vergaderingen van 16, 22 en 29 april, 6, 13 en 14 mei, 10, 13, 17 en 26 juni, 1, 8 en 15 juli 1997.
Een senator maakt een opmerking over de timing van behandeling en de plaats van indiening van het voorliggend ontwerp.
Ten eerste acht hij het niet logisch dat dit wetsontwerp nu zou worden behandeld. Hij verwijst in dit verband naar de belangrijke aanbevelingen ter zake van de commissie-Dutroux. Het valt hem immers op dat dit ontwerp werd ingediend op 26 maart 1997, dus op een ogenblik dat de regering zeer goed wist dat nauwelijks een maand later de conclusies en aanbevelingen van de commissie-Dutroux er zouden zijn. Hij kan dus niet begrijpen waarom dit ontwerp nu in alle spoed op de agenda werd geplaatst.
Bovendien werd dit ontwerp ingediend in de Senaat en niet in de Kamer, waar de conclusies en de aanbevelingen aan bod komen. Het zou volgens hem meer aanvaardbaar zijn geweest het ontwerp in de Kamer in te dienen.
Een lid weerlegt deze kritiek om verscheidene redenen. Het lijkt hem immers niet gepast zulke conclusies uit de werkzaamheden van de commissie-Dutroux te trekken. Vooreerst komt het hem voor dat de minister steeds wordt bekritiseerd, hetzij omdat hij niet snel genoeg gaat, hetzij omdat men hem een te grote spoed verwijt.
Vervolgens is deze spreker niet geneigd te beamen dat het werk in de Senaat moet worden lamgelegd omdat de onderzoekscommissie-Dutroux bepaalde aanbevelingen heeft gedaan. Hij onderstreept dat er in het verleden trouwens een werkverdeling tussen Kamer en Senaat werd vooropgesteld. Anderzijds weerlegt hij de datum die door de voorgaande spreker werd geuit; men mag immers niet uit het oog verliezen dat dit ontwerp reeds op 13 december aan de Raad van State werd voorgelegd. Qua datum heeft het ontwerp aldus ontegensprekelijk voorrang op het verslag van de commissie-Dutroux.
Het lijkt hem echter wel vanzelfsprekend dat er rekening zal worden gehouden met de conclusies van de onderzoekscommissie en de huidige besprekingen van het verslag van deze onderzoekscommissie in de Kamer. De Kamer zelf zal na analyse van dit ontwerp door de Senaat trouwens de kans hebben om het ontwerp uitvoerig te bespreken.
Tenslotte verwijst hij naar het aan voorliggend ontwerp toegevoegde voorstel (Stuk Senaat, nr. 1-40/1). Dit voorstel strekt ertoe de Kamer van inbeschuldigingstelling te laten optreden, en bewijst duidelijk dat het niet van vandaag is dat deze materie wordt onder ogen genomen.
Een lid is van mening dat het ontwerp niet voldoet want het speelt te weinig in op de huidige noden. Hij meent dat de huidige toestand paradoxaal is : de parlementaire onderzoekscommissie van de Kamer beveelt immers duidelijk een strafuitvoeringsrechtbank aan, terwijl het behandelde wetsontwerp slechts voorziet in commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien de regering voornemens is haar standpunt te herzien en aan te passen aan de aanbevelingen van de onderzoekscommissie, lijkt het hem overbodig nu de bespreking van dit ontwerp aan te vatten. Handhaaft de regering evenwel haar standpunt en blijft zij van mening dat de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling voorlopig een oplossing zijn, dan zal de bespreking van dit ontwerp onvermijdelijk zijn. Hij vraagt de minister zijn voornemen nader toe te lichten.
De minister verwijst naar de elementen die reeds werden aangebracht door een voorgaande spreker. Hij beklemtoont dat de regering reeds langer bezig is met de problematiek van de strafuitvoering, en dat hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen op basis van vroegere engagementen en stellingen, regeerakkoorden, beleidsnota's, enz. Hij is van oordeel dat het juist onaanvaardbaar zou zijn geweest de aanbevelingen van de commissie-Dutroux af te wachten alvorens stappen tot wijziging van de voorwaardelijke invrijheidstelling te ondernemen.
De huidige behandeling van dit ontwerp moet worden beschouwd als het gevolg van beslissingen die al vanaf het begin van deze legislatuur zijn genomen, namelijk over te gaan naar een type strafuitvoeringsrechtbank, en niet als een poging om vlug iets neer te leggen.
Overigens valt dit ontwerp onder de bevoegdheidsregeling van artikel 77 van de Grondwet en is de Senaat ontegensprekelijk bevoegd. De commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is een soort administratief gerecht waar strafuitvoering zal worden behandeld.
De minister verklaart zich echter wel bereid de bijkomende suggesties in het rapport van de commissie-Dutroux in overweging te nemen, en na te gaan in welke mate deze al dan niet dienen te worden geïntegreerd in de voorliggende tekst.
Wat betreft de keuze tussen een strafuitvoeringsrechtbank en een commissie, verklaart hij, op korte termijn, uitdrukkelijk te opteren voor de formule van een commissie (cf. supra ). Wat betreft de suggestie van de commissie-Dutroux om de hele problematiek van de wet op het sociaal verweer en de internering samen te brengen in diezelfde commissie, legt de minister uit dat uitdrukkelijk werd verkozen deze wet enkel en alleen de voorwaardelijke invrijheidstelling te laten regelen.
De vraag die thans rijst is of de internering nu of in een later stadium dient te worden geïntegreerd.
Hierbij laat de minister opmerken dat opnemen van internering en ter beschikkingstelling van de regering heel wat tijd in beslag neemt. Om de noodzakelijke coherentie te garanderen is het bovendien belangrijk meer zicht te hebben op de uitkomst van de werkgroep internering onder leiding van baron Delva en het voorontwerp van beginselwet « gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsbeperkende sancties » dat door professor Dupont wordt voorbereid.
Een senator preciseert dat hij geen bezwaar heeft willen uiten tegen de inhoud van het ontwerp, maar enkel over de timing en de indiening in de Senaat.
Een lid verklaart het standpunt van deze senator niet te kunnen delen en dit om verschillende redenen. Ten eerste verduidelijkt hij dat de Senaat zijn bevoegdheden niet heeft gedelegeerd aan de commissie-Dutroux. Het is niet omdat dit een grote mediagebeurtenis is dat deze de werkzaamheden van de Senaat moet stilleggen. Ten tweede wijst deze spreker erop dat de politieke afspraak luidde dat de commissie-Dutroux het onderzoek van de onderzoek zou doen. Aan de commissie-Dutroux werd aldus nooit gevraagd uitspraak te doen over tientallen problemen van strafrecht.
Ten derde onderstreept dit lid dat de Senaat niet gebonden kan zijn door beraadslagingen waar de senatoren zelfs niet aan hebben kunnen deelnemen.
Ten vierde stipt hij aan dat de Senaat er altijd op aangedrongen heeft dat de ontwerpen in de mate van het mogelijke eerst in de Senaat zouden worden ingediend, en dit omdat de Kamer immers « in panne » is als wetgevende kamer, wegens de veelvuldige activiteiten met mediabelangstelling. In de Kamer kan aldus niet meer voldoende aandacht worden besteed aan het wetgevend werk (bij voorbeeld het ontwerp Franchimont wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtsplegingin het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Stuk Kamer, nr. 857 , en het wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en betreffende de instelling van het ambt van federaal magistraat).
Dit lid onderstreept dat dit echter niet belet dat deze commissie kennis zal nemen van de conclusies van de commissie-Dutroux en aan de hand ervan zal beslissen of het voorliggende ontwerp dient te worden gehandhaafd.
Een commissielid wijst op de ondersteunende rol die de Senaat sedert de hervorming van 1993 kreeg toegewezen. In tweede instantie lijkt het hem normaal dat de commissie-Dutroux eenparig bepaalde suggesties heeft gedaan die verder reiken dan eigenlijk de bedoeling was. Hij houdt vol dat het paradoxaal is een debat te beginnen over een ontwerp dat haaks staat op die suggesties. Daarenboven lijken de verwijten aan het adres van de Kamer hem misplaatst, te meer daar op het werk van de Senaat ook niet altijd met voldoening kan worden teruggezien.
De minister verklaart dat hij de Senaat als een goede bondgenoot beschouwt om vele ontwerpen goedgekeurd te krijgen. Hij is van oordeel dat het de gemeenschappelijke intentie moet zijn van Kamer en Senaat om het justitieluik zo efficiënt en zo krachtig mogelijk te laten ontwikkelen. Het lijkt de minister logisch dat voorliggend ontwerp in de Senaat werd ingediend, gezien de kwalificatie op basis van artikel 77 en vanuit een ordentelijke organisatie van de werkzaamheden (het ontwerp Franchimont bevindt zich immers reeds in de Kamer). Het betreft hier geenszins een miskenning van de Kamer; zelfs in de Kamer werd gevraagd dat de Senaat een aantal verantwoordelijkheden zou nemen, waar de Kamer dan complementair zal op inspelen. Bovendien lijkt het hem belangrijk dit ontwerp zo spoedig mogelijk te behandelen.
Een lid haalt aan bij wijze van voorbeeld dat de Senaat op 21 december 1996 over een voorstel heeft gestemd met betrekking tot het afgeven van een kosteloos afschrift van alle processtukken in strafzaken (Stuk Senaat, nr. 1-17). Dit voorstel werd goedgekeurd naar aanleiding van de witte mars in Brussel in oktober. Hoewel duidelijk blijkt dat dit voorstel beantwoordt aan de verlangens van de hele bevolking, achtte de Kamer het nuttig met de behandeling van dit voorstel te wachten tot na de werkzaamheden van de commissie Franchimont.
Een ander lid sluit hierbij aan en wijst erop dat trouwens nergens in de commentaren wordt gewag gemaakt van het feit dat dit voorstel in de Senaat reeds werd goedgekeurd. Men zegt gewoon « het is tijd dat werk wordt gemaakt van de gratis dossiers van... »
Het lijkt hem geen kwestie van voldoende respect te hebben voor de Kamer, maar niets verhindert de Senaat zijn wetgevende taak voort te zetten.
Uiteraard zal worden nagegaan in welke mate de teksten die de regering vandaag aan de orde stelt, geamendeerd of gewijzigd moeten worden.
Een lid merkt op dat het werk van het Parlement enorm is toegenomen mede door de instelling van verschillende onderzoekscommissies. Daarenboven werd het aantal parlementsleden beperkt.
Het lijkt hem duidelijk dat het Senaatswerk niet moet worden bepaald door de werkzaamheden van de commissie-Dutroux, wat niet belet dat rekening zal worden gehouden met de conclusie van die commissie. De inlichtingen afkomstig van die commissie zullen aan bod komen tijdens het debat. Maar het is niet nodig de behandeling van het ontwerp a priori uit te stellen. Het rapport van de commissie-Dutroux bestaat en er zal rekening mee worden gehouden.
Een lid onderstreept dat in de memorie van toelichting bij dit ontwerp duidelijk vermeld wordt dat de regering het verder eens is met het advies van de Raad van State dat stelt dat de regelen inzake organisatie, bevoegdheid en werking van administratieve rechtscolleges bicamerale aangelegenheden zijn (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 17). Herhaaldelijk is reeds gezegd dat de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling administratieve rechtscolleges zijn. Het lijkt hem duidelijk dat het ontwerp, dat als optioneel bicameraal gekwalificeerd werd (artikel 78 van de Grondwet), aangelegenheden bevat die tot de bevoegdheid van de administratieve commissies behoren (herroeping, schorsing, herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling, enz.) en waarop artikel 77 van de Grondwet bijgevolg van toepassing is.
Bepalingen waarin de bevoegdheid nader omschreven wordt horen volgens hem thuis bij de (algemene) bevoegdheid van de administratieve commissie en dat deel van het optioneel bicameraal wetsontwerp zou dus uit het ontwerp moeten worden gelicht en ingevoegd worden in het voorliggende ontwerp.
Een lid onderstreept dat artikel 77 van de Grondwet het begrip administratief gerecht of administratieve commissie niet vermeldt. In dat artikel is enkel sprake van de organisatie van de hoven en rechtbanken en van de wetten op de Raad van State.
Het statuut van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling lijkt hem vergelijkbaar met dat van de bestaande commissie tot bescherming van de maatschappij. Hoort die commissie thuis in de bevoegdheidssfeer van artikel 77 of van artikel 78 van de Grondwet ? Hij vraagt zich af wat de precieze rechtsgrond is van de bevoegdheid van de Senaat terzake.
Een ander lid wijst erop dat deze bevoegdheidsproblematiek reeds uitvoerig werd besproken in de vorige legislatuur en dat de hypothese dat de wetgever administratieve rechtbanken zou invoeren uitdrukkelijk voorkomt in de voorbereidende werken. Er werd een hele discussie gevoerd in de commissie voor de institutionele aangelegenheden en de invoering van administratieve rechtbanken werd uitdrukkelijk aangemerkt als een bicamerale materie.
Een lid vestigt de aandacht op het feit dat de regering zelf van mening is dat de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling administratieve rechtscolleges zijn.
Een lid citeert uit het advies van de Raad van State over artikel 77 van de Grondwet de volgende passage, waaruit blijkt dat de hypothese van de administratieve rechtbanken uitdrukkelijk als bicamerale materie moet worden gezien : « In werkelijkheid volstaat de gezamenlijke lezing van de onderdelen 3 en 8 van artikel 77, eerste lid van de grondwet om te besluiten dat de organisatie, de bevoegdheid en de taak van de administratieve rechtscolleges wel degelijk moeten worden geregeld volgens de werkwijze van het volledig bicameralisme ».
De minister antwoord dat het artikel 7 van het voorliggend ontwerp de algemene bevoegdheid bepaalt van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl het optioneel bicameraal ontwerp eerder de praktische uitvoering regelt.
Een lid repliceert dat een systeem met 2 soorten bevoegdheidsregels niet haalbaar is. Het is niet mogelijk dat een algemene verklaring tot de bicamerale bevoegdheid zou behoren, terwijl de opsomming van de bevoegdheden niet bicameraal zou zijn. Volgens dit lid is dat geen werkbaar schema en moet men kijken naar de aard van de bepaling. Een bevoegheidsbepaling is bicameraal. Dit is geen ruime interpretatie, maar vloeit ook voort uit het algemeen advies van de Raad van State dat gegeven is over de draagwijde van artikel 77 van de Grondwet.
Een lid is van mening dat deze discussie belangrijk is voor de legistieke duidelijkheid en dient te worden uitgeklaard met het oog op het geleidelijk vermijden van deze discussies in de toekomst. Hij vestigt de aandacht op het feit dat de grondwetgever blijkbaar had verwacht dat dergelijke discussies konden ontstaan en dat hij daarvoor het systeem van de overlegcommissie heeft ingeroepen.
Hij is dan ook van oordeel dat deze problematiek moet worden voorgelegd aan de overlegcommissie, zodanig dat er een duidelijke tekst over bestaat.
De minister sluit hierbij aan en hoopt dat deze eeuwige bron van discussie, die de werking vertraagt, definitief zal worden uitgeklaard.
Een lid is van mening dat de commissie voor de Justitie een coherent voorstel moet doen in die zin en dat zij nauwkeurig de artikelen moet bepalen die tot de toepassingssfeer van artikel 77 behoren. Daarenboven moet zij beslissen of de artikelen die optioneel bicameraal blijven, bij het besproken ontwerp moeten worden gevoegd gelet op de ondeelbaarheid van de behandelde materies dan wel of zij afzonderlijk moeten worden behandeld.
Een lid wijst erop dat hij de initiële mening van de minister deelt en dat de Senaat er zich moet voor hoeden zichzelf niet sensu stricto te beperken.
Ten tweede onderstreept hij dat er geen onduidelijkheid zou hebben bestaan indien de minister ab initio zou hebben geopteerd voor een strafuitvoeringsrechtbank. Tevens blijkt dat de premier recentelijk heeft verwezen naar de oprichting van « strafuitvoeringsrechtbanken » en dit naar de publieke opinie toe. Dit zou moeten worden gecorrigeerd.
Een ander lid herinnert eraan dat het hele systeem van splitsing niet moet worden in vraag gesteld, aangezien dit een gevolg is van een compromis dat werd uitgewerkt in de overlegcommissie. Er werd aldus een compromis gesloten dat het gedeelte vallend onder de bevoegdheid bepaald in artikel 77 van de Grondwet zou opgestart worden in de Senaat, met als bijlage het gedeelte vallend onder de bevoegdheid bepaald in artikel 78 van de Grondwet. Dat laatste gedeelte wordt dan slechts ingediend in de Kamer op het ogenblik dat de behandeling van het gedeelte vallend onder artikel 77 in de Senaat heeft plaatsgevonden. Zoniet zou de minister verplicht zijn geweest alle gemengde ontwerpen (artikel 77 en 78) eerst in de Kamer in te dienen, omdat een deel onder de optioneel bicamerale bevoegdheid valt (artikel 78). Hij waarschuwt dat men hier niet teveel aan touwtrekken moet gaan doen, met het risico dat de constitutionele interpretatie strikt wordt doorgevoerd, waarbij de regering zonder meer alles in de Kamer zal indienen.
Een lid merkt op dat het hier uitsluitend om een juridisch probleem gaat. Door het nader bepalen van haar bevoegdheden zal worden uitgemaakt of de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling al dan niet een bicamerale bevoegdheid is.
In het licht van deze discussie werd door de commissie een nota opgesteld. Deze nota werd overgemaakt aan de overlegcommissie. De tekst van deze nota alsook de beslissing van de overlegcommissie d.d. 30 juni 1997, worden weergegeven onder de bespreking van artikel 1 (cf. infra ).
De minister maakt een persoonlijke bedenking vooraf, namelijk dat hij zich bewust is van het feit dat het enerzijds nodig is dit ontwerp spoedig te behandelen en dat het anderzijds noodzakelijk is rekening te houden met de diverse aanbevelingen vanuit verschillende hoeken. De minister verklaart zich bereid dit ontwerp open te stellen voor eventuele aanbevelingen.
De minister van Justitie kan toelating geven voor de vervroegde invrijheidstelling van een veroordeelde gevangene. Er bestaan twee stelsels : de voorlopige invrijheidstelling en de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De kritiek die is opgelaaid naar aanleiding van de zaak-Dutroux, richt zich vooral op het bestaande stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de wet-Lejeune. Men stelt daarbij de volgende vragen :
Worden geen personen in vrijheid gesteld, zij het voorlopig, die eigenlijk in de gevangenis thuishoren ?
Worden de beslissingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling genomen door een onafhankelijke instantie ?
Zijn de adviezen afkomstig van onafhankelijke en gespecialiseerde personen ?
Zijn de in vrijheid gestelde delinquenten voldoende voorbereid op hun terugkeer in de maatschappij ?
Worden de personen die voorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld voldoende gecontroleerd en begeleid ?
Wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling ingetrokken als dat nodig blijkt ?
Uit de antwoorden op deze vragen blijkt dat de wet-Lejeune en de toepassing ervan gemoderniseerd moeten worden.
De zogenaamde wet-Lejeune van 31 mei 1888 is een wezenlijk goede wetgeving. De mogelijkheid om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld zal de gevangene aanzetten tot beter gedrag. Anderzijds vormt de voorwaardelijke invrijheidstelling een geleidelijke overgang van de totale vrijheidsbeneming naar de totale vrijheid. De voorwaardelijke invrijheidstelling is immers geen invrijheidstelling zonder meer, maar een gecontroleerde vrijheid, aangezien de veroordeelde onder de verplichte controle van een toezichthouder staat. Deze zorgt ervoor dat de vrijgelatene de voorwaarden naleeft en begeleidt hem.
Sinds de wet van 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, is voor de voorwaardelijke invrijheidstelling van daders die voor dergelijke feiten zijn veroordeeld voorafgaandelijk het advies vereist van een gespecialiseerde dienst en dient de vrijstelling gekoppeld aan een verplichte begeleiding of behandeling door een externe dienst. Sinds de staatshervorming ressorteert de bijstand echter onder de gemeenschappen. Daarom werden in de lente van 1996 onderhandelingen gestart tussen de federale overheid en de gemeenschappen om de uitvoering van de bepalingen van de wet van 13 april 1995 optimaal te doen verlopen.
Het aantal voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen nam van jaar tot jaar toe tot in 1990. Het bedroeg toen 1 351 personen, wat neerkomt op 18,3 % van het aantal vrijgelaten gevangenen. Sinds 1990 daalt het aantal echter, ondanks de stijging van het aantal veroordeelde personen. In 1995 werden slechts 725 personen in vrijheid gesteld op basis van de wet-Lejeune, wat neerkomt op 13,3 % van het totale aantal vrijgelaten veroordeelden. In 1990 werd over 89 % van de voorstellen tot voorwaardelijke invrijheidstelling gunstig beslist. In 1995 was dit percentage teruggevallen tot 74 %.
Het aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen dat wordt ingetrokken, neemt eveneens toe. In 1990, werd de voorwaardelijke invrijheidstelling in 189 gevallen ingetrokken, terwijl dit in 1995 179 keer gebeurde, ondanks het feit dat in dezelfde periode 1991-1995 het aantal voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen sterk was gedaald.
Momenteel wordt inzake vrijlating een zeer voorzichtig beleid gevoerd. Van september 1996 tot en met januari 1997 werden 228 voorwaardelijke invrijheidstellingen verleend aan personen die veroordeeld waren tot straffen van meer dan drie jaar. In vergelijking met dezelfde periode voor 1995-1996 betekent dit een daling van 37 %. Voor de seksuele delinquenten worden de wettelijke bepalingen inzake een strikt toezicht in geval van vervroegde invrijheidstelling toegepast op basis van een voorafgaand gespecialiseerd advies en een gespecialiseerde begeleiding.
De oriëntatienota « strafbeleid en gevangenis » van juni 1996 bevatte reeds voorstellen om de reglementering inzake voorwaardelijke invrijheidstelling te moderniseren, en met name rekening te houden met de belangen van het slachtoffer. De zaak-Dutroux heeft eens te meer aangetoond dat de bestaande procedure van voorwaardelijke invrijheidstelling gewijzigd moet worden. Ook de organisatie en het verloop van de adviesprocedure en het toezicht bij een voorwaardelijke invrijheidstelling moeten worden verbeterd.
Op 30 augustus 1996 heeft de regering een reeks maatregelen genomen (zie bijlage) :
een doorlichting van de begeleidingen die momenteel plaatsvinden buiten de strafinrichtingen;
verbetering van de adviesprocedure inzake vervroegde invrijheidstelling, met name door rekening te houden met de belangen van de slachtoffers;
een herstructurering en een uitbreiding van het Bestuur der Strafinrichtingen, met name van de Dienst voor Individuele Gevallen, de Penitentiaire Antropologische Dienst en de Dienst maatschappelijk werk strafrechtstoepassing, die zich met name bezighoudt met het toezicht op en de begeleiding van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen;
de oprichting van een federaal wetenschappelijk instituut voor het klinisch onderzoek van zware delinquenten;
de aanpassing van de wet-Lejeune.
Zoals gezegd is de bestaande wet in wezen een goede wet. Maar naast het opnieuw duidelijk stellen van de doelstellingen van de (vrijheids-)straf en van de uitvoering ervan, met de gevolgen vandien voor het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, is de toepassing in de praktijk hoogdringend toe aan bijsturing en verbetering. Zo moet de advies- en beslissingsprocedure evenals de begeleiding van de vrijgelatene beter worden geregeld. De dubbele basisopdracht van het gevangenisbeleid bestaat in het 1) waarborgen van een veilige en menswaardige strafuitvoering en 2) voorbereiden van de reïntegratie door een herstel- en reïntegratiegerichte invulling van de detentie. Deze basisopdrachten en de operationalisering ervan maken het normatief referentiekader uit van het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Conform het regeerakkoord worden thans in dit ontwerp magistraten betrokken bij de beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. Overigens is het verdedigbaar te stellen, op grond van de analogie met de beslissingen van de Commissies tot bescherming van de maatschappij en constante rechtspraak van het Hof van Cassatie sinds 1968 terzake, dat wanneer beslist wordt inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling dat er dan uitspraak wordt gedaan over geschillen betreffende vrijheid van personen. En dat behoort nu precies tot de kerntaken van de rechter : waken over de fundamentele vrijheden van de burger.
Inzake het betrekken van de rechter bij de beslissingen betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling worden al sinds 1930 twee basismodellen naar voren geschoven met elk hun merites : ofwel het model strafuitvoeringsrechtbank, ofwel het model multidisciplinaire commissie. In voorliggend wetsontwerp wordt gekozen voor het multidisciplinair commissiemodel : dat heeft te maken met de basisopdrachten van het gevangenisbeleid waarbij het noodzakelijk is dat de beslissingsinstantie multidisciplinair is samengesteld; met de opdrachten van de commissie die ook een administratief toezicht op de vrijgestelde behelst; om de administratie betrokken te houden bij de problematiek en tegelijk te vermijden dat de magistraten te ver van het veld zouden opereren.
De beslissingsinstanties worden thans de « Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling ». De voorzitter is een magistraat van de zetel waarnaast twee assessoren zetelen : een assessor met ervaring inzake de strafuitvoering en de andere met ervaring inzake de sociale reïntegratie. Bij elke commissie is een parketmagistraat gevoegd en een ambtenaar neemt het secretariaat waar.
In bijlage vindt u tevens de tekst van het wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij wet van 1 juli 1964. De krachtlijnen van die ontwerpen kunnen als volgt worden samengevat.
1. De slachtofferdimensie
Waar noch de wet van 1888, noch het uitvoeringsbesluit van 1921 enige aandacht besteedden aan het slachtoffer is dit thans zeer uitdrukkelijk wel het geval. Dit manifesteert zich in verschillende regels :
de verschillende adviesinstanties en de beslissingsinstantie moeten telkens de houding van de veroordeelde tegenover het slachtoffer in rekening brengen;
in bepaalde gevallen wordt het slachtoffer bevraagd aangaande de voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd;
het slachtoffer wordt gehoord tijdens de behandeling van het dossier als het daarom vraagt;
de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt hem meegedeeld evenals de voorwaarden die in zijn belang worden opgelegd;
in het geval dat niet wordt overgegaan tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ofschoon de voorwaarden daartoe vervuld zijn, moet worden nagegaan of het belang van het slachtoffer toch de herroeping niet vereist.
2. De voorwaarden
De tijdsvoorwaarden inzake toelaatbaarheid blijven ongewijzigd : de veroordeelde moet van de vrijheidsberovende straffen een derde, dan wel twee derden (in geval van wettelijke herhaling), 10 jaar (in geval van een levenslange vrijheidsberovende straf) of 14 jaar (in geval van wettelijke herhaling bij veroordeling tot een levenslange vrijheidsberovende straf) hebben ondergaan. Voor bepaalde gevallen kan de voorwaardelijke invrijheidstelling enkel worden toegekend mits unanimiteit binnen de Commissie.
Het begrip « sociale reïntegratie » in plaats van het vroegere « verbetering » staat centraal. Nadat de gedetineerde een deel van zijn straf heeft ondergaan kan hij enkel vervroegd vrijgaan mits er geen ernstige tegenindicaties bestaan die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij en die zich verder situeren op het vlak van de reclassering, de persoonlijkheid van de betrokkene, zijn gedrag tijdens de detentie, het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten en de houding van de veroordeelde tegenover het slachtoffer van het misdrijf.
3. De procedure
De procedure wordt gestart door het personeelscollege van de gevangenis waar de veroordeelde verblijft. Als het van mening is dat de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, maakt de directeur een voorstel op. Na het advies van parket en administratie wordt het dossier dan ter beslissing voorgelegd aan de bevoegde commissie. In een aan de beslissing voorafgaand tegensprekelijk debat wordt de gedetineerde, eventueel bijgestaan door zijn advocaat, gehoord evenals het slachtoffer in bepaalde gevallen, zo het erom verzoekt, waarbij het zich eveneens kan laten bijstaan.
Ofwel wijst de commissie het voorstel af en dan bepaalt ze de datum vanaf wanneer het personeelscollege de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw kan onderzoeken.
Ofwel staat ze de voorwaardelijke invrijheidstelling toe. Zo de betrokkene een veroordeling ondergaat van 10 jaar of meer, of indien de veroordeelde nog niet de helft van zijn straf heeft ondergaan, kan de voorwaardelijke invrijheidstelling enkel verleend worden als de leden van de commissie daarmee unaniem akkoord gaan.
De commissie onderwerpt de invrijheidstelling aan voorwaarden. Naast het opleggen van de algemene voorwaarde om geen nieuwe strafbare feiten te plegen, bepaalt ze tevens de bijzondere voorwaarden (ook in het belang van het slachtoffer) die de veroordeelde moet naleven. De opgelegde voorwaarden kunnen worden aangepast, en onder bepaalde voorwaarden aangevuld of verscherpt in de loop van de proeftermijn.
4. De proeftijd en de controle
De duur van de proeftijd bedraagt maximaal 10 jaar.
Het toezicht op de voorwaardelijk invrijheidgestelde behoort tot de algemene taken van het openbaar ministerie, de rijkswacht en de gemeentepolitie. De personeelsleden van de maatschappelijke dienst strafrechtstoepassing oefenen naast een controle tevens een maatschappelijk toezicht uit die de begeleiding, steun en bijkomend toezicht waarborgt onder meer door verslaggeving aan de commissie.
5. Herroeping, herziening, schorsing en voorlopige aanhouding
Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is mogelijk in geval van nieuwe strafbare feiten tijdens de proeftijd, bij niet naleving van de opgelegde bijzondere voorwaarden en in geval van een nieuwe veroordeling voor feiten gepleegd tijdens de proeftijd. Gelet op de eerste genoemde mogelijkheid tot herroeping moet niet steeds gewacht worden tot er een in kracht van gewijsde getreden vonnis voorhanden is om over te gaan tot herroeping.
In de gevallen dat herroeping mogelijk is, beschikt de commissie over de mogelijkheid om voor een termijn van maximum twee maanden de voorwaardelijke invrijheidstelling te schorsen. Dit laat haar toe een onderzoek te voeren naar wat er precies is fout gelopen, hoe ernstig dit was en hoe dat in de toekomst kan vermeden worden zonder aansluitend noodzakelijkerwijze over te gaan tot effectieve herroeping. Uiteraard kan ze na een schorsing alsnog herroepen, maar ze kan bijvoorbeeld ook de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien, dit is scherpere of bijkomende voorwaarden opleggen.
De herziening houdt in dat in de gevallen waar herroeping mogelijk is de commissie daar toch niet toe overgaat, maar scherpere en/of bijkomende voorwaarden oplegt. Daarbij moet de commissie wel telkens nagaan of de herroeping toch niet aangewezen is in het belang van de bescherming van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde.
De voorlopige aanhouding door het openbaar ministerie, die reeds was geregeld in de Wet Lejeune, wordt opnieuw voorzien met dien verstande dat nu bepaald is dat de commissie binnen de maand na de vrijheidsberoving dan beslist over al dan niet herroeping of herziening.
6. Cassatieberoep
Tegen de beslissingen waarbij de commissies recht doen over geschillen betreffende de vrijheid van de persoon wordt de mogelijkheid ingevoerd om cassatieberoep aan te tekenen. Ingeval de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling toekende en het parket hiertegen cassatie instelt, werkt dit schorsend en blijft de gedetineerde ondertussen van zijn vrijheid beroofd. Er zijn dan wel korte termijnen bepaald voor de behandeling van het cassatieberoep, precies omdat de betrokkene opgesloten blijft.
7. Terbeschikkingstelling van de regering
De wet tot bescherming van de maatschappij voorziet nu reeds een « strafaanvullende beveiligingsmaatregel », namelijk de terbeschikkingstelling van de regering, voor recidivisten. Zo'n maatregel bestaat erin dat na verloop van zijn straf, de veroordeelde onder voogdij komt te staan van de minister van Justitie, die ten zijnen opzichte de noodzakelijke maatregelen kan treffen die vanuit het oogpunt van de bescherming van de samenleving, of met het oog op zijn reclassering geboden zijn.
Dergelijke maatregel zal ook opgelegd kunnen worden door de rechter ten overstaan van plegers van bepaalde seksuele misdrijven en zulks vanaf de eerste veroordeling. De termijn van deze beveiligingsmaatregel is bij een eerste veroordeling maximum 10 jaar, in geval van herhaling maximum 20 jaar.
Tenslotte dankt de minister deze commissie voor de Justitie voor de spoed waarmede zij het wetsontwerp tot instelling van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zal willen behandelen.
Ongeacht de recente dramatische gebeurtenissen, stelde de heer Erdman reeds vroeger vast dat het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling diende te worden hervormd.
Ten eerste leek het de indiener van het wetsvoorstel noodzakelijk de politieke beslissing van de minister van Justitie een gerechtelijk karakter te geven, en vervolgens was een zekere objectivering in de benadering noodzakelijk. Willekeur werd immers beschouwd als het leitmotiv voor de beslissing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Voor het overige verwijst de indiener van het voorstel naar de toelichting van het voorstel (Stuk Senaat, nr. 1-40/1).
1. De hervorming van het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling dringt zich vandaag meer dan ooit op. Bij herhaling werd de wens geuit om de beoordeling van de individuele dossiers uit handen te nemen van de uitvoerende macht, en over te dragen aan een rechterlijk orgaan. In diezelfde geest voorziet het laatste regeerakkoord in de oprichting van een commissie van magistraten die zal beslissen over de toepassing van de wet-Lejeune.
Met het huidige wetsvoorstel wordt volledig tegemoet gekomen aan deze verzuchtingen en wordt tegelijk een praktische en betaalbare oplossing geboden.
Door de wet van 31 mei 1888 « tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel », ook de wet-Lejeune genoemd, naar de toenmalige minister van Justitie, werd afstand genomen van het klassieke penaal denken.
Waar voorheen de strafduur uitsluitend bepaald werd op grond van de ernst van het gepleegde misdrijf, werd het nu mogelijk om de veroordeelde vervroegd vrij te laten.
De wet van 31 mei 1888 geldt vandaag nog steeds, in licht gewijzigde vorm, als de wet die de voorwaardelijke invrijheidstelling regelt.
Bij het koninklijk besluit van 17 januari 1921 legde de toenmalige minister van Justitie Vandervelde de middelen vast ter uitvoering van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De voorwaardelijke invrijheidstelling is mogelijk nadat de veroordeelde een derde van de straf heeft ondergaan, in geval van wettelijke herhaling na twee derde, en bij een levenslange straf na 10 jaar of 14 jaar in geval van wettelijke herhaling.
De invrijheidstelling wordt bevolen door de minister van Justitie en kan ook door hem worden herroepen, telkens nadat hij verschillende adviezen, o.a. van het parket, heeft ingewonnen.
2. Een overzicht van de gewijzigde betekenis van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gegeven in de bijdrage van de heer A. Neys en professor T. Peters nl. « De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling » verschenen in Panopticon (jaargang 9, juli/aug. 1988, nr. 4, blz. 378-387).
Bij de invoering van de wet in 1888 gingen de initiatiefnemers er uitdrukkelijk van uit dat de blinde uitvoering door de penitentiaire administratie van een door de rechter bepaalde straf een onvoldoende basis bood voor een morele beïnvloeding van de delinquent.
De voorwaardelijke invrijheidstelling werd gezien als een correctie op de bestraffing, waardoor de nuttigheid kon worden verhoogd en de strafmaat werd aangepast aan de individuele situatie van de gedetineerde.
In combinatie met de reclasseringsinitiatieven zou door de voorwaardelijke invrijheidstelling een betere resocialisatie van de gedetineerde mogelijk worden.
Later werd deze moraliserende opvatting verlaten voor de opvatting van « het sociaal verweer » die een efficiënte bescherming van de maatschappij beoogt, en door de « maatschappelijk werk » -opvatting die de (her)aanpassing van de veroordeelde aan het milieu waarin hij moet functioneren, nastreeft.
Sinds de tweede wereldoorlog tot het begin van de jaren zeventig gold aldus dat de aandacht van de delinquent moest gericht zijn op de recuperatie en de reïntegratie van de delinquent.
Daarbij kwam de persoonlijkheid van de delinquent en de sociale werkelijkheid waarin zijn gedrag tot uiting komt, centraal te staan.
Dit impliceert op het niveau van de strafuitvoering derhalve een zeer grote beslissingsvrijheid.
3. De toepassing van deze resocialisatie-filosofie heeft echter tot teleurstellende resultaten geleid en het voorwaardelijke invrijheidstellingsbeleid bleek slechts een onderdeel te zijn van een beleid dat institutionele rust en veiligheid prioritair stelt.
Vandaar dat tijdens het jongste decennium een breed afwijzingsfront gegroeid is tegen het resocialisatiemotief en de hantering ervan als basis voor het stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling.
Ook de ondoorzichtigheid van de besluitvormingsprocedure vormt hierbij een belangrijk punt van kritiek.
De administratieve procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij de minister van Justitie op discretionaire wijze en zonder enige wettelijke motiveringsplicht over de vrijlating van de gedetineerde beslist, kan gerekend worden onder wat soms « de middeleeuwse toestanden in de gevangenissen » genoemd wordt.
Met stakingen en opstanden in Belgische gevangenissen zoals in Leuven-centraal in 1976 en 1987, manifesteerden de gedetineerden reeds meermaals hun onvrede met het huidige systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling (R. Screvens, B. Bulthé en A. Renard, La Violence dans les prisons, Centre national de Criminologie, publicatie nr. 6, Bruylant, 1978).
De voorwaardelijke invrijheidstelling is een gunstmaatregel en schept als dusdanig grote onzekerheid.
Wie een straf van onbepaalde duur kreeg, leeft soms jarenlang in het ongewisse, met een minimum van respectievelijk 10 en 14 jaar.
In Leuven-centraal zitten echter mensen die 15, 17 en 21 jaar effectief achter de rug hebben (open brief van de initiatiefgroep L.C. aan de minister van Justitie, november 1988).
De (vage) richtlijnen die werden uitgevaardigd, worden niet overal en consequent toegepast.
De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ook terughoudend benaderd door vele gevangenisdirecteurs.
Een ander aanzienlijk probleem is de opvatting die algemeen leeft in de openbare opinie omtrent de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Er bestaat namelijk een hardnekkig vooroordeel dat voorhoudt dat een gedetineerde na een derde van zijn straf vrijkomt.
Een dergelijke opvatting, die soms zelfs bij magistraten wordt vastgesteld, strookt niet met de werkelijkheid en heeft onmiskenbaar een ongewenst strafverhogend effect, zowel bij de strafvordering als bij de straftoemeting, en ook bij de beoordeling door het publiek van een specifieke bestraffing.
Dat het in sommige zeldzame gevallen wel gebeurt dat een veroordeelde vrijkomt na weinig meer dan een derde van de straftijd, doet niets af van de situatie waarin de meerderheid van de gedetineerden zich bevindt.
De minister van Justitie antwoordde op de schriftelijke vraag nr. 204 van 31 maart 1989 (bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, nr. 59 van 9 mei 1989, blz. 4683) van Volksvertegenwoordiger Simons, dat de voorwaardelijke invrijheidstelling « in de praktijk inderdaad slechts zelden plaats vindt de dag waarop de veroordeelde het gedeelte van de opgelegde straf heeft ondergaan dat verplicht moet worden uitgedaan om overeenkomstig de wet van 31 mei 1888 voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen of de onmiddellijk daarop volgende dag ».
Op de schriftelijke vraag nr. 47 van 26 januari 1989 (bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, nr. 20 van 21 februari 1989, blz. 951) van de hoofdindiener van dit voorstel, Senator Erdman, antwoordde de minister van Justitie dat er in het jaar 1988, 1 167 ministeriële besluiten tot voorwaardelijke invrijheidstelling werden genomen, op een totale gevangenisbevolking van 17 308 personen.
« Wanneer het gedeelte van de ondergane straffen wordt beschouwd op het ogenblik van de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt vastgesteld dat in ongeveer 18,5 pct. van de gevallen een derde werd uitgeboet, in ongeveer 46,5 pct. de helft en iets meer dan 35 pct. twee derde.
Er dient opgemerkt te worden dat de beschikbare statistische gegevens niet toelaten de gevallen te onderscheiden volgens welke de veroordeelde al of niet in de wettelijke tijdsvoorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling verkeerde voordat twee derde was ondergaan. »
De 50 veroordeelden tot de doodstraf of tot levenslange dwangarbeid die tussen 1 januari 1980 en 31 december 1989 voorwaardelijk in vrijheid werden gesteld, hadden reeds een gevangenisstraf uitgezeten voor een duur van :
meer dan 10 jaar : 15 veroordeelden,
meer dan 11 jaar : 10 veroordeelden,
meer dan 12 jaar : 6 veroordeelden,
meer dan 13 jaar : 6 veroordeelden,
meer dan 14 jaar : 4 veroordeelden,
meer dan 16 jaar : 2 veroordeelden,
meer dan 17 jaar : 2 veroordeelden,
meer dan 19 jaar : 1 veroordeelde,
meer dan 23 jaar : 1 veroordeelde,
meer dan 27 jaar : 1 veroordeelde,
meer dan 35 jaar : 1 veroordeelde,
meer dan 40 jaar : 1 veroordeelde.
[Vraag nr. 55 van 10 januari 1990 (bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, nr. 26 van 1 april 1990, blz. 1259) van Senator Desmedt aan de minister van Justitie.]
In het bijzonder stelt zich een aanzienlijk probleem voor de langgestraften (gevangenisstraf van meer dan vijf jaar) die in een periode van vijftien jaar zijn toegenomen met een factor drie, namelijk van 419 in 1975 tot 1 238 in 1990 (Beyens, K., e.a, Barstende Muren, 1993).
4. Met de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid kan worden opgemerkt dat een grondig herdenken van het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling noodzakelijk is in het licht van de jongste verworvenheden van de criminologische wetenschap.
Als correctief op het huidige stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling, dat als rechtsonzeker wordt beschouwd, wordt voorgesteld dat het gerechtelijk toezicht zou worden uitgebreid tot dit aspect van de strafuitvoering.
Het is vanzelfsprekend dat de beslissing tot het al dan niet in vrijheid stellen van een gedetineerde een belangrijke invloed heeft op zijn rechtspositie.
De uitbreiding van het rechterlijk toezicht werd niet alleen reeds bepleit door diverse auteurs in de vakliteratuur, maar de noodzaak ervan werd bovendien ook uitgedrukt in voorgaande wetsvoorstellen (Wetsvoorstel tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, Van Elslande, Kamer 1980-81, nr. 661; Wetsvoorstel tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling Suykerbuyk, Kamer 1985-86, nr. 47), in het voorontwerp van Strafwetboek van de Koninklijke Commissaris, alsook in het rapport van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid en door de Belgische Liga voor de Verdediging van de Rechten van de Mens in haar memorandum uit 1979.
Voorgesteld wordt bovendien dat het gerechtelijk toezicht alleen wordt uitgeoefend in die gevallen waar het openbaar ministerie meent dat er gronden aanwezig zijn om de veroordeelde niet vervroegd vrij te laten.
Aldus wordt een automatische toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling voorgesteld voor alle gedetineerden welke zich in de wettelijke voorwaarden bevinden en die dus een minimumduur van hun straf hebben ondergaan.
Ten aanzien van diegenen waartegen wettige bezwaren kunnen ingeroepen worden, zou de kamer van inbeschuldigingstelling op vordering van de procureur-generaal over het eventuele uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling moeten beslissen.
In de Belgische praktijk bestaat reeds een dergelijke negatieve selectie sinds de omzendbrief van de minister van Justitie Moureaux d.d. 20 mei 1981 (nr. 1390/IX).
Recent werd ook in Nederland een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingevoerd bij de wet van 26 november 1986.
Deze regeling houdt eveneens de invrijheidstelling in na verstrijken van een minimumduur, tenzij een gerechtelijke instantie, in casu het gerechtshof te Arnhem, op vordering van het openbaar ministerie, beslist dat ze uitgesteld moet worden of achterwege moet blijven.
Met het huidige voorstel wordt afstand gedaan van de resocialiserende ambities die verbonden werden aan de bestaande wet uit 1888.
Nochtans belet dit niet dat een individualiserende benadering mogelijk blijft door het recht van het parket om zich te verzetten tegen de vrijlating.
De voorlopige invrijheidstelling met het oog op een voorwaardelijke invrijheidstelling
Voorafgaand aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden in het bestaande systeem sommige veroordeelden voorlopig in vrijheid gesteld.
Het gaat om spoedeisende gevallen waarbij de minister van Justitie de voorlopige invrijheidstelling toekent als overgangsmaatregel.
Dit gebeurt wanneer het einde van de straf zou zijn bereikt indien men de wettelijk voorgeschreven rechtsvormen om een voorwaardelijke invrijheidstelling toe te staan zou naleven of wanneer de invrijheidstelling noodzakelijk is zonder op de beslissing van de voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen wachten (Vanhoudt, C., Calewaert, W., Belgisch Strafrecht , 1976, blz. 1016).
De voorlopige invrijheidstelling wordt dan na vervulling van de pleegvormen in een voorwaardelijke invrijheidstelling omgezet.
In het voorgestelde systeem van vervroegde invrijheidstelling zou een eventuele voorlopige invrijheidstelling een beknotting kunnen betekenen van de verzetsmogelijkheid voor het openbaar ministerie tegen de vervroegde invrijheidstelling.
Vandaar dat de minister van Justitie bij de toepassing van de voorlopige invrijheidstelling (met het oog op de vervroegde invrijheidstelling) vooraf het advies van de procureur des Konings en van de procureur-generaal zal inwinnen, zoals thans reeds gebruikelijk is (Vanhoudt, C., Calewaert, W., op. cit., blz. 1017).
Een gunstig advies van de procureur des Konings en van de procureur-generaal over de voorlopige invrijheidstelling zal derhalve tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie zich niet zal verzetten tegen de vervroegde invrijheidstelling, op voorwaarde dat zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan.
Een lid acht het nuttig en nodig dat de voorwaardelijke invrijheidstelling multidisciplinair wordt beoordeeld, en dat de commissies dus een multidisciplinair karakter vertonen. Deze commissies zullen bovendien moeten bemand worden door personen die met kennis van zaken oordelen, zodat er geen automatismen ontstaan, maar terzelfder tijd wel vergelijkingspunten bestaan. Tevens is er hij voorstander van zowel de facetten van de wet op het sociaal verweer, als die van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling en van de wet op de probatie samen te brengen in één orgaan, multidisciplinair, eventueel anders samengesteld naargelang de materie. De keuze voor één grote structuur zal dan wel belangrijke budgettaire implicaties hebben, aangezien men dan uiteraard niet meer zal kunnen bouwen op louter voluntariaat van degenen die thans deze commissie bemannen; de effectief uitgebouwde structuren zullen met fulltimers moeten bemand worden.
Een ander lid wil enkele overwegingen naar voren brengen over de omstandigheden waarin de behandeling van het ontwerp plaats heeft alsook inhoudelijk over het ontwerp zelf. Eerst wil hij dat de minister verklaart waarom het ontwerp op de voorwaardelijke invrijheidstelling werd gesplitst tegen het advies van de Raad van State in, die gepleit had voor de onsplitsbaarheid. Spreker verklaart het immers jammer te vinden de behandeling van het ontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling te moeten aanvatten als blijkt dat er zelfs geen inhoudelijke discussie plaats mag hebben over de voorwaardelijke invrijheidstelling zelf.
Spreker meent voorts dat het ontwerp zelf beperkend opgesteld is omdat het niet kiest voor een strafuitvoeringsrechtbank maar voor een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De enige wijziging, zo vervolgt spreker, bestaat erin de minister te ontlasten van de verantwoordelijkheid inzake beslissingen van voorwaardelijke invrijheidstelling en die door te schuiven naar de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hij betreurt dat de regering niet gekozen heeft voor een volwaardige executierechtbank met een veel ruimere bevoegdheid. In dat verband verwijst spreker naar het wetsvoorstel van de heren Duquesne en Michel tot instelling van de executierechtbank, Stuk Kamer, 1995-1996, nr. 687/1. Een dergelijke rechtbank had de rechten van de gevangenen kunnen vrijwaren maar ook toezien op de strafuitvoering, het penitentiair verlof, enz.
Spreker verklaart te weten wat de budgettaire gevolgen zijn van de instelling van een dergelijke rechtbank doch niet te begrijpen waarom men niet heeft gekozen voor een executierechter, een minimalistische opvatting, die doelmatiger was geweest dan de instelling van een commissie, die zich alleen moet uitspreken over de verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling en helemaal niet de gevangene wil begeleiden gedurende zijn hele gevangenschap.
Spreker vestigt de aandacht op de conclusies van de commissie-Dutroux in de Kamer, die op dat punt niet aan duidelijkheid te wensen overlaten. Deze commissie schaart zich achter het begrip van de executierechtbank. Aangezien de minister de toestand over enkele maanden opnieuw wil inschatten lijkt het hem niet logisch nu een tekst goed te keuren die binnenkort gewijzigd kan worden. Het ware verkieslijk terstond de voorkeur te geven aan een volwaardige executierechtbank als afdeling van de rechtbank van eerste aanleg.
Vervolgens vraagt hij of het recht van genade voor criminele straffen nog altijd aan de orde is. Hij wijst op het gevaar dat de voorgestelde regeling verwatert door een ondoelmatig gebruik van dat recht.
Tot slot wil hij enkele gerichte vragen stellen over het ontwerp en in de eerste plaats over de bevoegdheid ratione loci van de commissies ingesteld in het rechtsgebied van de hoven van beroep. Volgens spreker ligt het voor de hand dat die bevoegheid zich uitstrekt tot de gevangenen die opgesloten zitten in een inrichting gelegen in het rechtsgebied van dat hof van beroep. Hij verklaart bijgevolg niet te begrijpen waarom het ontwerp de Koning de mogelijkheid biedt die bevoegdheid te bepalen.
Zijn tweede vraag handelt over de assessoren die de rechter-voorzitter bijstaan, meer bepaald een assessor-strafuitvoering en een assessor-sociale reïntegratie. Het lid vraagt waarom de Koning bepaalt op welke manier die assessoren worden aangewezen. Volgens spreker is het verkieslijk dat het gezochte profiel voor dat ambt duidelijker wordt bepaald en dat de wet ook zegt hoe de assessoren worden aangewezen.
Een derde opmerking handelt over het feit dat er geen mogelijkheid van beroep openstaat ofschoon het ontwerp wel voorziet in een mogelijkheid van cassatieberoep.
Voorts merkt het lid op dat de commissie volgens artikel 4 van het ontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling een weigering tot voorwaardelijke invrijheidstelling met redenen moet omkleden. Geldt dat uitsluitend bij weigering of in alle gevallen ?
Tot slot vraagt spreker wat het rechtskarakter is van de commissies van voorwaardelijke invrijheidstelling. Gaat het om een bestuurlijk rechtscollege en, zo ja, is artikel 77 van de Grondwet dan van toepassing ? Het lijkt hem belangrijk het rechtskarakter van die commissies duidelijker te bepalen.
Tot besluit verklaart het lid op verschillende punten voorbehoud te maken. Inhoudelijk zegt hij vooral te betreuren dat het ontwerp werd gesplitst en dat de Senaat zo de kans niet krijgt het probleem van de voorwaardelijke invrijheidstelling in zijn geheel te behandelen. Vervolgens meent hij dat het wenselijk was een executierechtbank in te stellen als afdeling van de rechtbank van eerste aanleg. Inhoudelijk stelt hij her en der een gebrek aan precisie vast en betreurt hij dat de Koning een te ruime bevoegdheid toegewezen krijgt in vergelijking met de wetgever.
Een lid wijst op de slechte ervaringen in Frankrijk met een « juge de l'application des peines », waar men terugkeert van dit systeem. Het grootste risico bestaat er immers in dat men aldus gaat overstappen van de ene individuele verantwoordelijkheid naar de andere en dat het probleem aldus geenszins zal worden opgelost. Als men de rechter als dusdanig enkel en alleen een juridisch oordeel laat vellen zonder dat deze zich laat begeleiden door enerzijds personen met een invalshoek van wederaanpassing en anderzijds personen die het penitentiair aspect kunnen belichten, vreest dit lid dat men tot hetzelfde faliekante resultaat zal komen als in Frankrijk, namelijk dat de « juge de l'application des peines » in sommige gevallen heeft getracht een vader te zijn voor de gedetineerden en in sommige gevallen zich boven de gedetineerden als rechter heeft opgesteld, met toepassing van allerhande formalismen, zonder rekening te houden met de doelstelling van het penitentiair systeem.
Een lid preciseert dat hij de « juge de l'application des peines » ziet als een strafuitvoeringsrechtbank met één rechter.
Een lid antwoordt dat die rechtbank met één rechter die verder niet over middelen beschikt noch over alle gegevens op het stuk van de reclassering, het gedrag in de gevangenis enz. heeft geleid tot het failliet van het systeem in Frankrijk.
Een ander lid betreurt de splitsing van het ontwerp en vraagt dat de minister de redenen van die beslissing toelicht. Zij is het daarentegen wel eens met de multidisciplinaire samenstelling van de commissies. Dat lijkt haar een belangrijk aspect dat het mogelijk maakt de omstandigheden waarin de gedetineerde zich bevindt, globaal te beoordelen.
Een volgend lid pleit voor de oprichting van effectieve strafuitvoeringsrechtbanken. Hij verwijst naar de toestand op het vlak van het sociaal recht, waar de administratie vaak zeer ver gaat in het voorstellen van of het doen uitvoeren van administratieve sancties die soms zeer hoog kunnen oplopen. De auditeur dient toe te zien dat de administratie haar macht niet misbruikt.
Hij sluit zich wel aan bij de gedachte van de minister en een voorgaande spreker met betrekking tot het samenvoegen van de bestaande commissies, en aldus één globale structuur uit te werken. Hij is van oordeel dat men deze gelegenheid te baat moet nemen om tot een eenvormige commissie, weze het rechtbank, te komen.
Hij begrijpt de hoogdringendheid en de moeilijkheid op het vlak van artikel 151 van de Grondwet, en kan dus aanvaarden dat er voorlopig commissies worden opgericht, maar op termijn wil hij duidelijk pleiten voor de oprichting van echte strafuitvoeringsrechtbanken, niveau eerste aanleg, bij voorkeur zijnde een kamer met drie rechters, die zich laten bijstaan door personen van het gevangeniswezen of de administratie, naargelang het geval. Tevens meent hij dat een beperkt beroep mogelijk moet zijn. Er is volgens hem nood aan een nieuwe wet op de strafuitvoering.
Wat het gevangenissysteem in se betreft, meent hij dat de kwaliteit van de beschaving omgekeerd evenredig is met het aantal gevangenissen. Het opsluiten van mensen lijkt hem geen oplossing om de criminaliteit van dit land te verminderen. Aldus pleit hij voor het zoeken naar alternatieve straffen, probatie, enz.
Hij sluit vervolgens aan bij een opmerking van een vorige spreker betreffende de bevoegdheid ratione loci van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoe de koppeling aan de gevangenissen in concreto gaat gebeuren, lijkt hem niet voldoende duidelijk. Bijkomend vraagt dit lid of er een overleg is bepaald tussen de verschillende commissies, of er een synchronisatie is; volgens hem mag de plaats van de instelling immers niet bepalend zijn voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Een ander lid sluit zich aan bij de vorige tussenkomsten, namelijk dat het moeilijk is dit ontwerp te bespreken zonder zich te buigen over het ontwerp over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bepaalde artikelen dienen immers onvermijdelijk samen te worden gelezen en kunnen moeilijk uit elkaar worden gehaald.
Dit probleem wordt slechts gedeeltelijk opgevangen door de tekst van het andere ontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling als bijlage te geven.
Een tweede moeilijkheid wordt gevormd door de voorbereiding van de beginselenwet door professor Dupont. In principe zou ook dit ontwerp van beginselenwet bij dit document moeten aansluiten, aangezien dit immers één geheel vormt.
Wat betreft de optie van de regering voor een multidisciplinaire commissie, wijst dit lid op het feit dat de criteria van samenstelling in functie staan van de aspecten waarmee deze commissie rekening zal moeten houden en de criteria op basis waarvan zij zal moeten oordelen.
Indien men immers voor de voorwaardelijke invrijheidstelling enkel juridische criteria zou hanteren in de brede zin van het woord, dan zou het evident zijn dat deze commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling louter uit magistraten zouden bestaan. Uit het ontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling blijkt immers dat criteria die worden in aanmerking genomen om te oordelen of iemand al dan niet voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld, zich eigenlijk eerder situeren op het criminologische, sociologische en psychische vlak. Zo is het voorleggen van een reclasseringsplan veeleer een psychologische en sociologische zaak dan een juridische kwestie. Waar de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling zich eerder in een sociologische sfeer bevinden, dient ook de samenstelling van de commissie zich in een sociologische sfeer te situeren. Het voorgelegde systeem is dus in ieder geval coherent.
Nochtans is de spreker van oordeel dat er gevaren zijn verbonden aan de samenstelling van zulke commissie (hij verwijst naar het voorbeeld van de arbeidsrechtbank, die niet noodzakelijk uitsluitend uit juristen dient te bestaan).
Volgens deze spreker worden er inderdaad vrij brede criteria gehanteerd bij de aanstelling van de assessoren. Zo moet de assessor strafuitvoering minimum 5 jaar ervaring hebben op het gebied van tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en moet hij houder zijn van een diploma op niveau 1; ook een tandarts of een burgerlijk ingenieur beantwoorden aan deze laatste voorwaarde.
Indien men de voorwaardelijke invrijheidstelling vanuit een multidisciplinaire visie gaat beoordelen, volgt daaruit impliciet een multidisciplinaire samenstelling van de commissie, maar dan moeten de benoemingsvoorwaarden en de criteria voor de aanduiding van de assessoren volgens dit lid strikter zijn, des te meer daar de assessoren en de plaatsvervangers worden aangewezen door de Koning, overeenkomstig een door de Ministerraad te bepalen selectieprocedure.
Deze spreker verklaart er geen bezwaar tegen te hebben dat deze selectieprocedure niet in de wet staat, maar hij meent wel dat de kwalificaties van deze twee assessoren dan duidelijker omschreven zouden moeten worden, in het kader van de genomen optie en functie. Het lijkt hem aldus verkieslijk uitdrukkelijk te stellen dat men criminologen, sociologen en psychologen wenst.
Vervolgens wijst het lid op het risico van een vrij strenge houding van deze commissies. Het lijkt hem inderdaad moeilijk voor de mensen van deze commissies, die dag na dag worden geconfronteerd met veroordeelden, normovertreders, en dit gedurende een onbeperkte termijn, een objectieve houding te blijven aannemen. Het lijkt hem aldus wenselijk een beperkte termijn te stellen, die echter niet onbeperkt te verlengen is (bijvoorbeeld 3 jaar, eenmalig te verlengen voor 5 jaar).
Hij verwijst ter illustratie naar de arrestatieteams binnen de politiediensten die geen overzicht meer hebben over het geheel. Wanneer men steeds geconfronteerd wordt met een bepaald gedeelte van de maatschappij, dan loopt men het risico dat men denkt dat de gehele maatschappij zo functioneert.
Verder heeft dit lid nog een aantal vragen over het ontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hij meent immers dat in een aantal gevallen te ver wordt afgestapt van de functie van de commissie als rechtbank, en van het feit dat het gaat om een juridisch proces. Bij wijze van voorbeeld haalt hij de mogelijkheid aan van het slachtoffer zich te laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe gemachtigde vereniging.
Als besluit stelt dit lid dat hij het systeem van de multidisciplinaire commissie wel kan aanvaarden, maar dat dit dient te worden gecorrigeerd, daar waar de pendel te veel overhelt naar het systeem « commissie », voornamelijk in de kwalificatie van de assessoren.
Een lid duidt aan dat de mogelijke bijstand door een vereniging opnieuw de democratische garanties die het pleitmonopolie van de advocaat bieden in gevaar brengt. Men krijgt aldus een soort pseudo-advocatuur, zonder garanties van opleiding, noch van bijscholing, noch van deontologie. Ook de onafhankelijkheid wordt niet gegarandeerd.
Een senator beaamt dat de bespreking van dit ontwerp op 2 vlakken wordt bemoeilijkt, namelijk ten eerste omdat de voorwaardelijke invrijheidstelling een geheel is, waarvan in deze commissie slechts het institutionele gedeelte kan worden besproken, en ten tweede omdat het hele opzet zijn plaats behoort te vinden in een algemene hervorming en herziening van de strafuitvoering.
Deze spreker verklaart begrip te kunnen opbrengen voor de noodzaak van afzonderlijke behandeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, gezien de actualiteit, maar wijst op de moeilijkheden die hiermee gepaard gaan. Er kunnen immers nu opties worden genomen, die misschien later in de beginselenwet zullen worden tegengesproken. Hij vraagt of de minister enig idee heeft over de timing van het ruimer project in ontwerp.
Wat de grote lijnen betreft, en dit voor beide ontwerpen samen beschouwd, is de spreker van mening dat er een zekere vooruitgang is, en dat de regering erin geslaagd is toch een zeker evenwicht te behouden tussen enerzijds de roep om strengere repressie en vooral om betere uitvoering van de gevangenisstraffen en anderzijds de totale onleefbaarheid en onwerkbaarheid die zou voortvloeien uit een systeem dat iedere vervroegde invrijheidstelling onmogelijk zou maken.
De senator is eigenlijk voorstander van een negatief systeem, waarbij men zou stellen dat degene die veroordeeld is tot een gevangenisstraf, daarvan twee derden of een ander percentage uitzit, en waarbij dan over het restant eventueel zou kunnen beslist worden dat de veroordeelde ook dat nog moet uitzitten als er negatieve indicaties zijn om hem vrij te laten. Volgens hem heeft zulk systeem als voordeel dat de vonnisrechter die de straf uitspreekt duidelijk weet welke de consequenties zijn van zijn uitspraak. Eén van de klachten van de magistraten in de strafrechtbanken is immers dat zij de gevolgen van hun uitspraak slechts weinig kunnen inschatten en dat zij hun beweegredenen slechts weinig terugvinden in de strafuitvoering.
Ten tweede lijkt het hem niet onbelangrijk dat zulk negatief systeem de commissies zou ontlasten van een groot aantal zaken, zodat deze zich nog enkel zouden moeten buigen over de betwistbare zaken. Zoniet vreest hij dat die commissies vrij snel zullen gebukt gaan onder een grote overbelasting, en dat er meer zaken zullen binnenkomen dan zij op een kwalitatief verantwoorde manier kunnen verwerken.
De senator onderlijnt wel dat ook in deze visie de commissie haar bevoegdheid zou moeten behouden van intrekking en schorsing van voorlopige invrijheidstellingen die automatisch zijn verleend.
Wat de termijn betreft, lijkt het hem redelijk dat elke verdachte twee derden van zijn straf zou moeten uitzitten; een derde lijkt hem te kort. Dit negatief systeem heeft het voordeel dat de gedetineerde beter weet waaraan zich te houden, dat de adviesinstanties nauwkeuriger weten waarover zij moeten adviseren, namelijk uitsluitend over negatieve aspecten, en dat ook de vonnisrechter de gevolgen van zijn uitspraak beter kan inschatten.
Het tweede aspect betreft de personeelscolleges. Volgens de senator zou men beter aan de directeur van een instelling de bevoegdheid geven om aan de commissies een uitvoerig advies te geven, dat rekening houdt met alle gegevens die hij binnen zijn instelling kan verzamelen. Hij heeft zijn twijfels over de werking van zulk personeelscollege, dat beraadslaagt over dossiers en dan een soort collectief advies uitbrengt.
Het derde punt betreft de procedure en sluit aan bij een vorige opmerking over het te sterk overhellen naar een administratieve commissie. De senator pleit voor een publieke zitting, behoudens de traditionele uitzonderingen. Openbaarheid lijkt hem een garantie voor toezicht op de kwaliteit.
Een volgende senator wijst op de noodzaak om beide ontwerpen samen te lezen.
Het bestaande systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling functioneert slecht, en is verworden tot een soort gevangenisbeheer. Wegens het beperkt aantal plaatsen in de gevangenis, is voorwaardelijke invrijheidstelling regelmatig noodzakelijk. Het bestaande systeem brengt rechtsonzekerheid mee voor iedereen, zowel voor de veroordeelde, als voor het slachtoffer en voor de samenleving.
De rechter die de straf uitspreekt heeft geen zicht op wat met er met de gedetineerde gebeurt. Het lijkt hem uiteraard positief dat thans wordt afgestapt van een beoordeling door de minister. Hij betreurt daarentegen dat het principe zelf van de voorwaardelijke invrijheidstelling met de termijnen een derde/ twee derden niet wordt veranderd, en dat het principe van de wet-Lejeune aldus niet fundamenteel wordt gewijzigd. Hij verklaart zich voorstander van het principe der niet samendrukbare straffen.
Volgens deze senator moet de vonnisrechter de termijn bepalen en moet deze in elk geval medezeggenschap hebben over de strafuitvoering. Hij wijst erop dat de vonnisrechters thans hun strafmaat bepalen in functie van de eenderde of tweederde termijn en dat zij zwaardere straffen opleggen, omdat zij op het verdere verloop van de uitvoering geen vat meer hebben. Dit probleem lijkt hem niet verholpen door het systeem van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De termijnen worden immers gewoon overgenomen.
Tevens betreurt deze spreker dat men niet opteert, zoals algemeen bepleit, voor een strafuitvoeringsrechtbank. De vonnisrechter heeft opnieuw geen enkele inspraak. Het lijkt hem nochtans logisch dat de rechter die de straf heeft uitgesproken nog medezeggenschap heeft over eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling.
Volgens deze senator blijft de rechtsonzekerheid aldus bestaan en is de enige wijziging dat een commissie met een rechter beslist over de voorwaardelijke invrijheidstelling in plaats van de minister. Na de termijnen van een derde of twee derden zal aldus onvermijdelijk een carroussel op gang worden gebracht, met als eerste die van het personeelscollege.
Een lid wijst erop dat voorliggend ontwerp enigszins is ontstaan onder druk van de actuele omstandigheden en de publieke opinie, en dat het steeds gevaarlijk is te vlug te legifereren. Dubbele aandacht is dus geboden.
De afschaffing van de wet-Lejeune zou volgens hem een zeer betreurenswaardige zaak zijn. Hetgeen gedurende zeer vele jaren een belangrijk instrument is gebleven en gebleken, mag zomaar niet worden overboord gegooid. Hij vestigt de aandacht op het feit dat de zware kritiek maximaal twee jaar oud is en dat legifereren onder druk zeer voorzichtig moet gebeuren.
In tegenstelling tot de vorige spreker, verklaart het lid zich voorstander om de principes van de wet-Lejeune in belangrijke mate te behouden. Onsamendrukbare straffen lijken hem niet ideaal. Men moet immers rekening houden met de mentaliteit van de mensen die in de gevangenis terechtkomen en in een situatie van wanhoop zitten. Wanneer geen enkele nuancering mogelijk is van de termijn uitgesproken door de vonnisrechter en als men geen rekening kan houden met toestanden die in de maatschappij veranderd zijn of toestanden die psychologisch-sociaal bij de gevangene zijn veranderd, dan neemt men een element van hoop weg, hetgeen belangrijk kan zijn in de verbetering van het individu en zijn reïntegratie in de maatschappij.
Het instrument van de voorwaardelijke invrijheidstelling lijkt hem een noodzakelijk instrument, dat wel dient te worden gemoderniseerd en gewijzigd. Hij is ervan overtuigd dat het voorliggend ontwerp tot een objectivering komt van de toepassing van de wet-Lejeune. Dit lijkt hem belangrijk, omdat een politiek beleid in ieder geval moet worden vermeden.
Hij onderstreept tevens dat er algemene instemming bestaat over het feit dat het een ondoenbare taak is voor de minister dit instrument te hanteren, om het dossier te doorgronden, de adviezen te evalueren en naar hun precieze waarde te schatten en ze voldoende in te calculeren in de te nemen beslissing.
Ten tweede vraagt het lid zich af of de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling dit werk zullen aankunnen; er zijn immers niet enkel tweeduizend dossiers per jaar, maar het is ook een werk van bestendige appreciatie en evaluatie van de betrokkene. Artikel 7, tweede lid, van het voorliggend ontwerp bepaalt immers een opvolging van de situatie. Daarom heeft deze spreker de indruk dat een structuur moet worden uitgebouwd. Men mag niet uit het oog verliezen dat deze opvolging een subtiel werk is met een grote verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid voor een rechter in een sociale materie mag niet worden onderschat.
Een derde vraag betreft het oordeel van de magistraat en de assessoren. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat de gerechtelijke instanties praktisch steeds negatief oordelen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. De parketmagistraten hebben de reputatie systematisch negatieve adviezen te geven.
Nu komt de uitvoering van de straf in een praktisch totaal gerechtelijke sfeer. Dit element zou ook moeten worden in overweging genomen om te weten of hier nuances kunnen worden aangebracht.
Een volgende vraag betreft de suggestie van de commissie-Dutroux ook de commissies tot bescherming van de maatschappij af te schaffen en ook de internering bijvoorbeeld in dezelfde rechtbank of commissie stoppen. Ook hier zou wat meer objectivering moeten zijn.
De laatste beschouwing van dit lid betreft het genadebeleid. Er wordt van de commissies verwacht dat zij een beleid voeren naar het begeleiden, reclassering, enz.
Het beleid dat aldus door deze commissies wordt uitgestippeld, kan doorkruist worden door het genaderecht. Dit lid is er zich van bewust dat er moeilijk kan geraakt worden aan dit individuele genaderecht, maar toch lijkt het hem noodzakelijk rekening te houden met mogelijke interferenties.
Een lid is het eens met de vorige spreker die stelt dat het gevaarlijk is wetgevend op te treden onder druk van de publieke opinie en wijst op de noodzaak om uiterst voorzichtig te werk te gaan. In dit verband betreurt spreker dat de commissie voor de Justitie een oordeel moet vellen over de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zonder zich te kunnen uitspreken over het eigenlijke wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zij is van mening dat de splitsing in twee ontwerpen een betreurenswaardig probleem vormt daar het toch de eerste doelstelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is de politieke overheid de verantwoordelijkheid voor de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling te ontnemen.
Het lid heeft vooral oog voor de organisatie van het spreekrecht van de slachtoffers in het kader van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoe zullen de slachtoffers gehoord worden en hoe zal dit recht georganiseerd worden ?
Een tweede probleem betreft het voorlopig karakter van de commisies. Hoe zal de overgang naar een strafuitvoeringsrechtbank geregeld worden ?
De laatste vraag van het lid heeft betrekking op verantwoordelijkheid voor de follow-up door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de definitieve vrijlating. Hoe zal die follow-up gewaarborgd worden ?
Een lid wenst te weten wie in aanmerking zal komen als assessor sociale reïntegratie (komen de maatschappelijk assistenten ook in aanmerking ?)
Ten slotte wenst een lid een principiële vraag te stellen, in het licht van de recente gebeurtenissen en op basis van het verslag van de commissie-Dutroux. Dat verslag bepaalt uitdrukkelijk in de besluitvorming « aangezien de toepassing van de wet van 31 mei 1988 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling gefaald heeft, en moet herdacht worden, schaart de commissie zich achter het concept van de strafuitvoeringsrechtbank. » Heeft de minister de garantie dat daadwerkelijk de leden van de commissie-Dutroux in de Kamer het voorgesteld concept van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling zullen aanvaarden als zijnde begrepen in het concept van de strafuitvoeringsrechtbank ?
De minister stelt vast dat er bij de meeste leden vragen rijzen over de splitsing van het ontwerp en de vooruitzichten voor de toekomst. De minister bevestigt dat de ontwerpen over de voorwaardelijke invrijheidstelling inderdaad slechts een eerste stap vormen in een groter geheel. Het lijkt hem verkieslijk stap voor stap een aantal dringende materies waaromtrent consensus bestaat te behandelen, en achteraf eventueel aan te vullen en te corrigeren, liever dan intussen stil te zitten en af te wachten tot de totaliteit wordt behandeld. Aldus kan op korte termijn concreet resultaat worden geboekt.
Wat betreft de splitsing, ondanks het standpunt van de Raad van State, verklaart de minister gehandeld te hebben conform de gemaakte afspraken, waarbij het bicamerale ontwerp afzonderlijk wordt voorgelegd. De minister wijst erop dat ook hij, in het kader van de nieuwe bevoegdheidsverdeling tussen Kamer en Senaat, oorspronkelijk pleitte om geïntegreerd te werken, maar dit werd niet aanvaard, noch in vroegere adviezen van de Raad van State, noch door de parlementaire overlegcommissie.
De minister beaamt wel dat beide ontwerpen in Kamer en Senaat niet gelijktijdig zullen worden besproken en dat de behandeling van het optioneel bicameraal ontwerp in de Kamer werd opgeschort om de Senaat aldus toe te laten van de twee materies kennis te nemen. De splitsing vormt aldus een technische noodzaak, conform de gemaakte afspraken.
In welk breder kader dient het voorliggend ontwerp te worden geplaatst ? De minister onderlijnt dat hier twee aspecten dienen te worden voor ogen gehouden.
Enerzijds zijn er de conclusies en suggesties van de commissie-Dutroux. Deze commissie wees meer in het bijzonder op de bestaande problemen van de commissies tot bescherming van de maatschappij, namelijk op het vlak van de wetgeving op de geïnterneerden en de geestesgestoorden. De commissie-Dutroux pleit aldus voor een betere werking van de commissies en een integratie van deze in de strafuitvoeringsrechtbanken.
De minister bevestigt dat, los van de problematiek van de wet op het sociaal verweer, naar de toekomst toe, ook de hele problematiek van de strafuitvoering zal moeten worden aangepakt. In dat verband herinnert de minister aan de beginselenwet in ontwerp. Hij wijst erop dat het een politieke keuze was de voorwaardelijke invrijheidstelling te isoleren van de rest van de problematiek van strafuitvoering. Er zijn inderdaad voor het opstellen van de beginselenwet met betrekking tot de strafuitvoering een heleboel keuzen te maken en fundamentele discussies te voeren, zodanig dat dit een zeer groot ontwerp is, dat niet klaar kan zijn dit jaar. In het kader van de strafuitvoering moet ook een volwaardig statuut worden uitgewerkt voor de strafuitvoeringsrechtbank, die per arrondissement zal worden georganiseerd en die een zeer ruime bevoegdheid zal hebben, veel ruimer dan die van de commissies.
Bovendien verklaart de minister een driedubbele afspraak te hebben gemaakt. Ten eerste zal professor Dupont tegen begin oktober een basisdocument in verband met de beginselenwet gevangeniswezen voorleggen waarin een aantal principiële keuzes worden gemaakt, om aldus de regering en het Parlement in staat te stellen een tussentijdse evaluatie te maken. Ondertussen zal de commissie die ingesteld is onder leiding van baron Delva, emeritus voorzitter van het Arbitragehof, ook tegen dit tijdstip het verslag binnenleveren over de problematiek van de internering.
Ten derde zal in september ook het verslag binnenkomen van professor Snacken (VUB) over de toepassing van de voorlopige hechtenis, naar aanleiding van een veldonderzoek. Tegen eind september zou de minister aldus in het bezit willen zijn van deze drie documenten, zodanig dat in oktober in het Parlement een breed debat zou kunnen worden gehouden over de oriëntatie betreffende de hele problematiek van de strafuitvoering, ook op basis van de oriëntatienota van de minister zelf van juni 1996.
Aldus lijkt het de minister wenselijk de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling reeds nu te installeren en de wet-Lejeune te moderniseren. Het lijkt hem geen oplossing te wachten op een totaal debat. Daarenboven zal het nu verrichte werk niet verloren zijn, integendeel, het opbouwen van een zekere ervaring met die commissies en de vorming van specialisten, die desgevallend hun ervaring kunnen inbrengen in de echte strafuitvoeringsrechtbanken, lijkt hem van aanzienlijk belang.
Tevens benadrukt de minister dat een grondwetsherziening zou nodig zijn om nu reeds een echte strafuitvoeringsrechtbank op te richten, in plaats van commissies.
De minister besluit dat hij de juiste visie van de commissie-Dutroux op de oprichting van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet kent, en beklemtoont dat hij er persoonlijk van overtuigd is dat de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank in de huidige omstandigheden niet mogelijk is. Een strafuitvoeringsrechtbank impliceert immers de totaliteit van de strafuitvoering. Dit is een zeer breed concept.
Alvorens het concept van de strafuitvoeringsrechtbank in de volle zin van het woord te verwezenlijken, lijkt het de minister noodzakelijk een aantal voorafgaande voorwaarden te vervullen en de hele inhoudelijke discussie over de strafuitvoeringsrechtbank te voeren om een kader te creëren. In dat verband is het ook nodig de wetgeving over de totaliteit van de strafuitvoering ter beschikking te hebben en dat is thans nog niet het geval. De minister verwijst naar de drie bovenvermelde documenten die verwacht worden voor eind september (beginselenwet, verslag voorlopige hechtenis en verslag over de geïnterneerden).
En dan is er nog de problematiek van de genade.
Het lijkt de minister dus niet realistisch om zonder begeleidende aspecten nu reeds een strafuitvoeringsrechtbank op te richten. Wel dringend is de herziening van de wet-Lejeune en om de voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen herzien is de commissie een eerste noodzakelijke stap. Een pragmatische aanpak lijkt hem aldus de beste keuze.
Over de optie van de oprichting van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in afwachting van de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, zie ook infra , artikelsgewijze bespreking.
Vervolgens gaat de minister in op de opmerkingen betreffende de multidisciplinaire samenstelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is een administratief rechtscollege. Strafuitvoeringsbeleid is altijd een afweging tussen enerzijds veiligheidsoverwegingen, en men kan die in bepaalde crisissituaties beklemtonen, en anderzijds een opdracht om tot reïntegratie en herstel te komen.
De minister gaat akkoord met het beklemtonen van het aspect veiligheid op voorwaarde dat men tot een precieze selectie en analyse komt van wat gevaar betekent voor een maatschappij. Om dat uit te zoeken is een multidisciplinaire aanpak strikt noodzakelijk. Men kan volgens hem slechts oordelen over « gevaar voor een maatschappij », als men multidisciplinair mensen samenzet om alle aspecten van het dossier te bekijken. Men mag geen debat in abstracto voeren, maar men moet in concreto geval per geval oordelen wie er gevaarlijk is. Als dan de veiligheidsgedachte primeert, gaat de minister akkoord. Maar niet iedereen moet onder een absoluut streng veiligheidsregime vallen.
De multidisciplinaire aanpak is nodig indien men tot een juiste selectie en een juiste analyse wil komen en dit moet zich ook repercuteren in de commissie die wordt ingesteld. Vervolgens herneemt de minister ook het argument van het grondwettelijk bezwaar tegen de inrichting van een strafuitvoeringsrechtbank.
De minister onderlijnt dat ook in de beginselenwet geopteerd zal worden voor de reïntegratie- en herstelgerichte instelling van de detentie wat multidisciplinariteit meebrengt.
Wat betreft de selectievoorwaarden van de assessoren, antwoordt de minister dat de Koning inderdaad de mogelijkheid heeft de selectieprocedure te bepalen. Hij preciseert dat het uiteraard niet de bedoeling is dat de selectieprocedure bijkomende kwalificaties gaat bepalen. Deze moeten inderdaad in de wet worden bepaald. De minister is er zich van bewust dat deze voorwaarden in het voorliggende ontwerp ruim geformuleerd zijn, maar hij verklaart zich bereid deze aan te passen als de commissieleden deze voorwaarden als onvoldoende bestempelen. Hij wijst echter op het risico van beperking, als men de voorwaarden te strikt gaat formuleren.
De vereiste van een niveau 1-diploma wijst inderdaad op een universitaire scholing, de ervaring op het vlak van de tenuitvoerlegging van vrijheidstraffen opent de deur voor mensen die op het terrein hebben gewerkt, maar ook voor advocaten en academici. Ook het al dan niet onbeperkt verlengen van de termijnen waarbinnen de personen zitting hebben in de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling is voor de minister volkomen bespreekbaar. Zo zou men kunnen opteren voor een tussenperiode bijvoorbeeld. Dit maakt voor de minister geen essentieel punt uit. Alle mechanismen zijn bespreekbaar, de minister verklaart zich op dat vlak naar het oordeel van de commissie te schikken.
Tevens geeft de minister nog de volgende toelichting omtrent de samenstelling van de commissies en de benoemingsvoorwaarden.
« De voorzitter is een rechter van de rechtbank van eerste aanleg die wordt aangewezen uit de rechters die hun kandidatuur daarvoor hebben gesteld. Rechters met een diploma licentiaat in de criminologie worden bij voorrang aangewezen.
Hiermee beoogt men werkende magistraten aan te trekken die voeling hebben met de leefwereld van de gedetineerden (70 % van de gedetineerden is jonger dan 35 jaar).
Gelet op de bijzondere materie van de voorwaardelijke invrijheidstelling maar ook gezien de vereiste dat een goede samenwerking met de assessoren met hun eigen specialiteit belangrijk is, wordt voorrang verleend aan licentiaten criminologie. Aldus worden ook kandidaten aangetrokken die werkelijk interesse hebben voor de materie.
Zijn er geen licentiaten criminologie, dan kan de eerste voorzitter van het hof van beroep uiteraard rekening houden met elementen van bijzonder interesse bij de kandidaten : publicaties, deelname aan studiedagen e.d.
De voorzitter kan in een later stadium bijkomende taken van jurisdictionele aard (bijvoorbeeld als volwaardig rechter strafuitvoering) toebedeeld krijgen en een beroepsmogelijkheid t.a.v. die nieuwe bevoegdheden kan dan noodzakelijk zijn. Vandaar de keuze voor een magistraat van eerste aanleg.
De assessoren worden, net als de voorzitters, aangewezen voor drie jaar, met mogelijke verlengingen van vijf jaar.
De commissieleden bouwen aldus « knowhow » en ervaring op. Gelet op de periodieke aanwijzingen kunnen zij worden vervangen, mochten zij niet aan de professionele vereisten voldoen.
Wat betreft de voorwaarden waaraan de assessoren moeten voldoen, preciseert de minister dat dit psychologen, criminologen, psychiaters, mensen van de administratie (OBE, directieleden, en dergelijke) kunnen zijn. Zij moeten houder zijn van een diploma of getuigschrift dat in aanmerking komt voor de aanwerving in niveau 1 van de Rijksbesturen (dus universitairen).
Niets belet echter dat deze categorie wordt uitgebreid met mensen die door promotie-examens het niveau 1 hebben bereikt (bijvoorbeeld maatschappelijke assistenten). »
Wat betreft de enkele mogelijkheid tot cassatieberoep, preciseert de minister dat het ook hier om een uitdrukkelijke, en volgens hem logische, keuze gaat. Ten eerste is het een bewuste keuze de procedure zo eenvoudig mogelijk te houden. Tevens is het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling geen automatisme, geen evident recht dat afdwingbaar is; het is dus geen klassieke procedure waarbij men zijn rechten zelf gaat afdwingen. Het beperkte karakter van de procedure is een argument ter zake. Bovendien is ook in het huidige systeem geen beroep mogelijk. Op de vraag waarom cassatieberoep en geen voorziening bij de Raad van State, antwoordt de minister als volgt :
« De visie op de straf is geëvolueerd : de rechter legt het kwantitatief maximum vast en de geïndividualiseerde uitvoering van de straf betekent eigenlijk de verderzetting van de straftoemeting. Wanneer nu, zoals thans het geval is, de individualisering van de straf voor gevolg heeft de door de rechter uitgesproken straf te wijzigen, dan rijst uiteraard de vraag of dit nog tot de bevoegdheid behoort van de administratie. Behoort het inderdaad niet tot de kerntaken van de rechter te waken over de fundamentele vrijheden van de burger ? »
In zijn voorontwerp van Strafwetboek schreef Koninklijk Commissaris R. Legros hierover :
« Wat moet worden onderstreept en nooit uit het oog verloren is dat de straf, die eerst door de rechter is vastgesteld, in het moderne strafrecht meer en meer vatbaar is voor diverse aanpassingen, de gelegenheid wordt voor een passende behandeling met het oog op wederinpassing in de maatschappij en dat de vrijheid van de mens aldus op het spel staat in verschillende stadia en met verschillende intensiteit; maar het gaat altijd om vrijheid waarvan de eerbiediging en de bescherming in hoofdzaak aan de rechterlijke macht is toevertrouwd. »
Onder het regime van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij, waar de maatregel nog van bepaalde duur was, hebben zowel het Hof van Cassatie als de Raad van State steeds elke voorziening tegen om het even welke beslissing van een commissie tot bescherming van de maatschappij onontvankelijk verklaard. Ook sinds het regime van de wet van 1 juli 1964 blijft de Raad van State zich systematisch onbevoegd verklaren omdat volgens haar de commissie meewerkt aan de uitvoering van vonnissen of arresten uitgesproken door rechtscolleges van de rechterlijke macht waarvoor zij zich ambtshalve dient onbevoegd te verklaren.
In een beginselarrest van 15 februari 1968, in verenigde kamers gewezen en conform de conclusies van de procureur-generaal Hayoit de Termicourt, besliste het Hof van Cassatie dat wanneer een commissie geroepen is uitspraak te doen over de invrijheidstelling van de geïnterneerde, zij een taak vervult met een rechterlijk karakter.
In het arrest van 8 april 1968 stelt het Hof dan ook dat een dergelijke beslissing vatbaar is voor Cassatieberoep in de voorwaarden bepaald bij het Wetboek van Strafvordering. Maar al in dit arrest van 8 april 1968 stelt het Hof van Cassatie de vrijheid van de personen aan de orde :
« Overwegende dat artikel 97 van de Grondwet, in zover het bepaalt dat elk vonnis met redenen is omkleed, een regel stelt die voor de partijen een wezenlijke waarborg is tegen de willekeur van de rechter en derhalve onafscheidelijk verbonden is met de opdracht een geschil te berechten; dat deze regel dientengevolge op elk in eigenlijke zin rechtsprekend college toepasselijk is; overwegende dat de commissies tot bescherming van de maatschappij, ingesteld door de wet van 1 juli 1964, in eigenlijke zin rechtsprekende colleges zijn, wanneer zij recht doen op geschillen betreffende de vrijheid van de persoon. »
Sindsdien heeft ons hoogste rechtscollege herhaaldelijk gesteld dat als een Commissie tot bescherming van de maatschappij, ingesteld krachtens de wet tot bescherming van de maatschappij, uitspraak doet over een geschil betreffende de individuele vrijheid, zij dan optreedt als een eigenlijk gerecht en bijgevolg verplicht is haar beslissing met redenen te omkleden.
Het lijkt ons dan ook verdedigbaar te stellen, op grond van de analogie met de beslissingen van de Commissies tot bescherming van de maatschappij, dat wanneer beslist wordt inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling dat er dan uitspraak wordt gedaan op geschillen betreffende de vrijheid van personen en men zich dient te wenden tot het Hof van Cassatie en niet tot de Raad van State. »
Tevens verwijst de minister naar de memorie van toelichting die deze problematiek uitvoerig behandelt.
Op de vraag van de territoriale bevoegdheid, verwijst de minister naar de artikelen 2 en 7 van het voorliggende ontwerp. In elk ressort van het hof van beroep wordt één commissie geïnstalleerd, maar in dat van Brussel evenwel twee. De algemene regel luidt dat de commissie bevoegd is voor de strafinrichtingen gelegen in haar ressort. De Koning kan echter uitzonderingen bepalen. Het lijkt de minister logisch dat de mogelijkheid moet bestaan dat, in functie van de verdeling van de werklast tussen verschillende commissies, desgevallend een bepaalde commissie in een ander ressort iets moet kunnen behandelen. De commissies zullen ter plaatse gaan en dus ambulant zijn. Aldus is de basisredenering dat de commissies zullen werken in de gevangenissen die in hun ressort aanwezig zijn, en dat zij ter plaatse zullen gaan. Als een bepaalde commissie echter overbelast blijkt, dan zou een zekere flexibiliteit moeten worden doorgevoerd.
Een lid had een vraag gesteld over de motivering van een beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het ontwerp bepaalt inderdaad uitdrukkelijk dat een negatieve beslissing moet worden gemotiveerd. Het lijkt de minister echter duidelijk dat ook een positieve beslissing dient te worden gemotiveerd.
Wat betreft de gestelde vraag met betrekking tot artikel 4 van het wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat bepaalt dat het slachtoffer zich kan laten bijstaan door zijn raadsman, de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging, terwijl de veroordeelde dit niet kan, verwijst de minister naar de problematiek opgeworpen in het kader van het fonds voor slachtoffers.
Binnen dit fonds is een gelijkaardige regeling uitgebouwd, waarbij in het kader van de slachtofferbejegening wordt aangebracht dat bepaalde organisaties de slachtoffers moeten kunnen bijstaan. Het gaat echter nooit om een vertegenwoordiging, maar enkel om een bijstand. Het vertegenwoordigingsrecht blijft integraal bij de advocatuur.
De minister komt vervolgens terug op de taak van opvolging van de commissie. De commissie neemt niet alleen de beslissing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gaat wel degelijk om een voltijdse taak. Zij heeft een zeer brede opdracht, met name niet alleen het verlenen van vrijstelling, maar ook de gehele opvolging, inclusief herroepingen, schorsingen en herzieningen. De administratie zal uiteraard de aanbreng doen, maar de uiteindelijke job wordt verricht door de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze herroeping, schorsing en herziening hebben volgens de minister een dringend karakter, gezien de huidige wetgeving op dat vlak zeer lacunair is. In de huidige omstandigheden wordt het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak voor nieuwe feiten als decisief beschouwd voor een mogelijke herroeping, terwijl voorliggend ontwerp van wet de feiten zelf als decisief gaat bestempelen.
Vervolgens repliceert de minister op de opmerking van een lid betreffende zijn voorkeur voor een negatief systeem.
Het actuele stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gekenmerkt door een morele benadering van de veroordeelde. Voor zover hij blijk geeft van berouw en goed gedrag in de gevangenis, verleent de minister na een administratieve procedure aan de gedetineerde de gunst van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Bij omzendbrief van 20 mei 1981 werd het principe van de negatieve selectie ingevoerd : de selectie van de gedetineerden voor invrijheidstelling dient te gebeuren op basis van de vaststelling van het feit dat er bij het bereiken van de tijdsvoorwaarden tegen de voorwaardelijke invrijheidstelling geen tegenaanwijzingen zijn. Die tegenaanwijzingen zijn te zoeken op het vlak van de diverse facetten van de wederinpassing en de handhaving van de betrokkene in de maatschappij en betreffen meer bepaald de aard van de persoonlijkheid van de betrokkene, zijn bewustwording van zijn verantwoordelijkheden, zijn opvang- en huisvestingsmogelijkheden, zijn bestaansmiddelen.
Het huidig ontwerp inzake voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 2) voert het principe van de negatieve selectie in de wet in : de voorwaardelijke invrijheidstelling kan enkel worden verleend wanneer er geen contra-indicaties zijn die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij of die er redelijkerwijze aan in de weg staan dat de voorwaarden voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde worden vervuld; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :
a) de mogelijkheid tot reïntegratie van de veroordeelde;
b) de persoonlijkheid van de veroordeelde;
c) het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie;
d) het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten;
e) de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld.
Volgens de minister zou het inbouwen van een automatisme problematisch zijn en te rigied. Het organiseren op een verplichte manier lijkt hem niet wenselijk, men moet eerder zoeken naar een methode om aan belangenafweging te doen en het gevaar afwegen tegen de mogelijkheid tot reïntegratie. Op dat vlak is het basisargument, en ook op het vlak van het niet doorvoeren van de niet samendrukbaarheid, het invoeren van de magistraat die zijn verantwoordelijkheden moet nemen in het kader van een commissie. Als men vooraf de systemen gaat vastleggen en strak organiseren en bijvoorbeeld de samendrukbaarheid verder gaat uitbouwen en haarfijn vastleggen, dan moet men geen magistraat meer aanstellen. De minister opteert aldus voor een geïndividualiseerde functie binnen een ruimer kader, voor een magistraat die geval per geval kan oordelen.
Het moment van de uitspraak van de sanctie en dat van de beoordeling van de uitvoering na bepaalde tijd worden aldus volledig losgekoppeld. De strafuitvoeringspraktijk moet men volwaardig laten ontwikkelen in een sfeer van verdediging van de rechten van het slachtoffer en van de dader, met de mogelijkheid de magistraat zijn verantwoordelijkheid te laten nemen, met de advocaten die kunnen pleiten, dus tegensprekelijk georganiseerd.
Strafuitvoering, hetgeen nu een verborgen materie is, wordt deel van de rechtspraktijk; met dit ontwerp wordt de strafuitvoering voorwerp van debat, voorwerp van een procedure, men kent de regels, men kan zich verdedigen, ook de slachtoffers kunnen vragen om gehoord te worden. Het proces over de vrijlating wordt dus op een tegensprekelijke manier, zij het niet openbaar (onder meer uit veiligheidsoverwegingen, in de gevangenis, cf. infra ) gevoerd. Het wordt beschouwd als een afzonderlijk moment en moet worden losgekoppeld van de vastlegging van de straf en van het vastleggen van de verantwoordelijkheden in het begin. De vonnisrechter kan niet over de hele uitvoering van de straf uitspraak doen; de maatschappelijke situatie, de maatschappelijke gevoeligheid en de situatie van de betrokkenen kunnen sterk wijzigen.
Volgens de minister is flexibiliteit noodzakelijk. Als men de magistraat toelaat zijn verantwoordelijkheid op te nemen, dan moet hij de vrijheid krijgen, en moeten hem geen beperkingen worden opgelegd, zoals onsamendrukbare straffen.
Tenslotte antwoordt de minister op de opmerking betreffende de openbaarheid der zittingen.
Artikel 4, § 1, van het ontwerp inzake voorwaardelijke invrijheidstelling bepaalt dat in beginsel de behandeling plaatsvindt in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat en dat de behandeling niet openbaar is.
De openbaarheid van de terechtzitting en de verplichting om de beslissingen in openbare terechtzitting uit te spreken worden niet geacht inherent te zijn aan het wezen zelf van de jurisdictionele functie.
Bijgevolg zijn zij, tenzij de wet er anders over beslist, niet van toepassing op administrative rechtscolleges.
Dit is ook in het belang van de gedetineerde : openbaarheid kan de reïntegratie van de veroordeelde in het gedrang brengen (bijvoorbeeld werkgelegenheid).
Daarenboven kan dergelijke openbaarheid belangrijke veiligheidsrisico's meebrengen in de gevangenissen.
Een lid vraagt of de opvolging van het dossier niet kan worden beschouwd als sociale begeleiding, en aldus bestempeld als gemeenschapsmaterie. Tevens wordt hier voor het eerst een reclasseringsplan vooropgesteld.
De minister wijst erop dat het hier niet om sociale begeleiding gaat. Het gaat om de opvolging van een beslissing. Het reclasseringsplan is bovendien geen nieuwe taak.
Een lid voegt eraan toe dat ook de theorie van de impliciete bevoegdheid zou kunnen worden toegepast. Aangezien het een federale bevoegdheid is om te beslissen over de voorlopige invrijheidstelling, moet ook de opvolging door de federale wetgever worden geregeld.
Een lid verklaart dat door beide gemeenschappen duidelijk wordt bepaald dat de sociale begeleiding van de rechtzoekende niet van invloed mag zijn op de opvolging van de strafuitvoering. Het gaat hier om hulp aan personen, die niet raakt aan het gerechtelijk systeem.
Een lid verwijst naar een artikel van de heer Meyvis, gepubliceerd in De Standaard van 13 mei 1997, met als titel « Voorwaardelijke invrijheidstelling zit in de knel » (zie bijlage).
In antwoord op dit artikel en de opmerking van verscheidene leden, deelt de minister volgende nota rond.
In De Standaard van 13 mei jongstleden verscheen het opiniestuk « Voorwaardelijke invrijheidstelling zit in de knel » van Wilfried Meyvis, stafmedewerker van het Steunpunt algemeen welzijnswerk. Naar aanleiding van dit artikel stellen de senatoren de vraag of gedetineerden die aanspraak maken op een voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), tijdens de strafuitvoering in de gevangenis wel in de mogelijkheid gesteld worden om aan de in het wetsontwerp gestelde voorwaarden (cf. artikel 2 : tijdsvoorwaarden voorleggen van een reclasseringsplan afwezigheid van tegenindicaties) te voldoen.
De stelling van de heer Meyvis komt hierop neer : het wetsontwerp gaat uit van het concept van een herstel- en reïntegratiegerichte detentie, wat in de oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid als opdracht van het Gevangeniswezen wordt vooropgesteld maar in de praktijk nog niet is gerealiseerd. In zoverre het aanreiken van instrumenten tot herstel en voorbereiding van een kansvolle reclassering een nog te realiseren randvoorwaarde uitmaakt, kan deze wet niet in werking treden op gevaar af in een meer selectieve maar louter repressieve voorwaardelijke invrijheidstellingspolitiek te resulteren.
De vraag is dus : wordt hier geen nieuwe wet gemaakt, waarvan de concrete uitvoerbaarheid ernstige vragen oproept ?
Deze opmerking verwijst naar het institutionele probleem van de samenwerking tussen Justitie (het Bestuur Strafinrichtingen) enerzijds en de gemeenschappen/gewesten anderzijds.
Voor een goed begrip is het aangewezen deze samenwerking in haar ontwikkeling en actuele vormgeving kort toe te lichten. Het wetsontwerp op de voorwaardelijke invrijheidstelling evenals de memorie van toelichting vormen hierbij het uitgangspunt.
1.1. De voorwaardelijke invrijheidstelling vormt een (van de) scharniermoment(en) in de strafuitvoering. Als zodanig is de voorwaardelijke invrijheidstelling niet los te zien van de detentiefase die eraan voorafgaat en van de toezichts- en begeleidingsfase die erop volgt.
De hele filosofie van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan best verduidelijkt worden aan de hand van de begrippen « detentieplan » en « reclasseringsplan » : het eerste is een hefboom voor een constructieve invulling van de detentie binnen de muren, het tweede vormt de schakel naar de samenleving en een leidraad voor een probleemoplossende begeleiding tijdens de verdere strafuitvoering onder het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling buiten te gevangenis.
1.2. Het detentieplan wordt bij de aanvang van de strafuitvoering in overleg met de gedetineerde opgemaakt met het oog op een zinvolle invulling van de tijd die hij in de gevangenis moet doorbrengen. « Zinvol » verwijst hier naar welbepaalde doelen van de vrijheidsberovende straf : met name moet de detentie dienstbaar gemaakt worden aan herstel van het onrecht ten overstaan van het slachtoffer en de samenleving en aan de voorbereiding van de reïntegratie in de samenleving, via deelname aan onderwijs en vorming, arbeid en beroepsopleiding, zorg- en behandelinsprogramma's, enz.
De daadwerkelijke uitvoering van een geïndividualiseerd detentieplan moet toelaten de factoren en omstandigheden, die tot criminaliteit hebben geleid (op het vlak van de persoonlijkheid, de sociale, economische en culturele leefomstandigheden, relatiepatronen, het omgaan met vrijheid en verantwoordelijkheid...), waar mogelijk om te buigen of de invloed ervan te verminderen.
De wettelijke bepalingen met betrekking tot het detentieplan zijn niet in dit wetsontwerp maar wel in de beginselenwet (in voorbereiding) terug te vinden.
1.3. Het reclasseringsplan is een voorwaarde voor voorwaardelijke invrijheidstelling en de uitvoering en opvolging ervan worden bijgevolg wél in dit wetsontwerp geregeld (artikel 2, 1º, en artikel 7 tot en met 9) van het ontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het reclasseringsplan wordt uitgewerkt tijdens de detentie en ligt logischerwijze in het verlengde van het detentieplan, dat onder meer uitgangspermissies en verloven zal voorzien om de gedetineerde toe te laten zijn reïntegratie progressief en concreet « op het terrein » voor te bereiden. De gedetineerde wordt inderdaad verwacht hierbij een actieve rol te spelen en verantwoordelijkheid te dragen voor zijn eigen reclasseringsplanning (cf. artikel 2, 1º : blijk geven van « bereidheid en inspanning tot reïntegratie »).
Mogelijke contra-indicaties (waarvan sprake in artikel 2, 2º en 3º van het wetsontwerp) moeten logischerwijze afgewogen worden aan dit reclasseringsplan. De verschillende elementen ervan (woonst, inkomen, arbeid, begeleidingsaccenten en behandelingsprogramma's, ...) moeten een aanvaardbaar en geloofwaardig tegenwicht vormen voor eventuele risico's op een of meerdere vlakken.
De bijzondere voorwaarden die aan een voorwaardelijk invrijheidgestelde worden opgelegd (artikel 4, § 5, van het wetsontwerp), moeten geïndividualiseerd zijn (« aangepast aan de persoon en aan de situatie ») en dus logischerwijze aansluiten bij voormelde sleutelelementen van het reclasseringsplan.
Het afwegen van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling kan dus geen zuiver formele aangelegenheid zijn maar vergt in elk individueel geval een kwalitatieve evaluatie van de perspectieven inzake reïntegratie.
Uiteraard dient een commissie bij afweging van kansen en risico's en eventueel tegengestelde belangen, rekening te houden met wat redelijkerwijze kan en mag verwacht worden van de betrokken veroordeelde en zijn sociale omgeving.
1.4. De voorbereiding van het reclasseringsplan in het verlengde van het detentieplan is evident geen eenzijdige opdracht en verantwoordelijkheid van de gedetineerde alleen. Vanzelfsprekend hebben het bestuur van de strafinrichtingen maar ook de gemeenschappen en de gewesten, die ingevolge de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (artikel 5, § 1, II, 7º) bevoegd zijn voor de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie, opdrachten en verantwoordelijkheden op dit vlak.
Om redenen van legistieke hygiëne (een federale wet regelt niet de bevoegdheden van de gemeenschappen), wordt niet in de wet zelf maar wél in de memorie van toelichting verwezen naar de noodzakelijke samenwerking met de relevante samenlevingsvoorzieningen.
Want zowel binnen de muren als in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling buiten de muren van de gevangenis zijn de gemeenschappen en de gewesten de partners van Justitie om de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling waar te maken.
Dit is op zich niet nieuw, maar de termen van dit wetsontwerp (artikel 2 en artikel 8) stellen het probleem van de samenwerking inderdaad wel scherp aan de orde.
2.1. In de loop van de 20e eeuw kenmerkt het Belgisch gevangeniswezen zich door een toenemende openheid naar de buitenwereld : beschermingscomité's bezoeken (eenzame) gedetineerden; diverse samenlevingsorganisaties en vrijwilligers werken mee op educatief, cultureel, recreatief of welzijnsvlak aan de detentiebegeleiding en de reclasseringsvoorbereiding, dit onder leiding en toezicht van de gevangenisdirecteur die de reglementaire verantwoordelijkheid draagt (Algemeen reglement, artikel 56).
De staatshervorming, waarbij de beleidsverantwoordelijkheid voor een belangrijk deel van de zorg voor gedetineerden formeel overgeheveld werd van het ministerie van Justitie naar de gemeenschappen en gewesten, plaatste gevangeniswezen en samenleving in een nieuwe verhouding.
Het werd er niet eenvoudiger op.
Sommigen herinneren zich wellicht dat de periode 1980-1988 gekenmerkt werd door verwarring en onduidelijkheid over de precieze betekenis en draagwijdte van deze bevoegdheidsoverdracht.
Bij justitie was er nogal wat ongenoegen over het terreinverlies t.a.v. de gemeenschappen : zelfs na de consolidering en de concretisering van de staatshervorming in augustus 1988 leefde op het niveau van de penitentiaire administratie én op het werkveld vooral de bekommernis om « zoveel mogelijk uit de brand te slepen ». Het feit dat het Algemeen reglement van de strafinrichtingen niet werd aangepast aan de staatshervorming is hier tekenend voor.
De gemeenschappen moesten vaststellen dat de bevoegdheidsoverdracht niet gepaard ging met een noemenswaardige budgetoverdracht. Dit bleef inderdaad beperkt tot een overheveling naar elk van beide gemeenschappen van 8 personeelsleden (voornamelijk van de sociale dienst van het gevangeniswezen), een budget van ongeveer 1,5 miljoen frank voorzien op de begroting van justitie voor de vergoeding van externe personen ingeschakeld in socio-culturele activiteiten in de gevangenis én een budget van een 12-tal miljoen bestemd voor de subsidiëring van private reclasseringsdiensten (de werken der wederaanpassing en de diensten voor reïntegratie, die tenzij in Brussel later omgevormd werden tot centra voor justitieel welzijnswerk en « services d'aide aux justiciables »).
Deze relatief beperkte transfert heeft te maken met het feit dat de reïntegratiegerichte invulling van de detentie vóór de staatshervorming niet als beleidsmatige doelstelling was geëxpliciteerd.
Er was met andere woorden binnen justitie geen systematisch uitgebouwd reïntegratiebeleid : de praktijk op dat vlak werd binnen de muren voornamelijk bepaald door het initiatief en de goodwill van de directeur van de strafinrichting in samenwerking met het eigen onderwijzend, psycho-sociaal en technisch personeel. De nazorg voor ex-gedetineerden werd toevertrouwd aan de sociale dienst van de strafinrichtingen en aan voormelde private reclasseringsdiensten; de betrokken maatschappelijk werkers waren evenwel beperkt in aantal en belast met een onwerkbaar aantal opvolgingen.
2.2. De gemeenschappen zijn dus vandaag geconfronteerd met een veel bredere opdracht dan de beperkte budgetoverdracht liet vermoeden.
Want intussen zijn de inzichten met betrekking tot de strafuitvoering geëvolueerd, zowel aan justitiezijde als langs de kant van de gemeenschappen.
Bij justitie heeft de invloed van de gedragswetenschappen, gekoppeld aan een belangrijke stroming tot humanisering van de strafrechtspleging en de strafuitvoering, geleid tot een progressieve uitbreiding van het psycho-sociaal personeel, zowel intra-muros als in het kader van de nazorg.
« Justietieassistenten » en ander gedragswetenschappelijk geschoold gevangenispersoneel, ondersteunen penitentiaire beambten bij de uitoefening van hun functie, begeleiden gedetineerden naar regimefaciliteiten zoals verlof en halve vrijheid, geven advies voor genade en vervroegde invrijheidstelling, en dragen er toe bij de beslissingsmomenten in het kader van de strafuitvoering reïntegratiegericht te onderbouwen.
In geval van vervroegde invrijheidstelling zijn zij belast met het begeleidend toezicht op de naleving van de opgelegde voorwaarden en het rapporteren aan de gerechtelijke en administratieve overheden (artikel 8 van het wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling).
De gemeenschappen van hun kant hebben het concept « sociale hulpverlening aan gedetineerden » van meet af aan terecht ruim geïnterpreteerd : de relatie tussen criminaliteit en (on)welzijn in de brede betekenis vormt het uitgangspunt voor de invulling van de eigen bevoegdheden t.a.v. deze doelgroep.
Zo hebben de Vlaamse centra voor justitieel welzijnswerk onder meer als opdracht de brug te vormen tussen de vraag (van gedetineerden en hun gezinnen) en het aanbod inzake hulp- en dienstverlening op het vlak van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid, welzijn en gezondheidszorg, rechtsbescherming en cultuur. De justitiële welzijnswerkers moeten met andere woorden deze maatschappelijke kansen en mogelijkheden waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn, toeleiden naar de strafinrichtingen om ze te ontsluiten, om ze toegankelijk te maken voor en in het bereik te brengen van gedetineerden. Om de samenlevingsvoorzieningen (en hun beleidsverantwoordelijken) daartoe te mobiliseren richtte het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap trouwens een « Interdepartementale Commissie hulpverlening aan gedetineerden » op, die medio 1995 een eerste veelbelovend verslag overhandigde aan de Vlaamse regering. De minister van Welzijnszorg trad hierbij op als coördinerend minister.
Ook de Franse Gemeenschap geeft in het protocolakkoord met justitie een zeer brede omschrijving aan het begrip sociale hulpverlening : « toute action, individuelle ou communautaire, destinée à permettre une participation active à la vie sociale, économique, politique, culturelle, conformément à la déclaration universelle des droits de l'homme, ainsi qu'une connaissance critique des réalités de la société, notamment par le développement des capacités d'analyse, d'action, d'évaluation » (Besluit van de Executieve en van de Franse Gemeenschap van 15 december 1989, artikel 1, § 2, 1º).
In het licht van deze ruime omschrijving kan men stellen dat ook hier appèl wordt gedaan op het brede maatschappelijk aanbod inzake hulp- en dienstverlening ten voordele van gedetineerden en hun naastbestaanden. Het permanent samenwerken met andere private of openbare voorzieningen voor maatschappelijke en psycho-sociale hulpverlening (zoals OCMW, centra voor maatschappelijk werk, centra voor beroepsopleiding, diensten geestelijke gezondheidszorg, ...) is trouwens een erkenningsvoorwaarde voor de diensten voor justitiële welzijnszorg (services d'aide aux justiciables S.A.J.). De bevoegde Franse Gemeenschapsminister treedt evenwel niet op als coördinerend minister de bevoegdheden met betrekking tot hogervermelde hulp- en dienstverleningssectoren liggen trouwens verspreid over de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest. Evenmin werd aan de medewerkers van de voormelde diensten (S.A.J.) expliciet een brugfunctie naar andere dienstensectoren toevertrouwd.
2.3. Voor wat de intramurale hulpverlening aan gedetineerden betreft, hebben onderhandelingen rond taakverdeling en samenwerking in de loop van 1994 tot samenwerkingsakkoorden geleid (9 februari 1994 : protocolakkoord met de Franse Gemeenschap, 28 februari 1994 : samenwerkingsakkoord met de Vlaamse Gemeenschap, tevens goedgekeurd door de Vlaamse Regering Belgisch Staatsblad van 18 maart 1994, zie bijlagen). Hierbij worden duidelijke werkafspraken nagestreefd tussen de gevangenisinterne sociale dienst van Justitie en de gemeenschapsdiensten voor justitieel welzijnswerk.
Hoewel territoriumtwisten en bevoegdheidsconflicten nog niet van de baan zijn, is inmiddels wel het inzicht gegroeid dat de gemeenschappen en gewesten over een belangrijk potentieel (voorzieningen, know how,...) beschikken en dat de samenwerking een belangrijke meerwaarde heeft voor de sociale integratie van (ex)gedetineerden :
de gedetineerde behoudt het gevoel tot de samenleving te blijven behoren;
hij kan tijdens de detentie gebruik maken van de welzijns- en integratiebevorderende voorzieningen en initiatieven van de samenleving;
de band tussen de gedetineerde en de samenleving waarnaar hij terugkeert wordt in positieve zin versterkt.
3.1. Samenwerking binnen de muren
3.1.1. Toestand in Vlaanderen
De Vlaamse Gemeenschap (departement Welzijn) subsidieert 12 erkende centra voor justitieel welzijnswerk, die telkens een afdeling vormen van een polyvalent centrum voor algemeen welzijnswerk (decreet van 24 juli 1991 betreffende het algemeen welzijnswerk). Het totale budget hiervoor bedraagt 39,2 miljoen frank en het personeelsbestand van de centra telt 23,5 hulpverleners (Full-Time eenheden) (juni 1997).
In 16 van de 18 strafinrichtingen gelegen in Vlaanderen en Brussel zijn deze centra partners in het welzijnsteam dat naar aanleiding van het samenwerkingsakkoord in de lokale gevangenis werd opgericht. Dit welzijnsteam is het lokale ontmoetingsplatform tussen de medewerkers van de Vlaamse Gemeenschap en de psychosociale diensten van de gevangenissen. Binnen het kader uitgestippeld in het samenwerkingsakkoord, werken beide diensten samen aan een actieplan inzake individuele begeleiding van gedetineerden enerzijds en socio-culturele vorming anderzijds.
Op dit ogenblik zijn er twee inrichtingen waar nog geen welzijnsteam kon worden opgericht, met name in Ruiselede en Oudenaarde, maar dit zal eerlang gebeuren.
Verder zijn er een aantal interessante gemeenschapsinitiatieven te vermelden :
lectuurvoorziening en leesbevordering (in twee gevangenissen) en samenwerking met de plaatselijke openbare bibliotheken in meerdere inrichtingen;
culturele manifestaties en sportieve activiteiten onder meer dank zij enkele sportmonitors ter beschikking gesteld door BLOSO (in meerdere gevangenissen);
sociaal-culturele projectwerkingen (in vijf gevangenissen);
projecten arbeidstoeleiding in drie gevangenissen, en een « Integratieproject » (in het kader van het ESF) dat in de stijgers staat in vijf gevangenissen (samenwerking BSI VDAB Vokans = vorming voor kansarmen Justitieel Welzijnswerk);
op het vlak van onderwijs : een tweedekans onderwijsproject in de gevangenis van Oudenaarde; een project onderwijs voor sociale promotie in Hoogstraten en cursussen gegeven door open school (de vroegere basiseducatie) in een zevental gevangenissen; een aanbod afstandsonderwijs in alle gevangenissen;
drughulpverlening in een zevental gevangenissen;
en tenslotte de bijdrage van vrijwilligers in het kader van taallessen en sociale vaardigheidslessen, creatieve activiteiten en bezoeken aan gedetineerden.
In het kader van het Vlaamse actieplan voor een geïntegreerd dader- en slachtofferbeleid besliste de Vlaamse Gemeenschap tot structurele uitbreiding van de centra voor justitieel welzijnswerk met 13 « bemiddelaars sociale dienstverlening », die de brug tussen de samenlevingsvoorzieningen en de gevangenis zullen versterken.
Dit bijkomend budget van 20 miljoen brengt de structurele bijdrage van de Vlaamse Gemeenschap aan de sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden op ongeveer 60 miljoen (voormelde projectwerkingen dus niet inbegrepen).
Hierbij aansluitend beloofde de Vlaamse minister van Welzijn, als coördinerend minister, in het najaar (september 1997) de Interdepartementale Commissie hulpverlening aan gedetineerden terug in werking te stellen. De bedoeling is de verantwoordelijken van het gevangeniswezen en deze van de verschillende dienstverlenende beleidssectoren van de Vlaamse Gemeenschap samen rond de tafel te brengen. De operationalisering van de voorstellen, geformuleerd in het eerste werkingsverslag (1995) van deze Interdepartementale Commissie, zou tot een meer systematisch uitgebouwd en omvattend aanbod inzake hulp- en dienstverlening in alle gevangenissen moeten leiden... voorzover financiële middelen en personeel daartoe voorhanden zijn.
Tenslotte wordt ook de oprichting op korte termijn van een Steunpunt Criminaliteit en Welzijn door de bevoegde Vlaamse minister in het vooruitzicht gesteld. Dit steunpunt zal voor Justitie een permanent aanspreekpunt zijn om op centraal niveau toegang te krijgen tot de gevarieerde hulp- en dienstverlening aan de Vlaamse Gemeenschap en daarover te onderhandelen en werkafspraken te maken.
3.1.2. De toestand in het Franstalige landsgedeelte
De bevoegde Franse Gemeenschapsminister (minister-president Onkelinx) subsidieert 13 erkende diensten voor sociale hulpverlening aan gedetineerden (les Services d'Aide sociale aux Justiciables S.A.J.), die 26 (Full-Time Eenheden) medewerkers tewerkstellen, (reglementaire basis : besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 15 december 1989). Het budget hiervoor bedraagt 35,7 miljoen, wat slechts 80 % à 85 % van de loonkosten van voormelde diensten dekt. Belangrijk is te vermelden dat deze diensten ook de hulp aan slachtoffers voor hun rekening nemen; in de Vlaamse welzijnszorg werd deze opdracht gescheiden van de hulpverlening aan gedetineerden en toevertrouwd aan de centra voor slachtofferhulp waarvoor een afzonderlijk budget van ongeveer 55 miljoen is voorzien.
Daarnaast wordt vanuit hetzelfde departement 3,5 miljoen ter beschikking gestelde van diverse VZW's (andere dan de voormelde diensten SAJ) voor de ontwikkeling van sportactiviteiten, cultuur en onderwijs in de gevangenissen.
Verder is er een veelheid aan initiatieven op het vlak van socio-culturele vorming en bibliotheekwerking (zeven inrichtingen), alfabetiseringscursussen (in twee inrichtingen), basisonderwijs (in een vijftal inrichtingen) en afstandsonderwijs, sociale promotie en beroepsopleiding (vijftal inrichtingen), gezinsplanning, drughulpverlening en gezondheidszorg,...
Deze initiatieven worden gesubsidiëerd door de Franse Gemeenschap en/of het Waalse Gewest. Vermelden we hier speciaal de VZW ADEPPI, die met 3 Full-Time Eenheden-medewerkers en een budget van 1,7 miljoen op de begroting van het departement cultuur en permanente vorming in een vijftal inrichtingen basisonderwijs organiseert.
In totaal betekent dit een budgettaire inspanning van ongeveer 45 miljoen (hulp aan slachtoffers inbegrepen).
In elke Waalse gevangenis staat een « coördinatiecel » in voor de stroomlijning, informatieuitwisseling en coördinatie tussen de medewerkers van Justitie en deze van de Franse Gemeenschap. Desondanks is er weinig sprake van teamvorming.
En ondanks hun decretaal breed geformuleerde opdracht, geven de erkende diensten voor sociale hulpverlening aan gedetineerden (SAJ) een enge interpretatie aan hun rol, wat wellicht te maken heeft met gebrek aan middelen en personeel, de sterke versnippering van bevoegdheden en initiatieven en de afwezigheid van een coördinerend minister.
3.1.3. Toestand in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap
De Vlaamse Gemeenschap subsidieert één erkende dienst voor justitieel welzijnswerk bemand met 2 Full-Time Eenheden-medewerkers en binnenkort versterkt met een derde medewerker vanuit het Vlaams actieplan. De Franse Gemeenschap subsidieert twee erkende diensten met... FTE-medewerkers. De taakverdeling in de Brusselse gevangenissen wordt geregeld in toepassing van de samenwerkingsakkoorden met beide gemeenschappen.
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest subsidiëert op haar beurt twee VZW's die instaan voor de sociale hulpverlening aan gedetineerden (voornamelijk de nazorg) en samen vier maatschappelijk assistenten tewerkstellen.
Verder zijn in de Brusselse gevangenissen een veelheid aan VZW's actief op het vlak van hulpverlening, vorming en beroepsleiding. Zij worden vaak zowel door de Franse Gemeenschap als door de Franse Gemeenschapscommissie of door de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie gesubsidieerd.
3.1.4. Toestand in de Duitstalige Gemeenschap
In de Duitstalige Gemeenschap, met name in Verviers, functioneert één Service d'Aide sociale aux Justiciables (SAJ), die voor 80 % gesubsidieerd wordt door de Franse Gemeenschap en voor 20 % door de Duitstalige Gemeenschap.
Er is geen samenwerkingsprotocol, de taakverdeling wordt in der minne geregeld.
3.2. Samenwerking buiten de muren
Ook voor de ambulante begeleiding van personen die het voorwerp zijn van een justitiële maatregel (probanten, vrijgestelden onder voorwaarden,...), evenals in het kader van de nazorg voor (ex-)gedetineerden en geïnterneerden werd en wordt vaak samengewerkt met gemeenschapsvoorzieningen, voornamelijk uit de welzijns- en gezondheidssector.
De justitiële sociale dienst (Dienst Maatschappelijk Werk Strafrechtstoepassing) is dan (zoals gezegd) verantwoordelijk voor begeleiding en toezicht op de naleving van de opgelegde voorwaarden evenals voor de rapportage aan de gerechtelijke of administratieve overheden. Mits akkoord van de betrokken justitiekliënt wordt de meer inhoudelijke dimensie van de begeleiding of behandeling toevertrouwd aan die gemeenschapsvoorzieningen, die tot samenwerking in een gerechtelijk kader bereid zijn.
Deze vorm van samenwerking wordt tot nu toe niet in een akkoord geregeld.
Maar momenteel zijn er besprekingen aan de gang tussen het ministerie van Justitie en de beide Gemeenschappen evenals het Waalse Gewest om met betrekking tot de extrapenitentiaire behandeling van seksuele delinquenten tot een meer gestructureerde, systematische en kwaliteitsvolle samenwerking te komen (implementatie van de wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen).
De Vlaamse Gemeenschap, meer bepaald de departementen Welzijn en Gezondheidsbeleid, hebben zich geëngageerd tot versterking van respectievelijk de centra voor gezins- en relationeel welzijnswerk (budget 17,4 miljoen) en de diensten voor geestelijke gezondheidszorg (een deel van een budget van ongeveer 70 miljoen in het kader van het Vlaams Actieplan), zodat een gespecialiseerde begeleiding in elke regio zal kunnen gewaarborgd worden. De stand van zaken in de onderhandelingen met het Waalse Gewest, dat bevoegd is voor Gezondheidsbeleid, biedt momenteel nog geen uitzicht op concrete engagementen.
1. De Gemeenschaps- en Gewestregeringen leveren ernstige inspanningen om de bevoegdheden en verantwoordelijkheden hen toegekend door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 uit te voeren. Er is ongetwijfeld veel goodwill aanwezig en ook de inzet van vele vrijwilligers verdient alle lof.
Er kan evenwel nog niet van een coherent en geïntegreerd beleid gesproken worden : de beschikbare middelen zijn beperkt en versnipperd, er is weinig onderlinge afstemming, de projectwerkingen hebben een tijdelijk karakter en bereiken slechts een beperkt aantal inrichtingen en gedetineerden, het structureel aanbod inzake hulp- en dienstverlening aan gedetineerden vertoont grote leemten.
Kortom, er is nog een grote kloof tussen de juridisch vastgelegde bevoegdheden en verantwoordelijkheden inzake hulp- en dienstverlening aan gedetineerden en de daadwerkelijke uitoefening ervan.
2. Een herstel- en reïntegratie gerichte invulling van de detentie, die de gedetineerden toelaat zich degelijk voor te bereiden op hun reclassering, heeft inderdaad een prijskaartje. Gezien de bevoegdheidsverdeling zijn Justitie, de gemeenschappen en de gewesten gezamenlijk verantwoordelijk voor een goede implementatie van de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3. Het zuiver institutionele discours dat erin bestaat de gemeenschappen op hun bevoegdheid en hun verantwoordelijkheid te wijzen, is niet toereikend.
Een behandeling van deze materie op het overlegcomité federale overheid-gemeenschappen en gewesten lijkt daarom aangewezen :
aan de regionale overheden moet gevraagd worden hun bijdrage tot een toekomstgerichte detentie-invulling te verduidelijken en dit over de grenzen heen van de verschillende departementale beleidssectoren. Dit dient in concertatie met Justitie te gebeuren om een coherent en gecoördineerd beleid te kunnen realiseren.
de bestaande samenwerkingsakkoorden verdienen herziening en verbreding zodat niet enkel de welzijnszorg maar àlle dienstverlenende beleidssectoren expliciet op hun verantwoordelijkheid t.o.v. deze vaak vergeten doelgroep worden geattendeerd. »
Een lid erkent dat deze nota getuigt van een degelijke inspanning om de samenwerking en de coördinatie van de actuele bevoegdheden van Justitie enerzijds en de gemeenschappen anderzijds vast te leggen. Zij preciseert dat er gelijkaardige problematieken bestaan rond de bijzondere jeugdzorg. Deze problematieken resulteren volgens haar niet enkel in een appel vanuit Justitie naar de gemeenschappen, maar ook het omgekeerde lijkt waar. Zij is van oordeel dat de coördinatie van de bevoegdheid van Justitie op het vlak van de straf en de uitwerking, omwille van de persoonsgebonden materies, door de gemeenschappen vandaag de dag zeer slecht verloopt en praktisch onbestaande is.
Wat volgens haar echter ontbreekt in de nota om als argument te kunnen gebruiken in beide omstandigheden, zowel naar Justitie als naar de gemeenschappen toe, is de evaluatie van het werkpakket. Wat zijn het aantal te verrichten begeleidingen en wat zijn de mogelijkheden terzake ? Heeft men een visie over het aantal begeleidingen die een full-time werkkracht eigenlijk kan opvolgen ? Een evaluatie van het werkvolume en de mogelijkheden die de mensen hebben om een beroep te doen op andere diensten en de samenwerking met andere diensten voor een stuk afdwingbaar te maken, lijkt haar noodzakelijk. Problemen worden immers maar al te vaak in de schoenen geschoven van de maatschappelijk assistenten. Hen wordt dan een slechte opvolging van het dossier verweten (zie de zaak-Dutroux). Als men deze mogelijkheden niet inschat bij de bespreking van dit ontwerp, komt het deze spreker voor dat de begeleiding op het veld na korte tijd zal achterhinkelen op hetgeen men had geconcipieerd. De bedragen die ter beschikking zullen moeten worden gesteld, zullen volgens haar veel ruimer moeten zijn dan gepland; het lijkt haar onmogelijk met 20 miljoen op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap een goede begeleiding extra muros te kunnen opbouwen (de kost voor een maatschappelijk assistent kan op 1,7 miljoen per jaar worden geraamd). Er moet hier beter en grondig met de gemeenschap worden onderhandeld om aldus een beter zicht te krijgen op het uiteindelijke werkpakket en de daaruit voortvloeiende behoeften.
Een ander lid verklaart zich verheugd over deze nota en meent dat het de eerste maal is dat zulk beeld wordt geschapen. Toch heeft hij de indruk dat de twee materies enigszins gescheiden moeten worden en dat men verder moet gaan met het voorliggend ontwerp, dat enkel beoogt de bevoegdheden van de minister op het vlak van de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling door een meer geobjectiveerd systeem van magistraten te vervangen. Uiteraard hangt de begeleiding zowel intra muros als extra muros hier nauw mee samen.
Een lid sluit zich bij dit standpunt aan en meent ook dat men het debat over de relatie tussen Justitie (op federaal niveau) en de gemeenschappen niet mag laten prevaleren op de stemming over dit ontwerp. Dat betekent niet dat men het debat over die relatie niet kan openen.
Een lid vraagt of de samenwerkingsakkoorden waarvan sprake werden gepubliceerd.
De minister preciseert dat het protocol van de Franse Gemeenschap niet werd voorgelegd aan de Waalse regering, en dus niet is gepubliceerd. (zie bijlage)
Een lid vraagt aan de minister de commissie op de hoogte te houden van de evolutie van de onderhandelingen met betrekking tot de herziening van de bestaande samenwerkingsakkoorden.
De minister preciseert dat er momenteel nog geen onderhandelingen zijn over een eventuele herziening.
Een lid gaat niet helemaal akkoord met de stelling van een voorgaande spreker om de voorwaardelijke invrijheidstelling te finaliseren, en aldus bepaalde zaken aan de gemeenschappen over te laten, echter wetend dat de gemeenschappen dit in feite niet zullen uitwerken, omdat zij, gezien het huidige werkvolume, niet over de nodige financiële en materiële middelen beschikken.
De minister is van oordeel dat de neerlegging en bespreking van de nota essentieel is, omdat aldus wordt aangetoond dat rekening wordt gehouden met de volledige dimensie van de problematiek van de invrijheidstelling. Het verschenen artikel van de heer Meyvis is juist. Uiteraard heeft het voorliggende ontwerp in se geen invloed op deze problematiek van de relatie tussen gewesten, gemeenschappen en federale overheid. Deze problematiek bestaat ook reeds vandaag en is een continu probleem. Het bewijst echter dat de problematiek zeer complex is, dat overleg met de gewesten en gemeenschappen noodzakelijk is en dat daarenboven een gelijklopende evolutie moet worden nagestreefd. Dit is niet alleen het geval voor intramuraal of extramuraal gevangeniswezen, maar ook voor de hele problematiek van de slachtofferzorg. Het politiek engagement is te komen tot overleg met gemeenschappen en gewesten. Stricto sensu hebben zij er niets mee te maken, maar als men het hele domein van strafuitvoeringsbeleid en het parajustitiële uitbouwt en versterkt, brengt dat gevolgen mee en moet men zorgen voor een gelijklopende evolutie.
Een lid sluit aan bij een vorige tussenkomst, in zoverre dat men het Vlaams actieplan, het Waals actieplan en het federaal actieplan zou moeten steunen op juiste criteria. Men zou moeten kunnen vastleggen wat juist de behoeften zijn en hoeveel men juist nodig heeft, laat staan dat men het niet onmiddellijk kan realiseren; men moet echter ergens van criteria vertrekken. Zou het departement Justitie dan niet het beste niveau zijn om in verband met deze materie een behoeftenplan op te maken ? Dit lid is van mening dat de gemeenschappen en gewesten niet zo goed geoutilleerd zijn en niet over de data beschikken om zelf hun behoeften te plannen. Indien het federaal niveau een behoeftenplan zou maken, lijkt het hem haalbaar ook te komen tot een zekere stroomlijning in de maatregelen die men dan op het terrein neemt, op het niveau van de gewesten of gemeenschappen.
De minister stipt aan dat de bevoegdheidsverdeling grondwettelijk is vastgelegd, en niet een zulkdanig probleem vormt. Anderzijds moet er echter nota worden genomen van het feit dat er verschillende snelheden bestaan op de verschillende niveaus en dat men dan ook moet beslissen hoe hierop te reageren en pogen deze te synchroniseren. De laatste discussie is dan of men de bevoegdheidsverdeling moet houden zoals ze nu is.
Een lid onderlijnt dat het belangrijkste is te weten wat de boodschap is naar buitenuit. Hoe zal men vandaag de ex-gedetineerden een betere begeleiding kunnen garanderen zodanig dat men niet in de actuele situaties dient te verzeilen ? Daar gaat het uiteindelijk om. Bijgevolg moet men bij het opstellen van een behoeftenplan zeer goed weten over welke hoeveelheid men spreekt. Justitie zal de uitspraken doen en de mensen vrijlaten, en op het niveau van de gemeenschappen zal men de begeleiding moeten verzorgen. Men moet dus goed weten over hoeveel dossiers het ongeveer gaat op jaarbasis en welk de tijd is die men nodig heeft om iemand goed te kunnen begeleiden.
De minister brengt een nuance aan in zoverre de officiële begeleiding wordt toevertrouwd aan het personeel van Justitie, en dat de gemeenschapsvoorzieningen enkel worden ingeschakeld in de mate dat een meer inhoudelijk therapeutisch georiënteerde begeleiding nodig is; dit is inderdaad de taak van de welzijnsvoorzieningen. Overigens gaat het erom dat alle dienstverlening van de gemeenschap naar de gevangenissen toe toegankelijk moet zijn voor gedetineerden. De dienstverlening mag niet ophouden aan de poorten van de gevangenis. Het lijkt hem wel mogelijk dat Justitie en de gemeenschappen in overleg een behoeftenplan opmaken, maar het gaat dus niet enkel om het tellen van het aantal individuen.
Een lid vindt het debat erg interessant maar meent dat het los staat van het ontwerp.
Een lid vraagt wat er gebeurt indien na de voorlopige invrijheidstelling en tijdens de proefperiode, bijvoorbeeld bij een medisch onderzoek, blijkt dat er ernstige aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde gevaarlijk is, wat vroeger niet tot uiting was gekomen. Kan de commissie dan meteen bijkomende voorwaarden stellen of zijn er bijzondere gegevens nodig voordat zij zulks kan doen ? Hierover lijkt niets te zijn bepaald.
Een ander lid bevestigt dat het wetsontwerp hierover niets zegt. Het bepaalt dat men de opgelegde voorwaarden kan aanpassen, schorsen of nader omschrijven, doch niet dat men ze kan verscherpen.
Pas wanneer de betrokkene nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd of wanneer de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet worden nageleefd, of nog wanneer er een in kracht van gewijsde gegane veroordeling is geweest, zoals bepaald in artikel 7quater (nieuw), kan de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien of herroepen.
De vorige spreekster verklaart dat iedereen feiten en situaties kent waarbij recidive bijna altijd plaatsheeft. Moet dat geval dan niet in de wet worden opgenomen ?
Een lid antwoordt dat er twee gevallen mogelijk zijn : indien de commissie aan de voorwaardelijke invrijheidstelling voorwaarden verbindt die geen psychiatrische begeleiding impliceren, is het onmogelijk die invrijheidstelling te herroepen op grond van een psychiatrisch verslag. Indien echter de voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling wel degelijk een dergelijke begeleiding impliceren en de voorwaardelijke invrijheidstelling afhankelijk wordt gemaakt van een gunstig advies van een psychiater, dan zou men kunnen zeggen dat de betrokkene niet meer voldoet aan de voorwaarden voor invrijheidstelling wanneer dat advies tot de conclusie komt dat betrokkene inmiddels een groter gevaar oplevert.
Een spreker merkt op dat hier een probleem van beroepsgeheim rijst.
Een ander lid verwijst naar de artikelen 7, 8 en 9 van het optioneel bicamerale ontwerp dat bij het voorliggende ontwerp is gevoegd (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 45 e.v.).
Artikel 7, dat handelt over de controle in het algemeen, en artikel 9, dat het de commissie mogelijk maakt de opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen, worden in dit ontwerp ingevoegd door de amendementen nrs. 59 en 60 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/6).
Artikel 8 blijft deel uitmaken van het optioneel bicamerale ontwerp. Het heeft betrekking op het maatschappelijk toezicht dat wordt uitgeoefend door de diensten van het ministerie van Justitie en bepaalt dat de toezichthouder eventueel de maatregelen kan voorstellen die hij nodig acht.
Die bepalingen reiken weliswaar geen afdoende oplossing aan voor het geval de toestand van de veroordeelde verslechtert tijdens de proefperiode.
Een lid grijpt terug naar de hypothese waarin de voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling een (psychiatrische maar ook bijvoorbeeld een maatschappelijke) begeleiding impliceren.
Wat gebeurt er indien de persoon die belast is met de begeleiding, vaststelt dat het psychologisch profiel van betrokkene verslechtert of dat uit zijn maatschappelijke gedragingen blijkt dat hij een groter gevaar vormt ?
De vorige spreker antwoordt dat in alle gevallen een toezichthouder wordt aangewezen die maatregelen kan voorstellen.
In dat geval kan de commissie artikel 7ter (nieuw) van dit ontwerp toepassen en de voorwaarden verbonden aan de invrijheidstelling nader omschrijven zonder ze evenwel te verscherpen,
Alles zal dus afhangen van de manier waaop de voorwaarden zijn geformuleerd. Die voorwaarden kunnen uitdrukkelijk verwijzen naar een mogelijke verslechtering van de toestand van de betrokkene, in welk geval men later niet meer zal kunnen gewagen van een verscherping van de voorwaarden.
Indien evenwel de voorwaarden die mogelijkheid niet in aanmerking nemen, is het probleem niet opgelost.
Een lid wijst erop dat vóór de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelden wegens seksuele delicten, volgens artikel 3 van het optioneel bicamerale ontwerp, altijd een gemotiveerd advies wordt uitgebracht door een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten.
Een vorige spreker beklemtoont dat het toch volkomen denkbaar is dat de psychiatrische toestand van de veroordeelde verergert. Denken we bijvoorbeeld aan een kleptomaan die zich tot de psychiater die hem begeleidt, wendt met klachten over decompensatie door zijn steelzucht, hetgeen effectief door de psychiater vastgesteld wordt.
Moet men aannemen, aangezien geen enkel van de nieuwe artikelen toegepast kan worden, dat de enige oplossing bestaat in een maatregel tot bescherming van de maatschappij, met de bijbehorende procedure ? Is dat denkbaar in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling ?
Volgens een lid mag men het toch als een humanisering van het strafrecht beschouwen dat een medisch probleem niet langer beantwoord wordt met een vrijheidsbeneming. De zojuist aangehaalde voorbeelden zijn niet relevant in het kader van dit ontwerp maar vallen onder de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, die in de mogelijkheid voorziet dat de procureur des Konings onmiddellijk maatregelen neemt, gevolgd door een verschijning voor de vrederechter.
De minister verklaart dat de wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen (Belgisch Staatsblad van 25 april 1995) niet alleen het advies van een gespecialiseerde dienst maar ook een gespecialiseerde begeleiding oplegt.
Er worden samenwerkingsakkoorden met de gemeenschappen voorbereid om tussen de diensten van het gerecht en de behandelende diensten een doorstroming van informatie tot stand te brengen.
Bij de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en de invrijheidstelling op proef is een bepaling ingelast volgens welke, naast het toezicht door een justitieassistent, een therapeutisch georiënteerde begeleiding verplicht wordt gesteld.
De instantie die voor de begeleiding zorgt en de regels voor de begeleiding worden vermeld. Als voorwaarde wordt duidelijk gesteld dat de betrokkene alle richtlijnen van de therapeutische begeleiding moet volgen.
Ontdekt de therapeut een risicosituatie en tracht hij er een oplossing voor te vinden maar volgt de betrokkene zijn richtlijnen niet, dan bestaan er elementen die het mogelijk maken een einde te maken aan de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Dat veronderstelt natuurlijk doorstroming van informatie tussen het gerecht en de instantie die de therapie verzorgt, alsmede een uitdrukkelijke vermelding in de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze oplossing kan tegemoetkomen aan de bezorgdheid van de voorgaande sprekers.
Een lid merkt op dat deze oplossing, zoals de minister onderstreept, afhankelijk is van de voorwaarde dat er een goede communicatie is tussen het gerecht en de behandelende instelling. In hoeverre bestaat de noodzaak deze communicatie op meer uitdrukkelijke wijze te regelen ?
Een voorgaande spreker merkt op dat het onmogelijk is een patiënt te verplichten een behandeling te volgen indien deze behandeling bijvoorbeeld een ziekenhuisopname inhoudt.
De enige manier om iemand daartoe te verplichten is de plaatsing in een instelling. Spreker komt dus terug op zijn vroegere vraag : is plaatsing in een instelling in dit geval het enige middel om op te leggen wat in feite een maatregel tot bescherming van de maatschappij is ?
Een ander lid verklaart dat indien de voorwaarden van invrijheidstelling in een ziekenhuisbehandeling voorzien, de betrokkene hiermee moet instemmen; doet hij dat niet, dan voldoet hij niet langer aan de voorwaarden en kan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling herzien worden.
Nog een ander lid vestigt de aandacht op de bijkomende mogelijkheid in artikel 22 van het optioneel bicamerale ontwerp, namelijk de terbeschikkingstelling van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 53).
De minister merkt op dat over de voorwaarden die bij de voorwaardelijke invrijheidstelling opgelegd worden, veel gesproken en onderhandeld moet worden met de persoon zelf, tijdens zijn vrijheidsbeneming.
Indien de persoon niet instemt, kan hij niet voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld want een dergelijke invrijheidstelling is een alternatief voor de vrijheidsbeneming. De verantwoordelijkheid ligt dus zowel bij de betrokkene als bij de commissies.
Zoals reeds opgemerkt is, moeten de gerechtelijke diensten en de diensten die de rechtzoekende gezondheidszorg en bijstand verlenen, adequaat op elkaar inspelen; dat is bepaald in de samenwerkingsakkoorden die voorbereid worden. Daarbij wordt uitgegaan van de verplichtingen waarin de wet van 13 april 1985 voorziet maar de toepassing wordt verruimd tot alle seksuele delinquenten en alle vormen van delinquentie die een verhoogde risicofactor vertonen.
In de samenwerkingsakkoorden zal de positie en de rol van elkeen worden bepaald alsmede de informatie- en communicatiekanalen tussen de verschillende instanties, zodat de therapeuten over de nodige informatie beschikken in verband met de te behandelen personen en het gerecht ingelicht wordt, met inachtneming van de deontologie die elkeen moet naleven.
Een lid merkt op dat de arts die de veroordeelde behandelt en vaststelt dat deze inmiddels een groter gevaar oplevert, aan het beroepsgeheim onderworpen is. Hij kan zich niet wenden tot de commissie om dit feit te melden, zoals dat in een totalitair stelsel wellicht mogelijk zou zijn.
Een vorige spreker meent dat deze discussie zeer belangrijk is want niet alleen de medische ethiek maar ook de ethiek in het algemeen staan hier op het spel.
Laten we aannemen dat als voorwaarde voor de invrijheidstelling een therapeutische begeleiding vereist wordt, samen met de naleving van de therapeutische bevelen van de therapeut.
Een therapie kan in de loop der tijd echter wijzigingen ondergaan.
Laten we aannemen dat de therapeut op een bepaald ogenblik van de begeleiding van mening is dat chemische castratie aangewezen is. Het alternatief waarvoor de veroordeelde geplaatst wordt, is ofwel deze chemische castratie aanvaarden (een behandeling die in sommige landen toegepast wordt maar die controversieel is) ofwel terug de gevangenis ingaan.
Er wordt opgemerkt dat als voorwaarde voor de voorwaardelijke invrijheidstelling een therapeutische begeleiding kan worden opgelegd, maar dat de inhoud van deze begeleiding niet kan worden bepaald : dat is een domein waarover de arts vrij blijft beslissen. Volgens een vaststaande jurisprudentie moet de arts de commissie niet inlichten over de inhoud van de therapie maar moet hij alleen bevestigen dat de betrokkene zich eraan onderwerpt of integendeel melden dat hij weigert zich eraan te onderwerpen.
Een voorgaande spreker vraagt hoe men de therapeut kan dwingen deze inlichtingen aan de commissie te verstrekken en in welk opzicht de huidige toestand gewijzigd wordt.
De minister bevestigt dat het effectief de bedoeling is een systematische en uitdrukkelijke communicatie tot stand te brengen om toestanden zoals men die in het verleden meegemaakt heeft, te vermijden.
De kwestie van het beroepsgeheim is uitvoerig besproken maar nog niet helemaal opgelost. Er heeft een ruim overleg plaatsgevonden met de therapeutische sector, die zoals het gerecht ernaar streeft de maatschappij te beschermen en herhaling van misdrijven te voorkomen.
Er bestaan bovendien uitzonderingen op het beroepsgeheim : getuigenissen voor het gerecht, bij wet bepaalde uitzonderingen,... Het gebruik van het begrip noodtoestand zou ook een oplossing kunnen zijn. Wanneer de therapeut in de loop van een therapeutische behandeling een ernstige risicotoestand vaststelt en hij van mening is dat hij de toestand niet meer onder controle heeft, zou hij de tegenover elkaar staande belangen dienen af te wegen, namelijk het beroepsgeheim en de vertrouwensrelatie enerzijds en het belang van de maatschappij anderzijds.
Een lid antwoordt dat het beroepsgeheim in de klassieke opvatting niet kan worden afgewogen met het evenredigheidsbeginsel, afhankelijk van de tegenover elkaar staande belangen. Het beroepsgeheim heeft immers een absoluut karakter.
Hij is er evenwel niet tegen gekant dat de arts meedeelt dat de betrokkene de opgelegde voorwaarden niet naleeft. Verdergaan dreigt ertoe te leiden dat de veroordeelden hun therapeut niet meer zullen opzoeken.
Een ander lid merkt op dat het probleem waarschijnlijk ook zal worden opgelost bij het bepalen van de voorwaarden van invrijheidstelling, waarmee de betrokkene zal moeten instemmen en waarin ook bepaald kan worden hoe de communicatie tussen de arts en de commissie verloopt.
Een vorige spreker vraagt of de therapeut al dan niet verplicht is de commissie te informeren.
Als regel geldt dat de patiënt zijn arts niet kan ontslaan van het beroepsgeheim.
Er wordt geantwoord dat de arts hierover moet beslissen. In ieder geval hoort die problematiek eerder thuis in het optioneel bicamerale ontwerp.
Wanneer de hierboven beschreven voorwaarden en regels in acht worden genomen, lijkt het beroepsgeheim niet geschonden te zijn door de mededeling dat de betrokkene de opgelegde voorwaarden niet naleeft. Er bestaan andere situaties waarin de arts informatie aan derden doorspeelt. Niemand zal bijvoorbeeld beweren dat het meedelen van het resultaat van een medisch onderzoek met het oog op het sluiten van een levensverzekering, een schending van het beroepsgeheim is.
Na die discussie en om te antwoorden op de vraag hoe de commissie die de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling genomen heeft, wordt ingelicht over nieuwe en verontrustende elementen in het gedrag van de betrokkene, meent de commissie dat de volgende gegevens in aanmerking genomen moeten worden :
de voorwaarden die zijn opgelegd en door de betrokkene worden aanvaard en waarin gepreciseerd kan worden hoe de communicatie tussen arts en commissie verloopt;
de bepalingen van het optioneel bicamerale ontwerp (die niet kunnen worden besproken tijdens dit debat) of van het koninklijk besluit; men zou eventueel in bijzondere voorwaarden kunnen voorzien die in het beoogde geval een wijziging van het optreden van de arts mogelijk maken;
de samenwerkingsakkoorden, die nog geen concrete vorm hebben maar waarin met het probleem rekening wordt gehouden.
Naar aanleiding van de discussie (cf. supra, II-procedure), werd volgende nota door verscheidene leden van de commissie voor de Justitie opgesteld.
De regering heeft twee wetsontwerpen betreffende de voorlopige invrijheidstelling goedgekeurd.
Het eerste ontwerp is in de Senaat ingediend en stelt administratieve rechtscolleges in (de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling). Het regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Het tweede wetsontwerp (zie bijlage) zal in de Kamer worden ingediend. Het heeft betrekking op de voorwaarden voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, op de controle, de schorsing, de herroeping en de herziening ervan, en op de procedure die voor de commissie wordt gevolgd... Dat ontwerp regelt volgens de regering een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
De vraag is echter gesteld of sommige bepalingen van het tweede wetsontwerp geen aangelegenheden betreffen die volledig bicameraal zijn (artikel 77 van de grondwet) en of die niet in het eerste wetsontwerp opgenomen dienen te worden. Voorts kan men zich ook de vraag stellen of de indeling van het eerste wetsontwerp in hoofdstukken betreffende de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling wel geslaagd is.
1.1. De Raad van State meent dat de organisatie, de bevoegdheden en de werking van de administratieve rechtscolleges volledig bicamerale aangelegenheden zijn, zoals ook de organisatie, de bevoegdheden en de werking van de Raad van State zelf : zie het advies van de Raad van State van 12 februari 1997 over de desbetreffende wetsontwerpen (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, 1996-1997, blz. 62), het advies van de Raad van State van 11 september 1995 over het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 (Stuk Kamer, nr. 364/1, 1995-1996, blz. 88-90), het advies van de Raad van State van 24 en 25 oktober 1995 over het wetsontwerp houdende sociale bepalingen (Stuk Kamer, nr. 207/1, 1995-1996, blz. 82), het advies van de Raad van State van 9 september 1996 over het wetsontwerp betreffende de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (Stuk Kamer, nr. 726/1, 1996-1997, blz. 12)
1.2. De regering is het met die zienswijze eens :
cf. de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp (blz. 17 : « De regering is het verder eens met het advies van de Raad van State dat stelt dat de regelen inzake organisatie, bevoegdheid en werking van administratieve rechtscolleges, bicamerale aangelegenheden zijn »);
cf. de kwalificering van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen, ...
cf. de kwalificering van het wetsontwerp betreffende de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (Stuk Kamer, nr. 785/1, 1996-1997), waarin de organisatie en de bevoegdheid van de commisie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, alsook de procedure voor die commissie worden geregeld (zie ook het beluit van de parlementaire overlegcommissie van 24 oktober 1996 over de kwalificering van dit gedeelte van het ontwerp Stuk Senaat en Kamer, nr. 82/11).
2.1. Volgens het Gerechtelijk Wetboek (tweede deel), de gecoördineerde wetten op de Raad van State of de bijzondere wet op het Arbitragehof wordt met organisatie van een rechtscollege bedoeld : de instelling, de samenstelling, de interne dienst (reglement, verdeling van de zaken, ...), de benoemingsvoorwaarden en de bezoldiging van de leden, de voorwaarden voor de uitoefening van het ambt (bijvoorbeeld de eedaflegging, de onverenigbaarheden, de tucht, ...), de administratieve werking (het personeel, zijn bevoegdheden en zijn bezoldiging, de werkingskosten van het rechtscollege), ... De administratieve werking van een rechtscollege is dus een onderdeel van zijn organisatie.
2.2. De volgende artikelen van het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77) vallen dus uitsluitend onder de organisatie van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en niet onder hun werking : de artikelen 2, eerste lid, 3, 4, 5, 6, 8, §§ 1 en 3, 9, 10, 11 (voor zover duidelijk wordt welke « werking » men precies wil opdragen aan de Koning). Overigens dient te worden opgemerkt dat artikel 20 van het optioneel bicamerale ontwerp bepaalt dat de commissies anders samengesteld moeten zijn na een verwijzing door het Hof van Cassatie.
3.1. Het gaat om alle bevoegdheden van het rechtscollege (algemene, bijzondere en exclusieve; ratione loci , ratione personae en ratione materiae ).
3.2. Het kan niet dat een volledig bicamerale wet de bevoegdheden van een rechtscollege op een algemene manier omschrijft en dat een optioneel bicamerale wet bepaalt wat onder die algemene definitie valt, zoals dat gebeurt in de regeringsontwerpen.
Dat zou immers betekenen dat de opheffing van de volledig bicamerale bepaling betreffende de bevoegdheid tot gevolg zou hebben dat ook de optioneel bicamerale bepalingen vervallen en dat er in feite een hiërarchie tussen de wetten zou ontstaan naargelang zij zijn aangenomen volgens de volledig bicamerale procedure dan wel volgens de optioneel bicamerale procedure.
Dat kan uiteraard niet : alle wetten hebben immers dezelfde normatieve waarde. De opheffing van artikel 7 van het volledig bicamerale ontwerp heeft niet tot gevolg dat de bepalingen van het andere ontwerp betreffende de voorwaarden voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de controle, de herroeping, de schorsing en de herziening ervan niet meer kunnen worden toegepast.
Ook is het nauwelijks denkbaar dat een assemblee een bevoegdheid die haar grondwettelijk is opgedragen, overdraagt aan een andere assemblee of aan een orgaan waarover zij geen controle heeft. Dat zou het geval zijn indien een wet die is aangenomen volgens de optioneel bicamerale procedure (het laatste woord komt toe aan de Kamer van volksvertegenwoordigers), een invulling zou kunnen geven aan een bevoegdheid die op algemene wijze door de Senaat, op voet van gelijkheid met de Kamer, is omschreven.
3.3. Alle bepalingen die bevoegdheden toekennen, moeten voorkomen in het volledig bicamerale ontwerp. Om welke bepalingen gaat het ?
3.4. Territoriale bevoegdheden : artikelen 2, tweede lid, en 7 § 1, eerste lid, van het volledig bicamerale ontwerp (deze twee bepalingen kunnen trouwens samengevoegd worden).
Artikel 7, § 1, tweede lid, voorziet in de mogelijke overdracht van die bevoegdheid van een commissie aan een andere. Het kan gaan om een bevoegdheidskwestie (regeling van een bevoegdheidsconflict, bijvoorbeeld wanneer een zaak aan een commissie wordt onttrokken, maar dan moet de procedure nader omschreven worden), of om een procedurekwestie (overdracht om opportuniteitsredenen).
3.5. Persoonlijke bevoegdheden : artikel 7, § 1, van het volledig bicamerale ontwerp bepaalt die bevoegdheid voor een deel (personen die in strafinrichtingen gedetineerd zijn).
Sommige bepalingen van het andere ontwerp omschrijven die bevoegdheid nader. De commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn immers niet bevoegd voor alle gedetineerden, maar alleen voor hen die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Artikel 2 van het optioneel bicamerale ontwerp, dat betrekking heeft op de voorwaarden van de invrijheidstelling, is in feite het artikel dat de bevoegdheid ratione personae bepaalt.
De bevoegdheid ratione personae is die welke betrekking heeft op de toestand van de personen die onder een bepaald rechtscollege vallen. Dat is wel degelijk waar het hier om gaat.
Beschouwt men dit niet als een bevoegdheid ratione personae , dan zou men ook kunnen stellen dat het om een bevoegdheid ratione materiae gaat aangezien de commissie verplicht is te verifiëren of de betrokkene wel degelijk voldoet aan de voorwaarden alvorens te besluiten tot een voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.6. Materiële bevoegdheden : artikel 7, § 1, eerste lid, en § 2, van het volledig bicamerale ontwerp; artikel 4, § 5 (staat onder het hoofdstuk « procedure », maar het gaat in feite om algemene voorwaarden voor de invrijheidstelling), artikel 5, artikelen 7 en 9 (controle), 11 (herroeping), 13, § 1 en § 3 (schorsing), 14 (herziening) en 17 van het optioneel bicamerale ontwerp.
4.1. Als het niet om de administratieve werking gaat, dan kan het enkel gaan om de « rechtsprekende » werking, dat wil onder meer zeggen :
de voorwaarden waaronder uitspraak moet worden gedaan (cf. bijvoorbeeld de artikelen 55 e.v. van de bijzondere wet op het Arbitragehof, onder de titel « werkwijze van het Arbitragehof »);
de procedure die voor de commissies moet worden gevolgd (cf. de wetten op de Raad van State, die volledig bicameraal zijn, met inbegrip van de procedure die voor dit rechtscollege gevolgd moet worden, ook al kunnen die wetten die bevoegdheid aan de Koning opdragen; cf. ook de wet betreffende de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, aangenomen volgens de volledig bicamerale procedure, waarvan artikel 4 de procedure voor de bevoegde commissie regelt).
4.2. In het volledig bicamerale ontwerp komt een bepaling betreffende de procedure voor en nog wel onder het hoofdstuk « werking » : artikel 8, § 2, heeft betrekking op de wraking (tussengeschil, cf. artikel 828 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek).
4.3. De voorwaarden waaronder uitspraak moet worden gedaan : de artikelen 4, § 4, en 15, § 4, van het optioneel bicamerale ontwerp.
4.4. De procedure voor de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling : artikel 8, § 2, van het volledig bicamerale ontwerp; artikel 4, § 1, § 2, § 3, § 6, § 7, § 8, artikel 15, § 1, § 2, § 3, § 5, van het optioneel bicamerale ontwerp.
(Eventueel, voor zover het bepaalt op welke wijze een zaak bij de commissies aanhangig wordt gemaakt : artikel 3, § 1, tweede lid, § 2, tweede lid, § 5, van het optioneel bicamerale ontwerp].
4.5. Hoewel het bepalen van de bevoegdheden van het Hof van Cassatie geen volledig bicamerale aangelegenheid is, zou het logisch zijn om voor het beroep tegen de beslissingen van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling dezelfde parlementaire procedure te volgen als bij het vaststellen van de manier waarop de beslissing genomen moet worden (artikelen 18, 19 en 20 van het optioneel bicamerale ontwerp) temeer daar artikel 20 bepaalt hoe de commissie moet zijn samengesteld na de verwijzing door het Hof van Cassatie.
5.1. Alle artikelen van het volledig bicamerale ontwerp (maar anders ingedeeld).
5.2. De artikelen 2, 4, 5, 7, 9, 11, 13, 14, 15, 17, (18, 19, 20) van het optioneel bicamerale ontwerp (maar anders ingedeeld).
(Eventueel artikel 3, § 1, tweede lid, § 2, tweede lid, § 5, van het optioneel bicamerale ontwerp, voor zover het bepaalt op welke wijze een zaak bij de commissies aanhangig wordt gemaakt cf. supra .)
6. Welke bepalingen vallen onder de optioneel
bicamerale procedure ?
Artikel 3, § 1, eerste lid, § 2, eerste en derde lid, § 4, § 5, de artikelen 6, 8, 10, 12, 16, 21, 22 en 23 van het optioneel bicamerale ontwerp. »
De commissie sluit zich aan bij deze nota.
Volgens een lid rijst hetzelfde probleem bij het vastleggen van de bevoegdheid van de Raad van State, namelijk het wettigheidscontentieux ten aanzien van administratieve rechtshandelingen. Deze regel zou dan een algemene bevoegdheid zijn, terwijl de inhoudelijke opvulling ervan eventueel niet als bevoegdheidskwestie zou worden beschouwd. De vraag is volgens deze spreker waar men de grens legt.
Een lid is van mening dat deze problematiek ook kan worden vergeleken met de problematiek in het staatsrecht op het vlak van de relatie tussen de deelstaat en de federale staat, waar de theorie van de « implied power » werd ontwikkeld. Deze stelt dat een bepaald lichaam bevoegd is, wanneer deze bevoegdheid volstrekt noodzakelijk is om een andere duidelijk toegewezen bevoegdheid te kunnen uitoefenen. Indien men in casu zou stellen dat de Senaat alleen bevoegd is voor de strikt formalistische bevoegdheidsregeling, dan bestaat het risico van twee totaal tegenstrijdige teksten. Dat kan uiteraard niet de bedoeling geweest zijn van de grondwetgever. In die optiek lijkt het de spreker logisch dat de brede definitie moet worden aanvaard, omdat de ene bevoegdheid zinloos zou zijn zonder de andere. Als louter het strikt formele door de Senaat kan worden gereguleerd, en de Kamer vult deze regeling niet op, dan is ook de door de Senaat gestemde bepaling totaal zinloos.
Deze nota werd overgemaakt aan de overlegcommissie, die op 30 juni 1997 volgende beslissing heeft genomen :
« De overlegcommissie zal zich aansluiten bij de gemeenschappelijke beslissing van de voorzitters van de Commissies voor de Justite van Kamer en Senaat (waaraan evenwel geen precedentswaarde mag worden gehecht) » (16).
De heren Lallemand en Duquesne besloten aldus de artikelen 7, 9, 11, 13, 14 en 17, eerste lid, die allen de bevoegdheid betreffen, over te hevelen naar het voorliggende ontwerp. Om deze overheveling praktisch te verwezenlijken, diende de regering de amendementen nrs. 58 tot 68 in (Stuk Senaat, nr. 1-589/6), tot invoeging van de artikelen 7bis tot 7septies (artikelen 8 tot 13 van de aangenomen tekst, cf. infra. ).
Om de leesbaarheid van de tekst van de wet in ontwerp te bevorderen, werden ook enkele nieuwe afdelingen en onderafdelingen ingevoegd.
De heer Van Hauthem dient een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/2, amendement nr. 1) :
Een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 1bis. De wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel wordt afgeschaft. »
Verantwoording
De Commissie-Dutroux heeft overduidelijk het faillissement van deze wet aangetoond. Ook andere senatoren hebben in het verleden reeds gesteld dat de resocialisatie-filosofie die achter het voorwaardelijk vrijlatingsbeleid schuilgaat, tot teleurstellende resultaten geleid heeft (Stuk Senaat, BZ nr. 1-40/1 van senator Erdman) en bron is van grote rechtsonzekerheid. Aangezien actueel zeer veel rechters rekening houden met de vervroegde vrijlating en precies daarom een driemaal zwaardere straf uitspreken, is dit systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling contraproductief geworden. Dit systeem plaatst niet alleen de veroordeelde in een positie van rechtsonzekerheid. Ook het slachtoffer en de hele samenleving wordt in deze positie gewrongen.
Daarom is de eenvoudige afschaffing van het systeem beter dan de invoering van een vrijlatingscarroussel, die de positie van de eerste rechter helemaal ondermijnt en door de publieke opinie allerminst aanvaard zal worden. Het argument dat de veroordeelde steeds een perspectief moet hebben om ooit nog eens vrij te komen (argument dat voor bepaalde criminelen, genre Dutroux, nooit mag gelden), kan ondervangen worden door de invoering van een systeem van strafverlenging bij slecht gedrag. Daartoe kan door de strafrechter tesamen met het vonnis een veiligheidsperiode worden ingebouwd.
Een lid vraagt ten informatieve titel of er een vergelijkbaar land is waar de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling niet zou bestaan. Bij zijn weten, bestaat zulks niet.
Een ander lid antwoordt dat bij het opstellen van dit amendement enkel werd uitgegaan van de bestaande situatie in België, zonder vergelijkingen te maken met andere landen.
Stemming
Dit amendement wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
De heer Van Hautem dient een amendement in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-589/2, amendement nr. 2) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. In ieder rechtsgebied van een hof van beroep wordt één strafuitvoeringsrechtbank opgericht. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel worden evenwel twee van dergelijke rechtbanken ingesteld.
De Koning bepaalt voor elke strafuitvoeringsrechtbank de strafinrichtingen waarvoor zij bevoegd is. Hij bepaalt tevens de zetel van deze rechtbanken. »
Verantwoording
Het eindrapport van de Commissie-Dutroux heeft het wel degelijk over een strafuitvoeringsrechtbank en niet over commissies. Groot verschil is uiteraard het principieel openbaar en tegensprekelijk karakter van de procedure. Het kan immers niet zijn dat een schimmige commissie, zonder enige inkijk vanwege pers en publiek, voor een ongebreidelde versoepeling kan zorgen van de vrijlatingen.
Mutatis mutandis wordt ook de titel van het ontwerp aangepast in « Wetsontwerp tot instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken ».
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 9) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. Artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 76. De rechtbank van eerste aanleg bestaat uit een of meer kamers voor burgerlijke zaken, een of meer kamers voor correctionele zaken, een of meer jeugdkamers en een of meer kamers voor strafuitvoering.
Die kamers vormen vier afdelingen, genaamd : burgerlijke rechtbank, correctionele rechtbank, jeugdrechtbank en strafuitvoeringsrechtbank. »
Verantwoording
De doelstelling van dit regeringsontwerp tot instelling van « commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling » is te beperkt en de toepassingsvoorwaarden zijn dubbelzinnig. Het hele ontwerp lijkt neer te komen op een overheveling van de verantwoordelijkheden van de uitvoerende macht naar deze commissies met een ingewikkeld juridisch statuut, wat hoegenaamd niet beantwoordt aan de aanbevelingen van de onderzoekscommissie van de Kamer over de « zaak Dutroux-Nihoul en consoorten ».
Wij geven dan ook de voorkeur aan een volwaardige strafuitvoeringsrechtbank bevoegd voor alle maatregelen die betrekking hebben op de gedetineerden, zowel gedurende hun gevangenisstraf als na een vervroegde vrijlating (op welke wijze of juridische grond dan ook). Dit slaat onder andere ook op het penitentiair verlof, de vervroegde vrijlating met het oog op de genade, of eerlang het stelsel van het elektronische huisarrest.
Een werkelijk efficiënt strafbeleid kan er enkel komen als de rechterlijke macht bevoegd wordt voor de wijziging, de aanpassing of zelfs de niet-uitvoering van de straf. Wij willen de strafuitvoeringsrechtbank verder ook verantwoordelijk maken voor verder toezicht op en de eventuele schorsing of herroeping van haar beslissingen inzake vervroegde invrijheidstelling.
Onze amendementen op dit ontwerp zullen worden aangevuld met amendementen op het aanverwante ontwerp ingediend in de Kamer tot wijziging van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en de wet tot bescherming der maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers.
De vraag of de oprichting van een volwaardige strafuitvoeringsrechtbank niet indruist tegen artikel 40 van de Grondwet is reeds beantwoord door eminente juristen. De memorie van toelichting bij het ontwerp is op dat punt verhelderend : « Het lijkt ons verdedigbaar te stellen, op grond van de analogie met de beslissingen van de commissies tot bescherming van de maatschappij, dat wanneer beslist wordt inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling dat er dan uitspraak wordt gedaan op geschillen betreffende de vrijheid van personen. » (blz. 10).
Wij zijn het dan ook eens met de regering wanneer zij stelt dat de rechter, door op dit domein in te grijpen, zich een recht toeëigent dat hem altijd al toekwam.
Een van de indieners verklaart dat dit amendement en de daaropvolgende amendementen (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendementen nrs. 9 tot 18) een geheel vormen, waarin gestreefd wordt naar de oprichting van een echte strafuitvoeringsrechtbank. Deze rechtbank zou een afdeling zijn van de rechtbank van eerste aanleg, wat bepaalde gevolgen heeft op het vlak van de beroepsmogelijkheden. Wat het grondwettelijke argument van de regering betreft, wijst spreker erop dat de regering zelf afwijkt van artikel 40 van de Grondwet. Hij verwijst naar de memorie van toelichting (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 10) waar het volgende wordt gezegd : « Het lijkt ons verdedigbaar te stellen, op grond van de analogie met de beslissingen van de commissies tot bescherming van de maatschappij, dat wanneer beslist wordt inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat er dan uitspraak wordt gedaan op geschillen betreffende de vrijheid van personen. Is het betrekken van de rechter bij de beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling dan inderdaad niet veeleer een zich terug toe-eigenen van een recht dan het onteigenen van de penitentiaire administratie ? » Het lid leidt hieruit af dat de keuze van de regering om commissies in te stellen niet gebaseerd is op wat bepaald wordt in artikel 40, namelijk dat de Koning de uitvoering van de rechterlijke beslissingen regelt, maar veeleer op de onmogelijkheid om een multidisciplinair rechtscollege op te richten zolang artikel 157 niet gewijzigd is. Hij geeft dan ook de voorkeur aan een rechtscollege van de rechterlijke macht, dat deel uitmaakt van de rechtbank van eerste aanleg en waarvan de bevoegdheden worden opgesomd in het amendement op artikel 5 (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 12).
Een lid herinnert eraan dat de minister de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank niet uitsluit, maar enkel uitstelt.
De minister bevestigt dat het een methodologisch probleem betreft. Als men een rechtbank wil oprichten die behoorlijk werkt, moet eerst worden voorzien in een kader, dat momenteel niet bestaat.
Hij meent dan ook dat het nu niet mogelijk is een echte strafuitvoeringsrechtbank op te richten.
In dat verband legt de minister de volgende nota neer.
« Commissies voor de voorwaardelijke
invrijheidstelling in afwachting van de oprichting
van strafuitvoeringsrechtbanken
A. Algemeen
In de memorie van toelichting, onder de titel « Bevoegde beslissingsinstantie » wordt uitgebreid uitgelegd waarom ik thans kies voor commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI).
In de Belgische rechtsleer worden voor de beslissingen inzake VI twee basismodellen naar voren geschoven : ofwel wordt de bevoegdheid verleend aan rechtscolleges van de rechterlijke macht, ofwel aan een multidisciplinair administratief orgaan. De naar voor geschoven optie hangt in hoge mate samen met de penologische visie die aan de VI ten grondslag ligt :
een multidisciplinaire aanpak lijkt meer aangewezen als de VI wordt benaderd vanuit een reïntegratiestrategie.
een strikt juridische benadering is meer gepast als de VI louter als een recht wordt beschouwd tenzij veiligheidsredenen zich hiertegen verzetten.
De in dit ontwerp weerhouden optie, namelijk een multidisciplinair administratief rechtscollege, heeft alles te maken met de voor mij fundamentele keuzes voor :
het betrekken van de rechter bij de beslissing inzake de VI;
de noodzakelijke multidisciplinariteit;
het gegeven dat een en ander op korte termijn niet te combineren valt met een « strafuitvoeringsrechtbank » in de strikte betekenis van het woord.
Maar zoals aangegeven in de memorie van toelichting belet niets dat op termijn strafuitvoeringsrechtbanken worden opgericht ik verdedig trouwens dit standpunt (cf. infra) .
B. Verantwoording van de tussenstap
In de oriëntatienota « Strafbeleid en Gevangenisbeleid » leg ik meermaals sterk de nadruk op een zinvolle reïntegratie- en herstelgerichte invulling van de detentie, wat trouwens voor de veiligheid en de bescherming van de maatschappij de beste waarborgen biedt. De VI is als het ware het koninginnenstuk van de detentie.
Tegen deze achtergrond biedt een multidisciplinaire aanpak meer garanties dan een eenzijdig juridische benadering om te komen tot een deskundige en weloverwogen besluitvorming.
De ervaringen met de Duitse Strafvollstreckkungskammer met beroepsmagistraten leren dat om allerlei redenen de doelstelling om er een gespecialiseerd en dicht bij de basis opererend gerecht van te maken niet werd gerealiseerd. Een multidisciplinaire samenstelling komt aan dit bezwaar tegemoet.
Verder maakt het opnemen van een specialist in de strafuitvoering als assessor dat de penitentiaire administratie niet « buitenspel » wordt gezet.
De mijns inziens noodzakelijke multidisciplinariteit vergt, om ze volwaardig in te bedden in de gerechtelijke organisatie, een wijziging van artikel 157 van de Grondwet. Zulks is niet mogelijk op korte termijn.
C. Oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken op termijn
Het voorgaande neemt niet weg dat ik wel degelijk wens te komen tot multidisciplinair samengestelde strafuitvoeringsrechtbanken.
In mijn visie zullen haar bevoegdheden dan evenwel niet beperkt blijven tot de VI :
Conform het advies van de Hoge Raad voor Penitentiaire Aangelegenheden meen ik dat het aangewezen is om beslissingen inzake de uitvoering van straffen en maatregelen te groeperen. Het lijkt mij logisch dat de bevoegdheden van de commissies tot bescherming van de maatschappij en de probatiecommissies naar de strafuitvoeringsrechtbanken zouden overgaan, evenals de beslissingen inzake de uitvoering van de terbeschikkingstelling van de regering (deze laatste zullen ingevolge artikel 22 van ontwerp II trouwens aan belang toenemen).
De commissie « internering » die ik heb ingesteld acht het verkieslijk dat de bevoegdheden van de bestaande commissies tot bescherming van de maatschappij op termijn zouden overgaan naar de instantie die inzake vervroegde invrijheidstelling van veroordeelden bevoegd is.
Naargelang de beslissing kan de uitvoeringsrechtbank anders worden samengesteld : bijvoorbeeld inzake internering zetelt een psychiater als assessor.
* Bij het opstellen van het wetsontwerp was het een belangrijke zorg de opdracht van professor Dupont, namelijk het opstellen van een beginselenwet gevangeniswezen, niet al te zeer te hypothekeren.
Vragen die bijvoorbeeld aan de orde zijn en waarvoor thans geen wettelijke regeling bestaat :
* het naar het Franse voorbeeld (juge d'application des peines) toekennen van bevoegdheden aan de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank inzake modaliteiten van de uitvoering van korte vrijheidsstraffen (weekendarrest; beperkte hechtenis; ...);
* bevoegdheid inzake het toekennen van de verschillende vormen van voorlopige invrijheidstelling;
* de voorzitter van de strafuitvoeringskamer die in uitzonderlijke en dringende omstandigheden zou kunnen optreden als penitentiair kortgedingrechter (uitgangspermissie om de begrafenis van een direct familielid te kunnen bijwonen; ...).
Het is evident dat deze toekenning/overheveling van bevoegdheden hun plaats moeten krijgen binnen de strafuitvoeringsrechtbanken.
Zowel de commissie internering, professor Dupont en de administratie van Justitie kennen mijn optie en bestuderen die hergroepering binnen strafuitvoeringsrechtbanken. Dit vergt evenwel enige tijd.
Ondertussen is het van groot belang voorliggend ontwerp goed te keuren omdat het actualiseren en verbeteren van de regeling inzake de VI geen verder uitstel duldt. Tegelijk laat dit toe nuttige en belangrijke ervaring op te doen voor de op termijn op te richten strafuitvoeringsrechtbanken. » »
Met betrekking tot het argument van een lid dat de administratieve rechtscolleges die beslissen over de individuele vrijheid, dus over grondrechten, in feite rechtscolleges van de rechterlijke macht zouden moeten zijn, verwijst een ander lid naar de commissies tot bescherming van de maatschappij. De commissies tot bescherming van de maatschappij zijn ook administratieve rechtscolleges die beslissen over vrijheidsbeneming. Hij vindt het argument dus niet overtuigend.
Een der indieners van het amendement wijst erop dat zijn voorstel inhoudt dat per rechtbank een magistraat zou worden aangewezen, wat hem niet overdreven lijkt.
Hij is bovendien bezorgd over de recente tendens om hervormingen door te voeren zonder er de nodige middelen aan te verbinden waardoor de situatie niet fundamenteel verbetert. De voorgestelde oplossingen lijken hem dan ook ontoereikend en ondoelmatig. Een algemene hervorming wordt voor onbepaalde tijd uitgesteld.
De minister wijst erop dat de beslissing om voorrang te geven aan de voorwaardelijke invrijheidstelling na rijp beraad is genomen.
De heer Erdman uit een legistieke reactie met betrekking tot het eerste lid van het voorgestelde artikel 2. De woorden « hierna genoemd de commissie » lijken hem immers niet gepast, aangezien zulke formule eerder voorkomt in verdragen, niet in wetten.
Aldus legt hij een amendement neer, luidend (St. Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 8).
« In het eerste lid van dit artikel de woorden « hierna « commissie » genoemd » doen vervallen. »
Verantwoording
Legistiek.
Wat betreft dit amendement, verduidelijkt de minister dat voor dit artikel het advies van de Raad van State werd gevolgd (St. Senaat, nr. 1-589/1, blz. 63).
Wat betreft het tweede lid, vindt een commissielid dat hier nogal veel bijzondere machten worden ingebouwd ten voordele van de Koning. Dit is misschien een pragmatische optie, maar dan zouden de principes volgens hem duidelijk moeten worden omschreven. Hij wijst ook op de taalproblematiek die rijst in verband met deze bevoegdheidsverdeling. De taal van de veroordeelde, van de adviezen van de instanties die de zaak oorspronkelijk hebben behandeld, is immers niet noodzakelijk dezelfde als die van het landsgedeelte waar de instelling waar de veroordeelde verblijft is gevestigd. Aldus vraagt hij zich af of het niet eenvoudiger zou zijn de bevoegdheid van de commissies, ingesteld binnen het kader van een ambtsgebied, te koppelen aan de veroordelingen uitgesproken door dit ambtsgebied.
Deze regeling zou ook de overbelasting van de ene commissie ten opzichte van de andere grotendeels oplossen, gezien het aantal uitspraken evenredig is verdeeld. Hij wijst er ook op dat er in ieder geval verplaatsingen zullen zijn; ook dan gaat men toch de adviezen vragen van de oorspronkelijke instanties die de zaak hebben behandeld. Een bijkomend voordeel van de regeling die deze spreker voorstelt is dat de verplaatsingen van de betrokkene van de ene instelling naar de andere dan geen invloed meer hebben. Hij besluit dat het aldus eenvoudiger zou zijn het dossier ab initio te koppelen aan het ambtsgebied.
Een lid besluit dat uit wat net gezegd is, twee amendementen kunnen voortvloeien. Een eerste zou erin bestaan te bepalen dat niet de Koning beslist over de commissies maar dat elke commissie bevoegd is voor de strafinrichtingen vastgesteld door de Koning. Een tweede mogelijkheid is de bevoegdheid van elke commissie vast te stellen op basis van het rechtscollege dat de veroordeling in laatste aanleg heeft uitgesproken.
Een senator wijst op een ander probleem. Artikel 2 bepaalt immers dat er per ressort van het hof van beroep één commissie is, tenzij in Brussel, waar er twee zijn. Bedoelt men hiermee de taalsplitsing ? Zo ja, dan klopt de tweede paragraaf niet, waar men stelt dat de Koning voor elke commissie de strafinrichting bepaalt waarvoor zij bevoegd is. In die strafinrichtingen zitten immers zowel Nederlandstaligen als Franstaligen. De senator vraagt zich dan ook af of het niet verkieslijk is in de wet in te schrijven dat er een Nederlandstalige commissie is, alsook de criteria te verduidelijken op grond waarvan de zaak in het Nederlands of in het Frans wordt behandeld. Is dat de taal van de uitspraak, of kan de betrokkene de taal kiezen ? Deze criteria moeten in de wet worden geregeld en kunnen niet aan de Koning worden overgelaten.
Een lid onderstreept dat deze belangrijke bevoegdheidsproblematiek ook verweven is met het penitentiair beleid. Op dit ogenblik is het gevangeniswezen nog steeds zo gestructureerd dat men bepaalde soorten gedetineerden bijeenbrengt (bijvoorbeeld de lang gestraften, de seksueel delinquenten,...). Een andere optie zou zijn de gedetineerden zo dicht mogelijk bij hun « natuurlijke biotoop » te plaatsen om precies de reïntegratie te bevorderen. In dat laatste geval stelt zich echter een vrij groot probleem op het vlak van bewaking; in alle gevangenissen moet men dan immers bijna alle regimes van bewaking hebben, wat misschien financieel moeilijk realiseerbaar is. Het zou interessant zijn te weten welke optie genomen wordt in het voorstel van de heer Dupont. Indien men immers bijvoorbeeld alle langgestraften naar Leuven Centraal stuurt, is hij er voorstander van die veroordeelden te laten behandelen door de commissie waar de straf is uitgesproken en niet waar zij hun straf uitzitten; anders krijgt de commissie van Vlaams-Brabant alle zware gevallen, waardoor er een verschil in appreciatie kan zijn tussen de verschillende commissies. Het lijkt deze spreker aldus noodzakelijk meer informatie te verkrijgen over de optie die uiteindelijk werd genomen in het ontwerp van beginselenwet.
Een tweede opmerking van dit lid betreft de taalproblematiek. Deze spreker waarschuwt voor het risico van « taalshopping », indien men de taalkeuze overlaat aan de verdachte. In dit kader verwijst hij naar de taalshopping die gebeurt voor het commissariaat-generaal voor de vluchtelingen; dit is een algemeen probleem, dat niet alleen in België bestaat, maar bijvoorbeeld ook in Zwitserland. Het meest valabele criterium lijkt hem aldus de taal van de uitspraak. Als de uitspraak dan ook determinerend is voor de bevoegdheid van de commissie, lijkt het probleem hem opgelost.
Een ander lid sluit aan bij de vorige opmerkingen en acht het evenmin, uit wetgevend oogpunt, aangewezen de regeling van de territoriale bevoegdheid te delegeren aan de Koning. Vervolgens merkt hij op dat er in ieder geval een probleem zal rijzen, aangezien een taalregeling moet worden uitgewerkt. De Raad van State heeft immers in meerdere arresten gesteld dat de regeling van de taalwetgeving een aan de wet voorbehouden materie is, in de zin van voorbehouden aan de wetgevende macht. Er zal dus in ieder geval een aanknopingspunt voor de taalregeling in artikel 2 moeten worden bepaald.
Indien men de bevoegdheid koppelt aan de plaats van de uitspraak, betekent dit ook dat een Nederlandstalige die in het Franse landsgedeelte is veroordeeld, voor de afhandeling van zijn dossier altijd een taalprobleem zal hebben. Als men kiest voor de plaats van het arrest, is de verdere opvolging van het dossier niet evident, indien de veroordeelde tot een andere taalrol behoort.
De minister verklaart dat hij de aangebrachte argumenten begrijpt. Hij preciseert dat werd uitgegaan van een (misschien te ?) pragmatische redenering. Men moet zich immers concreet voorstellen dat het overbrengen van een veroordeelde naar een bevoegde commissie, onnoemelijke transportproblemen en beveiligingsperikelen met zich brengen. De minister legt uit dat om deze redenen werd geopteerd om de bevoegdheid van de commissies te koppelen aan de strafinrichting. De minister onderlijnt dat de veroordeelden bovendien quasi altijd verblijven in een strafinrichting, gelegen in het landsgedeelte waarvan men de taal spreekt. Het is de uitzondering dat een Nederlandstalige in een strafinrichting in Wallonië verblijft. Als het dossier wordt opgestart binnen een bepaalde commissie, is deze bevoegd voor de hele opvolging.
Er zal een grotere preselectie zijn naar taal en natuurlijke omgeving, en meestal strookt dit ook met de plaats van de uitspraak. Als er achteraf incidenten zijn, of herschikkingen, of een nieuwe veroordeling, dan is dit zonder invloed. Het lijkt de minister dat de bevoegdheidsregeling wel explicieter moet worden gesteld. Hij wijst er echter op dat het belangrijk is een zo praktisch mogelijk haalbare positie te vinden. De commissie moet in de gevangenis de dossiers kunnen afhandelen en er moet worden voor gezorgd dat er zo weinig mogelijk transport moet worden georganiseerd. Daarom was het uitgangspunt ook de bevoegdheid te koppelen aan de gevangenis, en waar het dossier wordt opgestart. Uiteraad kan deze ratione loci worden vastgelegd in de wet.
Wat de taal betreft, is de minister akkoord dat er een keuze zal moeten gemaakt worden. Hij is geneigd te denken dat de taal zal verbonden zijn met de taal waarin men het dossier van de voorwaardelijke invrijheidstelling opstart. In de overgrote meerderheid zal dit ook de taal zijn die de veroordeelde spreekt. Hij vraagt nogmaals dat men pragmatisch zou redeneren.
Een lid vraagt welk het officieel moment is voor het opstarten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Is dit het proces-verbaal van het personeelscollege ?
De minister beaamt dit.
Een lid wijst erop dat het voorstel van de minister nog geen oplossing biedt voor het probleem te Brussel.
De minister is van oordeel dat de twee commissies in Brussel gelijktijdig bevoegd zijn, dat er een vermenging is van taal. De commissies zouden dubbel bevoegd zijn, het gaat niet om een exclusieve bevoegdheid van een commissie voor een gevangenis.
Een senator vraagt zich af of de taal van de eerste wettelijke vergadering van de personeelscolleges in Brussel dan wel wettelijk is geregeld. Moet men dan niet wettelijk regelen in welke taal zij moeten beraadslagen ?
Een lid voegt eraan toe dat men bij de bepaling van deze taalregeling moet zorgen dat de regeling in Brussel niet afhankelijk wordt van het toeval. Tevens zou men de taal, eens bepaald, niet meer moeten kunnen wijzigen, om eventuele taalshopping te vermijden.
In het licht van deze discussie, dient de heer Lallemand een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 7) :
« Het tweede lid van dit artikel vervangen als volgt :
« Elke commissie is bevoegd voor de veroordeelde gedetineerden in de strafrichtingen binnen het rechtsgebied van het hof van beroep waarvoor ze is ingesteld, behoudens de uitzonderingen door de Koning bepaald. »
Wat betreft de klemtoon van de minister op het feit dat de ene commissie niet mag overbelast worden ten opzichte van een andere commissie, en dat transferten mogelijk zijn, wijst een lid op het feit dat het optioneel bicameraal ontwerp strikte termijnen bepaalt in de procedure. Hij vraagt zich af hoe dit zal worden opgevangen ?
De minister preciseert dat werd uitgegaan van praktische problemen, bijvoorbeeld als een oude gevangenis tijdelijk wordt gesloten voor verbouwingswerken en er wordt beslist alle gedetineerden over te brengen naar een andere gevangenis. Er zijn juridische tegenargumenten mogelijk, maar de benadering is zeer pragmatisch.
De minister is van oordeel dat de finaliteit moet worden vastgelegd, de bedoelingen moeten worden gerealiseerd, en dat men op deze basis de wettekst moet aanpassen zodanig dat misbruiken of afwendingen kunnen worden uitgesloten. Ook de uitzonderingen waarin de Koning kan tussenkomen zouden moeten worden vastgelegd.
Een lid wijst erop dat de Koning alleen voor algemene en niet voor afzonderlijke gevallen kan optreden.
De heer Vandenberghe dient volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendementen nrs. 19 en 20) :
« In het eerste lid van dit artikel worden de woorden « twee commissies » vervangen door de woorden « een Nederlandstalige en een Franstalige commissie. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe te verduidelijken dat het feit dat voor het rechtsgebied Brussel twee commissies worden ingesteld te maken heeft met het gebruik der talen.
Amendement nr. 20 :
« Het tweede lid van dit artikel vervangen als volgt :
« De commissies zijn bevoegd voor de strafinrichtingen gelegen binnen het rechtsgebied waarvoor zij ingesteld zijn.
De Koning bepaalt waar de zetel van elke commissie is gevestigd. »
Verantwoording
Het komt de wetgever, en niet de Koning, toe de territoriale bevoegdheid van de commissie vast te leggen.
De minister deelt het cijfermateriaal mee over de spreiding van de voorwaardelijke invrijheidstelling per strafinrichting gegroepeerd volgens het rechtsgebied van de hoven van beroep (cf. nota in de bijlage : « Spreiding van de voorwaardelijke invrijheidstellingen per strafinrichting gegroepeerd volgens het rechtsgebied van de hoven van beroep »).
Daaruit blijkt dat de invrijheidstellingen niet altijd even gelijkmatig zijn gespreid.
De minister merkt evenwel op dat de statistieken alleen het aantal beslissingen vermelden en niet het aantal ingediende dossiers.
Wat betreft de taalregeling van de commissies, vat de minister de verschillende mogelijkheden samen. Ten eerste zou men kunnen stellen dat de taal gebruikt wordt waarin de rechterlijke beslissing, in uitvoering waarvan de veroordeelde zijn straf ondergaat, is gesteld. Hier rijst echter een probleem van samenhang.
Een tweede mogelijke hypothese is dat de taal voor de rechtspleging van de commissies de taal is van het taalgebied waarin de strafinrichting waarin de veroordeelde zijn straf ondergaat, gelegen is. Hier rijst echter een probleem voor de commissies van het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel. Daarom is een bijkomende regeling nodig, die zou kunnen luiden dat de algemene regel wordt gevolgd indien het gaat om strafinrichtingen gelegen in Waals- of in Vlaams-Brabant, en voor de strafinrichtingen gelegen in Brussel zou worden verwezen naar de taal van de zwaarste veroordeling, tenzij de betrokkene een aanvraag tot taalwijziging heeft ingediend. De minister is zich bewust van het feit dat een zekere shopping mogelijk is voor degenen die in Brussel verblijven. Hierbij weze evenwel opgemerkt dat in Brussel zeer weinig veroordeelden verblijven; het betreft voor 80 % à 90 % personen die in voorlopige hechtenis zijn.
Volgens een lid moet de voorwaardelijke invrijheidstelling worden behandeld in dezelfde taal als die van het vonnis waarin de betrokkene werd veroordeeld. In strafzaken wordt de persoon immers veroordeeld in de taal die hij kiest. Er bestaat geen geldige reden om de veroordeelde een andere taal te laten kiezen wanneer zijn voorwaardelijke invrijheidstelling wordt behandeld. Er kan echter wel een probleem ontstaan wanneer in één vonnis of arrest meerdere personen veroordeeld zijn. Alleen in dat geval zou de veroordeelde volgens spreker een andere taal mogen kiezen. Op die manier kan men elke kans op shopping vermijden.
Een ander lid is van oordeel dat een mogelijke uitzondering bij meerdere veroordeelden in elk geval moet behouden blijven. Indien er immers meerdere betichten zijn, dan speelt, voor de veroordeling ten gronde, de taal van de meerderheid.
Een lid suggereert de meest eenvoudige formule over te nemen, maar in geval van verschillende veroordelingen, met een uitdrukkelijke verwijzing naar de zwaarste rechterlijke beslissing.
De minister wijst erop dat men in principe zijn straf uitzit in een inrichting van zijn taalrol. Aldus lijkt de tweede suggestie, namelijk de taal van de strafinrichting, hem het best aan de sociologische werkelijkheid te beantwoorden. Enkel moet dan nog een oplossing worden gevonden voor de minderheid die in Brussel terechtkomt. De vraag is of men voor deze al dan niet een uitzondering moet maken. De minister is van oordeel dat deze de taalwijziging zouden moeten kunnen vragen, niet zonder meer, maar bijvoorbeeld op basis van een domiciliëring in het andere taalgebied, om aldus een shopping in zekere mate uit te sluiten.
Een lid vraagt hoe in de huidige procedure de taal van de beslissing van de minister wordt vastgesteld.
De minister antwoordt dat het dossier wordt behandeld in de taal van de plaats waar de gevangenis is gevestigd. Het ministerieel besluit tot invrijheidstelling wordt evenwel opgesteld in de taal van de gedetineerde, wat betekent in dezelfde taal als die waarin het vonnis van de zwaarste veroordeling werd uitgesproken.
Een lid werpt op dat een Nederlandstalige die werd veroordeeld in Luik in principe in een Nederlandstalige gevangenis zal belanden, waarvoor dus een Nederlandstalige commissie bevoegd is. Als men kiest voor de taal van het vonnis, zal de voorwaardelijke invrijheidstelling dan in het Frans worden opgestart ?
Een lid wijst erop dat tal van vrouwen die hun woonplaats in Wallonië hebben, opgesloten zijn in de gevangenis van Brugge.
De minister verwijst naar de mogelijkheid van overdracht in uitzonderlijke omstandigheden (artikel 7). Volgens hem dekt de door hem verdedigde suggestie, hoewel dit de meest ingewikkelde is, de meeste problemen.
Een lid merkt op dat de mogelijkheid van overdracht in artikel 7 niet meer dan een mogelijkheid is : de bevoegdheid kan aan een andere commissie worden overgedragen met een gemotiveerde beslissing op voorwaarde dat de andere commissie zich daarmee akkoord verklaart. Deze bepaling voert dus geen enkele verplichting in voor de commissies en evenmin een recht voor de veroordeelde.
In het licht van deze bespreking dient de regering een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 35), luidend :
« Aan dit artikel een derde lid toevoegen, luidende :
« Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de hoven van beroep van Luik en Bergen wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd.
Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de hoven van beroep van Antwerpen en Gent wordt de rechtspleging in het Nederlands gevoerd.
Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van het hof van beroep van Brussel wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd voor de strafinrichtingen gelegen in Waals-Brabant en in het Nederlands voor de strafinrichtingen gelegen in Vlaams-Brabant.
Voor de strafinrichtingen gelegen in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad wordt de rechtspleging in het Frans of in het Nederlands gevoerd naar gelang van de taal van het vonnis of het arrest waarbij de zwaarste straf is opgelegd. »
Verantwoording
Door invoeging van dit amendement wordt het taalgebruik van de onderscheiden commissies duidelijk en consequent vastgelegd. Deze regeling sluit aan bij het principe dat een veroordeelde zoveel als mogelijk zijn straf ondergaat in een strafinrichting van de taalgroep waartoe hij behoort.
Voor de uitzonderlijke gevallen dat een veroordeelde die tot een bepaalde taalgroep behoort, toch zou verblijven in een inrichting van de andere taalgroep, biedt artikel 7, § 1, lid 2, een uitweg : in uitzonderlijke gevallen en voor zover de andere commissie akkoord gaat, kan bij gemotiveerde beslissing de bevoegdheid van een commissie overgedragen worden aan een andere.
Volgens een lid biedt de regeling van het amendement geen oplossing voor het geval van een vrouw die in Luik wordt veroordeeld en haar straf uitzit in de gevangenis van Brugge.
De minister herhaalt dat dit taalprobleem kan worden beschouwd als een uitzonderlijk geval, waarvoor artikel 7, § 1, tweede lid, een uitweg biedt.
Een lid wijst op een bijkomend probleem. Hoe zal men in het aangehaalde voorbeeld het personeel van de gevangenis van Brugge verplichten een dossier in het Frans op te stellen ?
Een ander lid wijst erop dat de voorwaardelijke invrijheidstelling opgevat is als een procedure op tegenspraak. Hij vindt het dan ook niet meer dan logisch dat de gevangene in zijn eigen taal wordt berecht.
Mevrouw Milquet en de heer Desmedt dienen het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 37) :
« Na het voorgestelde derde lid een nieuw vierde lid toevoegen, luidende :
« Wanneer een veroordeelde gedetineerd is in een gerechtelijk arrondissement gelegen in een taalgebied waarvan hij de taal niet kent en waarin hij niet zijn hoofdverblijfplaats had op het ogenblik van zijn vrijheidsbeneming en wanneer het vonnis of het arrest dat hem veroordeelt is opgesteld in een andere taal dan die van het bovenbedoelde taalgebied, kan hij bij de bevoegde commissie een gemotiveerd verzoek indienen om zijn dossier over te dragen aan een andere commissie die gelegen is in het taalgebied waarvan de taal overeenstemt met die van het vonnis of het arrest.
In dat geval moet de commissie het dossier overdragen overeenkomstig artikel 7, § 1, tweede lid. »
Verantwoording
Het regeringsamendement voorziet niet in de uitzondering waarmee in dit amendement terecht rekening wordt gehouden.
Eén van de indieners van het amendement is van mening dat dit amendement tegemoetkomt aan het opgeworpen risico van taalshopping. Inderdaad moeten volgende drie criteria vervuld zijn opdat de gedetineerde om de overdracht van bevoegdheid kan verzoeken : hij moet gedetineerd zijn in een inrichting gelegen in een taalgebied waarvan hij de taal niet kent, hij mocht niet wonen in dit taalgebied op het ogenblik van zijn vrijheidsberoving en het vonnis of arrest dat hem veroordeelt moet opgesteld zijn in een andere taal dan deze van het bedoelde taalgebied. Als deze voorwaarden zijn vervuld, is de commissie verplicht het dossier over te dragen overeenkomstig artikel 7.
De minister wijst op het voordeel van flexibiliteit, geboden door artikel 7. Tevens mag men niet uit het oog verliezen dat het dossier zal worden opgestart in de taal van de gevangenis. Er verloopt ongeveer 3 maanden tussen deze begindatum en de eigenlijke behandeling van het dossier. Als men bij de behandeling vaststelt dat er een probleem is, kan de gedetineerde een gemotiveerd verzoek indienen.
Een lid verwijst naar de hoge commissie tot bescherming van de maatschappij, die in beide landstalen kan beslissen.
De minister repliceert dat deze commissie tot bescherming van de maatschappij alleen in Brussel zetelt. Wel zou het volgens hem misschien makkelijker zijn dat de commissie in Brussel tweetalig zetelt.
Een lid wijst erop dat het niet haalbaar is dat alle commissies in de twee talen kunnen zetelen; ten tweede kan men volgens hem nooit opleggen dat een dossier wordt opgestart in een andere taal dan deze van de plaats waar de man of vrouw wordt gedetineerd. Men kan bijvoorbeeld onmogelijk opleggen aan het personeel van de gevangenis van Lantin dat het dossier zou worden opgestart in het Nederlands. Aldus blijft het probleem van de vertaling van het administratief dossier in ieder geval bestaan. Tevens kan dit probleem ook worden uitgebreid tot de opvolging en begeleiding van de gevangene, indien men van taalregime verandert. Deze spreker is wel van mening dat het probleem wordt overschat. Mits enkele kleine uitzonderingen, zoals de vrouwengevangenis en bepaalde veiligheidsgevallen, luidt de regel inderdaad dat men wordt gedetineerd in een gevangenis van de taalrol tot dewelke men behoort.
Een lid is van oordeel dat de veroordeelde ook naar een andere gevangenis dient te worden overgebracht, als hij van taalregime wijzigt. Hoe zit het anders inderdaad met het personeelscollege ?
Een lid wijst nogmaals op het probleem van de controle wanneer de in vrijheid gestelde persoon naar zijn taalgebied terugkeert.
Een lid wijst erop dat de wet op het taalgebruik in gerechtszaken niet uit het oog mag worden verloren; het is niet de bedoeling dat hier nieuwe faciliteiten worden ingevoerd; het feit dat men als Nederlandstalige wordt gedagvaard in Wallonië impliceert niet noodzakelijk taalverwijzing.
Een lid merkt op dat de voorgestelde regeling (verwijzing naar het arrest) niet noodzakelijk aan elke vraag voldoet. Men kan immers veroordeeld worden in een andere taal dan zijn moedertaal wanneer er samenhang bestaat en wanneer het merendeel van de veroordeelden tot een ander taalstelsel behoort.
Een ander lid wijst erop dat men niet met alle denkbare gevallen rekening kan houden. In die omstandigheden zou men ook de taal van de slachtoffers in aanmerking kunnen nemen.
Een volgend lid heeft de indruk dat men voorzichtig moet zijn, het gaat immers om administratieve commissies en niet om rechtbanken; er kan ook worden beroep gedaan op een tolk.
Een lid geeft toe dat aan het minieme risico van shopping en aan het probleem inzake de vertaling van het administratief dossier niet te ontkomen lijkt indien men een regeling wil uitwerken in overeenstemming met de juridische realiteit.
Een lid beklemtoont dat het probleem van taalshopping zoveel mogelijk te vermijden is. Hij verwijst naar het voorbeeld van de politieke vluchtelingen. Er was een toevloed van Franstalige dossiers, zelfs van politieke vluchtelingen die noch Nederlands noch Frans spreken, omdat de Franstalige commissies soepeler waren. Dit is te vermijden.
De minister belooft alle argumenten in overweging te nemen en een aangepaste formule voor de taalregeling uit te bouwen.
Zo dient de regering het volgend amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 38) :
« Dit artikel aanvullen met een nieuw lid, luidende :
« Een veroordeelde die onder de bevoegdheid ressorteert van een commissie waarvan hij de taal niet kent, kan, nadat een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling voor hem is opgesteld, een gemotiveerde aanvraag richten aan de bevoegde commissie om zijn dossier over te dragen aan een commissie waarvan hij de taal wel kent.
De dossiers van veroordeelden die alleen Nederlands kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Nederlandstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel.
De dossiers van veroordeelden die alleen Frans kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Franstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel.
De dossiers van veroordeelden die alleen Duits spreken of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Luik.
De beslissing om de bevoegdheid al dan niet over te dragen wordt met redenen omkleed. »
Verantwoording
In het nieuwe derde lid van artikel 2 is het taalgebruik duidelijk vastgelegd. Nochtans kan het uitzonderlijk gebeuren dat een veroordeelde van een bepaalde taalrol zich in een inrichting van de andere taalrol bevindt : omwille van medische verzorging; het niet of onvoldoende voorhanden zijn van bepaalde inrichtingen (geen Duitstalige instelling, onvoldoende plaatsen voor strafuitvoering voor Franstalige vrouwen) en tenslotte zijn er de vreemdelingen van wie er heel wat het Frans machtig zijn.
Dit nieuwe lid wil een evenwicht tot stand brengen : enerzijds voor de veroordeelde de mogelijkheid creëren dat de behandeling van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling gebeurt door een commissie waarvan hij de taal kent, en anderzijds voorkomen dat de veroordeelde zijn commissie kan kiezen en vanzelfsprekend voor de meest soepele wil verschijnen.
Daarbij is het belangrijk op te merken dat overbrengingen niet alleen veiligheidsrisico's meebrengen, maar ook dat de verdeling van de gedetineerden over de verschillende inrichtingen (en de daarmee samenhangende moeilijke beheersproblematiek) niet nodeloos in het gedrang mag worden gebracht.
De nieuwe tekst zorgt ervoor dat de keuze beperkt blijft : de bestemmingscommissie ligt vast. Verder wordt de taalkeuze beperkt tot de behandeling voor de commissie en is zij niet aan de orde voor wat betreft het gedeelte van de procedure die daaraan voorafgaat. Bij afwijzing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling keert de gedetineerde trouwens terug naar zijn oorspronkelijke inrichting.
Tenslotte moet de vraag worden gemotiveerd en kan de oorspronkelijke commissie ze bij een met redenen omklede beslissing afwijzen zo zij van mening is dat het in casu om een oneigenlijk gebruik van deze mogelijkheid zou gaan.
Dit amendement beoogt tegemoet te komen aan eventuele individuele problemen, voornamelijk in het uitzonderlijk geval dat iemand zich bevindt in een inrichting van de andere taalrol. Tevens is de minister van oordeel dat dit amendement geen shopping toelaat, omdat over de overdracht wel degelijk moet worden geoordeeld en beslist en de bestemmingscommissie wordt vastgelegd. Het al of niet voldoende kennen van de taal zal redelijkerwijze kunnen worden vastgesteld door de commissie, aan de hand van alle voorgaande elementen in het dossier. Het voorgestelde amendement lijkt hem aldus een haalbare, praktische oplossing te bieden.
Een lid beaamt dat dit op papier inderdaad haalbaar is. Hij vreest echter dat het systeem in de praktijk zou worden ontredderd, in de veronderstelling dat er een vloed vreemdelingen naar het Franse regime zullen overstappen, in de hypothese dat de Franse commissies ietwat soepeler zullen oordelen; dan zullen deze commissies totaal overbelast worden. Het voorgestelde systeem lijkt hem voornamelijk haalbaar voor Europeanen, maar gelet op het aantal Franstalige vreemdelingen, dreigt volgens hem het gevaar van een overbelasting van de Franstalige commissies en zou dit inderdaad tot shopping kunnen leiden. Nochtans dringt dit lid niet aan op enige wijziging, waarbij men tot de tegenstrijdige situatie zou kunnen komen dat een vreemdeling de wijziging zou kunnen vragen en een Belg niet.
De minister wijst erop dat een vermijden van alle mogelijke moeilijkheden nooit zal kunnen gebeuren. De nu aangebrachte formule geeft volgens hem toch een zekere waarborg, gezien degene die een andere taalrol vraagt zijn verzoek moet motiveren. Tevens kiest deze niet naar welke commissie zijn dossier zal worden overgebracht.
Vervolgens vraagt een lid een verduidelijking op het vlak van de rechtsbijstand. Inderdaad doen 99 % van deze gevallen beroep op een pro deo-systeem. Aldus kan zich een probleem stellen bij overdracht van het dossier, omdat de advocaat die de betrokkene correctioneel heeft verdedigd, moeilijk zal kunnen worden gemotiveerd om ook de voorwaardelijke invrijheidstelling te pleiten. Zal men in het kader van de rechtsbijstandverzekering eisen dat de oorspronkelijk gelaste advocaat het dossier moet blijven opvolgen ? Of geeft de minister impliciet toe dat, bij overdracht van het dossier, de oorspronkelijk gelaste in het kader van rechtsbijstand ontlast wordt en dat men dan het dossier overdraagt aan de balie gevestigd bij het hof van beroep van de na overdracht bevoegde commissie ?
De minister bevestigt de laatste mogelijkheid.
Een lid verwijst naar de tekst van het amendement en werpt op dat de omschrijving van het eerste lid van dit artikel niet overeenstemt met de omschrijving in het tweede lid. In het eerste lid staat immers vermeld « van een commissie waarvan hij de taal niet kent », terwijl het tweede lid vermeldt « die alleen Nederlands kent of zich gemakkelijker in die taal uitdrukt ». Dit is niet hetzelfde. Er is een verschil tussen een taal niet kennen en zich gemakkelijker in een andere taal uitdrukken. Dit verhoogt het risico tot shopping.
Op dit punt wijst een lid erop dat er verschillende mogelijkheden open staan om een andere procedure aan te vragen naargelang het om het burgerlijk dan wel om het strafrecht gaat. Om een andere taal te kiezen vereist het burgerlijk procesrecht dat men de taal van de procedure niet machtig is. In strafzaken zijn de keuzemogelijkheden ruimer. Bijgevolg zijn de twee leden misschien formeel tegenstrijdig maar als het erop aankomt zich over de feiten uit te spreken blijft het probleem van shopping bestaan. Het wil spreker voorkomen dat men dat risico bijgevolg met een korrel zout moet nemen.
De minister verwijst naar de artikelen 20 en 23 van de wet op het taalgebruik in gerechtszaken. De eerste paragraaf dient aldus te worden aangepast.
Een lid onderlijnt dat niet de dossiers worden overgedragen, maar wel de beoordeling van het geval. De formulering « de dossiers worden overgedragen » lijkt hem aldus eerder ongelukkig. Het is misschien duidelijker te stellen dat de behandeling of de beoordeling van de dossiers dient te worden overgedragen. Anders heeft men de indruk dat de betrokkene in de gevangenis blijft, dat het dossier wordt overgedragen en dat het nadien terugkeert (« le traitement des dossiers »).
Tevens vestigt deze spreker, als spreekbuis van de Federatie van de Vlaamse gevangenisdirecteurs, de aandacht op het feit dat het verslag van de OBE verplicht zou moeten worden toegevoegd aan het dossier. Waarschijnlijk wordt dit wel behandeld in het optioneel bicameraal ontwerp.
De minister bevestigt dat deze benadering juist is.
Het lid stelt dat dit uiteraard verder zou kunnen worden gedifferentieerd, namelijk dat voor veroordelingen boven een bepaalde termijn een OBE-verslag verpicht is. Uit ervaring weet hij immers dat men niet noodzakelijk naar OBE gaat voor lagere straffen.
De minister verwijst naar artikel 3 van het optioneel ontwerp dat handelt over de samenstelling van het dossier en de wijze waarop het dossier wordt uitgebouwd.
Zoals nu geformuleerd, betreft het een advies dat zal uitgaan van het nieuwe personeelscollege en eigenlijk zal de praktijk op dat vlak min of meer worden verdergezet. In dat advies van het personeelscollege zit immers ook het verslag van de psychiater, het verslag van de sociaal assistent en het verslag van de eventuele psycholoog werkzaam binnen de OBE. De vroegere twee adviezen, namelijk enerzijds van de directeur en anderzijds van de personeelsconferentie, werden nu echter samengesmolten tot één geheel, tot een meer collegiaal advies, waarbinnen uiteraard ieder zijn bevoegdheid krijgt. Er rijst echter een praktisch probleem indien men dit expliciet in de wet wil stellen, omdat in sommige inrichtingen het aantal leden van de OBE veel groter is dan het aantal overige leden van het personeelscollege, terwijl niet elk OBE-lid de betrokken veroordeelde volgt. Men zou dan ook moeten bepalen welke OBE-leden mee kunnen stemmen.
Als men dit wettelijk wil regelen, moet men aldus individuele regels stellen, bijvoorbeeld het maximum aantal meestemmende leden van de OBE vaststellen, waardoor de wet dreigt overbelast te worden.
De regering dient een subamendement in op amendement nr. 38 (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendement nr. 48), luidend :
« De eerste volzin van het voorgestelde nieuwe lid wijzigen als volgt :
a) tussen de woorden « niet kent » en het woord « kan » de woorden « of die zich gemakkelijker uitdrukt in de taal van een andere commissie, » invoegen;
b) tussen de woorden « wel kent » en het leesteken « . » de woorden « of waarin hij zich gemakkelijker uitdrukt » invoegen;
c) tussen de woorden « bevoegde commissie om » en de woorden « zijn dossier » de woorden « de behandeling van » invoegen. »
Verantwoording
Door de invoeging van a) en b) wordt het eerste lid in overeenstemming gebracht met het tweede, derde en vierde lid van het amendement.
Een lid stipt aan dat men in artikel 2 betreffende de taalregeling zou moeten invoegen dat een voorziening in cassatie enkel mogelijk is samen met een voorziening in cassatie tegen de eindbeslissing, om dilatoire voorzieningen te vermijden. Een bijkomend amendement is aangewezen.
Bij de bespreking werd immers vooropgesteld dat men zich moest hoeden voor eventuele taalshopping, maar dan ook voor dilatoire procedures. In dat laatste verband lijkt het dan ook logisch enkel cassatie tegen de taalbeslissing mogelijk te maken, samen met de eindbeslissing.
De regering deelt in dat verband een nota rond.
1) Overdracht naar andere commissie o.w.v. taal
· Situering van de regeling zoals ze tot heden is uitgewerkt :
Gelet op algemene principe van Bestuur Strafinrichtingen om de mensen zoveel als mogelijk in een gevangenis van eigen taalrol hun straf te laten ondergaan, gaat het hier zeker niet om een veelheid van gevallen.
Nochtans moet « commissieshopping » worden voorkomen.
· Het gaat om een met reden omkleedde beslissing. Om dilatoir cassatieberoep tegen te gaan werd de vraag opgeworpen of het niet aangewezen is om tegen de beslissing inzake overdracht enkel cassatie mogelijk te maken samen met cassatie tegen de beslissing ten gronde.
2) Scenario cassatie inzake overdracht noodzakelijk samen met cassatie tegen beslissing ten gronde
Deze regel impliceert dat na de beslissing over de overdracht de zaak eerst ten gronde wordt afgehandeld. Dit kan evenwel « eigenaardige » gevolgen met zich meebrengen.
a) Overdracht wordt geweigerd + voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geweigerd. Veroordeelde heeft er alle belang bij om in cassatie te gaan tegen de beide elementen.
Volgt er cassatie ingevolge de weigering overdracht : zelfde commissie anders samengesteld onderzoekt opnieuw wat evenwel nog niet noodzakelijkerwijze een overdracht betekent...
In elk geval een omslachtige en tijdrovende procedure waarbij het bovendien niet denkbeeldig is dat de zaak ten gronde werd behandeld terwijl cassatie zodra het verbreekt o.w.v. de niet-overdracht de andere middelen niet meer zal onderzoeken...
b) Overdracht geweigerd +voorwaardelijke invrijheidstelling toegestaan
Veroordeelde heeft geen belang om in cassatie te gaan en zou dus de weigering tot overdracht niet kunnen aanvechten.
Openbaar ministerie kan in beroep gaan tegen beslissing voorwaardelijke invrijheidstelling toe te staan, maar heeft weinig (of zelfs geen) belang tegen de weigering tot overdracht (kan zich zelfs tegen de overdracht hebben verzet).
Gevolg : probleem van de overdracht o.w.v. taal blijft buiten schot voor cassatie o.w.v. de noodzakelijke koppeling overdracht/beslissing ten gronde.
c) Overdracht toegestaan en voorwaardelijke invrijheidstelling geweigerd
Veroordeelde enkel tegen weigering voorwaardelijke invrijheidstelling
Openbaar ministerie : geen cassatie tegen beslissing overdracht o.w.v. de koppeling aan de beslissing ten gronde, ofschoon het zich misschien terecht heeft verzet tegen die overdracht (flagrant geval shopping).
d) Overdracht en voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegestaan
Veroordeelde geen belang.
Openbaar ministerie : hier moet een onderscheid worden gemaakt tussen openbaar ministerie bij de eerste en bij de tweede commissie.
Quid zo openbaar ministerie van de eerste commissie zich verzet tegen overdracht : kan geen cassatie aantekenen.
Enkel het openbaar ministerie bij de tweede commissie kan het, maar hoe moet het dan ? Gaat openbaar ministerie bij de tweede commissie cassatie instellen tegen de beslissing van de eerste commissie terwijl het daarvoor niet bevoegd is ...
En zo cassatie op welke wijze ook tegen de beide, en cassatie verbreekt op grond van de overdracht moet de zaak dan eerst naar de anders samengestelde tweede commissie die dan moet verwijzen naar de eerste commissie of gaat het dadelijk naar de anders samengestelde eerste commissie terwijl de beslissing van de tweede commissie noodzakelijkerwijze moet verbroken zijn ...
In dit laatste geval blijkt ook dat de verdere afwerking van de procedure zolang er geen echte definitieve beslissing is over de overdracht volledig zinloos kan zijn ...
3) Beslissing inzake overdracht en behandeling ten gronde uit elkaar halen
Om tegemoet te komen aan bezwaren zoals hierboven beschreven, lijkt het zuiverder om eerst de beslissing over al dan niet overdracht te behandelen, en pas als daar defintief uitsluitsel over bestaat de behandeling ten gronde aan te vangen. Maar ook dit heeft nadelen :
Veroordeelde in cassatie tegen de weigering overdracht die hij vroeg. Zo cassatie aanvaardt : a) anders samengestelde eerste commissie; b) die beslist tot overdracht : kan openbaar ministerie in cassatie ofwel beslist ze opnieuw te weigeren : 2º × cassatie.
Duidelijk dat we al te maken hebben met een omslachtige en tijdrovende procedure. Veroordeelden zouden alleen daarom al af kunnen zien van overdracht ofschoon ze er alle redenen toe hebben. Maar anderzijds kan gesteld dat ontradend effect lichtzinnige vragen tot overdracht kan tegengaan.
Het openbaar ministerie in cassatie tegen beslissing om overdracht toe te staan : gevaar dat enkel omwille van vertragend effect tot tweemaal toe cassatie zou worden aangetekend.
4) Voorstel van oplossing
Als men van de overdracht geen recht maakt om shopping tegen te gaan, terwijl in de gerechtvaardigde gevallen die overdracht inderdaad mogelijk moet zijn zonder dat we terechtkomen in eindeloze procedures lijkt een volledig uitsluiten van een cassatieberoep voor de veroordeelde niet aangewezen.
Wel aanvaardbaar lijkt cassatie enkel voor de beklaagde indien de overdracht wordt geweigerd, waarbij de verdere behandeling ten gronde wordt geschorst tot er een definitieve eindbeslissing is over de overdracht.
Dat het openbaar ministerie niet de mogelijkheid heeft tot cassatie moet dan worden gezien in het licht van haar taak om in het belang van de maatschappij zich uit te spreken over het al dan niet toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze taak geldt vanzelfsprekend ook voor het openbaar ministerie bij de tweede commissie.
Vandaar volgend tekstvoorstel :
Aan het huidige laatste lid van artikel 2 tussen de woorden « met redenen omkleed » en het leesteken « . » de woorden toevoegen :
« en binnen de drie dagen per aangetekend schrijven betekend aan het openbaar ministerie verbonden aan de commissie en aan de betrokken veroordeelde ».
Tevens een nieuw laatste lid toevoegen :
« De verdere behandeling van het dossier wordt geschorst totdat er een definitieve beslissing is over het al dan niet overdragen van het dossier aan een andere commissie. »
In het ontwerp II moet dan tussen het huidige artikel 19 en artikel 20 een nieuw artikel worden ingevoegd met volgende tekst :
« Tegen de weigering van een commissie tot overdracht van behandeling van zijn dossier zoals bepaald in artikel 2 van de wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de veroordeelde in cassatieberoep worden gegaan.
Dergelijk cassatieberoep dient ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren vanaf de dag waarop de beslissing aan de veroordeelde werd betekend.
Hierna wordt gehandeld zoals bepaald in artikel 19, leden 3 en 4. »
In deze nota wordt aldus een analyse gemaakt van alle moeilijkheden die zich zouden kunnen voordoen indien men de voorgestelde optie maakt, en worden suggesties naar voor geschoven. Een lid verklaart zich volledig te kunnen aansluiten bij deze suggesties. Hierdoor worden de zaken klaar en duidelijk afgebakend en aldus wordt enerzijds de mogelijkheid ontnomen nutteloze procedures te voeren voor de commissie die later betwist zou worden, en anderzijds worden de rechten met betrekking tot de taal volledig behouden. Het lid verzoekt dan ook dat de regering de suggesties vertaalt in de vorm van een amendement.
Aldus dient de regering volgend amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, subamendement nr. 57 op amendement nr. 38), luidend :
« a) Het vijfde lid aanvullen als volgt :
« ... en binnen drie dagen per aangetekende brief betekend aan het openbaar ministerie verbonden aan de commissie en aan de betrokken veroordeelde. »
b) Dit artikel aanvullen met een zesde lid, luidende :
« De verdere behandeling van het dossier wordt geschorst totdat er een definitieve beslissing is over het al dan niet overdragen van het dossier aan een andere commissie. »
Verantwoording
Tegen de weigering tot overdracht wordt een cassatieberoep mogelijk gemaakt voor de veroordeelde. Zodoende bekomt men een evenwicht tussen enerzijds de noodzaak om « commissieshopping » tegen te gaan en anderzijds de gerechtvaardigde mogelijkheid voor de veroordeelde om op te komen tegen een weigering. Daarbij moet er evenwel over gewaakt worden dat men niet vervalt in eindeloze procedures.
Om aan deze laatste zorg tegemoet te komen, zal in ontwerp II inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling een nieuw artikel worden ingevoegd tussen artikel 19 en artikel 20 met de volgende tekst :
« Tegen de weigering van een commissie tot overdracht van behandeling van zijn dossier zoals bepaald in artikel 2 van de wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de veroordeelde in cassatieberoep worden gegaan.
Dergelijk cassatieberoep dient ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uur vanaf de dag waarop de beslissing aan de veroordeelde werd betekend.
Hierna zal worden gehandeld zoals bepaald in artikel 19, derde en vierde lid. »
Een lid onderlijnt dat het voorliggende ontwerp handelt over administratieve rechtscolleges. Is het beroep tegen een beslissing van een administratief rechtscollege bij het Hof van Cassatie ?
Een ander lid verwijst naar de commissies tot bescherming van de maatschappij, die over de uitvoering van de internering beslist, en waar het beroep eveneens openstaat bij het Hof van Cassatie.
Een lid bevestigt dat deze kwestie zeer belangrijk is. De regering verwijst naar het Hof van Cassatie maar het gaat hier natuurlijk om een commissie die beslissingen neemt die met rechten en vrijheden van personen te maken hebben.
De minister verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting, waarin deze problematiek uitvoerig wordt aangekaart. Binnen de rechtsleer bestaan er twee verschillende standpunten en uiteindelijk, naar analogie van de cassatierechtspraak met betrekking tot de commissies ter bescherming van de maatschappij, werd de stelling gevolg dat het wel degelijk gaat om een jurisdictionele bevoegdheid, aangezien het een geschil betreft over de vrijheden en de rechten van de personen.
Een lid repliceert dat het verhaal voor de hele problematiek van de vluchtelingen, waar het eveneens vrijheidsbeperkende maatregelen betreft, bij de Raad van State moet worden ingesteld.
De minister wijst ook op het organieke criterium, namelijk dat om na te gaan of het over politieke of burgerlijke rechten gaat, het feit dat een administratief rechtscollege bevoegd wordt gesteld door de wetgever uitsluitsel geeft.
Een lid sluit zich aan bij deze thesis : het recht op vrijheid is een subjectief recht. Het recht op verblijf in het land is daarentegen een politiek recht en alleen Belgen hebben dat recht.
Een ander lid wijst erop dat het Hof van Cassatie zich bevoegd verklaart om uitspraak te doen over een beslissing van een commissie tot bescherming van de maatschappij wanneer de individuele vrijheid op het spel staat. Hij is er niet van overtuigd dat het Hof bevoegd kan zijn voor een zaak van verandering van de taal van de rechtspleging.
Een lid is van mening dat de wetgever de bevoegdheid van het Hof van Cassatie terzake kan bepalen. Derhalve lijkt het debat hem gesloten.
Een ander lid antwoordt dat de bevoegdheid van het Hof van Cassatie inzake de commissies tot bescherming van de maatschappij door de jurisprudentie bepaald is. Bovendien heeft deze bevoegdheid betrekking op de inhoud van het probleem.
De minister wijst op de constante rechtspraak van de Raad van State, die zich onbevoegd verklaart in verband met de uitvoering van de straffen.
Een lid preciseert dat hij nog steeds moeilijkheden ondervindt bij de voorgestelde taalformulering. Het is immers totaal nieuw dat iemand die de taal van de procedure kent, een andere commissie mag kiezen omdat hij zich gemakkelijker uitdrukt in een andere taal.
Een ander lid sluit zich hierbij aan. Verzending vragen omdat men zich gemakkelijker uitdrukt in een andere taal, lijkt hem inderdaad een nieuwe vorm van toegekende faciliteiten.
De minister herhaalt dat deze regeling geïnspireerd werd op de wet op het taalgebruik in gerechtszaken. Zo bepalen de artikelen 20 en 23 van deze wet een gelijkaardige formule.
Een commissielid bevestigt dat de regering zich door een bestaande bepaling heeft laten leiden, wat volgens hem enige waarborg biedt.
Stemmingen
Het amendement nr. 2 (Stuk Senaat, nr. 1-589/2) van de heer Van Hauthem wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 7 van de heer Lallemand (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.
Het amendement nr. 8 van de heer Erdman wordt ingetrokken (Stuk Senaat, nr. 1-589/3). De regering heeft hier immers het advies van de Raad van State gevolgd.
Het amendement nr. 9 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 19 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 onthouding.
Het amendement nr. 20 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken, gelet op het feit dat een vergelijkbaar amendement reeds werd gestemd.
Het amendement nr. 35 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer Erdman suggereert de leden in de hernummering te vervangen door paragrafen. De regering gaat akkoord.
Het amendement nr. 37 van mevrouw Milquet en de heer Desmedt (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken, gezien deze bepaling wordt overgenomen door het amendement van de regering.
Het amendement nr. 38 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/4), evenals het subamendement nr. 48 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/5), worden aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het subamendement nr. 57 van de regering op het amendement nr. 38 (Stuk Senaat, nr. 1-589/5) wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer Van Hauthem dient een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/2, amendement nr. 3).
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 3. Iedere strafuitvoeringsrechtbank bestaat uit drie rechters. Eén van hen behoort tot de rechtbank van eerste aanleg, één tot het hof van beroep en één tot de rechtbank die de gevangene in laatste aanleg veroordeeld heeft. »
Verantwoording
Het kan niet zijn dat het vrijlatingsbeleid in handen wordt gegeven van socio-, crimino- of psychologen. Deze zogenaamde experts kunnen natuurlijk wel een rol spelen bij de adviesverstrekking. De betrokkenheid van de eerste rechter bij de procedure verhoogt vanzelfsprekend de dossierkennis over de veroordeelde.
De minister merkt op dat hij voor een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kiest en dat hij de multidisciplinaire benadering en niet de exclusiviteit van de magistraten verdedigt.
De heer Desmedt dient een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 10) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 3. Artikel 79 van hetzelfde Wetboek wordt gewijzigd als volgt :
« A. Het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De Koning wijst uit de rechters in de rechtbank van eerste aanleg, volgens de behoeften van de dienst, een of meer onderzoeksrechters, een of meer beslagrechters, een of meer rechters in de jeugdrechtbank en een of meer rechters in de strafuitvoeringsrechtbank aan. »
« B. Dit artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende :
« De rechters in de strafuitvoeringsrechtbank worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die kan worden verlengd, uit de rechters die gedurende ten minste drie jaar een gerechtelijk ambt effectief hebben uitgeoefend en een diploma van licentiaat in de criminologie bezitten of kunnen aantonen dat zij een specifieke opleiding hebben gekregen op het gebied van de strafuitvoering en de maatschappelijke reïntegratie. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 9 op artikel 2.
Een lid begrijpt de logica schuilend in het feit dat de commissie bestaat uit een werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg, maar is van oordeel dat het even logisch zou zijn een emeritus raadsheer aan te wijzen. Deze zetelen ook nu in de commissies voor bescherming van de maatschappij.
De minister verkiest een werkend rechter, en dit in het kader van een drang naar professionalisering.
Stemming
Het amendement nr. 3 van de heer Van Hauthem (Stuk Senaat, nr. 1-589/2) wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
Het amendement nr. 10 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het artikel wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 11) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 4. In artikel 186 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het derde en het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende :
« De strafuitvoeringsrechtbank heeft haar zetel op dezelfde plaats als de andere afdelingen van de rechtbank van eerste aanleg. Ze kan evenwel terechtzittingen houden in de strafinrichtingen van haar arrondissement waar de rechtzoekende zijn straf uitzit. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement wordt verwezen naar de bespreking van artikel 2.
Een lid is van oordeel dat de regel dat de voorzitter van het hof van beroep de werkend rechter aanwijst, een probleem van organisatie binnen het kader van de onderscheiden rechtbanken met zich kan brengen, waarbij men wel eens geneigd zou kunnen zijn rechters uit kleinere rechtbanken te kiezen. De assessoren worden door de minister benoemd. Het lid is er voorstander van ook de rechters door de minister te laten benoemen. De voorzitter kan een advies geven, maar de minister zou moeten beslissen. Zo kan ook de finaliteit van professionalisering het best worden verwezenlijkt. Indien de voorzitter kiest, bestaat er een risico dat de noden van de dienst zullen doorslaggevend zijn.
De minister verwijst naar de wettelijke regeling van de commissies tot bescherming van de maatschappij. Ook hier worden de voorzitter en zijn plaatsvervangers aangewezen door de eerste voorzitter. Het was aldus de bedoeling een gelijklopende benadering te hebben wat betreft de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Tevens wil men komen tot een systeem waar de interne bevoegdheid om tot de werkverdeling te komen steeds groter wordt, eerder dan steeds voor elk van de verschillende onderdelen de tussenkomst van de Koning te vragen.
Het lid antwoordt dat de situatie niet helemaal gelijklopend is, gezien de rechters in de commissies tot bescherming van de maatschappij niet uit kader gaan, zij krijgen enkel een bijkomende opdracht. Tevens vormt dit in se eigenlijk een vooruitlopen op de mandaten van korpschefs.
Een ander lid vraagt of de kwalificatie van licentiaat in de criminologie werkelijk vermeld moet worden als hoofdvoorwaarde aangezien er reeds twee gespecialiseerde assessoren zijn. Is deze hoedanigheid van licentiaat in de criminologie werkelijk nuttig en doorslaggevend voor de rechter ?
De minister merkt op dat deze keuze te maken heeft met de algemene tendens naar specialisatie. Hij verwijst naar de speciale opleiding van de onderzoeksrechter.
Hij is bovendien de mening toegedaan dat het beoordelen van een dossier van voorwaardelijke invrijheidstelling een zekere specialisatie vereist. Een criminoloog is opgeleid om dit soort dossiers te lezen en zal gemakkelijker contact onderhouden met de medewerkers (assessoren, gevangenispersoneel, psychiaters, enz.) en met de slachtoffers.
De vorige spreker vraagt zich af of het niet beter zou zijn dit diploma van licentiaat in de criminologie op te leggen aan de nieuwe magistraten en niet aan de magistraten die reeds een lange ervaring hebben in het gerechtelijk onderzoek. Hij wijst erop dat de specialisatie criminologie thans niet vereist wordt voor een correctioneel rechter.
Een lid suggereert aldus uitdrukkelijk voorrang te verlenen aan licentiaten criminologie of aan rechters met ervaring in correctionele zaken.
Dit laatste dient dan echter te worden gepreciseerd om te vermijden dat rechters die uitsluitend in burgerlijke zaken hebben gezeteld in aanmerking komen.
De minister merkt op dat hij een rechter verkiest die ervaring heeft in strafuitvoering veeleer dan in straftoemeting.
Een lid is van mening dat men enige soepelheid moet inbouwen en de eerste voorzitter een ruimere keuzemogelijkheid moet geven.
Met dit doel dient de regering het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 21) :
« In § 2 van dit artikel de woorden « Bij voorrang » vervangen door de woorden « Bij voorkeur. »
Door dit amendement krijgt de eerste voorzitter een ruimere keuzemogelijkheid en wordt hem geen voorrangsregeling opgedrongen.
Een lid vraagt of er een plaatsvervanger is bepaald.
De minister antwoord bevestigend en verwijst naar de tweede paragraaf van artikel 4.
Een ander lid gaat akkoord met het principe van de weddebijslag, aangezien het hier gaat om een speciale functie. Hij wijst echter op het feit dat iemand die benoemd wordt uit een kleinere rechtbank een grotere toeslag zal krijgen dan de andere.
De minister preciseert dat het moeilijk anders kan worden geregeld, aangezien het hem logisch lijkt dat de magistraten in de zes commissies dezelfde wedde ontvangen. Men kan moeilijk een verschillende wedde bepalen, naargelang de grootte van het arrondissement, voor magistraten die dezelfde functie uitoefenen.
Een lid merkt op dat de termijn drie jaar is en dat deze kan worden verlengd voor termijnen van vijf jaar, en dit ad aeternam . Hij wijst erop dat verscheidene leden reeds tijdens de algemene bespreking hiertegen bezwaar hadden geuit (cf. supra ).
De minister herhaalt dat hij bereid is tussenperiodes in te bouwen.
In het licht van deze discussie, dienen de heren Erdman en Hotyat een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 24) :
« Paragraaf 4 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 4. De voorzitter van de commissie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen de rechter die de commissie heeft voorgezeten en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. »
Dit amendement brengt met zich dat de magistraten worden aangewezen voor een periode van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor vijf jaar. Na die acht jaar kunnen zij niet onmiddellijk terug benoemd worden. Er wordt aldus een tussenperiode ingebouwd, die minimum drie jaar bedraagt en waarna zij terug kunnen worden benoemd voor een periode van vijf jaar.
Een lid wijst erop dat andere rechters niet voor een beperkte periode worden benoemd. Tevens schept men nieuwe problemen, aangezien de magistraten na deze beperkte periode hun weddetoeslag zullen verliezen, indien zij terugvallen op hun oorspronkelijke zetel.
Een ander lid vindt het financiële argument niet relevant. Als men immers van oordeel is dat de rechters te weinig verdienen, zou een globale weddeverhoging moeten worden toegepast. Daarom is hij ook voorstander van een vlakke loopbaan.
Hij dringt echter aan op de noodzaak van beperking in tijd, gelet op het gevaar dat de rechters, na acht jaar permanent te worden geconfronteerd met normovertreders, gaan oordelen alsof de maatschappij alleen bestaat uit normovertreders. Rotatie bij magistraten die constant geconfronteerd worden met normovertreders lijkt hem dan ook noodzakelijk, om hen zodoende contact met normbewuste burgers toe te laten. Die rotatie zou trouwens ook moeten worden ingebouwd in de politieteams.
Een lid meent anderzijds dat acht jaar een vrij lange periode is.
De minister beaamt dat deze drang naar grotere flexibiliteit zich inschrijft in de huidige tendens. Wel moet het volgens hem mogelijk zijn om, na een tussenperiode, terug te keren naar deze functie.
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 39), luidend :
« Paragraaf 4 van dit artikel vervangen als volgt :
§ 4. De aanwijzing geldt voor drie jaar en kan worden verlengd voor niet-opeenvolgende termijnen van vijf jaar. »
Een lid meent dat deze tekst niet voldoende duidelijk is. Wat is de juiste strekking van de termen « voor niet-opeenvolgende termijnen van vijf jaar » ?
De minister verduidelijkt dat de aanwijzing aanvankelijk gebeurt voor drie jaar, en dat deze kan worden verlengd met vijf jaar. Na deze acht jaar wordt een tussenperiode ingebouwd voor drie jaar. Achteraf kan de persoon dan opnieuw worden aangewezen voor vijf jaar.
In dit kader dient de heer Lallemand een subamendement in op het amendement nr. 24 van de heren Erdman en Hotyat, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 46) :
« Paragraaf 4 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 4. De voorzitter van de commissie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen de rechter die de commissie heeft voorgezeten en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij kunnen worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. »
De minister kan akkoord gaan met deze terminologie. Nochtans vraagt hij zich af of de aanduiding van de plaatsvervangers eveneens dient te worden vermeld, zodanig dat het steeds om een aanduiding van twee personen moet gaan. Hij haalt het geval aan van een plaatsvervangend magistraat, die gedurende de acht jaar nooit effectief heeft gezeteld. Is het nodig dat ook voor deze personen dan een tussenperiode wordt ingebouwd ? Waarom kan hij zich niet kandidaat stellen voor het ambt van werkend rechter ?
Een lid wijst erop dat het amendement duidelijk stelt dat de tussenperiode geldt voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Na de acht jaren kan de plaatsvervanger zich aldus probleemloos kandidaat stellen om de commissie voor te zitten.
Een lid wijst op een mogelijke contradictie. Een onderzoeksrechter bijvoorbeeld die in de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling wordt benoemd, verliest zijn weddetoeslag als onderzoeksrechter. Als voorzitter van de commissie krijgt hij in feite dezelfde wedde. Als hij wordt teruggestuurd, is hij echter geen onderzoeksrechter meer en komt niet meer terecht in hetzelfde geldelijk statuut.
In de memorie van toelichting (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 19) staat vermeld :
« Ingevolge het advies van de Raad van State werd een paragraaf 3 ingevoegd die het statuut van de magistraat-voorzitter nader bepaalt. Waar gesproken wordt over het behoud van de aan zijn wedde verbonden voordelen wordt in het bijzonder het bepaalde in artikel 363 van het Gerechtelijk Wetboek bedoeld : kraamgeld, kinderbijslag en andere aan bestuursambtenaren toegekende toelagen, vergoedingen en uitkeringen. Omdat zoals gesteld de opdracht van de effectieve voorzitter voltijds zal zijn, kan hij bijgevolg niet tegelijk nog onderzoeksrechter of jeugdrechter zijn. Wordt dus een onderzoeksrechter of jeugdrechter aangewezen tot voorzitter van zo'n commissie, dan betekent dit het einde van de vroegere hoedanigheid en van de daaraan verbonden weddebijslag. »
De toelichting van artikel 4, § 3 (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 25) stelt als volgt :
« De voorzitter van de commissie behoudt als magistraat zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten.
Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan deze toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied tenminste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het Rijkspersonneel in actieve dienst.
Deze bepalingen roepen verschillende opmerkingen op :
1. Op het eerste gezicht lijkt het nogal eigenaardig te lezen in de toelichting dat wanneer een onderzoeksrechter wordt aangewezen dit het einde betekent van zijn hoedanigheid en de daaraan verbonden weddebijslag, wanneer in de tekst van het wetsontwerp wordt gesteld dat de voorzitter recht heeft op een weddebijslag gelijk aan deze toegekend aan een onderzoeksrechter...
2. In de toelichting wordt herhaaldelijk gewezen op het feit dat de opdracht van de effectieve voorzitter voltijds zal zijn (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 8 onder de artikelsgewijze bespreking betreffende artikel 2 en op blz. 9 inzake de artikelsgewijze bespreking van de artikelen 3 en 4).
In de wettekst is hiervan echter niets terug te vinden. Zoals uit het Rondetafelsgesprek van de deelredactie strafuitvoering en justitiële hulpverlening (Panopticon) gebleken is dient echter te worden benadrukt dat de functie van magistraat-voorzitter een voltijdse functie dient te zijn. « Wanneer de functie van magistraat-voorzitter slechts als een bijkomende job wordt beschouwd, zoals het bijvoorbeeld gebeurd is bij de commissie ter bescherming van de maatschappij, bestaat het gevaar dat de commissie dan té zeer gedomineerd zal worden door de secretaris en de magistraat zelf onvoldoende op de hoogte zal zijn van het hele gebeuren. »
Een ander lid besluit dat eenzelfde oplossing, zowel voor assessoren als voor magistraten, de meest eenvoudige oplossing is.
Een lid werpt op dat er binnen de commissie eensgezindheid bestaat over het feit dat flexibiliteit moet worden ingebouwd. Bij een systeem van automatische opeenvolgende hernieuwing, wordt de beslissing tot niet-verlenging immers beschouwd als een blaam, als een straf. In feite komt die dan neer op een levenslange benoeming. Bovendien kennen de magistraten en assessoren het risico van de beperkte duur op voorhand en bestaat de kans dat de loopbaan van de magistraten zal herzien worden in de zin van een vlakke loopbaan. Het amendement nr. 39 van de regering lijkt hem aldus geldig. De terugvalpositie van assessoren is misschien moeilijk, maar ook assistenten en academici verkeren in deze situatie, aangezien ook een assistent voor beperkte tijd wordt benoemd, zonder enige garantie achteraf.
De minister stipt aan dat de assessoren ook minder jong kunnen zijn, gelet op de vereiste ervaring. Hij vreest een gebrek aan valabele kandidaten in de opstartfase.
Een lid wijst op de mogelijkheid deze mandaten waar te nemen « en fin de carrière », op het einde van de beroepsloopbaan.
Hij is van oordeel dat het best is over te gaan naar de voorgestelde formule in het amendement nr. 46, en blijkt dat er moeilijkheden zijn, zal dit getoetst moeten worden en eventueel worden herzien.
Hij wijst op het verschil tussen de amendementen nr. 39 en 46. In het amendement nr. 39, wordt een wachttijd bepaald, maar in tegenstelling tot het amendement nr. 46, wordt deze niet vastgesteld op drie jaar. Bovendien bestaat er, volgens het amendement nr. 46, slechts één mogelijke verlenging van vijf jaar.
Mevrouw Milquet legt een amendement neer (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 33), luidend :
« Dit artikel aanvullen met een § 5, luidende :
« § 5. De voorzitter van de commissie moet een specifieke vorming hebben gevolgd inzake misdaadpsychologie en sociale reïntegratie, waarvan de inhoud bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. »
Verantwoording
Om de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling optimaal te laten werken, is het raadzaam dat de magistraat die de commissie zal moeten voorzitten, een passende vorming krijgt.
De minister verwijst naar de tekst van § 2 van dit artikel, zoals geamendeerd (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 21 van de regering), die bepaalt dat bij voorkeur rechters worden aangewezen die houder zijn van het diploma licenciaat in de criminologie. Volgens hem komt deze bepaling tegemoet aan de bezorgdheid van mevrouw Milquet.
Een lid meent dat het amendement van mevrouw Milquet aansluit bij het streven om het multidisciplinaire aspect te benadrukken en dat de rechter een grondige kennis van de misdaadpsychologie moet bezitten. Dat kan buiten het kader van de licentie in de criminologie vallen.
De minister vestigt de aandacht op het feit dat de magistraat bijgestaan wordt door specialisten in deze aangelegenheden. De multidisciplinaire benadering wordt bereikt door een college van drie personen.
Betreffende het amendement nr. 33 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-589/3), stipt een ander lid aan dat « misdaadpsychologie » een onjuiste term is. Deze term bestaat immers niet. Men kan wel spreken over de psychologie van de misdaad, de misdaad als dusdanig heeft echter geen aparte psychologie. Tevens werd reeds als voorwaarde gesteld dat de voorzitters criminoloog moeten zijn, bij voorkeur. Dit betekent dat zij sowieso een aantal jaren opleiding hebben in de psychologie, enz. Het lijkt hem dus niet nodig verdere vereisten te stellen. Bovendien lijkt het hem onmogelijk de vorming van iemand te toetsen in de specifieke psychologie van de misdaad.
Een volgend lid is van oordeel dat eventuele voorwaarden voor een rechter in strafzaken in het algemeen moeten gesteld worden. Het is niet logisch dat een rechter die straffen kan uitspreken niet gespecialiseerd moet zijn, terwijl de rechter die over de vervroegde vrijlating beslist dat wel moet zijn. Deze vereisten moeten volgens dit lid dan ook niet specifiek geregeld worden in voorliggend wetsontwerp.
Stemming
Het amendement nr. 11 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 21 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 24 van de heren Hotyat en Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken ten voordele van het subamendement nr. 46 van de heer Lallemand (Stuk Senaat, nr. 1-589/4).
Het amendement nr. 33 wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.
Het amendement nr. 39 van de regering wordt ingetrokken.
Het amendement nr. 46 van de heer Lallemand wordt aangenomen met 8 stemmen, bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 5 stemmen bij 3 onthoudingen.
De heer Van Hauthem dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/2, amendement nr. 4), luidend :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Logisch gevolg van amendement nr. 3.
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 12), luidend :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 5. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 569bis nieuw ingevoegd, luidende :
« Art. 569bis. De rechtbank van eerste aanleg neemt eveneens kennis :
1º van verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling;
2º van alle beslissingen aangaande de voorwaarden van de strafuitvoering, onverminderd het genaderecht van de Koning;
3º van alle verzoeken in verband met schending van de fundamentele rechten van de gedetineerden;
4º van alle verzoeken in verband met tergende of discriminerende maatregelen ten aanzien van gedetineerden;
5º van alle verzoeken in verband met de wettigheid van tuchtsancties ten aanzien van gedetineerden;
6º van de begeleiding van de personen bedoeld in het 1º en het 2º die een gunstige beslissing hebben verkregen en over de eventuele schorsing en herroeping van deze beslissing. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 9 op artikel 2.
Een senator vraagt of er al enig zicht is op de selectieprocedure voor de aanwijzing van de assessoren, die volgens dit artikel dient te worden bepaald, overeenkomstig een bij ministerraad overlegd besluit. Waarom wordt deze procedure bij koninklijk besluit bepaald ?
De minister preciseert dat het koninklijk besluit enkel de methode kan betreffen waarop de kandidaturen dienen te worden ingediend, en de wijze waarop de selectie gemaakt wordt tussen de kandidaten.
Het is niet de bedoeling hier bijkomende voorwaarden toe te voegen. Het gaat enkel om de wijze, de organisatie van de selectie. Een benoeming op arbitraire wijze moet worden uitgesloten. De keuze dient plaats te vinden overeenkomstig vastgelegde criteria, goedgekeurd in ministerraad.
Ter verduidelijking dient de regering een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 22) :
« In § 3 van dit artikel het woord « selectieprocedure » vervangen door het woord « procedure ».
Een lid verduidelijkt dat verscheidene leden nog amendementen wensen in te dienen in verband met de voorwaarden voor de assessor sociale reïntegratie. Zij hebben vooral oog voor het sociale personeel van de penitentiaire administratie, namelijk de sociaal assistenten. De potentiële kennis van deze personen mag niet terzijde worden geschoven.
Tevens merkt hij op dat § 4 van dit artikel dient te worden aangepast aan § 4 van artikel 4.
De heren Erdman en Hotyat dienen hiertoe een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 27) :
« Paragraaf 4 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 4. De assessoren en hun plaatsvervangers worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen degene die assessor bij de commissie is geweest of zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. »
Het amendement nr. 27 van de heren Hotyat en Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) snijdt dezelfde problematiek aan als besproken onder artikel 4 (zie amendement nr. 24). De vraag rijst of dezelfde houding dient te worden aangenomen voor de assessoren als voor de magistraten.
Volgens een lid is gelijklopendheid nodig. Zoniet loopt men het gevaar dat een nieuwe voorzitter geconfronteerd wordt met assessoren die deze taak al sinds tientallen jaren uitoefenen.
De minister herhaalt dat hij vreest voor een gebrek aan valabele kandidaten om op te starten.
Een lid steunt het amendement van de heer Erdman. Hij verwijst naar een gelijkaardige situatie binnen het Comité P; ook daar bevinden zich immers politiemensen die hun loopbaan hebben opgegeven. Bovendien hebben de mensen die uit VZW's komen, vaak ook binnen deze VZW geen zekerheid die de acht jaar overtreft.
Een lid stelt vervolgens een vraag over de betekenis van de woorden « morele vereisten ». Wat zijn juist de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt ? Dit lijkt hem een louter subjectieve benadering.
Een lid vindt het vreemd dat deze morele eigenschap wel vereist wordt voor de assessoren maar niet voor de magistraten.
De minister verklaart dat de assessoren, vóór zij dat ambt bekleden, niet gehouden zijn tot een deontologie en tot tuchtrechtelijke regels, dit in tegenstelling tot de magistraten.
Een lid is van mening dat het woord « moreel » te beperkt is. Er moeten morele, intellectuele en professionele eigenschappen worden geeist.
Een ander lid merkt op dat deze termen verduidelijkt moeten worden.
Een lid sluit hierbij aan en bevestigt dat deze voorwaarde niet wordt vereist voor de magistraten. Bovendien lijkt het hem evident dat de Koning die iemand benoemt in een bepaalde functie er eigenlijk zou moeten over waken dat deze over de nodige morele vereisten beschikt. Blijft het probleem wat morele vereisten juist zijn.
Dit is uiteraard een bijzonder breed en subtiel begrip, waarbij iedereen niet noodzakelijk hetzelfde voor ogen heeft. Volgens deze spreker bedoelt de minister dat de kandidaten een zekere normbewustheid moeten hebben. Het begrip « morele vereisten » zou dus in ieder geval duidelijker moeten worden ingevuld.
Vervolgens waarschuwt dit lid voor de amendementen die door een vorige spreker werden aangekondigd. Ten eerste vreest hij voor het beruchte « Peter principe », indien men de groep maatschappelijke assistenten gaat toelaten, zonder meer, een rechtsprekende functie uit te oefenen. Dit betekent dat men een aantal mensen net één trap boven hun natuurlijke mogelijkheid zet, en zij dan volledig contraproductief worden, gefrustreerd raken en het systeem aldus volkomen in de war gaan brengen. Indien een maatschappelijk assistent ambieert een rechtsprekende functie te hebben, dan mag men verwachten dat hij de moeite doet om een diploma van niveau 1 te behalen.
De minister preciseert dat de huidige formulering van het artikel verwijst naar niveau 1, hetgeen een universitair diploma vereist of toegang toelaat mits geslaagd te zijn voor een bevorderingsexamen.
Wat betreft het concept van de morele vereisten, acht de minister het niet storend en zelfs nuttig dat dit in de wet wordt ingeschreven, omdat het om niet-juristen of niet-magistraten gaat, die een oordeel moeten uitspreken over strafuitvoering. Het is een belangrijke opdracht en de selectie moet op strenge basis gebeuren. Het gaat om een algemeen behoorlijk zedelijk gedrag. Volgens de minister zal de invulling van dit begrip niet fundamenteel verschillen van de ene persoon tot de andere.
Een lid wil voorkomen dat deze formule wordt misbruikt om kandidaten te weren. Het lijkt hem inderdaad interessant dat de minister op papier zet wat morele vereisten zijn.
De minister legt in het licht van deze bespreking een nota over met betrekking tot de invulling van het begrip « morele vereisten » (zie bijlagen, « Professionele kwaliteiten en morele vereisten voor de assessoren Commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling »).
De heer Erdman dient een amendement in om deze vereiste door te halen, en een advies in te bouwen van de procureur des Konings over alle kandidaten en hun plaatsvervangers (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 23), luidend als volgt :
« In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In de §§ 1 en 2 de woorden « voldoen aan de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt » doen vervallen.
B. Na § 3 een nieuwe paragraaf invoegen, luidende :
« § 4. De procureur des Konings geeft een schriftelijk advies over de kandidaat-assessoren en hun plaatsvervangers. »
C. § 4 hernummeren tot § 5. »
De minister wil zich formeel verzetten tegen het idee dat een advies van de procureur des Konings gelijkgesteld zou zijn met een beoordeling over de morele vereisten.
Een lid vindt het morele element te belangrijk om eraan voorbij te gaan. Het is juist dat uit een advies van de procureur des Konings inderdaad kan blijken dat een kandidaat over de nodige morele vereisten beschikt, maar dat is niet noodzakelijk zo.
Een lid merkt op dat er geen enkele aanwijzing is wat het vereiste soort diploma betreft. Het is voldoende dat ze toegang geven tot niveau 1. In de toelichting bij het artikel wordt daarentegen vermeld dat men houder moet zijn van bepaalde diploma's. Dat is tegenstrijdig.
De minister merkt op dat gewoon een bepaald intellectueel niveau (« niveau 1 ») vereist wordt en een ervaring, die het belangrijkste criterium vormt.
Een lid meent dat het begrip « morele voorwaarden » zo algemeen en zo ruim is dat het niet voor een objectieve omschrijving vatbaar is. Er blijft dus een probleem van objectivering bestaan.
Een lid sluit hierbij aan en wijst erop dat het criterium van de morele vereisten in de voorliggende tekst een objectief element qua benoeming uitmaakt, een formalistisch criterium van benoeming, dat aldus aanvechtbaar is voor de Raad van State. Indien er in de motivering van een beslissing tot benoeming geen gewag wordt gemaakt van deze morele vereisten, betaat het risico dat de geweigerde kandidaat de beslissing ten voordele van een concurrent gaat aanvechten voor de Raad van State.
De minister preciseert dat dit criterium niet bedoeld is als toetsingsgrond, als formeel criterium, maar dat dit wel kan spelen in de keuze van een kandidaat. Het is een element van beoordeling om tot een uiteindelijke keuze te kunnen komen. Deze keuze dient volgens hem kwalitatief te gebeuren en niet enkel op basis van formele criteria.
Een lid merkt op dat deze beoordeling hem moeilijk te objectiveren lijkt. Het gaat om niet-aangetoonde voorwaarden. Bovendien zou deze uitdrukkelijke clausule de beoordelingsbevoegdheid zinledig maken. De minister zal niet meer kunnen kiezen aangezien er teveel criteria in acht moeten worden genomen. De beslissingsbevoegdheid van de minister wordt steeds sterker aangetast.
Een lid begrijpt het standpunt van de minister, maar het lijkt hem evenmin nuttig dit criterium voor aanduiding als dusdanig in te bouwen in de wet.
Een lid stelt voor de formulering van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 over te nemen, en te spreken van gedrag in overeenstemming met de eisen van het ambt. Dit criterium lijkt hem beter objectiveerbaar.
Een lid merkt op dat hij niet akkoord gaat met de leden die aan het begrip « moraal » een louter subjectieve betekenis toekennen. Hij verwijst naar de artikelen 8, tweede lid en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Ook de protocollen toegevoegd aan het EVRM stellen eisen waaraan leden van de Europese commissie en het Europees Hof moeten voldoen. Ook in deontologische bepalingen vinden we deze criteria terug, « de eer van de orde ». Hij vindt dus dat men verder kan gaan dan een mechanische opsomming van bepaalde diploma's en dat men van de kandidaten persoonlijke hoedanigheden kan vereisen. Deze persoonlijke hoedanigheid in casu lijkt hem op zichzelf een goed uitgangspunt omdat men van een dergelijke commissie een noodzakelijk gezag verwacht. Uiteraard zal de minister een weigering op basis van dit criterium slechts gebruiken in evidente gevallen van onaangepaste hoedanigheden. Het is dus volgens deze spreker slechts een middel om ten voordele van bepaalde kandidaten een weging te laten spelen, en in geval van discussie voor de Raad van State zal deze moeten nagaan of men uit de ongepaste gedraging inderdaad kan afleiden dat de kandidaat niet geschikt is.
Een ander lid is van mening dat de tussenkomst van vorige spreker toch moet worden genuanceerd. Wat betreft de deontologische benadering, onderlijnt dit lid dat het hier een beoordeling a posteriori betreft; het gedrag van de advocaat wordt immers niet beschouwd als een voorwaarde om als advocaat te worden aanvaard. Om als advocaat te worden aanvaard, moet immers alleen een attest van goed gedrag en zeden worden voorgelegd. De toetsing van de morele vereisten geschiedt dus in zijn verdere loopbaan.
In casu veronderstelt men dat de kandidaat a priori binnen het kader van zijn beoordeling aan de criteria voldoet.
Ten tweede zal de betwisting voor de Raad van State niet over de afwijzing gaan van een kandidaat; er zal immers geen besluit van afwijzing zijn. Er is enkel een besluit van benoeming van een andere kandidaat, dat kan worden betwist door een afgewezen kandidaat, die dan de moraliteitselementen die aangehaald zijn in de benoeming gaat aanvechten.
Vervolgens verklaart deze spreker dat hij akkoord kan gaan met het feit dat deze appreciatie-elementen voor de betreffende functies moeten worden in aanmerking genomen, maar tevens onderlijnt hij dat dit morele criterium niet zal worden ingebouwd bij de keuze door de eerste voorzitter van het hof van beroep van de magistraat die de commissie voorzit.
De spreker besluit dat men, met het oog op een objectieve benadering, beter zou stellen « voldoen aan alle vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt »; dan heeft men zowel de kwalificatieve als de morele elementen; door zich vast te pinnen op de morele kwalificaties riskeert men een personaliteitselement in te voegen dat uitsluitend determinerend is.
Een lid herinnert aan de formulering in het koninklijk besluit van 1937 : « gedrag in overeenstemming met de eisen van het ambt ».
Hij merkt op dat de commissieleden niet gekant zijn tegen het feit dat er morele eisen gesteld worden. Het fundamentele probleem doet zich voor op het niveau van het proces. De commissie is het eens over de vereiste waarden. Het enige probleem is te weten hoe dat criterium geobjectiveerd kan worden in het kader van een proces. Hij is van mening dat de opmerkingen die eerder gemaakt werden, terecht zijn maar moeten worden genuanceerd. Het Europese Verdrag voorziet inderdaad in een beperking van het recht op eerbiediging van het privé-leven wanneer dat nodig is voor de bescherming van de goede zeden. Doch die beperking moet bij de wet geregeld zijn. Die objectivering (van de goede zeden) door de wetgever verwijst dan naar een algemene normatieve regel en niet naar een individuele regel. Het criterium kan dus enigszins geobjectiveerd worden. Het gaat om een algemene morele norm, niet om een strikt individuele beoordeling. Het criterium volgens hetwelk een gedrag in overstemming moet zijn met de eisen van het ambt, lijkt hem beter objectiveerbaar.
Een lid wijst op de voorwaarden voor de leden van de Europese commissie en het Europees Hof « de kandidaten moeten van hoog zedelijk gedrag zijn », « les candidats devront jouir de la plus haute considération morale ». Deze vereiste komt dus in meerdere teksten voor en de enige vraag is hoe men het begrip moraliteit interpreteert in een pluralistische samenleving.
Ook de morele hoedanigheden zullen worden afgeleid uit een algemene standaard; het gaat dus om een algemene opvatting die zich concretiseert in een bepaalde functie.
Een lid stelt vast dat voor de commissie tot bescherming van de maatschappij geen enkele voorwaarde is bepaald.
Een lid vraagt welke momenteel de praktijk is inzake voorlopige invrijheidstelling, met het oog op voorwaardelijke invrijheidstelling.
De minister antwoordt dat de voorlopige invrijheidstelling ongewijzigd bleef. De voorlopige invrijheidstelling kan aldus worden toegekend als een soort overgangsmaatregel naar de voorwaardelijke invrijheidstelling, indien men meer de zaak in handen wil houden omdat de intrekking in het kader van een voorlopige invrijheidstelling makkelijker is dan in het kader van een voorwaardelijke. Ook kan deze in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt om de procedure van voorwaardelijke invrijheidstelling te versnellen.
Huidig ontwerp geldt in beginsel enkel voor straffen van meer dan drie jaar. Nochtans, om een goed gestructureerd en wettelijk geregeld kader te voorzien, kan ook voor straffen van minder dan drie jaar een voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegekend. De voorlopige invrijheidstelling van straffen beneden de drie jaar valt buiten het bestek van de commissies.
Een lid verwijst naar de voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitwijzing, en vraagt of deze voorlopige invrijheidstelling is vervat in de statistieken.
De minister antwoordt dat de cijfers betreffende de vrijlating met het oog op de verwijdering uit het land niet in de statistieken zitten. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op de uitwijzing houdt in als conditio sine qua non dat de veroordeelden inderdaad uit het land worden verwijderd.
Een lid vraagt of de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling permanent werk zullen hebben. Zij verwijst naar de commissies voor de bescherming van de maatschappij die op niet permanente basis vergaderen.
De minister verwijst naar de cijfers die het aantal beslissingen tot voorwaardelijke invrijheidstelling weerspiegelen. Hij wijst er daarenboven op dat die commissies ook instaan voor de follow up. Het werk blijft niet beperkt tot de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is veel ruimer en impliceert contacten met de mensen op het terrein. Bovendien gaat het om een procedure op tegenspraak.
Een lid is van mening dat een permanente werking de beschikbaarheid en de doeltreffendheid bevordert. Het is belangrijk dat men in het begin de mogelijkheid heeft een methodologie te ontwikkelen voor de uitoefening van een nieuw ambt.
Mevrouw Delcourt-Pêtre dient een amendement in, dat luidt als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 32) :
« In § 2 van dit artikel de woorden « in niveau 1 » vervangen door de woorden « in niveau 2+. »
Verantwoording
Met deze wijziging krijgen probatieassistenten die een uitgebreide praktische ervaring hebben maar slechts een diploma van het niveau 2+ bezitten, toegang tot het ambt.
Zoals het ontwerp er momenteel uitziet, lijken alleen criminologen en psychologen aan de gestelde eisen te kunnen voldoen.
Het multidisciplinaire karakter van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zal sterk gebaat zijn bij een versoepeling van de toegangsvoorwaarden.
Zij beklemtoont de aspecten die verband houden met de maatschappelijke herintegratie en het lijkt haar belangrijk op dit terrein het advies in te winnen van de mensen die in de praktijk staan. Zij is evenwel bereid haar amendement te preciseren, bij voorbeeld door het specificeren van het niveau 2+ (menswetenschappen). Dezelfde wijziging lijkt haar niet nodig op het niveau van de assessoren-strafuitvoering daar zij van mening is dat die taak perfect verricht kan worden door psychologen of criminologen.
Een lid is van mening dat de kwalificatie gepreciseerd moet worden, dat het duidelijk moet zijn dat het om niveau 1 of om niveau 2 gaat. De in het tweede streepje vermelde kwalificatie moet gekoppeld worden aan de bepaling van het eerste streepje. Er moet een opleiding geëist worden die in verband staat met het vereiste ambt en die daarenboven bovenop de geëiste beroepservaring komt.
Een lid verwijst eveneens naar het debat over de morele hoedanigheden (cf. supra ) en meer in het bijzonder naar het voorstel van een commissielid om de woorden « voldoen aan de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt en eventueel te bepalen bij koninklijk besluit » in te voegen.
Mevrouw Milquet dient een amendement in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 34) :
« Dit artikel wijzigen als volgt :
« A. In § 1 de tekst na de eerste twee streepjes vervangen als volgt :
« ten minste vijf jaar beroepservaring hebben, ofwel in een van de diensten van het ministerie van Justitie, ofwel in een van de door de bevoegde overheid erkende verenigingen, gespecialiseerd in vrijheidsbenemende straffen en waarvan de lijst bij koninklijk besluit is vastgesteld;
houder zijn van een diploma van psycholoog, criminoloog of maatschappelijk assistent. »
« B. In § 2 de tekst na de eerste twee streepjes vervangen als volgt :
« ten minste vijf jaar beroepservaring hebben, ofwel in een van de diensten van het ministerie van Justitie of van een gemeenschapsministerie, ofwel in een van de door de bevoegde overheid erkende verenigingen, gespecialiseerd in sociale reïntegratie en waarvan de lijst bij koninklijk besluit is vastgesteld;
houder zijn van een diploma van psycholoog, criminoloog of maatschappelijk assistent. »
Verantwoording
De voorwaarden waaraan de assessoren moeten voldoen, moeten nauwkeuriger omschreven worden. Met name dienen duidelijke eisen te worden gesteld inzake beroepsbekwaamheid.
De indiener van het amendement is van mening dat de tekst van het artikel te vaag is over de hoedanigheid en de beroepservaring van de assessoren. De tekst spreekt inderdaad van ervaring maar preciseert niet dat het om beroepservaring moet gaan. Indien beroepsbekwaamheid vereist wordt, lijkt het haar absoluut noodzakelijk daarbij aan beroepservaring te denken en aan diensten waarin de betrokkenen beroepservaring zouden moeten hebben opgedaan, ongeacht of het diensten zijn die ressorteren onder het ministerie van Justitie en die terzake gespecialiseerd zijn dan wel v.z.w.'s die door de bevoegde instanties erkend zijn en gespecialiseerd zijn in deze aangelegenheden. Het lijkt haar onontbeerlijk de beroepsbekwaamheid duidelijker te omschrijven voor rechters in dit soort rechtbank.
De minister zegt dat het opstellen van een lijst hem moeilijk lijkt.
Een lid is van mening dat de bepaling die in het amendement onder het eerste streepje wordt voorgesteld, te beperkt is. Noch een hoogleraar (bijvoorbeeld prof. Dupont) noch een advocaat gespecialiseerd in het strafrecht die gedurende jaren in bepaalde administratieve commissies zitting heeft gehad, zal op die post benoemd kunnen worden.
De indiener van het amendement verduidelijkt dat het amendement werd ingediend ten einde de beroepsbekwaamheid te garanderen. Het lijkt haar in ieder geval noodzakelijk te preciseren dat het gaat om beroepservaring. Het opstellen van de lijst kan volgens indiener wel worden overgelaten aan de minister die ze in een koninklijk besluit kan opnemen.
Een lid is eerder van mening dat het voldoende is het woord « ervaring » te vervangen door het woord « beroepservaring ». Men moet een zekere bewegingsvrijheid inbouwen. De lijst zou de zaken alleen maar ingewikkelder kunnen maken.
De minister verbindt er zich toe de amendementen opnieuw te formuleren. Het is in ieder geval niet aanvaardbaar dat in een wet verwezen wordt naar niveau 1 of niveau 2 : ofwel somt men de in aanmerking te nemen diploma's op ofwel machtigt men de Koning om de lijst vast te stellen.
Een lid dringt aan op het behoud van meerdere disciplines, zodat men in sociale zaken niet hetzelfde profiel in aanmerking neemt als voor de strafuitvoering.
Het gevaar dat specialisten inzake maatschappelijke herintegratie geen toegang krijgen tot dit ambt lijkt hem reëel.
De minister herinnert aan de mogelijkheid van de personeelsleden van het niveau 2+ om toegang te krijgen tot het niveau 1 via bevorderingsexamens.
De heer Boutmans dient een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 31) :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen als volgt :
« Dit besluit vereist en regelt op zijn minst, met het oog op de objectiviteit van de procedure van de bekwaamste en meest geschikte kandidaten te benoemen :
de openbaarmaking van de vacatures en van de kandidaturen;
het advies van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, dat de verschillende kandidaten in volgorde van bekwaamheid en geschiktheid rangschikt en deze rangschikking motiveert;
dat de minister van Justitie, indien hij het niet eens is met het advies van de Hoge Raad, aan deze zijn gemotiveerde voornemen kan meedelen om van het advies af te wijken;
dat de Hoge Raad in dat geval, ofwel zich bij de voorgenomen beslissing van de minister kan aansluiten, in welk geval de Koning tot benoeming kan overgaan; ofwel op gemotiveerde wijze haar oorspronkelijk advies kan handhaven, in welk geval de minister zich neerlegt bij het advies van de Hoge Raad, en in dat geval de door deze voorgestelde benoeming aan de Koning voorlegt, dan wel de benoeming aan de volledige Ministerraad voorlegt, die in dat geval beslist en zijn beslissing nauwkeurig motiveert indien hij het advies van de Hoge Raad niet volgt. »
Verantwoording
Het is niet wenselijk dat de volledige benoemingsprocedure aan de Koning zelf wordt overgelaten.
Het lijkt wenselijk op zijn minst de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid bij die benoeming te betrekken en aan diens advies een grote waarde toe te kennen.
Ofschoon de uiteindelijke benoemingsbevoegdheid en de verantwoordelijkheid daarvoor bij de minister blijft, kan deze (of kan de regering) toch slechts mits een omslachtige procedure afwijken van het advies van de Hoge Raad.
De Raad van State zal dan ook over goede gegevens beschikken om de regelmatigheid van de benoeming te beoordelen, mocht de Ministerraad uiteindelijk toch afwijken van het advies.
De minister is van oordeel dat de benoemingsprocedure werkelijk een uitvoeringsmaterie vormt en dat het dus niet nuttig en nodig is om dit volledig in de wet uit te werken. Daarenboven lijkt het evident dat de openbaarmaking van vacatures, enz. op de voorgestelde manier zal verlopen. Evenwel is er ook nog een vraag naar de toekomst van de Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid, aangezien het debat nu in een breder kader wordt geplaatst, namelijk in het licht van de Hoge Raad voor Justitie. De termijn van de Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid is nu net afgelopen en de wedersamenstelling en de organisatie moeten nog ten gronde worden besproken. Het lijkt de minister aldus onverantwoord nu een Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid samen te stellen, bijkomende wettelijke opdrachten te geven, terwijl het debat nog ten gronde moet worden gevoerd.
Onder voorbehoud van de toekomst van de Hoge Raad, merkt een lid op dat de Hoge Raad altijd een adviserende rol had ten overstaan van de minister. Het staat dus de minister vrij, wanneer hij het koninklijk besluit voorbereidt, overleg te plegen met de leden van dit adviesorgaan.
De minister verklaart zich bereid tot overleg met deze Raad.
De minister preciseert dat de verwijzing naar niveau 1, zoals in de oorspronkelijke tekst van het voorliggend ontwerp, uit wetgevingstechnisch oogpunt, geen goede formule is, omdat men in de wet niet naar een koninklijk besluit kan verwijzen. De link met het gewenste niveau moet dus op een andere manier worden gelegd. Een amendement is dus noodzakelijk (cf. infra , amendement nr. 40).
Een lid komt terug op de problematiek van de sociaal assistenten; hij vindt het geen goede oplossing deze algemeen toe te laten inzoverre ze een bevorderingsexamen hebben afgelegd. Aldus bestaat het risico dat ook sociaal assistenten die nooit enige voeling hebben gehad met het penitentiaire worden aangetrokken.
De minister repliceert dat de voorwaarde van het diploma in ieder geval gecumuleerd blijft met de voorwaarde van professionele ervaring. Hij begrijpt wel dat er enig probleem kan bestaan met de personen die niet in de ambtenarij werkzaam zijn, aangezien deze niet in aanmerking komen voor het afleggen van een bevorderingsexamen.
Een lid vreest dat er in de praktijk weinig sociaal assistenten te vinden zijn die aan die voorwaarden voldoen.
De minister is van oordeel dat er geen gevaar bestaat dat de sociaal assistenten zouden worden uitgesloten. Inderdaad zijn er reeds heel wat sociaal assistenten werkzaam binnen het departement Justitie. Alle inspecteurs dienen trouwens dit bevorderingsexamen te hebben afgelegd. De voorwaarde van dit bevorderingsexamen lijkt hem noodzakelijk om een zekere kwaliteit te garanderen. Het examen moet niet beschouwd worden als een hindernis, maar wel als een stimulans en een basis om met de partners in de commissie op gelijke voet te kunnen discussiëren. Tevens wijst hij erop dat vele sociaal assistenten ook een tweede diploma hebben (universitair).
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 40), luidend :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 5. § 1. De assessor-strafuitvoering moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, in een dienst van het ministerie van Justitie, in een academische functie, in de advocatuur of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;
houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of studiegetuigschrift;
Belg zijn;
niet ouder zijn dan 65 jaar;
de burgerlijke en politieke rechten genieten;
voldoen aan de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt.
§ 2. De assessor-sociale reïntegratie moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de sociale reïntegratie in een dienst van het ministerie van Justitie of een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;
houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of studiegetuigschrift;
Belg zijn;
niet ouder zijn dan 65 jaar;
de burgerlijke en politieke rechten genieten;
voldoen aan de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt.
§ 3. De assessoren en hun plaatsvervangers worden aangewezen door de Koning, overeenkomstig een door Hem, bij een in Ministerraad overlegd besluit, te bepalen procedure.
§ 4. De aanwijzing geldt voor drie jaar en kan worden verlengd voor niet-opeenvolgende termijnen van vijf jaar. »
Verantwoording
In deze meer concrete omschrijving van de voorwaarden waaraan de assessoren moeten voldoen, worden passende opleidingsvoorwaarden gekoppeld aan nuttige beroepservaring.
De diplomavoorwaarden worden bij koninklijk besluit vastgesteld, wat een soepele aanpassing aan een gewijzigd opleidingsaanbod mogelijk maakt.
Wat betreft de vereiste « houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of getuigschrift », preciseert de minister dat hier volgende diploma's worden beoogd : doctor of licentiaat in de rechten, criminologie, criminologische wetenschappen, klinische psychologie, sociale pedagogie, sociologie, sociale wetenschappen of sociaal assistent op voorwaarde dat deze laatste geslaagd is voor een bevorderingsexamen.
Een lid sluit hierbij aan en is van oordeel dat het inderdaad een vergissing zou zijn deze diploma's op te sommen in de wet. Indien de lijst immers zou dienen te worden aangevuld met nieuwe diploma's, zou dit anders steeds leiden tot een wetswijziging.
Een ander lid vraagt of het vermelde bevorderingsexamen voor de sociaal assistenten een specifiek bevorderingsexamen impliceert, dat zou worden uitgeschreven in functie van de beoogde specialiteit, ofwel het gebruikelijke bevorderingsexamen voor niveau 1. Dit laatste examen lijkt haar immers niet specifiek gericht om een functie als assessor te bekleden.
Vervolgens wijst zij op het feit dat er problemen zullen rijzen als deze personen tijdens de ingebouwde tussenperiode dienen terug te keren naar hun vroegere dienst. Moeten zij dan, hoewel geslaagd voor een examen niveau 1, terugkeren naar een job niveau 2+ ?
Het leek haar de bedoeling een doorstroming te voorzien, tijdelijk althans, van mensen die op het terrein in dezelfde sector werkzaam zijn, zoals probatieassistenten. De voorwaarden voor probatieassistent zijn nogal ruim gesteld, niet alleen sociaal assistenten komen hiervoor in aanmerking. Het lijkt haar niet logisch dat sommige probatieassistenten dan een examen moeten afleggen voor het werk als assessor, en andere dan weer niet, terwijl zij exact hetzelfde werk verrichten.
In deze optiek dienen mevrouw Delcourt-Pêtre en mevrouw Merchiers een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 36) :
« In § 2 van dit artikel de tekst na de eerste twee streepjes vervangen als volgt :
« ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben op het gebied van de sociale reïntegratie van gedetineerden;
houder zijn van een voor de uitoefening van deze ambten vereist universitair diploma of een diploma van hoger onderwijs op het gebied van de sociale of de menswetenschappen, waarvan de lijst bij koninklijk besluit zal worden vastgesteld. »
Verantwoording
De voorwaarden waaraan de assessoren moeten voldoen, moeten nauwkeuriger worden omschreven. Met name dienen duidelijke eisen te worden gesteld inzake beroepsbekwaamheid.
De minister onderlijnt dat de sociaal assistenten zullen worden opgenomen in de lijst. Het bevorderingsexamen is inderdaad het examen voor de overgang naar niveau 1. Indien de assessoren voordien werkzaam waren in een niveau 2+ en geslaagd zijn voor een bevorderingsexamen voor niveau 1, zullen zij, na hun periode van acht jaar, ook op vrij korte termijn in niveau 1 terechtkomen.
De bedoeling van het behoud van het bevorderingsexamen voor niveau 1, is enerzijds een bepaalde selectie te verrichten naar de mensen die bewezen hebben een bepaalde inspanning te willen leveren, hen te stimuleren aan het examen deel te nemen, en anderzijds een voldoende tegengewicht te kunnen bieden van de andere personen in de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hij bevestigt dat het uiteraard zeer belangrijk is mensen van het terrein aan te spreken. Meestal gaat het om mensen die na het slagen voor het bevorderingsexamen inspecteur zijn. Hij vestigt de aandacht op het feit dat de voorwaarde van vijf jaar nuttige professionele ervaring ook nog blijft behouden.
Eén der indieners van het amendement heeft de indruk dat de meest actieve personen in de betrokken sector het bevorderingsexamen niet afleggen, omdat de te studeren materie heel sterk afwijkt van hun dagelijkse praktijk. Het komt haar voor dat het examen voornamelijk wordt afgelegd om een doorstroming te vinden naar de administratie toe. Zij is dan ook voorstander om een examen te organiseren, specifiek gericht op het werk van assessor.
De minister wijst erop dat een specifiek examen niet evident is. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat het hier om een beperkt aantal personen gaat.
De indiener vraagt vervolgens wat precies wordt begrepen onder de term « studiegetuigschrift ». Vroeger, toen de universitaire studierichting van sociale agogiek nog niet bestond, werden ook studiegetuigschriften uitgereikt van hogere agogische opleiding in particuliere vormingsinstellingen. Komen deze al dan niet in aanmerking ?
Wat de terminologie diploma of studiegetuigschrift betreft, preciseert de minister dat deze werd gebaseerd op de bijlage van het koninklijk besluit betreffende het overheidspersoneel. Dit heeft ook te maken met de erkenning van Europese diploma's. Het is niet de bedoeling om zeer exclusief te zijn en daarom werd ook gekozen voor een open en flexibele formule. Van de niet-universitairen wordt wel verwacht dat zij deelnemen aan een bevorderingsexamen. Dit is niet noodzakelijk beperkt tot de sociaal assistenten.
Een lid vindt de omschrijving « houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of getuigschrift » te vaag en nietszeggend. Hij beschouwt dit als een veel te vergaande bevoegdheidsoverdracht van de wetgever. Hij verklaart zich aldus voorstander van de oorspronkelijke tekst van het wetsontwerp.
Het komt de minister voor dat de universitaire diploma's per definitie zouden moeten kunnen worden weerhouden. Hij suggereert de universitaire diploma's toch expliciet te vermelden.
Een lid blijft sceptisch bij het probleem van de maatschappelijk assistenten. Hij stelt vast dat alle door de minister aangehaalde diploma's op één na universitaire diploma's zijn. Hij geeft toe dat voor maatschappelijk assistenten een belangrijke taak is weggelegd maar volgens hem lijkt het veeleer om een specifieke taak van begeleiding, raadgeving, enz. te gaan.
Spreker wijst erop dat de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling rechtscolleges zijn die zich moeten uitspreken over de invrijheidstelling van een veroordeelde. Hij is er bijgevolg niet van overtuigd dat maatschappelijk assistenten daarover moeten beslissen. Voor het nagestreefde multidisciplinair karakter zorgt de lijst van de vermelde universitaire diploma's (licentiaat rechten, sociale pedagogie, ...). Volgens spreker hoeven daar niet per se maatschappelijk assistenten bij te komen. Spreker verklaart het eens te zijn met de opmerking van een lid over het al dan niet zinvolle van de diplomavereiste en verwijst in dat verband naar de « morele vereisten », die volgens hem inhoudelijk ook niets bijbrengen en de deur openzetten voor zeer subjectieve beoordelingen en eventuele beroepen.
De minister bevestigt de verdediging van de sociaal assistenten te willen behouden. Hij verklaart zich wel voorstander van een tussenweg, waarbij men stelt « alle universitaire diploma's en de diploma's die verder bepaald worden door de Koning ». Het is dan expliciet de bedoeling om, benevens de universitairen, minstens de sociaal assistenten die een bevorderingsexamen hebben afgelegd, de kans te geven benoemd te worden. Hij suggereert een subamendement in die zin.
Wat betreft de eerste paragraaf over de professionele ervaring, vraagt een lid zich af of de woorden « in een dienst van het departement Justitie » niet al te beperkend zijn. Men kan immers een zeer nuttige ervaring hebben verworven in een gemeentelijke dienst of in een dienst van het ministerie van de gemeenschap, bijvoorbeeld op het vlak van jeugdzorg of slachtofferhulp. Gelet op de diversiteit van de materie, is niet noodzakelijk alleen Justitie bevoegd.
De minister is van oordeel dat dit wordt opgevangen door de woorden « of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening ». Hij verwijst naar de oorspronkelijke tekst waar de formulering zeer breed was « minimum vijf jaar ervaring hebben op het gebied van de tenuitvoerlegging van vrijheidsberovende sancties ».
Volgens het lid bieden de woorden « door de bevoegde overheid erkend » geen voldoende houvast. Wie door een overheid wordt erkend maakt er geen deel van uit. De term « erkend » doelt veeleer op de associatieve aspecten.
Mevrouw Milquet en mevrouw Merchiers dienen een subamendement in op amendement nr. 40 (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 47) :
« In § 2 van het voorgestelde artikel 5 na de woorden « in een dienst van het ministerie van Justitie » invoegen de woorden « in een ter zake gespecialiseerde dienst ».
Verantwoording
Aangezien de vereiste ervaring ook kan zijn opgedaan in een gemeenschapsministerie of in het kader van een veiligheidscontract bij een gemeente, moeten de aanwervingsmogelijkheden worden uitgebreid zodat personeel kan worden aangetrokken uit diensten die onder een bevoegde overheid ressorteren (gemeenschap, gemeente, enz.).
De minister gaat akkoord met een zo ruim mogelijke formulering, gezien de discussie over splitsing en verantwoordelijkheid tussen federaal niveau en gemeenschapsniveau, gemeenten en provincies, een zeer sterk bewegende materie is. Een zeer rigide tekst is dus niet wenselijk.
Een lid wijst bovendien op het probleem dat de lijst van diploma's niet noodzakelijk wordt bepaald door de Koning. Diploma's zijn immers geen federale bevoegdheid meer. Het lijkt hem aldus noodzakelijk zeer voorzichtig te zijn bij deze bepaling.
Met betrekking tot de vierde paragraaf, die zal worden aangepast om tot dezelfde terminologie (het inbouwen van een tussenperiode) te komen als bij de magistraat, vraagt een volgend lid wat deze assessoren zullen doen gedurende de tussenperiode van drie jaar. Voor de magistraten rijst dat probleem niet, aangezien deze niet buiten kader gaan en aldus terug worden geïntegreerd. In ieder geval lijkt het hem dus noodzakelijk dat de bepaling van het derde lid van § 3 van artikel 3 van het voorliggend ontwerp zal dienen te worden ingevoegd in dit artikel. Deze bepaling stelt immers dat de persoon wordt geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend gedurende zijn opdracht. Bovendien dekt deze bepaling alleen de ambtenaren. Wat echter met de anderen, academici, de vrije beroepen ?
De minister vraagt of er noodzakelijk een beperking van termijn dient te worden ingevoerd voor de assessoren.
Oorspronkelijk werd gekozen om geen beperking te stellen aan de termijn voor de assessoren. Inderdaad was men er zich van bewust dat het aantrekken van valabele mensen, werkzaam buiten de ambtenarij, bijvoorbeeld in diensten zoals Oïkonde, heel moeizaam zou verlopen. Om de gelijkheid tussen de assessoren en de voorzitter als magistraat dan niet in het gedrang te brengen, werd besloten ook voor de voorzitter geen beperking te stellen.
Een lid vestigt de aandacht op het feit dat men bij verschillende regeling qua termijn voor de voorzitter enerzijds en voor de assessoren anderzijds, tot de ietwat tegenstrijdige situatie zal komen waarbij men een tijdelijke voorzitter heeft, bijgestaan door twee « beroepsassessoren ». Dit is niet de gebruikelijke gang van zaken in gemengde rechtbanken.
Het lid verwijst naar de rechtbanken van koophandel, waar het omgekeerde zich voordoet; daar is de voorzitter permanent en zijn de lekenrechters beperkt in tijd. Volgens hem moet de voorzitter dezelfde continuïteit hebben als de assessoren. De regel moet voor beiden dezelfde zijn. Als men dan uiteindelijk opteert voor onbeperkte mandaten, onderlijnt deze spreker dat ook de vervanging moet worden geregeld.
Een lid merkt op dat het zou kunnen gaan om een beperkte duur, maar onbeperkt hernieuwbaar.
Een senator wijst op het gevaar voor vastroesting. Tevens moet men opletten dat onbeperkt hernieuwbare mandaten in de praktijk niet neerkomen op benoemingen voor het leven. Er speelt immers steeds een sociaal element, als die personen nergens anders heen kunnen.
De minister stipt aan dat in de rechtsleer twee standpunten worden ingenomen. Sommigen verdedigen een zekere circulatie, regelmatig andere mensen, om aldus toe te laten dat mensen die te maken hebben met de straftoemeting, ook zicht krijgen op de strafuitvoering. Anderen bepleiten eerder het verwerven van know-how inzake strafuitvoering. In deze laatste stelling gaat men de personen die werkzaam zijn in de voorwaardelijke invrijheidstelling, ook bevoegdheden geven op het vlak van internering, probatie, enz. De Hoge Raad voor Penitentiair Beleid sluit zich aan bij deze laatste visie en lijkt eerder voorstander van een zekere continuïteit voor magistraten en assessoren.
Een lid herhaalt dat de optie van beperkte mandaten, onbeperkt hernieuwbaar, beide stellingen verzoent.
Een volgend lid werpt op dat het debat hem eerder theoretisch lijkt, aangezien de minister heeft aangekondigd dat deze commissies slechts zullen bestaan in een overgangsfase naar de ware strafuitvoeringsrechtbanken. Het is volgens hem illusoir de indruk te wekken dat de kandidaten zouden worden benoemd voor het leven. Tevens is hij geen voorstander van een vastgeroest systeem.
Een lid acht het niet opportuun in te schrijven dat men deze ambten moet beperken tot acht jaar. Zij heeft immers de indruk dat deze functies vaak zullen worden waargenomen ofwel door zeer jonge mensen, die achteraf naar andere plaatsen willen doorstromen, ofwel door mensen met een langdurige ervaring op het einde van hun loopbaan. Waar moeten deze laatsten dan heen na acht jaar ? Zij heeft trouwens niet de indruk dat iemand dit gedurende twintig jaar zou doen.
Verscheidene leden besluiten dat het aldus misschien best zou zijn terug te keren naar de oorspronkelijke tekst van het ontwerp.
Een senator verwijst naar het door hem ingediende amendement (Stuk Senaat, nr. 589/3, amendement nr. 31, cf supra ). Dit amendement strekt ertoe een duidelijke procedure te bepalen en bouwt een advies in van de Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid. De minister volgt dan dit advies, tenzij in uitzonderlijke gevallen.
De minister verwijst naar de reeds gemaakte opmerkingen over dit amendement. Hij herhaalt dat de intentie bestaat de Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid te laten opgaan in de Hoge Raad voor de Justitie.
Een tweede opmerking is dat de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid een tot op heden adviserende functie heeft. Het betreffende amendement gaat veel verder.
Een lid stelt de vraag naar de samenstelling van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid.
De minister verduidelijkt dat deze wordt samengesteld uit ambtenaren van Justitie (sommigen van rechtswege), uit advocaten, magistraten en academici, telkens opnieuw aangewezen voor een bepaalde termijn.
Een lid uit geen bezwaar tegen de gedachte dat de minister adviezen krijgt over alle kandidaten.
Een ander lid wijst erop dat het amendement van de heer Boutmans echter veel verder gaat, aangezien de Hoge Raad de kandidaten ook rangschikt. Hij heeft de indruk dat de voorgestelde procedure te vormelijk en te zwaar is.
Een lid haalt tevens het argument aan dat de Hoge Raad momenteel tweetalig is samengesteld, echter zonder afzonderlijke Kamers. Indien men hem echter adviezen laat geven over eentalige bestuursfuncties, zou hij moeten worden gesplitst.
Een lid merkt op dat de woorden « satisfaire aux qualités morales » dienen te worden vervangen door de woorden « disposer des qualités morales » en de woorden « ne pas avoir plus de 65 ans » door de woorden « ne pas être âgé de plus de 65 ans ». De spreker vraagt welke de bedoeling is van deze leeftijdsgrens.
De minister past het amendement aan en preciseert dat het de bedoeling is de functie te verlaten zodra de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Hij verwijst naar de argumenten opgenomen in de memorie van toelichting betreffende magistraten (voeling met de leefwereld, enz.).
De voorgaande spreker begrijpt dat de hernieuwing niet meer kan gebeuren na 65 jaar. Anderzijds lijkt hij geen bezwaar te zien in het feit dat iemand blijft tot 67 of 68 jaar. De bepaling zou moeten worden verduidelijkt.
Een lid vraagt of er een leeftijdsgrens wordt ingesteld voor de bestuurscommissies.
De minister antwoord ontkennend. Dit brengt echter heel wat problemen met zich bij de samenstelling ervan. Het is onder meer vanuit de soms ongelukkige ervaringen met de commissies tot de bescherming van de maatschappij en de probatiecommissies dat hier werd geopteerd voor een leeftijdsgrens. Vaak « durft » men niet anders dan de mandaten te verlengen.
De regering dient volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendementen nrs. 49 en 50, subamendementen op amendement nr.40) :
Amendement nr. 49 :
« In de voorgestelde §§ 1 en 2 de woorden « houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of studiegetuigschrift » vervangen door de woorden « houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling of houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld en mits geslaagd te zijn voor een bevorderingsexamen. »
Verantwoording
Ingevolge de bespreking in de commissie voor de Justitie van genoemd regeringsamendement wordt dit subamendement ingediend.
Door te bepalen dat het in eerste instantie moet gaan om houders van een diploma uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling wordt de bevoegdheidsoverdracht van de wetgever aan de Koning beperkt.
Maar om mensen met veel praktijkervaring zoals bijvoorbeeld maatschappelijk assistenten niet uit te sluiten, kan de Koning houders van andere diploma's of studiegetuigschriften toelaten om als assessor in een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling te zetelen. Als bijkomende voorwaarde wordt gesteld dat zij wel geslaagd moeten zijn voor een bevorderingsexamen. Die vereiste wordt gesteld vanuit de bekommernis dat zij over voldoende gezag moeten beschikken om collegiaal en op voet van gelijkheid met de andere leden van de commissie de belangrijke jurisdictionele bevoegdheden te kunnen uitoefenen.
Overigens, door te eisen dat de betrokkenen geslaagd moeten zijn voor een bevorderingsexamen wordt een zekere selectie doorgevoerd : het gaat om personen die een belangrijke supplementaire inspanning hebben geleverd. Tegelijk is het een stimulans voor de mensen van het veld om deel te nemen aan deze examens.
Amendement nr. 50 :
« In de voorgestelde §§ 1 en 2 de woorden « houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of studiegetuigschrift » vervangen door de woorden « houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling. »
Verantwoording
Door te bepalen dat het moet gaan om houders van een diploma uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling wordt de bevoegdheidsoverdracht van de wetgever aan de Koning beperkt.
Deze « beperking » tot universitaire of gelijkgestelde diploma's moet gezien worden in het licht van de basisvereiste van multidisciplinariteit, zoals die omstandig is toegelicht in de memorie van toelichting. Maar om ware multidisciplinaire behandelingen en beslissingen inzake de voorwaardelijke invrijheidstellingen te garanderen, moeten de leden van de commissies ook echt op gelijke voet staan.
Dat het belangrijk is dat het tegelijk om mensen moet gaan die wel degelijk het veld goed kennen, blijkt uit een andere vereiste : namelijk dat zij minstens vijf jaar nuttige professionele ervaring moeten hebben. In dit verband zij opgemerkt dat het niet uitzonderlijk is dat mensen uit het veld, die op een niet-universitair niveau werken, toch over een universitair of daarmee gelijkgesteld diploma beschikken.
De minister herinnert eraan dat de problematiek van de diploma's voor de assessoren reeds meerdere malen aan de orde werd gesteld. Twee opties zijn mogelijk, ofwel voegt men een beperking in tot enkel universitaire of daarmee gelijkgestelde diploma's (zie amendement nr. 50), ofwel kan daarnaast ook nog een lijst van bepaalde diploma's worden opgesteld door de Koning (amendement nr. 49). In het laatste geval was het voornamelijk de bedoeling ook sociale assistenten met een zekere ervaring op het veld aan te trekken. Volgende argumenten pleiten voor de beperking tot universitaire of daarmee gelijkgestelde diploma's.
Ten eerste worden de sociaal assistenten vaak beschouwd als de meid voor alle werk. Dit is zeker niet negatief bedoeld, maar is helaas vaak de realiteit. Daarenboven bestaat het gevaar dat de sociaal assistenten niet voluit zullen durven gaan, als zij ten overstaan van een magistraat staan. Aldus zouden zij binnen de commissies vaak niet durven ingaan tegen de voorzitter.
Een tweede probleem wordt gevormd door het feit dat in het oorspronkelijk ontwerp stond dat er voorrang zou worden verleend aan criminologen-magistraten. Aldus zouden de voorzitters bij voorrang ook criminoloog moeten zijn. De commissie voor de Justitie vond dit echter te vergaand en stelde aldus voor de woorden « bij voorrang » te vervangen door de woorden « bij voorkeur ». Het probleem dat hier volgens de regering rijst is dat de essentiële voorwaarde van de multidisciplinariteit daardoor de facto zou kunnen in gevaar komen.
Een derde opmerking betreft het feit dat de sociaal assistenten tijdens hun opleiding vooral getraind worden in de methodologie van de begeleiding en het veldwerk.
De commissies daarentegen vervullen een jurisdictionele bevoegdheid.
Ten vierde, dient te worden opgemerkt dat, als men de voorwaarden van het slagen van een bevorderingsexamen aanhoudt, er een probleem bestaat voor mensen die eventueel actief zijn als sociaal assistent in de vzw's; die mensen kunnen inderdaad niet deelnemen aan een bevorderingsexamen.
De minister besluit aldus dat het misschien aangewezen is te beperken tot universitaire of daarmee gelijkgestelde diploma's. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat in de praktijk de veldwerkers vaak over een diploma beschikken en anderzijds dat hierdoor een aantal mensen zullen gestimuleerd worden om dat alsnog te gaan behalen.
Een lid verklaart het eens te zijn met de zienswijze volgens welke maatschappelijk assistenten het ambt van assessor niet kunnen bereiken dan via een bevorderingsexamen of een ander universitair diploma. Haar voorkeur gaat uit naar amendement nr. 49.
Een ander lid sluit zich aan bij de vorige spreker. Toch wenst zij op te merken dat het volgens haar niet zozeer de bedoeling was om de mogelijkheid van deelname aan de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling uitsluitend te scheppen voor maatschappelijk assistenten die reeds in openbare diensten zouden zijn tewerkgesteld. Het lijkt haar integendeel aangewezen een specifiek examen in te richten waar buitenstaanders die praktijkervaring hebben in het justitieel maatschappelijk werk of dergelijke, maar in particuliere organisaties, ook zouden, omwille van hun praktijkervaring, kunnen mededingen. In plaats van het bevorderingsexamen, dat een theoretisch examen is, zou men veeleer een examen moeten inrichtingen met een inhoudelijke bepaling volgens de specificiteit van de noden van de kennis om assessor te zijn.
Een lid onderlijnt dat men er zich moet voor hoeden om twee verschillende maatschappelijke functies niet te mengen. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de commissies in hoofdorde een rechtsprekende functie hebben. Daarom ook spreekt hij zijn voorkeur uit voor het subamendement nr. 50.
Een ander lid gaat akkoord met de laatste spreker, maar wijst erop dat de assessoren ook beslissingen nemen over concrete gevallen van voorwaardelijke invrijheidstelling en dat zij dus ook een praktische kennis moeten hebben van de gevangenisproblematiek.
Een lid is van oordeel dat de amendementen van de regering veel te vaag zijn; de wetgever moet weten aan welke precieze voorwaarden de commissie moet voldoen. De voorwaarden van het eerste lid van dit artikel worden steeds verder uitgebreid, in die mate dat het een soort volmachtbepaling wordt aan de Koning.
Een lid preciseert, in antwoord op de argumenten aangehaald in een vorige tussenkomst, dat het hier enkel de assessor maatschappelijke integratie betreft, die zetelt naast de juristen in de commissies; de juridische aspecten worden hier dan sowieso beveiligd.
Men vraagt niet dat de voorwaarden voor de assessoren strafuitvoering worden verruimd.
Een ander lid is het eens met de vorige spreker en benadrukt dat men duidelijk moet maken wat men precies wil. Als men een multidisciplinaire commissie wil instellen, moet die openstaan voor maatschappelijk assistenten, eventueel via een bevorderingsexamen. Zij wil precies weten wat de voorwaarden van dit bevorderingsexamen zullen zijn. Peilt het examen vooral naar juridische kennis ? Als dat het geval is, beantwoordt het inderdaad niet aan de vooropgestelde doeleinden.
De minister antwoordt dat de oorspronkelijke tekst refereerde aan het niveau 1; hier rees echter een legistiek probleem. Vandaar moesten amendementen worden ingediend. Aldus vormt het amendement nr. 50 slechts een andere formulering dan de oorspronkelijke tekst van artikel 5. Het subamendement nr. 49 vloeit voort uit de vorige bespreking, maar het andere amendement geniet de voorkeur van de regering.
Een lid verwijst naar de formulering gebruikt in de wet over de griffiers. Een van de toegangsvoorwaarden is dat men houder moet zijn van een diploma van licentiaat in de rechten, in de criminologie, in de psychologie of in de pedagogie of van een door de Koning gelijkgesteld diploma. Om soepeler te werken, beschikt de Koning dus over de mogelijkheid om bepaalde categorieën van diploma's vast te stellen. De regering behoudt alle elementen die er borg voor staan dat alleen mensen met de vereiste kwaliteiten in deze speciale rechtscolleges zullen terechtkomen.
Een ander lid meent dat de brede waaier van toegelaten universitaire diploma's vanzelf tot commissies met een multidisciplinair karakter zal leiden. Hij vindt het daarom niet noodzakelijk ook de maatschappelijk assistenten erbij te betrekken.
Hij geeft de voorkeur aan de tweede mogelijkheid die de regering voorstelt, namelijk amendement nr. 50, dat hem strikter lijkt.
Met het oog op het bereiken van een compromis, suggereert een lid de opening ten aanzien van de sociaal assistenten enkel en alleen te laten spelen op het vlak van paragraaf 2. Aldus zou men voor de eerste paragraaf de voorgestelde tekst in het amendement nr. 50 kunnen weerhouden, terwijl men dan voor paragraaf 2 de voorgestelde tekst van het amendement nr. 49 zou kunnen weerhouden.
De minister wijst erop dat men toch moet opletten geen verschillende procedure te krijgen voor de twee assessoren. Het lijkt hem immers niet logisch voor de assessor strafuitvoering te stellen dat het alleen mag gaan om universitairen, terwijl men voor de assessoren sociale reïntegratie een bekwaamheidsproef gaat organiseren.
Een lid repliceert dat de bekwaamheidsproef niet wordt vereist voor de universitairen, en dit in beide gevallen.
De minister preciseert dat de woorden « voor een bevorderingsexamen » dan zullen moeten wegvallen.
Een lid onderlijnt dat het universitair diploma in dat geval dan weer wordt gelijkgesteld met eender welk diploma of studiegetuigschrift, zonder dat de wetgever weet waar de grens zal worden gelegd. Het vaststellen van een lijst door de Koning is geen objectief criterium, maar wel een formeel.
Een ander lid merkt op dat deze vereiste in ieder geval moet gelezen worden in het licht van paragraaf 2 van artikel 5, waar een ervaring van minimum 5 jaar wordt bepaald op het vlak van de sociale reïntegratie van gedetineerden.
De minister wijst ook op de technische kant van het probleem; indien men de diploma's nader gaat preciseren, zal er, telkens er een naamswijziging intreedt, ook een wetswijziging moeten gebeuren.
Anderzijds is een lid van oordeel dat een zekere flexibiliteit moet worden ingebouwd ten opzichte van de minister. Er bestaat immers geen universitair diploma dat precies beantwoordt aan de hier gestelde vereisten. Aldus kan hij zich akkoord verklaren met het voorgestelde compromis.
In dat verband worden volgende subamendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendementen nrs 54 en 55 van de heer Erdman), luidend :
Amendement nr. 54 :
« In het voorgestelde 1 e lid, de woorden « houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of studiegetuigschrift » vervangen door de woorden « houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling ».
Amendement nr. 55 :
« In het voorgestelde tweede lid, de woorden « houder zijn van een door de Koning te bepalen diploma of studiegetuigschrift » vervangen door de woorden « houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling; of houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld ».
Stemming
Het amendement nr. 4 van de heer Van Hauthem (Stuk Senaat, nr. 1-589/2) wordt eenparig verworpen door de acht aanwezige leden.
Het amendement nr. 12 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 22 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 40.
Het amendement nr. 40 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/4) wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem.
De subamendementen nrs. 49 en 55 van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-589/5) op amendement nr. 40, worden aangenomen met 6 tegen 3 stemmen.
De subamendementen nrs. 50 en 54 (Stuk Senaat, nr. 1-589/5) op amendement nr. 40, worden aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Het amendement nr. 23a) van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt aangenomen met 6 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De indiener van het amendement herhaalt dat een objectieve toetsing van de morele vereisten hem immers onmogelijk lijkt.
Betreffende het punt b) van het amendement nr. 23, verduidelijkt een lid dat het wenselijk is dat het de minister vrij blijft al dan niet advies te vragen. Hij kan het advies vragen van de procureur des Konings, maar ook van andere personen. Het lijkt hem dus geen goed idee deze adviesprocedure uitdrukkelijk in de wet te bepalen.
Het punt b) van het amendement nr. 23 wordt ingetrokken.
Het punt c) wordt zonder voorwerp.
Het amendement nr. 27 wordt aangenomen met 5 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 31 van de heer Boutmans (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 32 van mevrouw Delcourt-Pêtre (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 40, zoals gesubamendeerd.
Het amendement nr. 34 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.
Het amendement nr. 36 van de dames Delcourt en Merchiers (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken.
Het amendement nr. 47 van de dames Milquet en Merchiers (Stuk Senaat, nr. 1-589/4) wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem.
De heren Desmedt en Foret leggen een amendement neer (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 13), luidend als volgt :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 9 op artikel 2.
De heren Erdman en Hotyat dienen een amendement in, om § 4 in overeenstemming te brengen met § 4 van artikel 5 en artikel 4 (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 28), luidend :
« Paragraaf 4 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 4. Het lid van het openbaar ministerie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen het lid van het openbaar ministerie dat aan de commissie verbonden was of zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen of ambtshalve worden aangewezen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. »
Ook de regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 41), luidend :
« Paragraaf 4 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 4. De aanwijzing geldt voor drie jaar en kan worden verlengd voor niet-opeenvolgende termijnen van vijf jaar. »
Tevens dient de heer Erdman een amendement in om de woorden « bij voorrang » te vervangen door de woorden « bij voorkeur », als in artikel 4 (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 25) :
« In § 2 van dit artikel de woorden « Bij voorrang » vervangen door de woorden « Bij voorkeur. »
Een lid vraagt of de verwijzing in dit artikel naar de korpschef werd ingevoegd om recente problemen op te lossen.
De minister antwoordt ontkennend en preciseert dat dit werd opgesteld in tempore non suspecto .
Een lid vraagt wat nu eigenlijk de bevoegdheid is van het openbaar ministerie in deze commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Is dit een bevoegdheid van vorderingen, adviezen, controle, het openbaar belang in het algemeen of de criteria van de negatieve benadering, zoals vastgelegd in de omzendbrief van de heer Moureaux ? Volgens dit lid treedt het openbaar ministerie niet vorderend op, noch adviserend. Het lijkt hem nodig dit te preciseren.
De minister wijst erop dat deze vraag een antwoord vindt in artikel 4, § 3, van het optioneel bicameraal ontwerp, dat bepaalt dat de commissie, alvorens een beslissing te nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur van de strafinrichting hoort. Daarnaast is er ook het aanbrengen van de elementen van herroeping, schorsing en herziening, op basis van de nieuwe feitelijkheden die zich kunnen voordoen. Hier is een soort initiatiefrecht (artikel 3, § 4) naar de commissie toe. Het is een vernieuwing in de procedure waarbij het openbaar ministerie altijd het dossier mee zal volgen en aanwezig kan zijn. Deze gespecialiseerde participatie van het openbaar ministerie zal uiteraard een uitbreiding van het kader vereisen.
Een lid leidt hieruit af dat het duidelijk niet de bedoeling is dat het openbaar ministerie per definitie gaat vorderen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet wordt toegekend. Hier is het de bedoeling dat het openbaar ministerie de conformiteit met de wet controleert.
De minister bevestigt dat het openbaar ministerie niet noodzakelijk oordeelt vanuit een oppositieredenering, vanuit een polariserende rol. Het is perfect mogelijk dat er een akkoord is over de invrijheidstelling van de veroordeelde.
Amendement nr. 28 van de heren Hotyat en Erdman (cf. supra) strekt ertoe dezelfde formule als voor de magistraten en assessoren betreffende de duur van de mandaten in te voegen voor de leden van het openbaar ministerie.
De minister vraagt zich af of het wel nodig en nuttig is deze regel in te voegen voor het openbaar ministerie. Dit lijkt hem eerder een interne beslissing, die moet worden genomen binnen het kader van de organisatie van de werkzaamheden van het openbaar ministerie.
Eén der indieners wijst erop dat dezelfde stelling in ieder geval werd gevolgd in het amendement nr. 41 van de regering.
Een lid vraagt zich af of het « zich kandidaat stellen » wel een gepaste formule is als het een lid van het openbaar ministerie betreft. Hij wordt immers aangewezen door de procureur.
Een ander lid is van oordeel dat bepaalde substituten hun voorkeur kunnen uitspreken voor bijvoorbeeld de jeugdrechtbank.
Een volgend lid meent dat het hier wel degelijk om een kandidatuur gaat, aangezien een weddebijslag wordt bepaald. Hij werpt op dat de weddebijslag moet geschrapt worden, indien men ervan uitgaat dat het een kwestie van organisatie van het parket betreft.
De minister verwijst naar het advies van de Raad van State. Deze had opgemerkt dat een kandidatuurstelling vereist was voor de magistraat van de zetel. Deze opmerking werd niet herhaald voor het openbaar ministerie. Men kan zich dus inderdaad de vraag stellen of het, gezien de eenheid en ondeelbaarheid van het openbaar ministerie, aangewezen is termijnen vast te leggen.
De weddebijslag is ingevoerd voor de parketmagistraten die nu van dienst zijn. Indien deze hun weddebijslag zouden verliezen, bestaat het gevaar dat er zich geen valabele kandidaten aanbieden.
Nochtans vestigt de minister de aandacht op het feit dat hier een nieuw systeem wordt toegepast : een commissie waarbij een vast lid van het Openbaar ministerie zal bevoegd zijn; deze commissie zal anders functioneren dan een gewone rechtbank; zij moet zich immers verplaatsen naar de gevangenissen toe, enz. In dat opzicht lijkt ook de professionalisering van het openbaar ministerie wel terecht. Er moet vermeden worden dat steeds een andere persoon wordt gestuurd naar de commissie. Als men kiest voor professionalisering, moet men ook de kandidaatstelling aanvaarden en bijgevolg ook dezelfde termijnen invoegen als voor de andere kandidaten. De procureur-generaal blijft wel de kandidaten aanwijzen.
Een lid voegt eraan toe dat door de kandidaatstelling ook de keuze van de procureur-generaal wordt beperkt. Aldus kan hij geen personen aanwijzen die geen belangstelling vertonen om in de commissies werkzaam te zijn.
Een volgend lid sluit hierbij aan. Door de kandidatuur wordt vermeden dat de benoeming in de commissie als een soort sanctie wordt toegepast.
Een lid beklemtoont dat de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling los staan van de gewone rechtbankstructuur.
Stemming
Het amendement nr. 13 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 25 (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt aangenomen met 5 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 28 van de heren Hotyat en Erdman wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Het amendement nr. 41 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/4) wordt ingetrokken.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
HOOFDSTUK III, Afdeling I
De regering dient een amendement in, tot invoeging van een « Afdeling I : Algemeen » tussen de woorden « Hoofdstuk III bevoegdheden » en de woorden « artikel 7 » (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 58).
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De heer Van Hautem dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/2, amendement nr. 5), luidend :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 7. De strafuitvoeringsrechtbank is bevoegd om te oordelen over de diverse aspecten van de strafuitvoering, inzonderheid de zwaarte van het gevangenisregime, de toepassing van het genaderecht en de gebeurlijke strafverzwaring bij slecht en/of onrechtmatig gedrag tijdens de duur van de gevangenschap. Zij houdt tevens toezicht op de uitvoering van gebeurlijke alternatieve straffen. »
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 14), luidend :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 9 op artikel 2.
Een lid stelt een zuiver formele verbetering voor, die erin bestaat in de Franse tekst de woorden « en ce qui concerne la » te vervangen door de woorden « en matière de ».
Een lid meent dat het goed zou zijn nogmaals te onderstrepen dat deze commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling geen klachtenrechtbank is voor de gedetineerde.
De minister wijst erop dat dit weer de discussie impliceert over de strafuitvoeringsrechtbank breed type, hic et nunc gaat het enkel en alleen om de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 26), luidend :
« In § 1, tweede lid, van dit artikel, de woorden « uitzonderlijk en gemotiveerd » invoegen tussen het woord « commissie » en het woord « worden. »
Verantwoording
De garantie voor de goede werking van het geheel is dat de bevoegde commissie het dossier blijft opvolgen. Overdracht van bevoegdheid moet de uitzondering blijven. De Koning moet de procedure uitwerken, maar de commissie moet zelf haar verantwoordelijkheid nemen en een eventuele overdracht van bevoegdheid motiveren.
Een lid vraagt tevens verduidelijking over het tweede lid. Hoe gebeurt de opvolging van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden ? Heeft de commissie een eigen administratie van opvolging, worden de betrokkenen naar de commissie geroepen binnen het kader van een sociale dienst ?
De minister verduidelijkt dat hoofdstuk III van het optioneel bicameraal ontwerp met betrekking tot de controle deze problematiek regelt.
Wel zou er een beslissing moeten komen over de mate waarin de bevoegdheid van herroeping, schorsing en herziening explicieter dient te worden gesteld in paragraaf 2 van artikel 7 van het voorliggende ontwerp (zie proceduredebat).
Een lid vestigt de aandacht op het feit dat een bijzonder zware verantwoordelijkheid wordt gelegd op de drie leden van de commissies, indien men niet gaat preciseren wat de bevoegdheid van opvolging juist inhoudt. Hij neemt aan dat dit het volgende inhoudt : de commissie kan oordelen dat overeenkomstig artikel 2 van het optioneel bicameraal ontwerp de veroordeelde een reclasseringsplan moet voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving blijkt en stellen dat het reclasseringsplan wordt onderworpen aan een maatschappelijk toezicht. Indien dat maatschappelijk toezicht rapporteert dat het reclasseringsplan niet wordt opgevolgd, dan komt de zaak terug voor de commissie.
De situatie opvolgen betekent dan nagaan in hoeverre dat reïntegratie- en reclasseringsplan wordt opgevolgd. Men moet immers beseffen dat een aantal mensen tot recidive kunnen komen.
De minister heeft de indruk dat de formulering van deze paragraaf inderdaad zal moeten worden herzien, in functie van de beslissing die zal genomen worden door de overlegcommissie.
Een lid suggereert dat men zou bepalen dat iedere commissie de situatie opvolgt van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelde, waarvoor zij bevoegd is en dit volgens de wettelijke regels, of volgens de voorwaarden in de wet bepaald. Dan verwijst men uitdrukkelijk naar het ontwerp inzake voorwaardelijke invrijheidstelling. Tevens stelt hij de vraag tot wanneer deze commissie bevoegd is.
De minister onderstreept dat het andere ontwerp voorziet dat de termijn binnen dewelke men de voorwaarden moet respecteren wordt bepaald.
Een ander lid vraagt naar de juiste interpretatie van het tweede lid van paragraaf 1. Volgens deze spreker kan deze bepaling nooit gelezen worden als zou een commissie de bevoegdheid hebben om al haar bevoegdheden aan een andere administratieve commissie over te dragen. De voorliggende tekst sluit dit echter niet uit en is dus volgens hem te algemeen geformuleerd.
Een lid onderstreept dat moet worden verduidelijkt dat de bevoegdheidsoverdracht alleen betrekking kan hebben op individuele gevallen.
Een ander lid vraagt of de overdracht van bevoegdheid niet moet gebeuren op verzoek van een belanghebbende. Er moet in ieder geval worden voorkomen dat de commissie kan oordelen dat zij haar bevoegdheid overdraagt omdat zij vindt dat zij overbelast is.
De minister is van oordeel dat de commissie deze overdracht zelf moet kunnen bepalen, maar slechts in het kader van bepaalde uitzonderlijke omstandigheden. De Koning zou dit moeten regelen. Hij haalt het voorbeeld aan van een gevangenis die sluit. Hij is van oordeel dat de tekst in ieder geval moet worden herschreven.
De heer Desmedt stelt voor de tekst anders te formuleren en dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 29), luidende :
« Het eerste lid van § 1 van dit artikel vervangen als volgt :
« De commissie waaronder de strafinrichting ressorteert waar de veroordeelde zijn straf uitzit, is bevoegd om een beslissing te nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, en dit tot de definitieve invrijheidstelling. »
Verantwoording
Vormverbetering.
Een senator komt terug op de formulering van paragraaf 2 en vindt de formulering nogal beknopt. Hoe en met welke middelen wordt de situatie van de in voorwaardelijke vrijheid gestelde veroordeelde opgevolgd ?
De minister verwijst naar een vorige tussenkomst en beaamt dat deze vage termen werden bepaald vanuit een opsplitsing van voorliggend ontwerp en het optioneel bicameraal ontwerp. In functie van de beslissing van de overlegcommissie, zal er ofwel een volledige overdracht van de artikelen van het optioneel bicameraal ontwerp met betrekking tot de bevoegdheid dienen plaats te vinden, ofwel zal er een integratie moeten komen van het gehele ontwerp en komt men tot één wet.
Een lid verwijst naar het eerste advies van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid (doc. 42 zie bijlagen), waar er duidelijk een afspraak was gemaakt om een onderscheid te maken tussen de procedure korte straffen en langdurige straffen. Wordt dit ook nu voorzien ?
De minister antwoordt bevestigend.
Een lid wijst erop dat dit onderscheid nochtans niet uitdrukkelijk is bepaald in de wet. Ten tweede vraagt hij hoe het zit met de OBE's ? Bestaat deze nog ? Wat is de mankracht ervan ? Hij veronderstelt dat deze door de commissies inderdaad meer en meer zullen worden geraadpleegd.
De minister legt een nota neer betreffende dit onderwerp (zie bijlage, « Uitbouw van de psychosociale diensten ten behoeve van een verbeterde voorbereiding tot de voorwaardelijke invrijheidstelling en een verbeterde opvolging van de voorwaardelijk invrijheidgestelden »).
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 42), luidend :
« Paragraaf 1 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 1. De commissie die de strafinrichting van waaruit het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gedaan onder haar bevoegdheid heeft, is bevoegd tot kennisneming van dat voorstel. Zij blijft bevoegd voor elke beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de definitieve invrijheidstelling.
Indien evenwel de commissie het in uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde veroordeelde aangewezen acht om de hiervoren bedoelde bevoegdheid over te dragen aan een andere commissie, neemt zij daartoe, na eensluidend advies van die andere commissie, een gemotiveerde beslissing. »
Verantwoording
Lid 1 van de voorgestelde tekst betreft een stilistische verbetering.
Lid 2 van de voorgestelde tekst bepaalt nu zelf in welke gevallen een overdracht van bevoegdheid van een commissie naar een andere mogelijk is. Vooreerst is bepaald dat het moet gaan om de overdracht van bevoegdheid inzake een welbepaalde veroordeelde, dit om collectieve overdrachten uit te sluiten. Verder kan het enkel in uitzonderlijke gevallen : dit dient te worden gelezen in samenhang met de vereiste dat de beslissing gemotiveerd moet worden.
Tenslotte wordt vereist dat de commissie waarnaar de bevoegdheid wordt overgedragen, een eensluidend advies verleent. Zij zal met andere woorden haar instemming moeten verlenen vooraleer de overdracht kan gebeuren. Zulks verhindert dat er bijvoorbeeld een vacuüm ontstaat in het opvolgen van de veroordeelde of nog dat er onduidelijkheid bestaat over welke commissie moet overgaan tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Wat betreft het tweede lid van paragraaf 1, merkt een lid op dat hier moet worden verwezen naar de regeling van de taalproblematiek. Aldus zou dit lid moeten worden aangevuld met de woorden « onverminderd de bepalingen van artikel 2, vierde lid ». Er moet immers worden gesteld dat het hier gaat om andere uitzonderlijke voorwaarden.
Tevens haalt deze spreker terug het probleem aan van de voorlopige invrijheidstelling, met het oog op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zoals geformuleerd, is de commissie bevoegd voor elke beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de definitieve invrijheidstelling. Wat dan met deze voorlopige invrijheidstelling ?
De minister bevestigt dat de problematiek van de voorlopige invrijheidstelling in het voorliggende ontwerp niet wordt geregeld. In het kader van de beginselenwet zal de hele problematiek coherent worden geregeld. Heel deze problematiek is tot nu toe in geen enkele wettekst geregeld en wordt aldus voor het eerst voorbereid door professor Dupont. Probleem daarbij is dat er verschillende vormen van voorlopige invrijheidstelling zijn, namelijk om dringende redenen, in afwachting van voorwaardelijke invrijheidstelling, in afwachting van verwijdering uit het land. Een coherente wetgeving wordt hier beoogd.
Een tweede probleem is dat de in voorliggend ontwerp bepaalde procedure veel te lang is voor de voorlopige invrijheidstelling. Er wordt aldus gezocht naar een kortere procedure.
Tevens merkt de minister op dat ook voor straffen minder dan drie jaar, de mogelijkheid bestaat een voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling te formuleren. Dit kan aangewezen zijn als bijvoorbeeld een sterke omkadering noodzakelijk is.
Het lid begrijpt dat de minister hier geen bevoegdheidsregeling wil inbouwen voor de voorlopige invrijheidstelling, maar hij onderlijnt dat hier een probleem rijst.
Inderdaad blijft de minister op dat vlak dan beslissen zonder advies of controle van de commissie. Zou dit artikel aldus niet kunnen worden aangevuld met een bepaling die stelt dat de commissie bindend advies geeft aan de minister in verband met voorlopige invrijheidstelling met het oog op voorwaardelijke invrijheidstelling ?
Tevens vraagt deze spreker bevestiging van het feit dat het systeem waarbij de minister door circulaires de niet-uitvoering van korte straffen kan regelen, blijft bestaan. Zo ja, blijft men in een dubbelzinnige situatie.
De minister verwijst naar de oriëntatienota strafbeleid en gevangenisbeleid, waarin hij zeer scherp stelt dat hij met deze realiteit wordt geconfronteerd. Enerzijds is er de hele problematiek van de voorwaardelijke invrijheidstelling, en anderzijds bestaat de situatie van de voorlopige invrijheidstelling, waarover geen enkele wettekst bestaat. Zonder enige wettelijke basis wordt de door de rechter uitgesproken straf ingekort of gewijzigd. Hij herhaalt dat het tot de taak van professor Dupont behoort, naast het ordenen van de verspreide penitentiaire, soms tegenstrijdige, regelgeving om die lacunes in te vullen. Voor het ogenblik blijven de korte straffen nog steeds de bevoegdheid van de minister, die echter wel vragende partij is om zo snel mogelijk tot een wetgeving te komen.
De bevoegdheid van de commissie hier uitbreiden tot het geven van adviezen over de voorlopige invrijheidstelling schept volgens hem twee problemen. Enerzijds is het een voortdurende zorg geweest de taak van professor Dupont zo weinig mogelijk te hypothekeren. Anderzijds zou men dan een definitie moeten geven van de voorlopige invrijheidstelling, die wettelijk eigenlijk niet bestaat. (Over de problematiek van de korte vrijheidstraffen en de voorlopige invrijheidstelling, zie nota in bijlage.)
Een lid vraagt naar een voorbeeld van zo'n overdracht.
De minister verwijst naar het aangehaalde voorbeeld in de memorie van toelichting (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 21).
Vervolgens verwijst een lid naar een amendement (Stuk Senaat, nr. 589/3, amendement nr. 29) op dit artikel. Dit amendement vervangt de eerste paragraaf, omwille van een verbetering van de stijl.
Benevens de noodzakelijke verwijzing, werpt de minister op dat het amendement van de heer Desmedt een element over het hoofd ziet. Er wordt immers niet verwezen naar de strafinrichting « van waaruit het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gedaan ». Deze beperking lijkt de minister echter niet onbelangrijk, bijvoorbeeld indien iemand dringend zou moeten worden overgebracht naar een andere instelling om medische redenen. Het zou dan niet logisch zijn dat deze veroordeelde enkele maanden vertraging oploopt omdat er een nieuw voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten worden gedaan.
De oorspronkelijke tekst lijkt hem inderdaad stilistisch nogal moeilijk, maar het aangehaalde element dient weerhouden te blijven.
Een lid uit vervolgens een opmerking over de unanimiteit van adviezen. Deze wordt immers vereist bij invrijheidstelling als de veroordeelde tussen een derde en de helft van zijn straf heeft uitgezeten, terwijl deze niet gevraagd wordt voor recidivisten. Dit is niet erg logisch en bijgevolg zou men daar bij de bespreking van het tweede ontwerp rekening moeten mee houden.
Een ander lid wenst een elegantere formulering van de Franse tekst van het tweede lid van paragraaf 1 van dit artikel, zoals geamendeerd.
Een lid wijst op het gevaar dat een dossier strop zit, indien beide commissies geen aanstalten maken om dit te behandelen. Om elke vertraging in de procedure te vermijden, lijkt het hem noodzakelijk een termijn in te voegen voor het verlenen van advies. Hij suggereert een termijn van tien dagen in te bouwen voor het verlenen van het advies. Aldus is deze termijn in overeenstemming met artikel 15 van het optioneel bicameraal ontwerp.
In het licht van deze bespreking, dient de regering een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendement nr. 51, subamendement op amendement nr. 42) :
« De voorgestelde § 1 van dit artikel wijzigen als volgt :
« a) In het eerste lid, tweede zin, de woorden « Zij blijft » vervangen door de woorden « Onverminderd de bepalingen van artikel 2, vierde lid, blijft zij. »
Verantwoording
Door invoeging van een nieuw vierde lid in artikel 2 (amendement nr. 38) is de mogelijkheid gecreëerd dat op basis van het niet of onvoldoende kennen van de door de commissie gevoerde taal, een veroordeelde verzoekt de behandeling van zijn dossier over te dragen aan een andere commissie. Bijgevolg moet in § 1 van artikel 7, dat als algemene regel stelt dat een bepaalde commissie bevoegd blijft voor de gehele duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling, voorbehoud gemaakt worden met betrekking tot die afwijking omwille van de taal.
« b) In het tweede lid tussen de woorden « eensluidend advies » en de woorden « van die andere commissie » de volgende woorden invoegen « binnen vijftien dagen. »
Verantwoording
Tijdens de bespreking van het artikel werd terecht gewezen op het gevaar dat indien geen van beide aanstalten maakt om de bevoegdheidsoverdracht te behandelen, dit ten koste gaat van de veroordeelde. Door invoering van een termijn binnen welke de « bestemmingscommissie » haar advies moet laten kennen wordt dit verholpen.
Deze termijn is kort gehouden gelet op het feit dat de commissies niet dagelijks bijeenkomen, lijkt vijftien dagen voldoende.
Omtrent het punt b) , verduidelijkt een lid dat deze termijn van 15 dagen een louter indicatieve termijn is. Indien deze niet worden nageleefd, is er geen verhaal mogelijk.
Een ander lid verwijst in dat verband naar de termijn van 1 maand waarbinnen de rechtbanken hun vonnis dienen uit te spreken, nadat de zaak werd in beraad gehouden.
Wat gaat men doen als de commissie geen advies verleent binnen de 15 dagen ? Kan hiertegen disciplinair worden opgetreden ? Is artikel 14 van de wet op de Raad van State toepasselijk, zodanig dat men de commissie een aangetekend schrijven zou kunnen richten om hen aan te manen een beslissing te nemen binnen de vier maanden. Afwezigheid van beslissing binnen de vier maanden wordt dan beschouwd als een weigering.
De minister preciseert dat artikel 14 van de wet op de Raad van State toepasselijk is op administratieve overheden, niet op administratieve rechtscolleges. Hij vraagt tevens voor ogen te houden dat men hier bezig is met de problematiek van de voorwaardelijke invrijheidstelling en vraagt ervoor te zorgen dat men niet vastloopt in allerlei procedures.
Een voorgaande spreker verklaart geen bezwaar te hebben tegen het feit de vaste termijn van 15 dagen, die blijkbaar bepaalde vragen oproept, te vervangen door het woord « onverwijld ». Dan geeft de wetgever een vingerwijzing opdat er niet zou worden gedraald.
Een lid is van oordeel dat het amendement op het vlak van de termijn niet moet worden gewijzigd. Er bestaan immers gelijkaardige bepalingen waar evenmin een sanctie wordt voorzien. Hij stelt een verbetering voor van de Franse tekst van het voorgestelde tweede lid « elle prend une décision motivée après que cette autre commission ait dans les quinze jours rendu un avis conforme » en dient hiertoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendement nr. 56) :
« Het voorgestelde 2 e lid vervangen als volgt :
« Indien evenwel de commissie het in uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde veroordeelde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere commissie, neemt zij een gemotiveerde beslissing nadat die andere commissie binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht. »
Een lid vraagt of, in de voorgestelde eerste paragraaf, de nederlandse vertaling van de woorden « est habilitée à connaître » in de woorden « is bevoegd tot kennisneming van dat voorstel » wel conform is.
De minister antwoordt dat dit de terminologie is van het Gerechtelijk Wetboek.
Een lid vraagt welke tuchtsancties van toepassing zijn op de assessoren bij tekortkomingen. Hij meent dat voor de magistraat het gewone tuchtstatuut van de magistraten van zijn korps geldt, maar hoe zit dat voor de assessoren ? Hij meent dat hier een leemte bestaat.
De minister stipt aan dat dit probleem wel degelijk werd onderzocht. Een ander lid had deze vraag reeds opgeworpen en toen zelfs gesuggereerd dezelfde terminologie te gebruiken als voor de voorzitters. Men moet echter voor ogen houden dat de assessoren zich niet beperken tot federale ambtenaren. Het kunnen ook ambtenaren zijn van gemeenschappen en gewesten, van gemeente, maar het kunnen tevens mensen zijn uit de privé-sector. Men kan dus de regeling van het behoud van het statuut, zoals bepaald voor de magistraten, niet alsdusdanig overnemen. In de tweede paragraaf van artikel 10 van het voorliggend ontwerp wordt bepaald dat de Koning het geldelijk en het administratief statuut van de assessoren vastlegt. Aldus kan ook deze problematiek van het disciplinair statuut worden opgevangen door een Koninklijk Besluit. De minister verwijst in dat verband naar een gelijkaardig probleem, namelijk het secretariaat van het college van procureurs-generaal. Ook in dat geval wordt een kader uitgewerkt door de Koning, waarbij wordt gesteld dat de regels van het rijkspersoneel ook gelden voor niet-ambtenaren. De volledige uitbouw van het statuut in de wet zelf zou de wet nodeloos verzwaren.
Stemming
Het amendement nr. 5 van de heer Van Hauthem (Stuk Senaat, nr. 1-589/2) wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.
Het amendement nr. 14 van de heren Desmedt en Foret wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 26 van de heer Erdman (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken, ten voordele van het amendement nr. 42 van de regering.
Het amendement nr. 29 van de heer Desmedt (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt eveneens ingetrokken, ten voordele van het amendement nr.42.
Het amendement nr. 42 van de regering, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 51, wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 51 van de regering en het amendement nr. 56 (Stuk Senaat, nr. 1-589/5) worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De verwijzing in het amendement nr. 51 a) naar artikel 2, vierde lid, dient, gezien de aangenomen amendementen op artikel 2, wel te worden vervangen door een verwijzing naar artikel 2, paragraaf 4.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Na de stemming van de artikelen van het oorspronkelijk ontwerp en na raadpleging van de Overlegcommissie (zie supra , bespreking van artikel 1) dient de regering verschillende amendementen in tot invoeging van de artikelen 7bis tot 7septies (nieuw) in het ontwerp.
De bespreking van die amendementen volgt hieronder.
Artikel 7bis (artikel 8 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in, ter invoeging van een nieuw artikel 7bis (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 59), luidend :
« Een artikel 7bis invoegen, luidende :
« Art. 7bis. Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelLing van de veroordeelde gelast, overeenkomstig de bepalingen van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, bepaalt zij de nadere regels met betrekking tot de controle en het toezicht op de veroordeelde en de naleving van de hem opgelegde voorwaarden. »
De minister verduidelijkt dat dit amendement de overheveling van het artikel 7 van het optioneel bicameraal ontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling beoogt. Bij het gelasten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, dient de commissie ook de toezichthouder aan te duiden. De taak van deze toezichthouder wordt dan verder omschreven. Tegelijkertijd dient de commissie ook te bepalen welke begeleiding of therapie eventueel gevolgd zal moeten worden door de veroordeelde, welke stappen deze zal moeten ondernemen om een goede controle mogelijk te maken, enz. Dit artikel leidt er dus vooral toe om elke onduidelijkheid over de opvolging te voorkomen.
Naar aanleiding van een opmerking van een lid over de weinig elegante tekst, stelt de minister dat dit een ongelukkig gevolg is van de splitsing van de ontwerpen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Een kruisverwijzing naar de andere wet in ontwerp (optioneel bicameraal ontwerp) is echter wel noodzakelijk om voorliggend artikel begrijpelijk te maken. De datum van deze wet staat uiteraard nog niet vast en kan dus niet worden vermeld.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Tenslotte wordt nog een tekstcorrectie aangenomen in de Franse tekst. De woorden « elle précise les modalités du contrôle et de la tutelle à exercer sur le condamné ainsi que du contrôle sur le respect des conditions qui lui sont imposées » worden vervangen door de woorden « elle précise les modalités du contrôle et de la tutelle à exercer sur le condamné ainsi que les modalités du contrôle des conditions qui lui sont imposées ».
Artikel 7ter (artikel 9 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in ter invoeging van een artikel 7ter (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 60), luidend :
« Een artikel 7ter invoegen, luidende :
« Art. 7ter. De commissie kan de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat zij evenwel de opgelegde voorwaarden kan verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen, onverminderd de toepassing van artikel 7sexies. »
De minister verduidelijkt dat dit amendement een nieuwigheid invoert ten aanzien van de bestaande praktijk, in die zin dat het thans aan de commissies mogelijk wordt gemaakt om opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen aan nieuwe omstandigheden.
Hij verwijst naar een gelijkaardige bepaling in de wet betreffende het uitstel, de opschorting en de probatie, die haar nut reeds ruimschoots heeft bewezen. Hij citeert het voorbeeld van een drugverslaafde, die voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld met een lange proefperiode. Het zou kunnen dat de commissie beslist dat de verslaafde aanvankelijk een residentiële therapie moet volgen, maar na één of twee jaar zou een ambulante therapie kunnen volstaan. Dit artikel biedt de mogelijkheid aan de commissie om de voorwaarden aan te passen.
De verwijzing naar artikel 7sexies (artikel 12 van de aangenomen tekst) is belangrijk omdat daar in de mogelijkheid wordt voorzien om bijkomende of zwaardere voorwaarden op te leggen. Daar gaat het dus om een verdere beperking van de vrijheid ten aanzien van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde, waarvoor welbepaalde voorwaarden dienen te worden vervuld.
Een lid werpt op dat de tekst van het voorliggende artikel niet erg duidelijk is. Kunnen de bevoegdheden van de commissie op ieder ogenblik worden uitgeoefend ? Hoe zal dit precies gebeuren ? Zal de betrokkene worden gehoord ? Men neemt hier immers een maatregel die de betrokkene nadeel kan toebrengen.
Een ander lid sluit zich hier volledig bij aan. Het probleem stelt zich trouwens evenzeer voor de artikelen 7quater en 7sexies (10 en 12 van de aangenomen tekst). Hoe verloopt de procedure en kan men garanderen dat deze tegensprekelijk verloopt ?
Tevens is deze spreker van oordeel dat de omschrijving « onverminderd de toepassing van artikel 7sexies » nogal ongelukkig is. Artikel 12 van de aangenomen tekst verwijst immers op zijn beurt naar artikel 10 van de aangenomen tekst. Dus zou men bijna moeten stellen « onverminderd de toepassing van artikel 12, volgens de voorwaarden van artikel 10. » Vervolgens veronderstelt deze formulering dat men zich in eenzelfde situatie bevindt. In casu is dat echter niet het geval.
De voorwaarden om artikel 12 toe te passen zijn bepaald in artikel 10. De voorwaarden om artikel 9 van de aangenomen tekst toe te passen zijn echter nergens omschreven. Wanneer kan de commissie schorsen, wanneer kan ze nader omschrijven, wanneer kan ze aanpassen en op initiatief van wie ? Op vordering van het openbaar ministerie ? Op aanvraag van de betrokkene of voortgaande op de rapporten van de dienst belast met het toezicht ?
In deze fase zou men duidelijk moeten omschrijven aan welke procedurele elementen dit artikel is gebonden.
De minister onderstreept dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen enerzijds artikel 7ter (artikel 9 van de aangenomen tekst) en anderzijds artikel 7sexies (artikel 12 van de aangenomen tekst), in die zin dat dit laatste artikel een verdere beperking van de vrijheid inhoudt, terwijl het voorliggende artikel enkel een « afzwakking » of een nadere specificering van de voorwaarden toelaat.
Artikel 9 ligt eerder in de lijn van de beslissingen van de probatiecommissie. De betreffende beslissing van de commissie situeert zich immers niet zozeer op het vlak van de vrijheidsbeperking, maar veeleer binnen haar taak van administratieve opvolging.
Zoals in de wet op de probatie, en ook in de wet op de bescherming van de maatschappij, kan de zaak worden voorgebracht voor de commissie ingevolge verslagen van de sociaal assistent, of op verzoek van de betrokkene zelf. De administratieve procedure voor artikel 9 is op zich niet in extenso uitgeschreven.
Daarentegen is de procedure voor de verscherping van de voorwaarden of het opleggen van bijkomende voorwaarden, als bedoeld in artikel 12 van de aangenomen tekst, geregeld in artikel 15 van het bicameraal optioneel ontwerp.
Dat artikel bepaalt dat de betrokkene dient te worden opgeroepen, het dossier moet ter beschikking worden gesteld, het openbaar ministerie wordt gehoord en, voor zover deze aanwezig is, ook de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman. Men moet immers rekening houden met de mogelijkheid dat de in vrijheid gestelde op de vlucht is, hetgeen niet mag verhinderen dat de commissie een beslissing neemt. In artikel 16 van het optioneel bicameraal ontwerp wordt de procedure bepaald in geval van voorlopige aanhouding.
Een lid vraagt welk rechtsmiddel de betrokkene heeft indien hij vindt dat de nadere omschrijving of de aanpassing in wezen een verscherping uitmaakt of een bijkomende voorwaarde is. Als de betrokkene niet bij de behandeling aanwezig is, hoe kan hij dan betwisten ? Waar moet hij terecht ? Op welke manier wordt hij dan tegensprekelijk gehoord, desbetreffende ?
De minister wijst erop dat het Hof van Cassatie zich bevoegd verklaart ten aanzien van vrijheidsbeperkende maatregelen en dat zij een controle uitoefent. Aldus is hij van oordeel dat de betrokkene die de mening is toegedaan dat eigenlijk artikel 12 (van de aangenomen tekst) werd toegepast in plaats van artikel 9 (van de aangenomen tekst) de mogelijkheid heeft cassatieberoep aan te tekenen. Het Hof van Cassatie zal dan beslissen of het al dan niet om een herziening gaat.
Een lid vindt deze oplossing nogal extreem; een tegensprekelijk debat voor de commissie lijkt hem immers veel eenvoudiger. Hoe kan de betrokkene trouwens een voorziening instellen tegen een beslissing waarbij hij geen partij is ? Moet hij geen derde verzet aantekenen ? Persoonlijk zou de spreker opteren voor een toepassing van artikel 15 van het optioneel bicameraal ontwerp, ook wat betreft voorliggend artikel. Het lijkt hem best het administratief contencieux procedureel te regelen. Het gaat hier ook om rechten van een persoon, vertrekkende van een vrijheidsbeperkende beslissing.
De minister kan de suggestie van de vorige spreker, namelijk artikel 15 van het optioneel bicameraal ontwerp toepasselijk te verklaren op artikel 9, bijtreden.
Verscheidene leden sluiten zich aan bij de noodzaak van inspraakmogelijkheid en een rechtstreekse tussenkomst van de betrokkene of zijn raadsman. Het lijkt verkieslijk artikel 9 onder het stelsel van artikel 15 van het optioneel bicameraal ontwerp te plaatsen, eerder dan een specifiek stelsel van procedure voor de commissie in te bouwen. Zij hebben de indruk dat het verkieslijk is één enkele procedure te hebben en artikel 15 van het optioneel bicameraal ontwerp te wijzigen.
De minister sluit zich hierbij aan en verbindt er zich toe artikel 15 van het bicameraal optioneel ontwerp in die zin te wijzigen.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Afdeling II : Herroeping, schorsing en herziening
van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Onderafdeling I :Herroeping
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 61) ter invoeging van een « Afdeling II : Herroeping, schorsing en herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling », na artikel 7ter .
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 7quater (artikel 10 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in ter invoeging van een artikel 7quater , luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 62) :
« Een artikel 7quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 7quater. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de commissie worden herroepen in de volgende gevallen :
1º indien gedurende de proeftijd de betrokkene nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd of indien de bijzondere voorwaarden bepaald in de beslissing van de commissie die uitspraak heeft gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling, niet worden nageleefd;
2º indien in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wordt vastgesteld dat de voorwaardelijk invrijheidgestelde een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd vóór het verstrijken van de proeftijd. »
De minister verduidelijkt dat het amendement de overheveling beoogt van het artikel 11 van het optioneel bicameraal ontwerp. Het 1º van het artikel houdt een feitelijke appreciatie in (het plegen van nieuwe strafbare feiten of het niet naleven van de bijzondere voorwaarden), terwijl het 2º een zuiver juridisch gegeven inhoudt (de vaststelling in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling van het plegen van een misdaad of wanbedrijf tijdens de proeftijd).
Een tweede onderscheid is het feit dat de herroeping op basis van het 1º moet gebeuren voor het verstrijken van de proeftijd, terwijl de herroeping op basis van het 2º zelfs na de proeftijd kan gebeuren. Het bicameraal optioneel ontwerp bepaalt dan ook dat in de tweede hypothese de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geacht herroepen te zijn vanaf het ogenblik dat de feiten werden gepleegd.
Een lid wijst erop dat, wat betreft het 1º, zich omstandigheden kunnen voordoen waarbij het ten zeerste dubieus is of de betrokkene schuldig is of niet. Volgens welk criterium zal worden uitgemaakt of de feiten al dan niet relevant zijn om tot de herroeping te besluiten ?
Een burgerlijke partij die het niet eens is met de voorwaardelijke invrijheidstelling zou kunnen klacht neerleggen met burgerlijke partijstelling wegens zogenaamde nieuwe feiten, om onterechte intrekking van de maatregel te bereiken. Een zeker misbruik is dus mogelijk.
Een ander lid sluit zich aan bij de vorige opmerking. Hij onderlijnt het principe van het vermoeden van onschuld. De vraag of een feit strafbaar is kan enkel worden bepaald door de rechter ten gronde. Het niet naleven van de voorwaarden is objectief door de commissie vaststelbaar, het plegen van een strafbaar feit daarentegen wordt slechts vastgesteld door de rechter ten gronde. De voorliggende formulering kan trouwens een gevaarlijke discriminatie inhouden tussen een recidivist en andere vrijgelatenen, hoewel ook voor de recidivist het vermoeden van onschuld bestaat.
De minister onderlijnt dat de hele discussie over de bestaande regeling juist naar aanleiding van de zaak Dutroux werd gevoerd. Er werd gesteld dat de bestaande wetgeving (wet van 1888 op de voorwaardelijke invrijheidstelling en het daarbij aansluitende koninklijk besluit van 1921) de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling al te vaag regelde. Oorspronkelijk was een in kracht van gewijsde gegane veroordeling vereist voor herroeping, maar desalniettemin was het wel mogelijk om een voorwaardelijke invrijheidstelling in te trekken zonder veroordeling, op basis van het slecht gedrag van de betrokkene. Wanneer er aldus voldoende aanwijzingen waren van nieuwe feiten (bijvoorbeeld na bekentenis) werd dat onder de noemer van slecht gedrag geplaatst.
In voorliggend ontwerp wordt een inspanning gedaan om meer garanties in te bouwen. Het vermoeden van onschuld blijft echter een zeer belangrijk principe en zolang er onvoldoende aanwijzingen zijn dat effectief nieuwe feiten gepleegd zijn, kan de voorlopige invrijheidstelling niet worden ingetrokken.
Een lid vraagt of de commissie dan over deze nieuwe feiten oordeelt. Zal zij zeggen dat het wanbedrijf effectief bestaat ?
Een lid verwijst naar de toelichting over het betreffende artikel 11 (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 41) en is van oordeel dat de aangehaalde voorbeelden juridisch weinig sluitend zijn.
Het eerste voorbeeld betreft een voorwaardelijk vrijgestelde die onder aanhoudingsmandaat is geplaatst voor nieuwe ernstige feiten die hij bekent. Wat dan als hij na drie dagen wordt vrijgelaten door de onderzoeksrechter of door de raadkamer ? Of wat als hij niet bekent ? Het tweede voorbeeld « als er een veelheid aan bewijzen voorhanden is » is juridisch onjuist. Zolang er geen definitieve veroordeling is, gaat het om aanwijzingen van schuld of bezwaar.
De minister verklaart zich te kunnen aansluiten bij de gedachtegang vooropgesteld in de vorige opmerkingen. De gebruikte terminologie van het artikel is inderdaad nogal verwarrend. Misschien is het beter te stellen « verdacht worden van nieuwe strafbare feiten ».
Verscheidene leden opteren voor de woorden « in verdenking gesteld ».
Een senator wijst er wel op dat de inverdenkingstelling een tussenkomst van de onderzoeksrechter vereist; aldus wordt het parket verplicht een onderzoeksrechter aan te stellen om toepassing te maken van voorliggend artikel.
Hij opteert voor « voldoende aanwijzing van strafbare feiten », waar de commissie dan over oordeelt.
Een lid werpt op dat de term aanwijzingen hetzelfde betekent als vermoedens. In het voorstel van de vorige spreker dient de commissie uitspraak te doen over de feiten. Wat als hier foutief wordt geoordeeld en de voorwaardelijke invrijheidstelling ten onrechte wordt herroepen en de betrokkene achteraf wordt vrijgesproken van deze « ogenschijnlijk » strafbare feiten. Spreker is van oordeel dat het aangedane onrecht enkel kan worden opgevangen door de betaling van een enorme schadevergoeding door de overheid.
In het licht van het vermoeden van onschuld, verkiezen de meeste commissieleden het objectief criterium van de inverdenkingstelling. Het vermoeden van onschuld betekent dat men geacht wordt onschuldig te zijn tot op het ogenblik van een strafrechtelijke veroordeling. Een parallel instituut kan niet oordelen over het plegen van nieuwe strafbare feiten. Het nemen van voorlopige maatregelen is daarentegen wel verzoenbaar met dit vermoeden van onschuld.
De minister erkent de objectiviteit van het criterium van de inverdenkingstelling, dat tevens met zich brengt dat het om voldoende ernstige feiten gaat. Dit lijkt hem volledig aan te sluiten bij de geest van de memorie van toelichting.
Naar aanleiding van deze discussie wordt een amendement ingediend door de heer Erdman c.s. (Stuk Senaat, nr. 589/6, subamendement nr. 69 op amendement nr. 62), luidend :
In het nieuw voorgestelde artikel 7quater de woorden « nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd » vervangen door de woorden « inverdenking is gesteld wegens nieuwe strafbare feiten. »
Een lid verwijst naar de artikelen 12, § 1, betreffende de herroeping en 13, § 2, betreffende de schorsing, van het optioneel bicameraal ontwerp. Deze artikelen bepalen dat in geval van herroeping respectievelijk van schorsing, de veroordeelde onmiddellijk opnieuw wordt opgesloten. Betreffende de schorsing werd deze bepaling overgeheveld naar het bicameraal ontwerp, terwijl dit niet het geval is voor de herroeping. Hij begrijpt niet waarom deze bepaling door het akkoord van de voorzitters in het ene geval als bicameraal wordt beschouwd, en in het andere niet.
De voorzitter van de commissie geeft toe dat deze contradictie inderdaad reëel is. Dit maakt echter deel uit van het akkoord.
Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de artikelen van het oude optioneel bicamerale ontwerp, die volledig bicameraal worden, en de artikelen die optioneel bicameraal blijven, is niet erg geslaagd. Bij wijze van voorbeeld : men heeft geweigerd de bepaling met de voorwaarden waaronder iemand voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld, volkomen bicameraal te maken (artikel 2 van het optioneel bicamerale ontwerp); daartegenover staat dat de vergelijkbare bepalingen die de voorwaarden omschrijven waaronder een voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen, geschorst of herzien (de artikelen 11, 13 en 14 van het optioneel bicamerale ontwerp) terecht als volkomen bicameraal werden beschouwd.
Een lid wijst op de bepaling, vervat in het 2º van voorliggend artikel, dat bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan herroepen worden, in geval er een wanbedrijf wordt gepleegd. Een wanbedrijf hoeft niet noodzakelijk zwaar te zijn, bijvoorbeeld onopzettelijke slagen en verwondingen in het kader van een verkeersongeval. Daarom vraagt dit lid ook de nadruk te leggen op het facultatieve element, de commissie « kan » de voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen. Deze bepaling dient ook te worden geïnterpreteerd in functie van artikel 12 van de aangenomen tekst. Indien het om een wanbedrijf gaat, bijvoorbeeld inzake verkeer, dat totaal buiten de sfeer staat van het misdrijf waarvoor men aanvankelijk is veroordeeld en waarvoor men voorwaardelijke invrijheidstelling heeft gekregen, en dat niet maatschappij-aantastend is, lijkt een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling hem uitgesloten. Zoniet opent dit artikel de deur voor allerlei willekeur.
De minister verduidelijkt dat de geest van de wet er in bestond zeker de overtredingen uit te sluiten daarom werd het woord misdrijf niet gebruikt. In die zin is de voorgaande opmerking ook relevant. Nochtans moet men voor ogen houden dat men ook gevallen heeft van agressie in het verkeer. De mogelijkheid van herroeping in geval van een wanbedrijf moet dan ook blijven bestaan.
Een lid stipt aan dat de realiteit in sommige omstandigheden voor ogen moet worden gehouden. Door het ingediende amendement werd de 1º verscherpt, wat met zich brengt dat indien iemand verdacht wordt van strafbare feiten, maar nog niet in verdenking is gesteld, niet het voorwerp kan uitmaken van een herroeping. Anderzijds kan het wel dat deze zelfde persoon wel reeds werd veroordeeld voor een banaliteit. Dan kan men niet uitsluiten dat de commissie, geïnformeerd over het geheel door het openbaar ministerie, toch nog de mogelijkheid heeft te herroepen op basis van de veroordeling. Een radicale houding lijkt hem aldus niet aangewezen, het gaat veeleer om een beoordelingselement.
Tevens verwijst de spreker naar het feit dat de regering stelt dat het 2º van dit artikel de mogelijkheid van herroeping voorziet indien de strafbare feiten zich hebben voorgedaan tijdens de proeftijd zonder dat er echter al een definitief vonnis is binnen die proeftijd. Hoe gaat dit dan praktisch in zijn werk ?
De minister verduidelijkt dat hiervoor een juridisch constructie nodig is. Hij verwijst naar artikel 12, § 2, van het optioneel bicameraal ontwerp dat bepaalt dat in dat geval de herroeping geacht wordt te zijn ingegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.
Het amendement nr. 62, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 69, wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Onderafdeling II : Schorsing
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 63), tot invoeging van een onderafdeling II : schorsing, na artikel 7quater .
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 7quinquies (artikel 11 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in ter invoeging van een artikel 7quinquies (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 64), luidend :
« Een artikel 7quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 7quinquies. § 1. In de gevallen bedoeld in artikel 7quater, kan de commissie de schorsing gelasten van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
§ 2. In geval van schorsing wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. De dagen vrijheidsbeneming worden aangerekend op het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan.
§ 3. De wederopsluiting in geval van schorsing mag niet langer duren dan twee maanden. Binnen deze termijn herroept de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling, ofwel heft zij de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling op. In dat laatste geval kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herzien, overeenkomstig artikel 7sexies. »
Een lid vindt de termijn van twee maanden, bepaald in § 3, nogal lang. De procedure bedoeld in artikel 15 van het optioneel bicameraal ontwerp kan hoogstens 1 maand duren (tien dagen en 15 dagen).
De minister stipt aan dat dit artikel een nieuwigheid invoert. In het vorig systeem kon de minister enkel herroepen of niet herroepen. Als de minister een beslissing tot herroeping nam, betekende dit dat de betrokkene de facto al vrij snel opnieuw zes maand in de gevangenis zat alvorens hij een nieuwe voorwaardelijke invrijheidstelling kon krijgen. Dit had tot gevolg dat er een zekere terughoudendheid bestond. Aldus werd men soms geconfronteerd met een potentieel gevaarlijke situatie, waarbij echter geen herroeping plaatsvond, om een eventuele overreactie te vermijden.
De schorsing moet ook worden gezien in het licht van de mogelijkheid tot herziening. Om niet noodzakelijkerwijs hetzij de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen, hetzij opnieuw vrij te stellen onder dezelfde voorwaarden, kan het zijn dat de commissie iets meer tijd nodig heeft om na te gaan welke voorwaarden dienen te worden aangepast of welke bijkomende voorwaarden dienen te worden opgelegd, om de potentieel gevaarlijke situatie bij een nieuwe invrijheidstelling te vermijden.
Aldus moet er een afweging plaatsvinden. De geest is zo kort mogelijk op te sluiten, maar een iets langere opsluiting is niet noodzakelijk in het nadeel van de betrokkene.
Een lid onderlijnt dat de tekst als dusdanig niet uitdrukkelijk bepaalt dat de beslissing binnen twee maanden moet worden getroffen, bij gebreke waarvan de voorlopige invrijheidstelling onmiddellijk zou moeten worden bevolen.
Het feit dat de wederopsluiting niet langer kan duren dan twee maanden zou de waarborg moeten inhouden dat de beslissing op straffe van beëindiging van de wederopsluiting moet getroffen worden binnen de twee maand. Een betere formulering lijkt hem hier noodzakelijk.
Een ander lid is van oordeel dat voorgaande opmerking terecht is. Indien binnen twee maanden geen beslissing wordt genomen, dient de veroordeelde opnieuw in vrijheid te worden gesteld; de status quo ante herleeft dan. In het licht van artikel 7septies (artikel 13 van de aangenomen tekst cf. infra ) wordt deze hypothese wel onder ogen genomen.
Verscheidene commissieleden sluiten hierbij aan. Het voorliggende artikel vertoont een lacune in dit opzicht.
In het licht van deze discussie wordt een amendement ingediend door de heer Vandenberghe c.s. (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 70) luidend :
« Aan § 3 van het nieuw voorgestelde artikel 7quinquies de volgende verbeteringen aanbrengen :
a) de eerste zin wordt geschrapt;
b) de woorden « binnen deze termijn » worden vervangen door de woorden « Binnen een termijn van ten hoogste twee maanden »;
c) toevoegen de zin : « Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen. »
Een lid vraagt of de afwezigheid van beslissing binnen de termijn van twee maanden met zich meebrengt dat de opsluiting gedurende deze termijn als onwerkdadige hechtenis kan worden bestempeld.
Een lid antwoordt ontkennend. De voorwaarden van artikel 5 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens zijn niet van toepassing bij de uitvoering van de straf.
Een lid vraagt of na de invrijheidstelling, bij gebrek van beslissing binnen twee maanden, opnieuw dezelfde argumenten mogen worden gebruikt om een schorsing te gelasten. Mag men zich aldus op dezelfde feiten baseren om een nieuwe schorsing te gelasten ?
Een lid verduidelijkt dat dit onmogelijk is, omdat deze hypothese de maximumtermijn van twee maanden zou ontwijken.
Een ander lid stipt aan dat deze opmerking wel gegrond is, in het geval van een verschuiving van artikel 10, 1º, naar artikel 10, 2º, van de aangenomen tekst. Indien een inverdenkingstelling aanleiding heeft gegeven tot een schorsing, waarna geen beslissing volgt binnen twee maanden, wordt de veroordeelde terug in vrijheid gesteld. Een vonnis dat later tussenkomt met betrekking tot dezelfde feiten (artikel 10, 2º) kan dan wel opnieuw een schorsing toelaten.
Het amendement nr. 70 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Een lid verwijst naar artikel 16 van het optioneel bicameraal ontwerp, dat de hypothese van de voorlopige aanhouding behandelt. Waarom wordt in dat geval een termijn van één maand bepaald, terwijl in voorliggend artikel twee maanden wordt verleend.
De minister verwijst naar het feit dat de voorliggende procedure al snel een 25-tal dagen in beslag neemt (cf. supra tien dagen en vijftien dagen). Bovendien wordt de schorsing hier gelast door de instantie die de volle bevoegdheid heeft. Achteraf kan zij beslissen al dan niet te herroepen.
Wat de procureur betreft, gaat het daarentegen om zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin eigenlijk geen enkel uitstel mogelijk is. Het is dan ook aangewezen dat de voorlopige beslissing van het parket zo snel mogelijk wordt omgezet in een definitieve beslissing van een onafhankelijke commissie met jurisdictionele bevoegdheid.
Een senator is van oordeel dat deze procedure van schorsing, na een voorlopige aanhouding, nogal moeilijk ligt. Het feit dat de commissie aldus een voorlopige maatregel treft in een materie waarover zij toch een defintieve maatregel moet treffen, komt hem voor als een vermenging van functies.
Onderafdeling III : Herziening
De regering dient een amendement in tot invoeging van een « Onderafdeling III : Herziening », na artikel 7quinquies .
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 7sexies (nieuw) (artikel 12 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in tot invoeging van een artikel 7sexies (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 66) :
« Een artikel 7sexies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 7sexies. § 1. Indien de voorwaarden bepaald in artikel 10 vervuld zijn, maar de commissie van oordeel is dat de herroeping niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien. In dit geval kan de commissie de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De invrijheidstelling wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuw opgelegde voorwaarden.
§ 2. Indien de commissie beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt. »
De commissie voor de Justitie stelt een tekstverbetering voor. Aldus worden de voorlaatste en de laatste zin van § 1 in de Franse tekst als volgt herschreven :
« Dans ce cas, la commission peut renforcer les conditions imposées ou en imposer de supplémentaires. La libération conditionnelle est toutefois révoquée, lorsque le condamné n'accepte pas les nouvelles conditions. »
In de Nederlandse tekst wordt enkel de laatste zin van § 1 verbeterd, luidend :
« De invrijheidstelling wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden. »
De commissie is van oordeel dat het begrip « nieuwe voorwaarden » en de schrapping van het woord « opgelegde » duidelijker aangeeft dat de beide hypotheses worden bedoeld, namelijk zowel het geval van het verscherpen van de opgelegde voorwaarden, als het geval van het opleggen van bijkomende voorwaarden.
Amendement nr. 66 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/6), wordt na verbetering door de commissie eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De regering dient het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 67) :
« Na artikel 7sexies (nieuw) een afdeling III (nieuw) invoegen, luidende :
« Afdeling III : Beslissing na voorlopige aanhouding ».
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 7septies (nieuw) (artikel 13 van de aangenomen tekst)
De regering dient het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 68) :
« Een artikel 7septies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 7septies. In geval van bevel tot voorlopige aanhouding door de procureur des Konings of de krijgsauditeur, zoals bepaald in de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, neemt de commissie binnen een maand na dat bevel een beslissing tot al dan niet herroeping, schorsing of herziening.
Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen. »
Een lid wijst erop dat de procureur des Konings het bevel tot voorlopige aanhouding alleen kan nemen in de gevallen waarin artikel 7quater (nieuw) (artikel 10 van de aangenomen tekst) voorziet. Er zijn drie mogelijkheden : ofwel beslist de procureur des Konings tot de voorlopige aanhouding, ofwel beslist de commissie tot de schorsing, ofwel kan zij van oordeel zijn dat de herroeping niet nodig is overeenkomstig artikel 7sexies (nieuw) (artikel 12 van de aangenomen tekst).
De procedures van schorsing en van voorlopige aanhouding moeten bijgevolg gelijktijdig verlopen.
Bij een schorsing zou men kunnen beweren dat de commissie de eerste beslissing neemt en bijgevolg een groter deel van de termijn van twee maanden voor haar rekening kan nemen, terwijl in het voorgestelde artikel 7septies de procureur des Konings de eerste beslissing neemt en de commissie zich vervolgens uitspreekt.
Men zou dat alles tot een samenhangend geheel moeten omvormen en stellen dat wanneer de procureur des Konings de aanhouding beveelt, dit onmiddellijk ter kennis moet worden gebracht van de commissie, die dan ofwel de schorsing kan uitspreken, ofwel artikel 7sexies (artikel 12 van de aangenomen tekst) kan toepassen.
Gesteld dat voldaan is aan een van de voorwaarden in artikel 7quater (artikel 10 van de aangenomen tekst), dat de commissie daarvan op de hoogte is en dat zij tot schorsing beslist overeenkomstig artikel 7quinquies (artikel 11 van de aangenomen tekst) of nog dat zij de procedure van artikel 7sexies toepast (artikel 12 van de aangenomen tekst). Tot op dat punt lijkt het om een samenhangende regeling te gaan.
Van zijn kant kan de procureur die op de hoogte is van een geval zoals bedoeld in artikel 7quater , de voorlopige aanhouding bevelen.
Volgens spreker moet hij de commissie daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen en bevindt de commissie zich in de toestand bedoeld in artikel 7quinquies of 7sexies . Zij neemt dan de eindbeslissing.
Besluit de commissie tot schorsing (artikel 7quinquies artikel 11 van de aangenomen tekst), dan gaat deze procedure in en wordt de voorlopige aanhouding een vrijheidsbeneming.
Indien de commissie niet besluit tot schorsing, is artikel 7sexies (artikel 12 van de aangenomen tekst) van toepassing en moet de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten.
De minister antwoordt dat de regering de volgende redenering heeft gevolgd : er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de schorsing die bevolen wordt door de commissie en de voorlopige aanhouding die bevolen wordt door de procureur. In het eerste geval wordt een bepaalde procedure gevolgd die maakt dat de betrokkene bij de aanvang van de procedure niet van zijn vrijheid wordt beroofd. De schorsing is nooit een autonome maatregel en moet steeds worden omgevormd tot een herroeping, een herziening of een invrijheidstelling onder dezelfde voorwaarden.
Dit betekent niet dat wanneer het eerste deel van de procedure gevolgd wordt (informatie, terbeschikkingstelling van het dossier), de commissie de zaak behandelt, onmiddellijk in beraad neemt en meteen kan overgaan tot de schorsing zodat de betrokkene onmiddellijk van zijn vrijheid wordt beroofd. Er is evenwel steeds een wachtperiode van een tiental dagen.
Daarom is in de mogelijkheid voorzien dat de procureur de onmiddellijke aanhouding beveelt, zoals dat nu al mogelijk is op grond van de huidige wet. De huidige wet bepaalt evenwel niet binnen welke termijn de minister een nieuwe beslissing moet nemen.
De voorgestelde tekst voorziet in een termijn van één maand. Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de betrokkene opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen. De commissie moet dus binnen die termijn al dan niet beslissen over schorsing, herroeping of herziening.
De vorige spreker merkt op dat volgens die regeling de betrokkene drie maanden in de gevangenis zou kunnen blijven zonder dat er sprake kan zijn van onwerkdadige hechtenis. Men zou dus in artikel 7quinquies (artikel 11 van aangenomen tekst) een correctief moeten inbouwen door ook hier te voorzien in een maximumtermijn van één maand.
De minister antwoordt dat men zou kunnen bepalen dat er, bij een voorlopige aanhouding, binnen een maand beslist moet worden over een eventuele schorsing.
Een lid vraagt of artikel 7septies nog zin heeft rekening houdend met de tekst van het geamendeerde artikel 7quater (artikel 10 van de aangenomen tekst) waarin het begrip inverdenkingstelling werd ingevoegd.
De minister antwoordt dat men ook personen beoogt die geen nieuwe feiten plegen maar die bijvoorbeeld de opgelegde bijzondere voorwaarden niet naleven.
Een lid besluit dat voor de procedure van schorsing, herroeping en herziening de commissie een uitspraak doet nadat zij de betrokkene bij aangetekende brief ten minste tien dagen vóór de datum van het onderzoek van het dossier heeft opgeroepen.
Er zal dus vrij veel tijd verlopen tussen het ogenblik waarop de feiten zich voordoen en het ogenblik waarop de commissie beslist aangezien de beslissing op tegenspraak genomen wordt.
In die context voorziet het voorgestelde artikel 7septies in een beslissing binnen zeer korte termijn, waardoor een onmiddellijke aanhouding mogelijk wordt.
De minister onderstreept opnieuw dat de voorgestelde tekst vooral tot doel heeft te voorzien in een termijn die vroeger niet bestond.
Na die gedachtewisseling stelt een lid voor het subamendement van de heer Vandenberghe c.s. op artikel 7quinquies (nieuw) (amendement nr. 70, Stuk Senaat, nr. 1-589/6) te wijzigen.
De woorden « binnen een termijn van ten hoogste twee maanden » zouden worden aangevuld met de woorden « of ten hoogste één maand indien de schorsing wordt gelast overeenkomstig artikel 7septies ».
Op die manier zou de commissie de termijn van twee maanden volledig kunnen gebruiken.
De heer Vandenberghe c.s. geven er de voorkeur aan het voorgestelde artikel 7septies te wijzigen door aan het eerste lid de volgende volzin toe te voegen (Stuk Senaat, nr. 1-589/6, amendement nr. 71) :
« Indien de commissie een schorsing gelast overeenkomstig artikel 7quinquies, wordt deze geacht te zijn ingegaan op de datum waarop het bevel tot voorlopige aanhouding is uitgevoerd. »
Amendement nr. 68 van de regering, zoals gesubamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 8 (artikel 14 van de aangenomen tekst)
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in, luidend (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 15) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement, zie supra, artikel 2, amendement nr. 9.
Betreffende een eerste paragraaf, met betrekking tot de eedaflegging, werpt een lid op dat de gebruikte formule van eedaflegging hem niet gepast lijkt. Deze formule werd overgenomen van het Comité P, dat echter een parlementaire commissie is en geen administratief rechtscollege. Het lijkt hem noodzakelijk deze te wijzigen en de klassieke administratieve eedformule te gebruiken.
Een lid meent dat het woord « onpartijdigheid » moet worden vervangen door het woord « onafhankelijkheid ».
Een ander sluit hierbij aan, aangezien men van iedere rechter mag verwachten dat hij onpartijdig is. Hij verklaart zich voorstander van een Angelsaksische formule van eedaflegging, waarbij men bij eedaflegging naar de wet verwijst. De onpartijdigheid lijkt evident, maar een herinnering aan de wet lijkt daarentegen niet overbodig.
De heren Desmedt en Coveliers dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 30), luidend :
« De formule van de eed in § 1 van dit artikel vervangen als volgt :
« Ik zweer de plichten van mijn opdracht nauwgezet te vervullen. »
Verantwoording
De formule is eenvoudiger dan de voorgestelde tekst. Dat de leden onpartijdig zijn spreekt immers vanzelf.
De regering dient volgend amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendement nr. 52) :
« In § 1 van dit artikel de woorden « Ik zweer de plichten van mijn opdracht gewetensvol en onpartijdig te vervullen » vervangen door de woorden « Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. »
Verantwoording
Dit is de eedformule van artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831, gewijzigd bij artikel 54 van de wet van 23 september 1985, en die wordt opgelegd aan burgers die belast worden met een openbare dienst. Artikel 74 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, schrijft trouwens ook deze eedformule voor het hoogste administratief rechtscollege voor.
Een lid merkt op dat § 2 van dit artikel bepaalt dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende wraking en verschoning van toepassing zijn op de leden van de bij deze wet ingestelde commissie. Het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat het rechtscollege waartoe de magistraat behoort over de wraking beslist. Hoe zit dat voor de assessoren ? Tot wie moet men zich wenden ? Hierover zegt het wetsontwerp niets. Verder wordt enkel voorzien in de wraking van leden van de commissie. Moet de mogelijkheid niet bestaan om de hele commissie te wraken (collectieve wraking, onttrekking van een rechtscollege aan de zaak) ? Nergens wordt voorzien in de mogelijkheid om het hele rechtscollege te wraken, bijvoorbeeld op grond van gewettigde verdenking.
De minister verduidelijkt dat de mogelijkheid van de wraking niet systematisch mag worden gebruikt.
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 43), luidend :
« Paragraaf 2 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 2. De leden van de commissie kunnen worden gewraakt om de redenen die luidens de artikelen 828 en 830 van het Gerechtelijk Wetboek aanleiding geven tot wraking.
Ieder lid van de commissie dat weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet daarvan aangifte doen.
Hij die wil wraken, moet dit doen zodra hij van de wrakingsgrond kennis heeft.
De wraking wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift gericht aan de voorzitter van de commissie. Het verzoekschrift wordt gedateerd en ondertekend. Het bevat :
1º de naam, voornaam, hoedanigheid en woonplaats van de partij;
2º het voorwerp van de aanvraag en een uiteenzetting van de feiten en de middelen.
Indien de wraking wordt betwist, wordt het gewraakte lid vervangen door zijn plaatsvervanger, worden de wrakende partij en het gewraakte lid gehoord en doet de commissie onverwijld en definitief uitspraak.
Heeft het gewraakte lid zich teruggetrokken of wordt zijn wraking door de commissie aanvaard, dan wordt in zijn vervanging voorzien door zijn plaatsvervanger. »
Verantwoording
Deze bepaling vervangt het oorspronkelijke artikel 8, § 2, dat in te algemene bewoordingen stelde dat de wraking en verschoning van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk zijn op de leden van de bij deze wet ingestelde commissie. Er dient in een specifieke procedure te worden voorzien.
Een lid merkt op dat de tekst van het voorliggend ontwerp uitdrukkelijk verwees naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek (inclusief beroep en cassatie). In de tekst van het amendement daarentegen wordt enkel inhoudelijk verwezen naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, zonder melding te maken van de mogelijkheid tot beroep en cassatie in de wrakingsprocedure.
Hier wordt dus enkel een element van de wrakingsregeling vermeld; in de tekst van het optioneel bicameraal ontwerp wordt een andere regeling vooropgesteld (geen beroep, enkel cassatie). Wat moeten we hieronder verstaan ? Worden beroep en cassatie al dan niet uitgesloten bij wraking ? Tevens moet, in voorkomend geval, worden bepaald waar beroep moet worden aangetekend.
De minister erkent dat een amendement zal moeten worden ingediend. Hij laat onderzoeken wat de algemene regel is inzake wraking bij administratieve rechtscolleges.
Een lid stipt aan dat het gelijkheidsbeginsel en de mogelijke toetsing voor het Arbitragehof niet uit het oog mag worden verloren. De ene of de andere kan aldus naar het Arbitragehof stappen en vragen naar de redenen van uitsluiting van beroeps- of cassatiemogelijkheid. Deze redenen moeten bovendien een verschillende behandeling verantwoorden.
Een ander lid vraagt of er eventueel een wraking mogelijk is binnen het kader van de procedure van herroeping, schorsing of herziening. Wordt deze procedure beschouwd als een nieuwe procedure of als een voortzetting van de oorspronkelijke procedure ? In het laatste geval zou men kunnen stellen dat de wrakingsgrond reeds gekend was, en vroeger niet werd toegepast binnen het kader van de eerste beoordeling.
De regering dient volgend subamendement in op amendement nr. 43 (Stuk Senaat, nr. 1-589/5, amendement nr. 53) :
« De voorgestelde § 2 aanvullen met een nieuw lid, luidend :
« Binnen drie dagen na de uitspraak van de commissie wordt de beslissing per aangetekende brief bekendgemaakt aan het gewraakte lid, aan het openbaar ministerie en aan de veroordeelde bedoeld in artikel 2 van de wet inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964. »
Verantwoording
Deze toevoeging voorziet in de noodzaak om de beslissing binnen korte termijn ter kennis te brengen van de betrokken partijen.
Inzake wraking is een dubbele aanleg niet wenselijk, in tegenstelling tot wat het geval is in het gemeen procesrecht :
hierdoor zou een nodeloze verlenging van de procedure ontstaan, waarvoor bovendien een specifieke beroepsinstantie nodig zou zijn;
er zou een discrepantie ontstaan met de procedure ten gronde inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, waar niet in een mogelijkheid van hoger beroep wordt voorzien.
De mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep daarentegen is wel zinvol opdat het Hof van Cassatie kan waken over de correcte toepassing van de wrakingsregels.
Tegen de beslissing van de commissie om al dan niet te wraken staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde, zoals zal worden bepaald in de artikelen 18 en 19 van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964.
Aan artikel 18 voormeld zal worden toegevoegd : « Tegen de beslissingen van de commissie om al dan niet de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen, te herroepen of te herzien, alsook tegen de door de commissie genomen beslissingen krachtens artikel 8, § 2, van de wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kan door het openbaar ministerie en de veroordeelde in cassatieberoep gegaan worden. »
Aan artikel 19 voormeld zal worden toegevoegd : « Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling toekent overeenkomstig artikel 4, § 5, of zich uitspreekt over een vraag tot wraking overeenkomstig artikel 8, § 2, van de wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft het cassatieberoep schorsende kracht. »
De wraking van het openbaar ministerie wordt niet voorzien want zij is onderworpen aan een belangrijke beperkende voorwaarde (artikel 832 van het Gerechtelijk Wetboek). Het openbaar ministerie kan slechts gewraakt worden wanneer het in het geschil optreedt als toegevoegde partij en dus nooit wanneer het in het geschil optreedt als hoofdpartij.
Als toegevoegde partij brengt het openbaar ministerie advies uit en als dusdanig neemt het in zekere zin deel aan het ambt van rechter. Aangezien dit advies grote invloed kan uitoefenen op de rechtbank, dient het woord van het openbaar ministerie volledig belangeloos te zijn en kan er niet geduld worden dat redenen vreemd aan het recht en aan de waarheid de conclusies van het openbaar ministerie in het voordeel van één der partijen zouden beïnvloeden.
Als hoofdpartij of zelfstandige partij dient het openbaar ministerie beschouwd te worden als tegenpartij, minstens als bij wijze van spreken « advocaat van de tegenpartij ». Aangezien het openbaar ministerie in dit geval geenszins belangeloos, doch in het eigen belang tussenkomt, is zijn invloed op de rechtbank totaal anders. Indien zijn objectiviteit betwijfeld kan worden om enige persoonlijke reden die overeenstemt met één van de wrakingsgronden en deze twijfel gegrond zou zijn, heeft dat welbepaalde lid van het openbaar ministerie op grond van de deontologie en de tucht de plicht om zich te onthouden.
Stemming
Het amendement nr. 15 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 30 van de heren Coveliers en Desmedt (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt ingetrokken, ten voordele van het amendement nr. 52 van de regering.
Het amendement nr. 43 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/4), zoals gesubamendeerd door de amendementen nrs. 52 en 53 (Stuk Senaat, nr. 1-589/5), wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 8 stemmen, bij 1 onthouding.
Artikel 9 (artikel 15 van de aangenomen tekst)
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 16), luidend :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement, cfr. supra , artikel 2, bespreking van het amendement nr. 9.
De minister verduidelijkt dat het niveau 2+ verwijst naar niet universitair hoger onderwijs. De niveaus zijn deze van het openbare ambt.
Een lid ziet geen bezwaar tegen deze bepaling, op voorwaarde dat de niveaus zijn opgenomen in een wettelijke bepaling.
Een ander lid is van oordeel dat het verkieslijk is uitdrukkelijk te verwijzen naar de wettelijke bepaling terzake.
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 44) luidend :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 9. Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door ambtenaren aangewezen door de minister van Justitie. »
Verantwoording
Legistieke verbetering : niveau 2 of niveau 2+ worden enkel bepaald in koninklijke besluiten.
Stemming
Het amendement nr. 16 (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) van de heren Desmedt en Foret wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 44 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De commissie besluit de term « ambtenaren », « fonctionnaires » , te vervangen door het woord « rijksambtenaren », « agents de l'État » .
Het geamendeerde artikel 9 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 9bis (nieuw artikel 16 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/4, amendement nr. 45) luidend :
« Een artikel 9bis invoegen, luidende :
« Art. 9bis. § 1er . Voor de toepassing van de artikelen 249, 251 en 252 van het Strafwetboek worden de assessoren beschouwd als rechter-assessor.
§ 2. De leden van de commissie en het secretariaat zijn verplicht om het vertrouwelijke karakter te bewaren van de feiten, de handelingen of inlichtingen waarvan zij uit hoofde van hun functie kennis hebben. Elke inbreuk hierop wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. »
Verantwoording
In dit nieuwe artikel worden zodoende bepalingen opgenomen die betrekking hebben enerzijds op de omkoping van openbare ambtenaren en anderzijds op het beroepsgeheim.
Het oude artikel 10 wordt artikel 11 en bevat nog enkele bepalingen inzake het (hoofdzakelijk financieel) statuut van de leden van de commissie.
Deze hergroepering leidt tot een logischer opbouw van het wetsontwerp.
Een lid merkt op dat de woorden « gestraft met de straffen voorzien in artikel 458 van het Strafwetboek », zoals oorspronkelijk voorgesteld door de regering, dienen te worden vervangen door de woorden « gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek ». Zoniet heeft men de indruk dat er een absoluut beroepsgeheim is, en dat de uitzonderingen van artikel 458 hier niet toepasselijk zijn.
De minister gaat akkoord en past het amendement aan in die zin.
Een lid onderlijnt dat dit impliceert dat de leden van de commissie kunnen worden opgeroepen als getuigen in een nieuwe gerechtelijke procedure (bijvoorbeeld voor iemand die na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling door het Hof van assisen moet worden beoordeeld; het hof zou dan de leden van de commissie kunnen ondervragen over de manier waarop zij gedelibereerd hebben). Hij wijst erop dat een rechter normaal niet kan worden ondervraagd over zijn beraadslaging. De beslissing figureert enkel als stuk in het dossier. Impliceert men, door de overeenkomstige toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, dat de leden van die commissies als getuigen kunnen worden gehoord over hun deliberatie ?
De minister preciseert dat de leden van de commissie, indien opgeroepen als getuigen, zich dan op het beroepsgeheim kunnen beroepen.
Het lijkt het lid logisch dat een eventuele ondervraging van de leden van de commissie over hun deliberatie steeds impliciet onder strikt beroepsgeheim zou vallen. Het is dus niet alleen een kwestie van de mogelijkheid het beroepsgeheim in te roepen, wel dat de leden er zich moeten op beroepen.
Een lid wijst erop dat het probleem der scheiding der machten hier wordt aangesneden.
Stemming
Het amendement nr. 45 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-589/4), dat een nieuw artikel invoegt, wordt aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 10 (artikel 17 van de aangenomen tekst)
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 17), luidend :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement, kan worden verwezen naar de bespreking van amendement nr. 9 op artikel 2.
De minister wijst erop dat paragraaf 2, tweede lid, mag worden geschrapt, gezien deze bepaling werd hernomen in het amendement nr. 45 van de regering tot invoeging van een nieuw artikel 9bis .
Stemming
Het amendement nr. 17 (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) van de heren Desmedt en Foret wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 11 (artikel 18 van de aangenomen tekst)
De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/2, amendement nr. 6), luidende :
« Dit artikel aanvullen met een tweede lid, luidende :
« De zittingen zijn openbaar. Nochtans kan de commissie bij gemotiveerde beslissing van deze regel afwijken voor de behandeling van het geheel of een gedeelte van de zaak, indien de veiligheid, de openbare orde of de goede zeden het vereisen, dan wel de bescherming van het privé-leven van de veroordeelde, het slachtoffer of andere personen die in het dossier ter sprake komen. »
Verantwoording
De openbaarheid van de zittingen is de regel bij alle gerechtelijke instanties, en terecht. Ook de Raad van State heeft daar in zijn advies op gewezen.
De openbaarheid opent ook de mogelijkheid op een kritische begeleiding van deze instantie door de openbare opinie; ze schept meer garanties voor zowel de veroordeelde als de eventuele slachtoffers; ze schept de mogelijkheid voor partners en familieleden om het lot van de veroordeelde beter te volgen en hem desgewenst door hun tegenwoordigheid enige steun te betuigen.
De voorgestelde afwijkingen houden voldoende garanties in voor de goede werking van de commissie en de bescherming van de rechtmatige belangen die in het geding kunnen zijn.
De auteur van het amendement is van oordeel dat een principiële vraag, in casu namelijk naar de openbaarheid der zittingen, wordt weerlegd door zeer praktische overwegingen, namelijk de vraag naar de veiligheid (cf. supra , algemene bespreking). Het lijkt hem trouwens niet zo opportuun dat de commissies in de gevangenis zetelen, omdat dit een sfeer van beslotenheid creëert, met alle ongunstige aspecten vandien. Dit is bovendien maatschappelijk een zeer relevante aangelegenheid.
De minister is van mening dat de optie in de gevangenis te zetelen niet alleen uit praktische overwegingen werd genomen. Er zijn ook principiële elementen, zoals absolute privacy. Het zou onaanvaardbaar zijn dat het hele debat, waarbij de psychiatrische verslagen en de hele familiale achtergrond van de veroordeelde worden uit de doeken gedaan, publiekelijk wordt gevoerd.
Een lid vraagt of de hele taalproblematiek en het voorzien van tolken, zal worden geregeld in het koninklijk besluit.
De minister bevestigt dit.
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-589/3, amendement nr. 18), luidend :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 9.
Voor de bespreking van dit amendement kan worden verwezen naar de bespreking van amendement nr. 9 op artikel 2.
Stemming
Het amendement nr. 6 van de heer Boutmans (Stuk Senaat, nr. 1-589/2) wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 18 van de heren Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-589/3) wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het artikel wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 12 (artikel 19 van de aangenomen tekst)
Een lid vraagt wat de minister nu, in deze interimsituatie, doet met de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De minister preciseert dat de bestaande procedure nu wordt voortgezet. De hele ketting van mensen die deze voorwaardelijke invrijheidstelling beoordelen, reageren, in het licht van de huidige omstandigheden, zeer verkrampt, waardoor veel minder voorwaardelijke invrijheidstellingen momenteel worden toegekend. Hij wijst op de initiatieven die reeds zijn genomen sinds de beleidsnota van 30 augustus 1996.
Een lid vraagt of hier ook rekening werd gehouden met de slachtoffers.
De minister antwoordt bevestigend, maar stelt dat het niet makkelijk is, omdat de slachtofferdiensten, voor deze vroegere dossiers, in den beginne nog niet bestonden.
Stemming
Het artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De commissie heeft zich ook gebogen over de twee volgende wetsvoorstellen :
1º Wetsvoorstel tot invoering van de vervroegde invrijheidstelling (van de heer Erdman c.s.) (nr. 1-40/1) :
Na de goedkeuring van het wetsontwerp nr. 1-589 vervalt dit wetsvoorstel.
2º Wetsvoorstel houdende verscherping van het toezicht op personen die in vrijheid zijn gesteld of veroordeeld na zedenfeiten met minderjarigen (van mevrouw Lizin en mevrouw Milquet) (nr. 1-462/1) :
Een van de indieners van het voorstel verklaart dat het bij een beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling wenselijk zou zijn dat de burgemeesters, en niet uitsluitend de burgemeester van de gemeente waarin de voorwaardelijk in vrijheid gestelde zich het eerst vestigt, beter worden voorgelicht dan vandaag het geval is zodat de bestuurlijke overheid betrokken wordt bij de follow-up van de voorwaardelijke invrijheidstelling..
Het gaat hier om de verantwoordelijkheid voor de openbare veiligheid. Thans is die verantwoordelijkheid volledig uitgehold want de burgemeesters beschikken over geen enkele controlemogelijkheid (met uitzondering van de burgemeester van de gemeente waar de veroordeelde zich het eerst vestigt).
Spreekster pleit ervoor dat men nu van de gelegenheid gebruik zou maken om ook die materie te herzien.
Er zijn twee oplossingen mogelijk : ofwel neemt men de voorgestelde bepalingen op in het voorliggende ontwerp (bijvoorbeeld in de artikelen 4 en 7sexies - artikel 12 van de aangenomen tekst) ofwel kiest men voor een specifieke wet over de voorlichting van de burgemeesters over de voorwaardelijk in vrijheid gestelden.
Het is juist dat dit probleem eerder een procedureprobleem dan een inhoudelijk probleem is, maar de huidige regeling is ondoeltreffend. De voorwaardelijk in vrijheid gestelden moeten bij het verlaten van de gevangenis de burgemeester van de gemeente waarin zij zich voor het eerst vestigen, op de hoogte brengen maar daarna kunnen zij verhuizen zonder dat daarop controle wordt uitgeoefend.
Een lid herinnert eraan dat volgens artikel 8 van de wet van 8 december 1992 het voorafgaand advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist is.
Dat artikel luidt : « De verwerking van persoonsgegevens is slechts geoorloofd voor de door of krachtens de wet vastgestelde doeleinden wanneer die betrekking hebben op :
3º de misdrijven waarvoor een persoon is veroordeeld, alsmede de straffen die tegen hem zijn uitgesproken;
Wanneer de doeleinden bedoeld in het eerste lid vastgesteld worden krachtens de wet, brengt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hierover vooraf advies uit.
De minister verklaart dat het niet juist is te beweren dat de verlofpas alleen geviseerd moet worden door de burgemeester van de eerste gemeente waarin de veroordeelde zich vestigt.
Het huidig koninklijk besluit bepaalt reeds dat een vrijgelaten persoon dit document ook moet laten viseren door de burgemeesters van de gemeenten waarin hij zich later vestigt.
Een van de indieners van het voorstel antwoordt dat uit de zaak die aan de basis ligt van het wetsvoorstel blijkt dat er op dit punt geen enkele controle wordt uitgeoefend. Zelfs al is het theoretisch zo dat de burgemeesters zich kunnen informeren, in de praktijk weten zij niet wie betrokken is aangezien de gemeente waar de vrijgelaten persoon zich meldt niet weet of die persoon een voorwaardelijk in vrijheid gestelde is.
Indien de verhuizing van de betrokkene derhalve niet wordt gesignaleerd, is de burgemeester niet in staat een degelijk beleid inzake openbare veiligheid te voeren. Dat is vooral zo wanneer het gaat om een bijzonder gevaarlijke veroordeelde.
De interpretatie van de minister is dus in de praktijk niet uitvoerbaar, behalve wanneer men de meldingsplicht beter structureert in de wet.
Een lid verklaart gekant te zijn tegen het wetsvoorstel dat de bestuurlijke taken van de burgemeester verwart met de gerechtelijke opdracht van het parket, van de zittende magistratuur en van de minister van Justitie als hoofd van het openbaar ministerie.
Spreker vindt dat de burgemeesters niet moeten worden voorgelicht zoals in het voorstel wordt gesuggereerd.
Wanneer een commissie iemand vrijlaat op voorwaarde dat hij een woonplaats heeft, dan is het de vrijgelaten persoon die zijn adres aan de commissie moet meedelen.
Indien die persoon van woonplaats verandert, moet diezelfde persoon dat eveneens meedelen aan de commissie.
Het voorstel discrimineert de voorwaardelijk in vrijheid gestelden nog meer.
Spreker voegt eraan toe dat er in een aantal steden districtsraden met een voorzitter bestaan. Moeten die ook op de hoogte worden gebracht ?
Een ander lid wijst erop dat het koninklijk besluit van januari 1921 ter uitvoering van de wet van 1888, thans de enige wettelijke basis vormt voor het feit dat de burgemeesters op de hoogte worden gebracht.
Eerlang verdwijnt dat koninklijk besluit omdat het een wet interpreteert die wordt opgeheven.
Er ontstaat dus een rechtsvacuüm. Niets weerhoudt de Senaat er bijgevolg van het voorstel op korte termijn in behandeling te nemen. Geen van beide ontwerpen over de voorwaardelijke invrijheidstelling regelt deze aangelegenheid.
Anderzijds is het dan weer zo dat indien men een wettekst opstelt die niet anders doet dan de thans geldende en reeds jaren bestaande bepaling opneemt, het niet nodig lijkt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te horen.
Een ander lid is het daarmee niet eens want volgens hem gaat het hier om een bijkomende waarborg voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Wanneer men een reeds in een andere vorm bestaande bepaling overneemt, waar dat aspect echter niet aan de orde komt, is men daarom nog niet vrijgesteld van de verplichting van artikel 8 van de wet van 8 december 1992.
Daar komt nog bij dat de burgemeester de hem meegedeelde informatie bijhoudt in een register en dat zulks valt onder de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Belangrijk is hoe dan ook dat de wetgever altijd en zo volledig mogelijk op de hoogte blijft, vooral in dergelijke aangelegenheden waar er problemen inzake de persoonlijke levenssfeer kunnen rijzen omdat men gevoelige informatie moet doorsturen aan een politieke overheid.
Voor het overige bepalen alle internationale overeenkomsten inzake de bescherming van de gegevensbanken dat gevoelige informatie (seksuele geaardheid, levensbeschouwelijke en godsdienstige overtuiging, ...) principieel niet in gegevensbanken mogen voorkomen en dat er hoe dan ook specifieke voorwaarden en waarborgen moeten bestaan.
Het is dan ook volstrekt logisch dat men in dezen naar de algemene beginselen verwijst en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer raadpleegt.
De minister verwijst naar artikel 6 van het optioneel bicamerale ontwerp : « Zodra de beslissing uitvoerbaar is, reikt de directeur van de strafinrichting de veroordeelde een verlofpas uit. De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de afgifte van de verlofpas. » (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 48).
In de memorie van toelichting staat (Stuk Senaat, nr. 1-589/1, blz. 39) : « Artikel 6 behelst dat in het uitvoeringsbesluit de regels inzake afgifte van de verlofpas zullen worden bepaald (...). Deze verlofpas zal trouwens voor de veroordeelde bepaalde verplichtingen meebrengen (laten viseren door de burgemeester van de plaats waar hij zich vestigt en telkens als hij verhuist, ...) ».
Er wordt gevraagd het voorontwerp van het bedoelde uitvoeringsbesluit aan de commissie voor te leggen.
De minister herinnert er voorts aan dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer om advies is gevraagd over het wetsontwerp betreffende het centraal strafregister. Het voorstel heeft gedeeltelijk betrekking op dat laatste onderwerp.
Om te voorkomen dat er een rechtsvacuüm ontstaat besluit de commissie onmiddellijk het advies in te winnen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer omtrent het wetsvoorstel. Dat voorstel zal overigens een afzonderlijke behandeling krijgen.
Het geamendeerde wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteur,
Frederik ERDMAN. |
De voorzitter,
Roger LALLEMAND. |
Tekst aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en overgezonden aan de Senaat |
Tekst aangenomen door de Commissie voor de Justitie van de Senaat |
Artikel 1 | Artikel 1 |
Deze wet regelt een aangelegenheid zoals bepaald in artikel 77 van de Grondwet. | Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. |
HOOFDSTUK I | HOOFDSTUK I |
Algemeen | Algemeen |
Art. 2 | Art. 2 |
In ieder rechtsgebied van een hof van beroep wordt één commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, hierna « commissie » genoemd, ingesteld. Voor het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel worden evenwel twee commissies ingesteld. | § 1. In ieder rechtsgebied van een hof van beroep wordt één commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, hierna « commissie » genoemd, ingesteld. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel worden evenwel een Nederlandstalige en een Franstalige commissie ingesteld. |
De Koning bepaalt voor elke commissie de strafinrichtingen waarvoor zij bevoegd is. Hij bepaalt tevens waar de zetel van elke commissie is gevestigd. | § 2. Elke commissie is bevoegd voor de veroordeelden gedetineerd in de strafinrichtingen binnen het rechtsgebied van het hof van beroep waarvoor ze is ingesteld, behoudens de uitzonderingen door de Koning bepaald. |
§ 3. Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de Hoven van Beroep van Luik en Bergen wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd. | |
Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de Hoven van Beroep van Antwerpen en Gent wordt de rechtspleging in het Nederlands gevoerd. | |
Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd voor de strafinrichtingen gelegen in Waals-Brabant en in het Nederlands voor de strafinrichtingen gelegen in Vlaams-Brabant. | |
Voor de strafinrichtingen gelegen in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad wordt de rechtspleging in het Frans of in het Nederlands gevoerd naar gelang van de taal van het vonnis of het arrest waarbij de zwaarste straf is opgelegd. | |
§ 4. Een veroordeelde die onder de bevoegdheid ressorteert van een commissie waarvan hij de taal niet kent of die zich gemakkelijker uitdrukt in de taal van een andere commissie, kan, nadat een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling voor hem is opgesteld, een gemotiveerde aanvraag richten aan de bevoegde commissie om de behandeling van zijn dossier over te dragen aan een commissie waarvan hij de taal kent of van de taal waarin hij zich gemakkelijker uitdrukt. | |
De dossiers van veroordeelden die alleen Nederlands kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Nederlandstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel. | |
De dossiers van veroordeelden die alleen Frans kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Franstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel. | |
De dossiers van veroordeelden die alleen Duits kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Luik. | |
De beslissing om de bevoegdheid al dan niet over te dragen wordt met redenen omkleed en binnen drie dagen per aangetekende brief ter kennis gebracht van het openbaar ministerie verbonden aan de commissie en van de betrokken veroordeelde. | |
De verdere behandeling van het dossier wordt geschorst totdat er een definitieve beslissing is over het al dan niet overdragen van het dossier aan een andere commissie. | |
HOOFDSTUK II | HOOFDSTUK II |
Samenstelling | Samenstelling |
Art. 3 | Art. 3 |
Iedere commissie bestaat uit een werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg, een assessorstrafuitvoering en een assessor-sociale reïntegratie. | Iedere commissie bestaat uit een werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg, een assessor-strafuitvoering en een assessor-sociale reïntegratie. |
Art. 4 | Art. 4 |
§ 1. De rechter van de rechtbank van eerste aanleg zit de commissie voor. | § 1. De rechter van de rechtbank van eerste aanleg zit de commissie voor. |
§ 2. Hij wordt onder de rechters, die hun kandidatuur gesteld hebben, aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Bij voorrang worden rechters aangewezen die houder zijn van het diploma licentiaat in de criminologie. | § 2. Hij wordt onder de rechters die zich kandidaat gesteld hebben, aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Bij voorkeur worden rechters aangewezen die houder zijn van het diploma van licentiaat in de criminologie. |
§ 3. De voorzitter van de commissie behoudt als magistraat zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten. | § 3. De voorzitter van de commissie behoudt als magistraat zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten. |
Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan deze toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het Rijkspersoneel in actieve dienst. | Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan die welke is toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het rijkspersoneel in actieve dienst. |
Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In de vervanging van de magistraat wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de overtallige benoeming van een magistraat tot de onmiddellijk lagere rang. | Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In de vervanging van de magistraat wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de benoeming in overtal van een magistraat tot de onmiddellijk lagere rang. |
§ 4. De aanwijzing geldt voor drie jaar, en kan worden verlengd voor termijnen van vijf jaar. | § 4. De voorzitter van de commissie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar. |
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen de rechter die de commissie heeft voorgezeten en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij kunnen worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. | |
Art. 5 | Art. 5 |
§ 1. De assessor-strafuitvoering moet aan de volgende voorwaarden voldoen : | § 1. De assessor-strafuitvoering moet aan de volgende voorwaarden voldoen : |
minimum vijf jaar ervaring hebben op het gebied van de tenuitvoerlegging van vrijheidsberovende sancties; | ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, in een dienst van het ministerie van Justitie, in een academische functie, in de advocatuur of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld; |
houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking komt voor de aanwerving in niveau 1 van de Rijksbesturen; | houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling; |
Belg zijn; | Belg zijn; |
de burgerlijke en politieke rechten genieten; | niet ouder zijn dan 65 jaar; |
voldoen aan de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt. | de burgerlijke en politieke rechten genieten. |
[...] | |
§ 2. De assessor-sociale reïntegratie moet aan de volgende voorwaarden voldoen : | § 2. De assessor-sociale reïntegratie moet aan de volgende voorwaarden voldoen : |
minimum vijf jaar ervaring hebben op het gebied van de sociale reïntegratie van gedetineerden; | ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de sociale reïntegratie in een dienst van het ministerie van Justitie of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld; |
houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking komt voor de aanwerving in niveau 1 van de Rijksbesturen; | houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling; of houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld; |
Belg zijn; | Belg zijn; |
de burgerlijke en politieke rechten genieten; | niet ouder zijn dan 65 jaar; |
voldoen aan de morele vereisten noodzakelijk voor de uitoefening van het ambt. | de burgerlijke en politieke rechten genieten. |
[...] | |
§ 3. De assessoren en hun plaatsvervangers worden aangewezen door de Koning, overeenkomstig een door Hem, bij een in ministerraad overlegd besluit, te bepalen selectieprocedure. | § 3. De assessoren en hun plaatsvervangers worden door de Koning aangewezen overeenkomstig een door Hem, bij een in Ministerraad overlegd besluit, te bepalen procedure. |
§ 4. De aanwijzing geldt voor drie jaar, en kan worden verlengd voor termijnen van vijf jaar. | § 4. De assessoren en hun plaatsvervangers worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar . |
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen degene die assessor bij de commissie is geweest en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. | |
Art. 6 | Art. 6 |
§ 1. Aan elke commissie is een lid van het openbaar ministerie verbonden. | § 1. Aan elke commissie is een lid van het openbaar ministerie verbonden. |
§ 2. Hij wordt onder de leden van het openbaar ministerie, die hun kandidatuur gesteld hebben, aangewezen door de procureur-generaal bij het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk een plaatsvervanger uit de kandidaten aanwijst. Bij voorrang worden magistraten aangewezen die houder zijn van het diploma licentiaat in de criminologie. Bij ontstentenis van kandidaten, wijst de procureur-generaal hen ambtshalve aan. | § 2. Hij wordt onder de leden van het openbaar ministerie die zich kandidaat gesteld hebben, aangewezen door de procureur-generaal bij het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Bij voorkeur worden magistraten aangewezen die houder zijn van het diploma van licentiaat in de criminologie. Bij ontstentenis van kandidaten wijst de procureur-generaal hen ambtshalve aan. |
§ 3. Het lid van het openbaar ministerie behoudt zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten. | § 3. Het lid van het openbaar ministerie behoudt zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten. |
Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan deze toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het Rijkspersoneel in actieve dienst. | Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan die welke is toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het rijkspersoneel in actieve dienst. |
Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In zijn vervanging wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de overtallige benoeming van een lid van het openbaar ministerie tot de onmiddellijk lagere rang. | Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In zijn vervanging wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de benoeming in overtal van een lid van het openbaar ministerie tot de onmiddellijk lagere rang. |
§ 4. De aanwijzing geldt voor drie jaar, en kan worden verlengd voor termijnen van vijf jaar. | § 4. Het lid van het openbaar ministerie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar . |
Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen het lid van het openbaar ministerie dat aan de commissie verbonden is geweest en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen of ambtshalve worden aangewezen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd. | |
HOOFDSTUK III | HOOFDSTUK III |
Bevoegdheden | Bevoegdheden |
AFDELING I | |
Algemeen | |
Art. 7 | Art. 7 |
§ 1. De commissie is bevoegd inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelden die, op het ogenblik dat het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gedaan, hun straf ondergaan in een strafinrichting waarvoor zij bevoegd is, en dit tot de definitieve invrijheidstelling. | § 1. De commissie die de strafinrichting van waaruit het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gedaan onder haar bevoegdheid heeft, is bevoegd tot kennisneming van dat voorstel. Onverminderd de bepalingen van artikel 2, § 4, blijft zij bevoegd voor elke beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de definitieve invrijheidstelling. |
De bevoegdheid inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de bevoegde commissie worden overgedragen aan een andere commissie in de gevallen en overeenkomstig de regels bepaald door de Koning. | Indien evenwel de commissie het in uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde veroordeelde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere commissie, neemt zij een gemotiveerde beslissing nadat die andere commissie binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht. |
§ 2. Iedere commissie volgt de situatie op van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden waarvoor zij bevoegd is. | § 2. Iedere commissie volgt de situatie op van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden waarvoor zij bevoegd is. |
Art. 8 (nieuw) | |
Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde gelast, overeenkomstig de bepalingen van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, bepaalt zij de nadere regels met betrekking tot de controle en het toezicht op de veroordeelde en de naleving van de hem opgelegde voorwaarden. | |
Art. 9 (nieuw) | |
De commissie kan de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat zij evenwel de opgelegde voorwaarden kan verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen, onverminderd de toepassing van artikel 12. | |
AFDELING II | |
Herroeping, schorsing en herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling |
|
Onderafdeling I | |
Herroeping | |
Art. 10 (nieuw) | |
De voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de commissie worden herroepen in de volgende gevallen : | |
1º indien gedurende de proeftijd de betrokkene in verdenking is gesteld wegens nieuwe strafbare feiten of indien de bijzondere voorwaarden bepaald in de beslissing van de commissie die uitspraak heeft gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling, niet worden nageleefd; | |
2º indien in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wordt vastgesteld dat de voorwaardelijk in vrijheid gestelde een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd vóór het verstrijken van de proeftijd. | |
Onderafdeling II | |
Schorsing | |
Art. 11 (nieuw) | |
§ 1. In de gevallen bedoeld in artikel 10 kan de commissie de schorsing gelasten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. | |
§ 2. In geval van schorsing wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. De dagen vrijheidsbeneming worden aangerekend op het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan. | |
§ 3. Binnen een termijn van ten hoogste twee maanden herroept de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling, ofwel heft zij de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling op. In dat laatste geval kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herzien, overeenkomstig artikel 12. Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen. | |
Onderafdeling III | |
Herziening | |
Art. 12 (nieuw) | |
§ 1. Indien de voorwaarden bepaald in artikel 10 vervuld zijn, maar de commissie van oordeel is dat de herroeping niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien. In dat geval kan de commissie de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De invrijheidstelling wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden. | |
§ 2. Indien de commissie beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt. | |
AFDELING III | |
Beslissing na de voorlopige aanhouding | |
Art. 13 (nieuw) | |
In geval van bevel tot voorlopige aanhouding door de procureur des Konings of de krijgsauditeur zoals bepaald in de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, neemt de commissie binnen een maand na dat bevel een beslissing tot al dan niet herroeping, schorsing of herziening. Indien de commissie een schorsing gelast overeenkomstig artikel 11, wordt deze geacht te zijn ingegaan op de datum waarop het bevel tot voorlopige aanhouding is uitgevoerd. | |
Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen. | |
HOOFDSTUK IV | HOOFDSTUK IV |
Werking | Werking |
Art. 8 | Art. 14 (oud art. 8) |
§ 1. Alvorens hun ambt te aanvaarden, leggen de vaste en plaatsvervangende leden in handen van de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie wordt ingesteld volgende eed af : « Ik zweer de plichten van mijn opdracht gewetensvol en onpartijdig te vervullen ». | § 1. Alvorens hun ambt te aanvaarden, leggen de vaste en plaatsvervangende leden in handen van de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie wordt ingesteld, de volgende eed af : « Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk ». |
§ 2. De bepalingen betreffende de wraking en verschoning van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de leden van de bij deze wet ingestelde commissie. | § 2. De leden van de commissie kunnen worden gewraakt om de redenen die luidens de artikelen 828 en 830 van het Gerechtelijk Wetboek aanleiding geven tot wraking . |
Ieder lid van de commissie dat weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet zich onthouden. | |
Hij die wil wraken, moet dit doen zodra hij van de wrakingsgrond kennis heeft. | |
De wraking wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift gericht aan de voorzitter van de commissie. Het verzoekschrift wordt gedateerd en ondertekend. Het bevat : | |
1º de naam, voornaam, hoedanigheid en woonplaats van de partij ; | |
2º het voorwerp van de aanvraag en een uiteenzetting van de feiten en de middelen . | |
Indien de wraking wordt betwist, wordt het gewraakte lid vervangen door zijn plaatsvervanger, worden de wrakende partij en het gewraakte lid gehoord en doet de commissie onverwijld uitspraak. | |
Heeft het gewraakte lid zich teruggetrokken of wordt zijn wraking door de commissie aanvaard, dan wordt in zijn vervanging voorzien door zijn plaatsvervanger. | |
Binnen drie dagen na de uitspraak van de commissie wordt de beslissing per aangetekende brief bekendgemaakt aan het gewraakte lid, aan het openbaar ministerie en aan de veroordeelde bedoeld in artikel 2 van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964. | |
§ 3. Wanneer een vast lid verhinderd is of afwezig alsmede in het geval dat zijn mandaat openvalt, wordt het lid vervangen door zijn plaatsvervanger. | § 3. Wanneer een lid verhinderd of afwezig is, alsmede in het geval dat zijn mandaat openvalt, wordt het lid vervangen door zijn plaatsvervanger. |
Art. 9 | Art. 15 (oud art. 9) |
Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door ambtenaren van niveau 2 of niveau 2+, aangewezen door de minister van Justitie. | Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door rijksambtenaren aangewezen door de minister van Justitie. |
Art. 16 (nieuw) | |
§ 1. Voor de toepassing van de artikelen 249, 251 en 252 van het Strafwetboek worden de assessoren beschouwd als rechter-assessor . | |
§ 2. De leden van de commissie en van het secretariaat zijn verplicht om het vertrouwelijke karakter te bewaren van de feiten, handelingen of inlichtingen waarvan zij uit hoofde van hun functie kennis hebben. Elke inbreuk hierop wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek . | |
Art. 10 | Art. 17 (oud art. 10) |
§ 1. De personeelskosten en werkingskosten van de commissie en het secretariaat ervan komen ten laste van de begroting van het ministerie van Justitie. | § 1. De personeelskosten en de werkingskosten van de commissie en het secretariaat ervan komen ten laste van de begroting van het ministerie van Justitie. |
§ 2. De Koning bepaalt het administratief en geldelijk statuut van de assessoren. | § 2. De Koning bepaalt het administratief en geldelijk statuut van de assessoren. |
Voor de toepassing van artikel 251 van het Strafwetboek worden zij als rechter-assessor beschouwd. | [...] |
§ 3. De Koning bepaalt het bedrag van de vergoeding per zitting van de verschillende plaatsvervangers indien deze een effectief lid vervangen. | § 3. De Koning bepaalt het bedrag van de vergoeding per zitting voor de verschillende plaatsvervangers indien deze een effectief lid vervangen. |
De leden van de commissie, het lid van het openbaar ministerie, de secretaris en, in voorkomend geval, de plaatsvervangers worden vergoed voor de gemaakte reis- en verblijfskosten. | De leden van de commissie, het lid van het openbaar ministerie, de secretaris en, in voorkomend geval, de plaatsvervangers worden vergoed voor de gemaakte reis- en verblijfskosten. |
Art. 11 | Art. 18 (oud art. 11) |
De Koning regelt de werking van de commissies. | De Koning regelt de werkwijze van de commissies. |
Art. 12 | Art. 19 (oud art. 12) |
De Koning stelt de datum van inwerkingtreding vast van deze wet, die moet overeenstemmen met de datum van inwerkingtreding van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964. | De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet overeenstemmen met de datum van inwerkingtreding van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964. |
Zie :
Gedr. St. van de Senaat :
1-589 - 1996/1997 :
Nr. 1 : Wetsontwerp.
Nrs. 2 tot 6 : Amendementen.
1. Bibliografie
2. R. Legros, Voorontwerp van Strafwetboek, blz. 186-191, « de executierechtbank »
3. W. Meyvis, De Standaard, 13 mei 1997, « Voorwaardelijke invrijheidstelling zit in de knel »
4. Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, doc. nrs. 42, 47 en 273
5. Maatregelen regering d.d. 30 augustus 1996
6. Spreiding van de voorwaardelijke invrijheidstellingen per strafinrichting, volgens het rechtsgebied van de hoven van beroep
7. Uitbouw van de psychosociale diensten ten behoeve van een verbeterde voorbereiding tot de voorwaardelijke invrijheidstelling en een verbeterde opvolging van de voorwaardelijk invrijheidgestelden Nota van de minister van Justitie
8. Professionele kwaliteiten en morele vereisten voor de assessoren Commissie voor VI Nota van de minister van Justitie
9. De korte vrijheidsstraffen en de voorlopige invrijheidstelling Nota van de minister van Justitie
10. Incidenties van de huidige en de ontworpen wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling op de internationale overbrenging van gevonniste personen Nota van de minister van Justitie
11. Protocole d'accord conclu entre le ministre de la Justice et le ministre de la Communauté française chargé de l'aide sociale aux justiciables, relatif à une coopération en milieu pénitentiaire et de défense sociale
Samenwerkingsakkoord met de Vlaamse Gemeenschap, goedgekeurd door de Vlaamse regering (Belgisch Staatsblad van 18 maart 1994)
12. Wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964
Bibliografie
B.J.C. | Beleid inzake voorwaardelijke invrijheidstelling : 1976-1980, « Panopticon » 1982, blz. 252-254 |
Note sous cass. 9 août 1989, « R.D.P. », 1989, p. 1041-1042 | |
ANJEWIERDEN, O., VAN KALMTHOUT, A.-M., SIMMELINK, J. |
Les évolutions du droit pénal néerlandais durant les dernières décennies, « R.D.P. », 1989, p. 507-512 |
DE GRAEF, R., DEWIT, J. en PETERS, T., |
Les mesures post-pénitentiaires de contrôle social et le patronage. In X., Généalogie de la défense sociale en Belgique : 1880-1914 (89-00664), p. 143-168 |
DEVILLE, A., | La libération conditionnelle. Images et représentation des avocats pénalistes, « R.I.E.J. », 1980, p. 119-163 |
ELIAERTS, C., | De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling : op weg naar een « strafuitvoeringsrecht », « Panopticon », 1980, blz. 184-196. (Verscheen ook in het Frans in : « Rev. Dr. Pén. », 1980, blz. 915-930) |
FAURE, M., | De voorlopige invrijheidstelling met zekerheidstelling, « R.W. », 1986-1987, blz. 2817-2847 |
GOETHALS, J., | Besluitvorming m.b.t. de voorwaardelijke invrijheidstelling, « Panopticon », 1981, blz. 450-464 |
HIRSCH, M., | La traite des êtres humains une législation modèle pour l'Europe, « J.T. », 1995, p. 553-562 |
KELLENS, G., | La libération conditionnelle de condamnés à des peines perpétuelles, « J.T. », 1987, p. 437-439 |
KELLENS, G., | Entre l'État et les Communautés : le monde pénitentiaire hors les murs, « J.T. », 1988, p. 369-371 |
KOHL, A., | Implications de l'article 5 de la Convention européenne des Droits de l'Homme en procédure pénale, « J.T. », 1989, p. 509-510 |
LAUWERS, N., | Statistische gegevens 1989. Bestuur der strafinrichtingen. Dienst individuele gevallen. Dienst genade en voorwaardelijke invrijheidstelling, « Panopticon », 1991, blz. 83-90 |
LEGROS, R., | La peine incompressible, « J.T. », 1993, p. 469-471 |
MARY, Ph., | Chronique Adolphe Prins ou la légitime défense sociale, « R.D.P. », 1990, p. 15-25 |
NEYS, A., en PETERS, T., | De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling, « Panopticon », 1988, blz. 378-387 |
NORMANDEAU, A., | Le système de justice est-il raciste ?, « R.D.P. », 1990, p. 8-11 |
SCREVENS, R., | L'emprisonnement, « R.D.P. », 1996, p. 615-624 |
SELCUK, S., | Exécution de la peine de mort et des peines privatives de liberté en Turquie, « R.D.P. », 1988, p. 36-40 |
TULKENS, F., | Des peines sans droit, « J.T. », 1988, p. 577-583 |
VAN LAETHEM, W., | Wettelijke onbekwaamheid van veroordeelden. I. Wetsbepalingen II. Commentaar : Begripsomschrijving; Historische situering; Toepassingsgebied; Duur van de wettelijke onbekwaamheid; Gevolgen van de wettelijke onbekwaamheid |
In X., Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer (84-20539), 46 p. | |
VANDENMEULEBROECKE, O., GAZAN, F., |
Traite des êtres humains exploitation et abus sexuels. Les nouvelles lois des 27 mars et 13 avril 1995, « R.D.P. », 1995, p. 1032-1067 |
Deze bijlage (blz. 200 tot 202) is uitsluitend gedrukt beschikbaar.
Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar.
HRPB Document nr. 42
HOGE RAAD VOOR PENITENTIAIR BELEID
Advies aan de heer minister van Justitie betreffende de opportuniteit aan het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie voor veroordeelden tot korte straffen een zekere uitbreiding te geven.
De Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, vergaderd in zijn zitting van 24 september 1979, heeft kennis genomen van de vraag van de heer minister van Justitie d.d. 8 augustus 1979, om een advies uit te brengen over de opportuniteit aan het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie voor veroordeelden tot korte gevangenisstraffen, een zekere uitbreiding te geven.
Uit de bij de vraag van de heer minister gevoegde toelichting resulteert in concreto dat de termijn van 9 maanden voorgeschreven door de ministeriële onderrichting van 26 juli 1976 zou gebracht worden op een termijn waarvan het totaal één jaar niet te boven gaat.
De Raad heeft eenparig gemeend ter zake een gunstig advies te kunnen uitbrengen in de mate waarin elke maatregel tot verlichting van de procedure tot invrijheidstelling van veroordeelden wenselijk is, hierbij nochtans oordelend dat het opportuun was aan de heer minister kennis te geven van de overwegingen die bij de bespreking van deze aangelegenheid naar voor zijn getreden en die hierna worden weergegeven :
1. Er dient aandacht aan verleend dat de gevraagde termijnuitbreiding met zich brengt dat aldus de voorlopige invrijheidstelling zal kunnen toegekend worden aan gedetineerden die wegens ernstige feiten veroordeeld zijn, hetgeen een nauwkeurig onderzoek noodzakelijk maakt.
2. Opgemerkt werd dat de statistische gegevens die de verstrekte toelichting omvatten op zichzelf geen voldoende argumenten inhouden om met volledige kennis van zaken advies uit te brengen. Inzonderheid zou de discrepantie tussen het aantal geciteerde veroordeelden (5 250 in 1978) en het aantal voorwaardelijk in vrijheid gestelden (122) nader kunnen onderzocht worden.
3. De idee werd geopperd om de beslissing over bedoelde voorlopige invrijheidstelling toe te vertrouwen aan een lokale overheid. Aldus zou, inzonderheid, de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling of haar voorzitter in de toekomst met deze taak kunnen belast worden.
4. De vraag wordt gesteld of op het stuk van de voorgaanden de tijd voordien doorgebracht in de gevangenis om een straf uit te boeten, geen relevanter gegeven zou zijn dan de vroeger opgelopen veroordelingen.
5. Wat aangaat de tweede voorwaarde van toekenning van de voorlopige invrijheidstelling, namelijk het als verdienstelijk beschouwen van de veroordeelde, wordt, in het licht van dergelijk waardeoordeel over de gegrondheid van de te nemen maatregel, ingebracht dat deze voorwaarde, consequent met de besprekingen over het voorontwerp van wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, best zou kunnen vervangen worden door wat een negatieve selectie genoemd wordt, te weten het toekennen van de voorlopige invrijheidstelling voor zover er geen tegenindicaties aanwezig zijn. In dit opzicht zou het indienen van de voorstellen ter zake aan een zeker automatisme moeten kunnen onderworpen worden.
Brussel, 17 oktober 1979.
De secretaris,
B. DE HOVRE.
De voorzitter,
R. DECLERCQ.
Document HRPB nr. 67
HOGE RAAD VOOR PENITENTIAIR BELEID
Advies uitgebracht door de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid na onderzoek van het probleem van de voorwaardelijke invrijheidstelling waarbij de basisbeginselen zelf van deze instelling worden betrokken. (Vraag van de heer minister van Justitie van 7 augustus 1979.)
I. ALGEMENE OPTIES INZAKE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
A. Vervroegde invrijheidstelling in het kader
van een « strafuitvoeringsrecht »
In het advies van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid met betrekking tot het wetsvoorontwerp op de invrijheidstelling, voorgelegd aan de heer minister van Justitie op 25 juni 1979, wordt de wens uitgedrukt om bij de herziening van de huidige wet op de invrijheidstelling werk te maken van een ontwikkeling in de richting van een « strafuitvoeringsrecht ».
Hiermee wordt bedoeld deze wetswijziging te laten kaderen in een politiek die erop gericht is een gecoördineerd geheel van rechtsregels tot stand te brengen die de praktijk van de uitvoering van de straf regelen en haar opnieuw verbinden met het geheel van regels die de strafbaarstelling en de straftoemeting beheersen.
Deze vraag is niet zo origineel wanneer men vaststelt dat recent in tal van landen (1) bij de hervorming van het strafrecht konsekwent de stap is gezet naar een wetboek voor strafuitvoering. De strafrechtelijke interventie wordt hierdoor tenminste formeel terug tot een logisch geheel gemaakt.
Aan welke nood beantwoordt het strafuitvoeringsrecht ?
Het probleem heeft vooral te maken met een toenemende differentiatie van de praktijk van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsberovende en/of vrijheidsbeperkende straffen. Op dit ogenblik mag men stellen dat de strafuitvoering zelf een modaliteit van straftoemeting is geworden.
De ontwikkeling en invoering van modaliteiten als de niet-uitvoering van een korte vrijheidsstraf, de voorlopige invrijheidstelling, de beperkte hechtenis en het weekendarrest, de halve vrijheid en de uitbreiding van de praktijk van het penitentiair verlof, maken de uitvoering van de vrijheidsstraf tot een complexe en gedifferentieerde praxis. De door de rechter opgelegde vrijheidsstraf heeft daardoor reeds lang haar homogeen karakter verloren. Wat die vrijheidsberoving zal inhouden wordt steeds meer beslist door het openbaar ministerie en door de penitentiaire administratie.
Deze ontwikkeling inzake de differentiatie van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen wordt gedragen door de opvatting dat de straf en vooral de uitvoering ervan moet worden aangepast aan de bijzondere probleemsituatie waarin de veroordeelde zich bevindt.
Hoe gunstig men deze verworvenheid ook beoordeelt, dit neemt niet weg dat men tot de vaststelling komt dat steeds meer discretionnaire bevoegdheid en macht in handen werden gelegd van het openbaar ministerie en van de penitentiaire administratie, zonder dat in gelijke mate legislatief werk is verricht om de toepassing van deze zich differentiërende modaliteiten van strafuitvoering te leiden. Deze modaliteiten zijn op zeer verschillende momenten tot stand gekomen en vormden telkens onderdeel van een partiële koerswijziging inzake penitentiair beleid.
Het gedeeltelijk verleggen van het accent inzake straftoemeting van rechter naar openbaar ministerie en penitentiaire administratie stelt evenwel problemen.
Waar de beslissing van de rechter tot stand komt in het kader van een procedure die garanties verleent aan de verdachte, blijken deze op te houden met het definitief worden van het vonnis. Openbaar ministerie en uitvoerende macht beschikken over machten inzake de straftenuitvoerlegging, zonder dat aan de veroordeelde proceduraal mogelijkheden worden verleend om aan de besluitvorming te participeren.
Strafuitvoeringsrecht beoogt dus de faze van straftenuitvoerlegging volgend op de definitief geworden straf :
1. expliciet terug te verbinden aan het geheel van de strafrechtspleging dit wil zeggen de verbondenheid tussen straftoemeting door de rechter en de strafuitvoering terug tot een geheel te maken. Dit veronderstelt onder andere een betere motivering door de rechter van de straftoemeting.
2. te onderwerpen aan een corpus van rechtsregels die de afzonderlijke elementen van het strafuitvoeringsinstrument terug op mekaar betrekken.
3. zo te regelen dat aan de veroordeelde afdwingbare rechten worden verleend waardoor hij kan participeren aan de decisieve besluitvorming met betrekking tot de straftenuitvoerlegging.
De reeds sedert 1888 ingevoerde mogelijkheid tot invrijheidstelling is een uiterst belangrijke modaliteit van modificatie van de uitvoering van de vrijheidsberoving.
Het is dan ook vanzelfsprekend dat wanneer op dit ogenblik een wetswijziging wordt overwogen, hier een belangrijke kans bestaat om werk te maken van de uitbouw van een strafuitvoeringsrecht.
Dit veronderstelt :
een expliciet formuleren van de doelstelling door de rechter verbonden aan het gebruik van de vrijheidsberoving;
het interpreteren van de betekenis van de door de rechter vastgestelde duur van de opgelegde vrijheidsberoving;
het verbinden van doelstellingen van de strafuitvoering aan deze van de straftoemeting door de rechter;
het bepalen van de verhouding tussen invrijheidstelling en de andere instrumenten tot modificatie van de vrijheidsberoving;
het uitwerken van procedurale garanties voor gedetineerden om te participeren aan de besluitvorming over de modificatie van de vrijheidsberoving.
B. De maatschappelijke wederinpassing
De technische regels van de werking van de penitentiaire commissie hangen af van de plaats die aan de vervroegde invrijheidstelling gegeven wordt in de straftenuitvoerlegging en in ruimere zin van de functies van de opsluiting. Zonder zijn toevlucht te moeten nemen tot een nieuwe filosofie van de straf, is het nochtans, voor de samenhang van het systeem, van belang, aan te geven op welke wijze de Hoge Raad het begrip maatschappelijke wederinpassing gezien heeft als operationeel concept voor een vervroegde invrijheistelling.
De klassieke functies die aan de straf toebedeeld worden blijven de grondvesten van het strafrecht : het herstel van de geschonden norm (ten overstaan van het anti-juridische van het delict), de algemene preventie (als middel tot bestrijding van de criminaliteit), de bijzondere preventie (als aanpassing van de repressie aan de concrete persoonlijkheid van de delinquent). Indien de doctrine enige moeilijkheden ondervonden heeft om een oplossing te geven aan de schijnbare autonomie tussen deze functies, dient de reden hiervan waarschijnlijk gezocht in het feit dat deze kwestie slechts kan opgelost worden in een processueel perspectief van het verloop van de georgeniseerde sociale reactie.
De verschillende functies van de straf sorteren hun gevolgen niet op simultane maar op sequentiële wijze. Aldus herstellen de tenlastelegging en het vonnis, dat de schuld bevestigt, de norm die op een ogenblik geschonden was; de uitspraak van een zekere straf in het kader van een levendige en klare procedure bevredigt de algemene preventie, terwijl het behandelingsprogramma van de delinquent neergelegd wordt in het beschikkend gedeelte van het vonnis, zo mogelijk gesteund door een motivatie die de taak verlicht van degenen die de bijzondere preventie uitoefenen op het niveau van de straftenuitvoerlegging en namelijk van de opsluiting.
In dit stadium moet alleen de functie van de bijzondere preventie het penitentiair bestuur bezighouden. Hieruit vloeit voort dat men geen vrees moet hebben voor een debat dat de beslissing tot voortijdige invrijheidstelling voorafgaat, gezien het slechts betrekking heeft op de opportuniteit van en terugkeer van de gedetineerde naar het maatschappelijk leven, en onder bepaalde voorwaarden, naar de staat van vrijheid. De ten laste gelegde feiten mogen nog slechts te berde gebracht worden met eerbiediging van het principe van het « kracht van gewijsde » en als een van de elementen het toelaten de gegrondheid van het voorgestelde project van wederinpassing in de maatschappij te evalueren. Hieruit vloeit eveneens voort dat de bezorgdheid om de gedetineerde te neutraliseren (« onbekwaam te maken ») uitgeput is door de wettelijke minimumduur voorzien voor het type van straf uitgesproken ten laste van de gedetineerde.
De Hoge Raad stelt het begrip van wederinpassing in de maatschappij voor als de in dat stadium van de straftenuitvoerlegging realistische uitdrukking van het nagestreefde doel. Het begrip van maatschappelijke wederaanpassing is inadekwaat geworden in een pluralistische maatschappij die samengesteld is uit groepen van uiteenlopende waarden en haar normaliserende inhoud beantwoordt niet meer aan de minimale roeping van het strafrecht die erin bestaat de orde in het sociale leven te verzekeren zonder nochtans de verandering te remmen. Het begrip van resocialisatie, dat nadien gevolgd is, voegt bij de preventie van de eerste, deze van een onmogelijke taak. Het is klaar dat men er in een kunstmatig milieu en afgesneden van het gewoon sociaal leven, niet kan in slagen, een socialisatie van het individu te bewerkstelligen die weinig geslaagd was of die hem niet verhinderd heeft tot misdadige gedragingen zijn toevlucht te nemen.
Anderzijds hebben de navorsingen inzake evaluatieve criminologie aangetoond dat de diverse behandelingskaders en technieken slechts weinig gedifferentieerde resultaten bereiken en dat het nutteloos is een resultaat te verwachten zonder de medewerking van de gedetineerde, als zijn toestand weinig gunstig gesteld is voor een grondige motivatie tot verandering. Tenslotte heeft, in bepaalde gevallen, de criminalisering van het gedrag slechts weinig uitstaans met een gebrekkige socialisatie.
In die voorwaarden, wordt de wederinpassing van het individu in de maatschappij het objectief dat men hem voorstelt en dat de administratie belast is te bevorderen en dat de commissie evalueert.
Het komt er op aan in een project een geheel van concrete en praktisch realiseerbare voorstellen op mekaar af te stemmen.
(i) die moeten beantwoorden aan de behoeften die hun oorsprong vinden in de bijzondere situatie waarin de gedetineerde zich bevindt uit reden van de strafrechtelijke veroordeling en de tenuitvoerlegging ervan;
(ii) die moeten bevorderlijk zijn voor de evolutie van de gedetineerde in een geheel van sociale en economische situaties en voor zijn wederopneming in een net van interpersonele relaties die, omwille van hun kenmerken, zover mogelijk verwijderd moeten zijn van degenen waarvan de criminogenetische ontleding de rol van de genese en het optreden van zijn delinquent gedrag in het licht heeft gesteld;
(iii) rekening houden, zowel met de aspecten van de persoonlijkheid en van het gedrag van de gedetineerde die een potentieel van ontluiking vertegenwoordigen, als met de facetten waarvan de veruiterlijking moet tegengewerkt worden, hetzij door conflictuele situaties die ze kunnen doen optreden, te vermijden, hetzij door, met instemming van de gedetineerde, praktisch toepasselijke therapeutische maatregelen, van aard om zijn zelfstandigheid en zijn zelfbeheersing ter zake te versterken, aan te bevelen.
Uit deze positie vloeien natuurlijk meerdere indicaties op technisch vlak voort wat betreft de taken en modaliteiten van de werking van de Penitentiaire Commissie. De te nemen beslissing berust op een negatieve selectie, dit wil zeggen dat de taak van de Oriëntatie- en Behandelingseenheden, belast met het onderzoek van elke gedetineerde, er in hoofdzaak moet in bestaan die gevallen op te sporen waarvan de verschillende kenmerken, zowel individuele als sociale, ernstig voorbehoud en belangrijke tegenaanwijzingen doen rijzen tegen de onmiddellijke toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling. De gedetineerde moet derhalve geen bijzondere « verdiensten » laten gelden op basis van dewelke hij een voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten ontvangen. Evenmin mag de Penitentiaire Commissie harerzijds, in termen van straf - beloning, de tijd die haar ter beschikking gesteld is om het handelen tussen de minimum duur en het einde van de uitgesproken straf, verlengen of verkorten. Het uitstellen van een positieve beslissing kan slechts gemotiveerd worden door een inadekwaatheid tussen het voorgesteld project tot wederinpassing in de maatschappij en zijn kansen op welslagen, rekening houdend met de eigen noden van het individu. De beslissing tot uitstel gaat derhalve steeds gepaard met aanwijzingen over de ontoereikendheid van het voorgesteld project en suggereert, telkenmale zulks mogelijk is, de wegen die nog moeten verkend worden.
C. Organisatie en Infrastructuur
1. Het dossier van de voorwaardelijke invrijheidstelling
a) De basisgegevens van het dossier zijn :
Het gerechtelijk dossier (indien gewenst);
De systematische observaties uitgevoerd tijdens de hechtenis, hierin begrepen het medisch dossier van de betrokkenen;
Sociale onderzoeken, documenten afkomstig van diverse instellingen en andere informatie van allerlei aard;
Persoonlijkheidsonderzoek uitgevoerd door de equipe van de Oriëntatie- en Behandelingseenheid verbonden aan de inrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.
b) Voorlegging van het dossier
Het dossier, uitgewerkt op grond van de hierboven genoemde basisgegevens, zal twee delen omvatten :
i. De reconstructie van het biografisch traject en zijn ontleding die als context van de criminogenese de grond van de argumentatie zal vormen die uiteengezet werd in het ontwerp van wederinpassing in de maatschappij. In dit verband heeft de in het Penitentiair Oriëntatiecentrum opgedane ervaring de mogelijkheid geschapen tot een optimale schikking van de voornaamste rubrieken. Die kunnen als volgt gerangschikt worden :
a) de diagnose;
b) voorstellen van penitentiaire behandeling.
Zie bijlage 1, opgesteld door de werkgroep die binnen de Raad werd opgericht om de basisprincipen van de voorwaardelijke invrijheidstelling te onderzoeken.
ii. Het eigenlijk project tot wederinpassing in de maatschappij
Er wordt aanbevolen dat dit ontwerp dat het tweede deel van het dossier zou uitmaken, volgende rubrieken en onderrubrieken zou bevatten :
Materiële bestaansvoorwaarden
a) Werk (met inbegrip van de relaties met de werkgever);
b) Overzicht van de geldelijke inkomsten;
c) Logementsvoorwaarden en kledings- en voedingstoelagen;
d) Ziekte- en invaliditeitsverzekering en andere uitkeringen;
e) Speciale uitgaven (boeten, schulden, aankopen of afbetaling, onderhoudsgelden, diverse terugbetalingen, enz.);
f) Materiële noden die op korte of middellange termijn moeten gelenigd worden;
g) Berekening van het maandelijks budget.
Sociale en familiale relaties : personen die behoren tot de omgeving van de belanghebbende en die uit verschillende oogpunten kunnen bijdragen tot zijn wederinpassing in de maatschappij.
Speciale maatregelen die kunnen bijdragen tot de wederinpassing in de maatschappij
a) Deelname aan verschillende groepen;
b) Culturele en ontspanningsactiviteiten;
c) Beroepsopleiding en -vervolmaking;
d) Vormen van psycho- medische- en sociale behandeling.
Prognose bepaald door de eventueel verwezenlijkbare varianten
Deze diverse elementen worden beoordeeld in de optiek van de negatieve selectie (zie blz. 5).
2. Vereist personeel
Het personeel dat vereist is voor het verrichten van de individuele onderzoeken bestemd voor de dossiers die moeten voorgelegd worden aan de commissie inzake voorwaardelijke invrijheidstelling maakt deel uit van de Penitentiaire Antropologische Dienst. Dit personeel is georganiseerd in basismodulen die Oriëntatie- en Behandelingseenheden (OBE) genoemd worden. Zie bijlage 2 van huidig advies.
3. Bemerkingen omtrent de voorwaarden betreffende het instellen van de nieuwe procedure
Het instellen van de nieuwe procedure veronderstelt dat meerdere voorafgaande taken vervuld zijn. Zie bijlage 3 van huidig advies.
II. DE VERVROEGDE INVRIJHEIDSTELLING IN DE BUURLANDEN
Er is geen enkele eenvormigheid te bespeuren in het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling in de naburige landen.
Elk systeem is uiteraard verweven in de nationale wetgeving en de plaatselijke praktijken inzake strafrechtsbedeling en strafuitvoering.
Geen enkel stelsel blijkt in aanmerking te komen om zonder meer bij ons te worden overgeplaatst.
Zonder in te gaan op de uiterst verschillende modaliteiten in de vervroegde vrijlating van een veroordeelde stelt men vast dat er een essentieel verschil bestaat wat betreft de persoon of het organisme die over de invrijheidstelling te beslissen hebben.
De hiernavolgende inlichtingen zijn geput uit een omvangrijke documentatie in het bezit van het secretariaat van de Raad.
A. NEDERLAND
Volgens artikelen 15 tot 15h en 16 van het Wetboek van Strafrecht, gewijzigd door de wet van 10 december 1975, behoort de beslissing principieel bij de minister van Justitie.
De weigering van voorwaardelijke invrijheidstelling moet met redenen omkleed zijn en is vatbaar voor hoger beroep. Dit wordt voor gans het land bij het Gerechtshof te Arnhem gebracht.
B. FRANKRIJK
Volgens artikelen 729 tot 733-1 van de « Code de procédure pénale », onder meer gewijzigd door de wetten van 17 juli 1970, 29 december 1972, 11 juli 1975 en 22 november 1978 beslist de « juge de l'application des peines » wanneer de straf niet hoger is dan 3 jaar. Voor zwaardere straffen beslist de minister van Justitie, op voorstel van de « juge de l'application des peines », na advies van de « commission de l'application des peines » en van de préfet en eventueel na advies van een « comité consultatif de libération conditionnelle ».
C. GROOT-HERTOGDOM LUXEMBURG
De invrijheidstelling en de intrekking ervan worden beslist door de « procureur général d'État » (artikel 100 van « Code pénal »).
D. BONDSREPUBLIEK DUITSLAND
De beslissing behoort bij de rechtbank, onder voorbehoud van wat geregeld is voor de minderjarigen (§§ 57, 88, 89 en 92 van het « Strafgezetzbuch »).
E. GROOT-BRITTANNIE
De beslissing behoort bij de staatssecretaris, op voorstel van de « Parole Board » (§§ 59-64 van de « Criminal Justice Act 1967 »).
III. SUGGESTIES IN VERBAND MET HET TE ONTWERPEN SYSTEEM VAN VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Zoals hierna zal blijken is de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, in zijn overgrote meerderheid, van oordeel dat de voorgestelde adviserende commissie in werkelijkheid beslissingsrecht moet hebben en dat de beslissingen na een echt debat moeten genomen worden.
Niettemin oordeelt de Raad enkele bemerkingen te moeten geven omtrent het voorontwerp van wet, zoals het nu door de regering overwogen wordt, dat wil zeggen met het beslissingsrecht van de minister van Justitie en zonder debat.
A. Bemerkingen omtrent het gewijzigd voorontwerp van wet (tekst medegedeeld door brief nr. H/HD/6.481 van 25 februari 1980 van de heer minister van Justitie).
1. Wat de samenstelling van de commissie betreft is een duidelijke meerderheid voorstander van een vereenvoudigde samenstelling :
een magistraat als voorzitter;
een advokaat;
een lid van de bestuurscommissie.
De directeur van de inrichting en de afgevaardigde van de sociale dienst maken liefst geen deel uit van de commissie, zeker niet met beslissende stem.
De sociale dienst moet ongetwijfeld informatie verschaffen en de directeur moet alleszins gehoord worden. Maar hun positie, ook eventueel voor het vervolg van het gevangenisverblijf, is te delicaat als zij aan de beraadslaging en aan de beslissing zelf mochten deelnemen.
Evenzo is de aanwezigheid zonder enige twijfel vereist van een lid van een OBE om al de voorhanden zijnde gegevens bij de commissie te vertolken en te verduidelijken. Deelnemen aan de beslissing zelf is niet vereist en niet gewenst daar de OBE eerder als bevoegd deskundige moet optreden en niet als rechter.
Sommige leden menen dat naast een lid van de balie ook een lid van het parket in de schoot van de commissie moet opgenomen worden om aan de besluitvorming deel te nemen. Deze gedachte lijkt echter moeilijk realiseerbaar wil men het vertrouwen van de gedetineerden en hun raadslieden in de onpartijdigheid van de commissie vrijwaren.
2. In de veronderstelling dat de minister van Justitie de beslissingsmacht zou behouden dient een bepaling voorzien die hem verplicht binnen een bepaalde termijn uitspraak te doen over het geval van een gedetineerde die zich in de wettelijke voorwaarden bevindt om voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden.
3. In meerderheid is de Raad van mening dat er voor recidivisten door de wet geen bijzondere, minder gunstige, voorwaarden moeten gesteld worden om voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen.
Als recidivist zouden ze tweemaal zwaarder gestraft worden, eerst door de straprocedure, nadien bij het onderzoek van de mogelijkheden tot voorwaardelijke invrijheidstelling.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat elk geval op zich zelf objectief moet beoordeeld worden, met inbegrip onder meer van de speciale omstandigheid van herhaling.
B. Door de Hoge Raad voorgesteld systeem : beslissingsrecht van de commissie
Op drie onthoudingen na is de Hoge Raad unaniem van oordeel dat de commissie zelf zou moeten de beslissing nemen en niet alleen adviseren.
Dit brengt met zich mee dat de commissie als jurisdictioneel orgaan zou optreden. Het is normaal dat dergelijke beslissing slechts zou genomen worden na een werkelijk debat en vóór het verstrijken van een bepaalde termijn.
Enkele leden wijzen erop dat een debat in dat verband niet zonder bezwaren is, dat het gevaar van een logge en tijdrovende rechtspleging niet denkbeeldig is en dat er wel eens misbruiken zouden kunnen ontstaan van het recht op inspraak van de veroordeelden.
De Raad oordeelt nochtans dat het niet aanvaardbaar zou zijn dat zo belangrijke beslissingen als die betreffende een invrijheidstelling zouden genomen worden zonder dat de gedetineerde niet alleen door de commissie (of een lid ervan) zou « gehoord » worden maar een werkelijke inspraak zou kunnen laten gelden met bijstand van zijn advocaat, die vooraf van de stukken zou hebben kunnen kennis nemen en, ter zitting van de commissie, alle nodige tussenkomsten en voorstellen zou kunnen doen in het belang van zijn kliënt.
Dit debat veronderstelt de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het parket, die, naast het persoonlijk standpunt van de gedetineerde, ook het belang van de maatschappelijke veiligheid kan laten gelden.
Het is evident dat het debat voor de commissie niet een heruitgave mag zijn van het gerechtelijk debat over de straftoemeting. Het moet uiteraard beperkt blijven tot het onderzoek van de gegevens die de commissie in acht moet nemen om de invrijheidstelling te verlenen of te weigeren. De Raad meent dat men er mag op vertrouwen dat de voorzitters voldoende gewapend zijn om de besprekingen niet uit de hand te laten lopen en dat zowel de parket-magistraten als de leden van de balie zullen vermijden uit te weiden over de straftoemeting zelf die tot het verleden behoort, namelijk tot de rechterlijke beslissing van veroordeling.
De Raad is van ordeel dat in een tweede aanleg, een hoger beroep tegen de beslissingen van de commissie niet noodzakelijk dient voorzien te worden, nu elk geval toch binnen een bepaalde tijd, opnieuw moet onderzocht worden.
C. Korte straffen
Voor korte straffen (maximum 1 jaar eventueel maximum 2 jaar) moet noodzakelijk in een vereenvoudigde procedure voorzien worden.
De gewone voorbereiding van het geval en het debat voor de commissie zouden een handicap betekenen voor de licht gestraften.
Voor deze straffen verkiest de Raad een systeem waarin de beslissing bij de minister van Justitie zou berusten, met dien verstande dat het geval, na een detentieperiode die zal moeten bepaald worden in het licht van de duur van de straf, ambtshalve aan de Minister zal moeten voorgelegd worden en dat, ingeval de Minister van oordeel is dat hij, met de gegevens, waarover hij beschikt, geen invrijheidstelling kan gelasten, het geval automatisch aan de bevoegde commissie zal worden toegezonden, die dan, na de gewone voorbereiding en na een debat, zal beslissen.
Deze oplossing zal een versoepelde toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk maken voor de licht gestraften, terwijl anderzijds, in de gevallen waarin er problemen zijn, zij toch over de gewone waarborgen zullen beschikken die aan de tot een langere straf veroordeelden verleend worden.
IV. VERSCHEIDENE LEDEN VAN DE HOGE RAAD LATEN DIVERSE OPMERKINGEN VAN EERDER TECHNISCHE OF REDACTIONELE AARD GELDEN, WAAROMTRENT DE RAAD ALS ZODANIG HET NIET NOODZAKELIJK ACHT UITDRUKKELIJK STELLING TE NEMEN
De Raad meent er goed aan te doen deze opmerkingen als bijlage 4 aan onderhavig advies toe te voegen.
De secretaris,
B. DE HOVRE.
De voorzitter,
R. DECLERCQ.
Bijlage nr. 1 bij document HRPB nr. 67
VOORLEGGING VAN HET DOSSIER VAN DE
VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Afdeling 1 : De diagnose
Diagnose A
Sociale achtergrond
Het geheel van sociale kenmerken van het milieu waarin betrokkene opgegroeid is en waarin hij nog leeft. In het bijzonder betreft het :
1. het sociaal-economisch peil van het gezin van oorsprong en eventueel van het eigen gezin;
2. de hoofdkenmerken van breder sociaal milieu waarin hij evolueert en van de ecologische omgeving;
3. de sociale groepen waaraan hij eventueel deelneemt of die zijn gedrag beïnvloeden, alsmede zijn status en rol in deze groepen;
4. de algemene culturele kenmerken van het milieu waaruit hij voortspruit;
5. om redenen van overzichtelijkheid zullen hier, samen met de vermelding van de personen uit de familie over wie gegevens beschikbaar zijn, de sociale, medische en psychiatrische antecedenten vermeld worden.
Globale ontwikkeling
Met globale ontwikkeling wordt een biografische schets van de levensloop van betrokkene bedoeld. Deze levensloop wordt onderzocht naar de voornaamste fazen en gebeurtenissen die er aangestip werden.
Opeenvolgend zullen daarin dus behandeld worden : de kinderjaren, schooltijd, beroepskeuze en vorming, ontwikkeling van het sentimenteel leven, militaire dienst, eventueel het huwelijk en de omstandigheden waarin het plaats greep, alsmede de ontwikkeling van de omstandigheden die tot de delinkwentie geleid hebben.
Diagnose B Persoonlijkheid 1
Endotymisch aspect
Hiermede wordt bedoeld, de energetische en gevoelsmatige ondergrond van de persoonlijkheid, die van overwegend constitutionele aard is en die de bestendige achtergrond vormen, waarop alle gedragingen, houdingen en belevenissen zich aftekenen.
Gerichtheid van het gedrag
Hieronder verstaan wij de globale oriëntaties van de persoonlijkheid, die onder twee aspecten onderzocht worden :
1. introversie extraversie, dat wil zeggen respectievelijk gerichtheid op de innerlijke belevenissen en op de buitenwereld en sociale omgeving;
2. objectiviteit subjectiviteit, dat wil zeggen respectievelijk het overwegen van realistische, op de nuchtere werkelijkheid afgestemde houdingen, ofwel het overwegend vertoeven in de irreële sfeer van de verbeelding.
Wijzen waarop het gedrag geregeld is
Hierdoor verstaat men de manieren waarop de aanpassing geschiedt aan de situaties waarin het individu zich bevindt. Worden hierin onderscheiden :
1. controle en impulsiviteit;
2. reagibiliteit, dat wil zeggen het meer of min vlug reageren op de levens(wijze) situaties;
3. volharding;
4. perseveratie of labiliteit.
Bekwaamheden en instrumentele functies
Dit gebied omvat kenmerken van waarneming, motoriek, vaardigheid en bekwaamheden; de verschillende vormen waarin het intelligentiepeil zich uit, alsmede de verworven basisautomatismen van het spreken, lezen, schrijven en rekenen. Het gaat hier dus om de aanpassingsmiddelen waarover het individu beschikt om zich aan zijn omgeving aan te passen.
Persoonlijkheid 2
Interpersonele verhoudingen
Hier gaat het om het patroon van de min of meer frekwent optredende houdingen die het individu aanneemt wanneer hij in contact treedt met anderen.
Er worden 14 aspecten in onderscheiden : dominantie, erkenning, vijandigheid, wantrouwen, zelfgenoegzaamheid, inhibitie, zelfvernedering, onderworpenheid, eerbiedigheid, welwillendheid, hulpvaardigheid, genegenheid, gezelligheid, exhibitie.
Situatieschema en motivaties
Men verstaat hieronder de manier waarop het individu zichzelf waarneemt in zijn levenssituatie en hoe hij zijn overheersende motieven en behoeften aanvoelt en zich de daaraan beantwoordende doelen stelt.
Geestesgesteldheid en ideologie
Deze rubriek betreft de algemene mentaliteit die het individu verworven heeft in de milieus en groeperingen waaraan hij deelgenomen heeft, zijn persoonlijke stellingnamen tegenover bepaalde waarden en eventueel zijn persoonlijk wereldbeschouwelijk kader.
Lichamelijk onderzoek en EEG
Hier gaat het om de samenvatting van de vaststellingen die het geneeskundig-neurologisch onderzoek naar voor gebracht hebben.
Diagnose C Misdadigheid 1
Beknopt verslag van de ontwikkeling
Het betreft hier een samenvatting van de criminele geschiedenis van het individu, zoals gebleken is uit het sociaal onderzoek, het persoonlijkheidsonderzoek, en de inzage van de officiële stukken.
Misdadigheid 2
Diagnose van de persoonlijke misdadigheidsontwikkeling
In deze rubriek wordt gepoogd een synthetische interpretatie te geven van de individuele criminogenese, die voor het geval kenmerkend is.
Afdeling 2 De voorstellen tot penitentiaire behandeling
Tewerkstelling
In deze en al de volgende rubrieken van deze bladzijde worden de verschillende tewerkstellingsmogelijkheden vermeld en wordt in overweging genomen welke het best geschikt schijnen voor de gedetineerde. Voor- en nadelen worden voor elke tewerkstelling afgewogen.
a) Huishoudelijke diensten :
Diener
Keukendiener
Onderhoudsman van lokalen
b) Onderhoud van de gebouwen :
Loodgieterij
Verwarming
Electriciteit
Schilderwerk
Tuinbouw
c) Zware arbeid :
Kolen
Goederen
d) Werkplaats :
Drukkerij
Schrijnwerkerij
Smederij
e) Celwerk
f) Landbouw
g) Vertrouwensposten :
Bibliothecaris
Documentatie
Kledingsmagazijn
h) Versnelde beroepsopleiding
Penitentiair gedrag
Houding tegenover het personeel
Houding tegenover de medegedetineerden
Persoonlijke gevoeligheden en problemen
Uitingen van agressiviteit
Zelfmoordpogingen
Sexuele problemen
Aanbevolen houding tegenover betrokkene
Wijze waarop de tuchtconflicten dienen te worden opgelost
Aan de hand van het persoonlijkheidsonderzoek en van de verwezenlijkte observaties, worden hier suggesties vermeld om eventueel optredende moeilijkheden op de best aangepaste manier en op de meest geïndividualiseerde wijze te behandelen.
Problemen in volle ontwikkeling, waarop gelet dient te worden
In deze rubriek wordt de aandacht gevestigd op situaties, problemen, die meestal de extra-penitentiaire situatie van de gedetineerde betreffen en die door min of meer vlugge wijzigingen die ze ondergaan het gedrag van de gedetineerde sterk beïnvloeden.
Uitzonderlijke toelatingen die onder ogen te nemen zijn
Hier wensen we de aandacht te vestigen op bepaalde strikt-individuele maatregelen, gunsten of toelatingen, die gedurende de observatie in het POC van belang gebleken zijn om de aanpassing van de gedetineerde en de invloed uitgaande van de penitentiaire behandeling op een optimum peil te brengen.
Specifieke behandelingswijzen
In deze rubriek worden de specifieke vormen van behandeling vermeld, zowel van medische, psychiatrische als van pedagogische aard, die zo mogelijk zouden moeten uitgevoerd worden binnen het kader van de penitentiaire behandeling.
Bijlage nr. 2 bij Document HRPB nr. 67
VEREIST PERSONEEL
Het personeel dat vereist is voor het verrichten van de individuele onderzoeken bestemd voor de dossiers die moeten voorgelegd worden aan de commissie inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, maakt deel uit van de Penitentiaire Antropologische Dienst. Dit personeel is georganiseerd in basismodulen die Oriëntatie- en Behandelingseenheden (OBE) genoemd worden.
Een Oriëntatie- en Behandelingseenheid moet omvatten :
een vol- of halftijdse psychiater;
een voltijdse psycholoog;
een licentiaat in de criminologie;
een maatschappelijk werker;
een secretaris-dactylograaf.
Een adjunct-directeur behorend tot de directie van een inrichting moet aangeduid worden als verbindingsagent tussen de directie van een inrichting en de Oriëntatie- en Behandelingseenheid.
Daarenboven is het absoluut onontbeerlijk, een tegelijkertijd hechte en systematisch georganiseerde samenwerking te voorzien tussen de Oriëntatie- en Behandelingseenheden en het bewakingspersoneel, zowel wat betreft de observaties voor dewelke deze laatste groep kan bijdragen tot het persoonlijkheidsonderzoek als het plan voor wederinpassing in de maatschappij.
In de veronderstelling dat een Oriëntatie- en Behandelingseenheid slechts een halftijdse psychiater omvat, vertegenwoordigt ze een werkpotentieel van 135 uren per week (2). Anderzijds kan men aannemen dat het onderzoek per individueel geval, gemiddeld 30 uren aan verschillende onderzoeken vergt, 10 uren aan redactie van het dossier en 10 uren aan discussies, confrontaties, communicaties en lectuur van allerlei aard. Dit betekent dat het aantal werkuren voor de samenstelling van een individueel dossier zal oplopen tot een gemiddelde van 50 uren.
Gezien de zeer variabele effectieven van de verschillende strafinrichtingen, past het, rekening houdend met het aantal af te handelen gevallen, over te gaan tot preciese evaluaties omtrent het aantal Oriëntatie- en Behandelingseenheden die moeten aangevuld of samengesteld worden. Op basis van kwantitatieve gegevens verstrekt door de penitentiaire administratie, lijkt het dat men zich eraan kan verwachten dat alle toekomstige commissies inzake voorwaardelijke invrijheidstelling jaarlijks ongeveer 2 500 dossiers zullen te verwerken krijgen.
Naar rato van 50 uren per dossier komt men tot een totaal van 125 000 werkuren die jaarlijks door al de Oriëntatie- en Behandelingseenheden samen moeten gepresteerd worden. In de veronderstelling dat de Oriëntatie- en Behandelingseenheden gedurende 10 van de 12 maanden volledig operationeel zouden zijn en 135 werkuren per week zouden presteren zijnde 5 400 per maand, kan daaruit afgeleid worden dat in de huidige stand van zaken, de toepassing van de nieuwe procedure 22 tot 24 Oriëntatie- en Behandelingseenheden vereist (125 000 : 5 400 = 23,14).
Aangezien de Penitentiaire Antropologische Dienst momenteel slechts over 9 (negen) Oriëntatie- en Behandelingseenheden beschikt (Gent, Merksplas, Dendermonde, Oudenaarde, Leuven I, Mons, Namur, Nivelles, Verviers), waarvan het merendeel op onvolledige wijze is samengesteld, is het klaar dat zijn kader belangrijke aanpassingen zal moeten ondergaan, zoniet wordt de nieuwe procedure inzake voorwaardelijke invrijheidstelling totaal ontoepasbaar.
Bijlage nr. 3 bij Document HRPB nr. 67
BEMERKINGEN OMTRENT DE VOORWAARDEN
BETREFFENDE HET INSTELLEN
VAN DE NIEUWE PROCEDURE
Het instellen van de nieuwe procedure veronderstelt dat meerdere voorafgaande taken vervuld zijn.
a) Het is onontbeerlijk dat het nieuw wetenschappelijk personeel aangeworven om de bestaande Oriëntatie- en Behandelingseenheden aan te vullen of nieuwe te creëren, een stage zouden volbrengen gedurende 3 à 6 maand in het Penitentiair Oriëntatiecentrum teneinde de gespecialiseerde vorming te verwerven die hun functies vereisen.
b) Aangezien verschillende Oriëntatie- en Behandelingseenheden ingeplant in belangrijke strafinrichtingen een aanzienlijke achterstand hebben bij het samenstellen van de dossiers met het oog op het toekennen van voorwaardelijke invrijheidstellingen, is het noodzakelijk dat met toepassing van de nieuwe procedure gewacht wordt tot deze achterstand ingehaald is dank zij de medewerking van de twee speciale equipes (5 Franstaligen, 5 Nederlandstaligen) psychologen en criminologen in het tijdelijk kader aangeworven door de Penitentiaire Administratie.
c) Gezien het werk van de Oriëntatie- en Behandelingseenheden een zeer nauwe samenwerking met de bewaarders vraagt, dient de Penitentiaire Administratie een systematische informatiecampagne op touw te zetten in de strafinrichtingen ten einde het bewakingspersoneel in kennis te stellen van de nieuwe procedure inzake voorwaardelijke invrijheidstelling en de samenwerking tussen de bewaarders en de Oriëntatie- en Behandelingseenheden die haar toepassing vereist.
Na een inloopperiode zou men moeten uitmonden in een eerste nationale conferentie die de leden van de Commissies inzake voorwaardelijke invrijheidstelling van de twee taalregimes samenbrengt, ten einde hen toe te laten verschillende problemen die allen aanbelangen te bespreken.
Het spreekt vanzelf dat de jaarlijkse organisatie van dergelijke nationale conferenties een gelegenheid zal zijn tot nuttige gedachtenwisselingen over de werking van de Commissies inzake voorwaardelijke invrijheidstelling.
Vanaf de inwerkingtreding van de Commissies inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, moet een gecentraliseerd archieven- en documentatiesysteem op punt gesteld worden voor de individuele dossiers, de modaliteiten van de besluitvorming en de strategieën gevolgd door de Commissies, alsook voor de bekomen resultaten.
Inderdaad, het is noodzakelijk dat van bij het begin de nieuwe procedure een evaluatiesysteem van zijn werking en zijn doelmatigheid inhoudt. Slechts onder deze voorwaarde zal de nieuwe procedure kunnen toegepast worden met al de flexibiliteit die vereist is door de onvermijdelijke opeenvolgende verbeteringen waartoe haar toepassing zal leiden.
Document URPB CSPP nº 67
ONTWERP VAN WET TOT HERZIENING
VAN DE WET OP DE VI
Amendementen voorgesteld door leden van de Hoge Raad
voor Penitentiair Beleid
Bij artikel 1
De heer Erdman (3)
Lid 1 :
Zij die door een burgelijk of militair strafgerecht veroordeeld worden tot een vrijheidstraf, kunnen voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden wanneer zij een derde van hun straf en dan minstens drie maanden hebben ondergaan.
Lid 2 : Weglaten
M. Kellens (4)
« 8 mois » et « un an », au lieu de « 3 mois » et « 6 mois » (les 8 mois se justifiant par le délai de deux mois de l'article 3, alinéa 5, à quoi s'ajoute le 2e délai de 2 mois que je propose ci-après pour l'article 4, ce qui fait un an, limite de la libération provisoire que j'introduirais en article 10bis ).
M. Dumont
Alinéa 3 :
Il estime que le délai de 14 ans prévu pour les condamnés à perpétuité est peu réaliste.
Alinéa 4 :
Il propose la suppression de cet alinéa car il estime que celui-ci introduit une notion floue.
M. Detienne (5)
Demande de remplacer in fine de l'article 2, alinéa 2 « un des membres amovibles de la commission administrative » par « un responsable d'organismes d'aide sociale postpénitentiaire ».
Il imposerait pour les membres de la commission d'avis une limite d'âge de 65 ou 70 ans et limiterait les possibilités de renouvellement du mandat à deux, maximum trois.
Bij artikel 2
De heer Declercq
1e en 2e lid : « commissie van advies » [1] en « adviescommissie » [2] vervangen door « penitentiaire commissie ».
M. Kirschen
1er alinéa :
Il est institué auprès de chaque établissement pénitentiaire une commission de libération conditionnelle.
2e alinéa :
La commission se compose de cinq membres : un magistrat effectif qui en est le président, un avocat, le directeur de l'établissement où séjourne le condamné, un membre du service d'anthropologie pénitentiaire, un des membres amovibles de la commission administrative.
De heer Kerkhofs (6)
1e lid :
Onder de benaming « Penitentiaire commissie » is aan iedere strafinrichting een commissie verbonden, bevoegd inzake voorwaardelijke invrijheidstelling.
2e lid :
De Penitentiaire commissie bestaat uit drie leden : een magistraat in actieve dienst, voorzitter, een advocaat, en een der vervangbare leden van de commissie van beheer van de inrichting.
7e lid :
Het vervangbaar lid van de commissie van beheer, alsmede zijn plaatsvervanger, worden door de voorzitter van dat college aangewezen.
De heer Erdman (7)
Lid 5 : (7)
De advocaat en zijn plaatsvervangers worden door de minister van Justitie gekozen uit een voordrachtlijst van zes namen, ingediend door de strafhouder van de Orde van advocaten bij de balie in het rechtsgebied waar de strafinrichting is gelegen.
Lid 7 in fine (laatste zin) :
Het vervangbaar lid van de bestuurscommissie en zijn plaatsvervangers worden aangewezen door de minister van Justitie op een lijst ingediend door de bestuurscommissie.
M. Dumont
Il regrette que la commission instituée par le projet n'ait qu'une compétence d'avis. L'économie du projet, dans la mesure où il conserve au ministre la décision finale, pourrait être respectée si la commission rendait une décision susceptible de recours devant le ministre.
Bij artikel 3
De heer Declercq
Art. 3. De commissie onderzoekt het geval van elke veroordeelde die ...
2e lid : De commissie hoort de procureur des Konings van het arrondissement waar de commissie gevestigd is, evenals de veroordeelde die zich door een advokaat kan laten bijstaan.
5e lid : De commissie beslist uiterlijk binnen de twee maanden ...
6e lid : ... na de vorige beslissing ...
3e lid : De « commissie » vervangt « adviescommissie ».
4e lid; 6e lid; 7e lid : idem.
M. Kirschen
Nouveau texte :
Les commissions décident si le condamné réunissant les conditions de temps pour être libéré conditionnellement répond aux critères d'appréciation énoncés à l'article 1er , alinéa 4.
La commission entend préalablement le condamné assisté de son avocat.
La commission peut, le cas échéant, demander la communication du dossier judiciaire ainsi que recueillir auprès du parquet qui a exercé les poursuites tous renseignements qu'elle juge opportuns.
Les organismes d'aide sociale postpénitentiaire peuvent se faire représenter auprès de la commission par des délégués agréés à cette fin par le ministre de la Justice à l'effet d'être entendus sur les possibilités de guidance et de reclassement des condamnés dont le cas est soumis à l'avis de la commission.
Les décisions doivent être prises dans un délai maximum de deux mois à partir de la date d'admissibilité à la libération conditionnelle.
Si le condamné n'est pas libéré, la commission procède à un nouvel examen du cas dans un délai maximum de six mois à partir de sa décision.
Le ministre de la Justice fixe le règlement des commissions.
De heer Erdman
Lid 3 :
De adviescommissie hoort vooraf de veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat. Heeft de veroordeelde geen advocaat dan wijst de stafhouder of het Bureau van Consultatie en Verdediging er een aan. Het volledig dossier moet de advocaat van de veroordeelde ter beschikking gesteld worden gedurende achtenveertig uur voor de zitting. De advocaat wordt hiervan door de secretaris van de commissie in kennis gesteld bij gewone brief.
Lid 5 :
De dag waarop de betrokkene voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt wordt berekend zoals bepaald in artikel 1; voor zover de effectief uit te boeten vrijheidstraf reeds door de duurtijd van de voorlopige hechtenis werd bereikt, zal het dossier samengesteld worden zonder dat vooraf de betrokkene in hechtenis wordt genomen.
De heer Kerkhofs
Lid 1 :
Van zodra een veroordeelde voldoet aan het vereiste inzake tijd om voorwaardelijk in vrijheid te kunnen worden gesteld, onderzoekt de Penitentiaire Commissie zijn geval, met inachtneming van wat bij artikel 1, vierde lid, werd bepaald. Uiterlijk twee maanden later moet zij beslist hebben over de opportuniteit van een vervroegd ontslag.
Lid 3 :
De directeur van de inrichting of zijn afgevaardigde woont de zittingen van de Penitentiaire Commissie bij.
Telkens hij dat nuttig acht, kan de voorzitter ook andere penitentiaire ambtenaren, evenals afgevaardigden van door de minister van Justitie erkende instellingen voor gevangenennazorg uitnodigen om aan de besprekingen deel te nemen.
Lid 5 : Vervalt (praktische bezwaren; toepassing niet rationeel)
Lid 6 : Vervalt (zie alinea 1)
Lid 7 : Vervat in artikel 4
M. le Dr. Paquay
Certaines idées émises par le Dr. Paquay pourraient être traduites en amendements à l'article 3.
M. Dumont
Alinéa 1er :
La commission donne au ministre de la Justice un avis sur la libération conditionnelle de chaque condamné qui réunit les conditions prévues à l'article 1er .
Alinéa 2 :
La commission entend le condamné et son conseil dûment appelé.
Alinéa 5 :
Le délai de deux mois déterminé par l'alinéa 5 semble long. Au surplus, si la commission ne se prononce pas dans ce délai ou dans un délai plus bref qu'on fixerait, il semble que le texte devrait prévoir que l'avis est alors réputé soit positif, soit, si l'on préfère, négatif.
Il propose en outre l'addition d'un alinéa supplémentaire prévoyant un délai dans lequel l'avis rendu doit être transmis au ministre de la Justice; ce délai pourrait être de huitaine et un délai imposant au ministre de prendre une décision, par exemple, de quinzaine.
M. Detienne
Demande de remplacer à l'alinéa 1er , in fine, « et des autorités locales » par « et du responsable de l'organisme d'aide sociale postpénitentiaire qui en assume la guidance ». À défaut de remplacement, il ajouterait ce responsable « du procureur du Roi..., des autorités locales et du responsable... ».
Bij artikel 4
De heer Declercq
Lid 1 : Vervalt
Lid 2 : De beslissingen worden met redenen omkleed en aan de veroordeelde medegedeeld.
De heer Dupréel
M. le vice-président désire que soit fixé le délai dans lequel le ministre de la Justice doit décider.
De heer Kirschen
Alinéa 1 :
La mise en liberté conditionnelle est ordonnée par la commission.
De heer Erdman
Lid 1 :
De minister van Justitie neemt een beslissing binnen de maand nadat hem het advies van de adviescommissie is overgemaakt.
Nieuw artikel 4bis :
Ingeval de betrokkene een vrijheidstraf van niet meer dan een jaar werd opgelegd kan de minister van Justitie de voorwaardelijke invrijheidstelling gelasten zonder voorafgaand advies van de adviescommissie en van zodra de betrokkene voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt. Wordt in dit geval de voorwaardelijke invrijheidstelling geweigerd, dan zal het besluit met redenen omkleed worden en het dossier onmiddellijk overgemaakt worden aan de adviescommissie.
De heer Kerkhofs
Het huidig artikel 4 wordt gesplitst in nieuwe artikelen 4, 5 en 6.
Art. 4. De Penitentiaire Commissie kan de voorwaardelijke invrijheidstelling gelasten van de veroordeelden die een of meer straffen ondergaan, waarvan het totaal van de effectieve hoofdgevangenisstraffen twee jaar niet overschrijdt.
Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geweigerd, zal de Penitentiaire Commissie deze beslissing met redenen omkleden. Ze bepaalt daarbij of en wanneer aan het geval een nieuwe bespreking wordt gewijd.
Van een en ander zal de betrokken veroordeelde in kennis worden gesteld.
Art. 5. Voor veroordeelden die een of meer straffen ondergaan, waarvan het totaal van de effectieve hoofdgevangenisstraffen twee jaar overschrijdt, maakt de Penitentiaire Commissie haar advies over aan de minister van Justitie, die binnen de twee maanden een beslissing treft.
Indien de veroordeelde niet in vrijheid wordt gesteld, zal de minister zijn besluit met redenen omkleden, waarbij hij ook bepaalt of en wanneer de Penitentiaire Commissie een nieuw advies zal dienen te verstrekken.
Van een en ander zal de betrokken veroordeelde in kennis worden gesteld.
Art. 6. De minister van Justitie stelt de regels vast die algemeen van toepassing zijn op de uitvoering van de besluiten tot voorwaardelijke invrijheidstelling.
De heer Kellens
Alinéa 1 er :
Au lieu de « après », mettre « dans les deux mois de la réception de l' ».
De heer Dumont
Alinéa 1 :
Sur l'avis de la commission, le ministre de la Justice ordonne ou refuse la libération conditionnelle.
Alinéa 2 :
« La décision est notifiée immédiatement au condamné. Elle est motivée s'il s'agit d'un refus. »
Bij artikel 5
De heer Erdman
Lid 1 :
Tijdens de proeftermijn kan de voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen worden wegens een nieuwe veroordeling tot een criminele straf, of een correctionele straf tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twee maanden, of niet naleving van de voorwaarden gesteld in de verlofpas.
Lid 5 :
... dat hij, vóór het verstrijken van de proeftijd, een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd, waarvoor hij werd veroordeeld tot een criminele straf of een correctionele straf van minstens twee maanden, dan wordt ...
De heer Kellens
Alinéa 3 : À supprimer.
De heer Dumont
Alinéa 3 :
Les délais prévus paraissent excessifs.
Alinéa 5 :
La portée de cet alinéa est peu compréhensible. Dans l'hypothèse où celui-ci serait maintenu, il propose le texte suivant :
« S'il est constaté après le délai d'épreuve par un jugement ou un arrêt ayant acquis force de chose jugée, que le condamné a commis un crime ou un délit pendant le délai d'épreuve, la décision de révocation doit être prise à peine de nullité dans les six mois du jour où le jugement ou l'arrêt est devenu définitif. »
Le délai de 6 mois est cependant trop long.
Bij artikel 6
De heer Declercq
Lid 1 :
... herroepen door de Commissie ...
Lid 3 : Valt weg.
Lid 4 : ... krachtens de herroepingsbeslissing.
De heer Kirschen
Nouveau texte :
La mise en liberté est révoquée par la commission après avis du procureur du Roi près le tribunal dans le ressort duquel le condamné se trouve et des autorités locales.
S'il s'agit d'un militaire en service actif, ces avis sont remplacés par ceux de l'auditeur militaire et du chef de corps.
La réintégration a lieu, en vertu de la décision de révocation, pour l'achèvement du terme d'incarcération que l'exécution de la peine comportait encore à la date de la libération.
De heer Erdman
Lid 1 :
De invrijheidstelling wordt herroepen ... en van de plaatselijke overheid. De betrokkene en/of zijn advokaat kunnen aan de minister van Justitie een memorie laten geworden waarbij de omstandigheden worden uiteengezet die worden aangevoerd tegen een mogelijke herroeping van de invrijheidstelling.
Lid 3 :
... heeft onderzocht. In dat geval zal de adviescommissie de betrokkene en zijn advokaat horen zoals bepaald in artikel 3, lid 2 en slechts na het aanhoren van betrokkene en zijn advokaat advies uitbrengen.
De heer Dumont
Alinéa 1 :
La mise en liberté peut être révoquée par le ministre de la Justice sur avis conforme de la commission qui a examiné le cas en vue de la libération.
Alinéa 3 :
Si l'alinéa 1 est accepté, il convient d'abandonner l'alinéa 3.
Bij artikel 7
De heer Declercq
Art. 7. ... kennis te gevens aan de commissie; deze herroept.
De heer Kirschen
L'arrestation provisoire du libéré conditionnel peut être ordonnée par le procureur du Roi près le tribunal dans le ressort duquel il se trouve ou, s'il s'agit d'un militaire en service actif, par l'auditeur militaire, à charge d'en donner immédiatement avis à la commission qui prononce la révocation, s'il y a lieu. L'effet de la révocation remonte, dans ce cas, au jour de l'arrestation.
De heer Erdman
... aan de minister van Justitie; de beslissing van de Procureur des Konings of de krijgsauditeur wordt gemotiveerd met de ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die deze beslissing wettigen en wordt betekend aan betrokkene binnen de vierentwintig uur. De betrokkene en/of zijn advokaat kunnen binnen de achtenveertig uur na de betekening beroep aantekenen tegen deze beslissing bij de adviescommissie.
De minister van Justitie kan na de voorlopige aanhouding en binnen de in de voormelde artikelen beperkte omstandigheden beslissen tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In dat geval werken de gevolgen van de herroeping vanaf de dag van de aanhouding.
Bij artikel 8
De heer Declercq
2 e lid :
« herroepingsbesluit » wordt vervangen door « herroepingsbeslissing ».
De heer Dumont
Alinéa 1 :
L'interdiction légale et la prescription de la peine sont suspendues pendant la liberté conditionnelle du condamné.
Alinéa 2 : superflu
Alinéa 3 : superflu
Bij artikel 9
De heer Declercq
« ... zonder voorafgaand advies » wordt vervangen door « ... zonder tussenkomst... ».
Bij artikel 10
De heer Declercq
« ... beslissen o.a. over het geval » ... i.p.v. « ... advies uit omtrent... ».
« penitentiaire commissie » i.p.v. « adviescommissie ».
De heer Kirschen
Nouveau texte :
Sans préjudice des dispositions de l'article 9, les commissions donnent, dans un délai de six mois à partir de la date de l'entrée en vigueur de la présente loi, un avis sur le cas de tous les condamnés réunissant, à cette date, les conditions de temps prévues à l'article 1er .
De heer Kellens
Art. 10bis
Les détenus qui ont moins d'un an de détention à subir peuvent être libérés provisoirement par le ministre de la Justice, aux conditions qu'il détermine.
HRBP Doc. nr. 273
ADVIES VAN DE HOGE RAAD VOOR PENITENTIAIR BELEID AANGAANDE DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft sinds 1979 het voorwerp uitgemaakt van de werkzaamheden van de Raad. Men kan zelfs denken dat de gebeurtenissen die zich in 1976 afgespeeld hebben in de centrale gevangenis te Leuven en waarbij een groot deel van de eisen van de gedetineerden betrekking hadden op de spanningen die de toepassing van de wet van 1888 veroorzaakte, mede geleid hebben tot de heroprichting van de Hoge Raad in de huidige vorm. Vastgesteld moet worden dat onze herhaalde adviezen niet geleid hebben tot wetswijzigingen en slechts gedeeltelijke aanpassingen voor gevolg hebben gehad.
Twee nieuwe elementen brengen de HRPB ertoe om dit probleem opnieuw te berde te brengen. Enerzijds heeft de heer minister wijzigingen laten aanbrengen aan het koninklijk besluit van 21 mei 1965 houdende het algemeen reglement van de strafinrichtingen teneinde de interne procedure voor de personeelsconferentie doorzichtiger te maken.
Te dien einde werden, in mei en juni 1990, adviezen van de Raad overgemaakt aan de heer minister en in augustus heeft de voorzitter tevens een nota met opmerkingen van één van de leden toegezonden. Sedertdien heeft het koninklijk besluit van 4 april 1991 (Belgisch Staatsblad van 26 april 1991) enkele wijzigingen aangebracht aan het algemeen reglement zonder bepaalde adviezen van de HRPB, die diepgaander wijzigingen voorstelden, te volgen.
Anderzijds heeft een vroeger lid van de HRPB, de heer senator Erdman, op 14 februari 1991 een wetsvoorstel ingediend om de vervroegde invrijheidstelling in te voeren. De Hoge Raad die de evolutie van deze materie, die van bij het begin van zijn werkzaamheden centraal gestaan heeft, van dicht bij willen volgen en heeft twee werkvergaderingen aan dit wetsvoorstel gewijd. De leden hebben nota's opgesteld die het voorwerp hebben uitgemaakt van een samenvatting die werd besproken.
Dit document heeft tot doel de hoofdelementen te hernemen van de laatste debatten van de Raad waarvan de gedetailleerde weergave in de processen-verbaal is vastgelegd.
Dit document is als volgt samengesteld :
1. Evolutie van het probleem uitgaande van de werkzaamheden van de Hoge Raad.
2. Herhaling van het standpunt van de HRPB over de hervorming die ingevoerd werd door het koninklijk besluit van 4 april 1991.
3. Beoordeling van het voorstel Erdman.
4. Nieuwe voorstellen van de HRPB.
De werkzaamheden van onze eerste twee ambtstermijnen hebben geleid tot de vijf volgende principes :
1. Afstand van het begrip verbetering ten voordele van het concept sociale reïntegratie.
2. Operationalisering van dit concept in het kader van een negatieve selectie (in tegenstelling tot een positieve selectie op grond van de verbetering). De negatieve selectie omvat 3 essentiële luiken :
verplichting voor de administratie om met medewerking van de gedetineerde en zijn omgeving een sociaal reïntegratieplan uit te werken;
onderzoek van de eventuele tegenindicaties voor een voorstel tot invrijheidstelling;
mededeling van beslissing aan de gedetineerde en ingeval van verwerping, mededeling van de domeinen waarvoor de voorbereiding op invrijheidstelling moet verdergezet worden.
3. Het principe van de negatieve selectie houdt een versterking in van het observatie en behandelingspersoneel in het kader van de OBE.
4. Afschaffing van de afwerking van het verslag door de centrale administratie en overdracht van de beslissingsbevoegdheid van de minister naar een penitentiaire commissie.
5. Integratie van het stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling en andere vormen van vervroegde invrijheidstelling in een strafuitvoeringsrecht.
Deze voorstellen zullen het niet halen niettegenstaande een duidelijke radicale wijziging neergelegd in een ministeriële circulaire van 20 mei 1981, getekend in naam van de minister door de directeur-generaal van de Strafinrichtingen. Zij voert de negatieve selectie in als voorwaarde voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Na de directeurs aangespoord te hebben om de procedure tot voorlopige of voorwaardelijke invrijheidstelling te starten zodra de belanghebbenden in de tijdsvoorwaarden zijn voor een invrijheidstelling, vestigt deze circulaire er de aandacht op dat op het ogenblik dat aan de tijdsvoorwaarden voldaan is, « slechts een negatieve selectie (...) op basis van de vaststelling dat er geen tegenaanwijzingen voor een invrijheidstelling aanwezig zijn, kan gehanteerd worden. Deze tegenindicaties zijn, aldus de circulaire, te zoeken op het vlak van diverse facetten van de wederinpassing en de handhaving van betrokkene in de maatschappij; zij betreffen meer bepaald de persoonlijkheid van de betrokkene, zijn bewustwording van zijn verantwoordelijkheden, zijn opvang- en huisvestingsmogelijkheden, zijn bestaansmiddelen ».
Uit deze tekst blijkt dat in een model dat een negatieve selectie hanteert, iedere gedetineerde die zich in de tijdsvoorwaarden bevindt, automatisch kan genieten van een vervroegde invrijheidstelling, voorzover geen bewijs is geleverd dat tegenaanwijzingen bestaan. De afwezigheid van tegenindicaties moet vastgesteld worden in het licht van een concreet wederinschakelingsprogramma van de gedetineerde, door de vergelijking van dit plan met de werkelijkheid zoals ze gezien wordt door de besluitnemers; deze houden rekening met de actuele persoonlijkheid van de gedetineerde, alsook met de kansen op welslagen van het plan dat actief met hem is voorbereid door de administratie, tijdens de detentie.
Deze principes zijn verduidelijkt in een circulaire van 30 december 1981, betreffende de toepassing van de circulaires van 14 en 21 mei 1981.
Andere omzendbrieven verwijzen naar de negatieve selectie, waaronder meer bepaald de circulaire van 28 oktober 1987 betreffende de voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade.
Het principe van de negatieve selectie werd aldus een eerste maal vastgelegd door de administratie in mei 1981 en nadien meermaals herhaald. Zonder dit zou de hervorming die bedacht werd door de bestuurders en de vorsers in de schoot van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, dode letter gebleven zijn. De hoger genoemde circulaires zijn niet of niet meer toegepast, of zijn het althans op verschillende wijze naargelang de strafinrichtingen. Hun doelstellingen werden niet bereikt. Algemeen kan gezegd worden dat de negatieve selectie op heden niet operationeel lijkt.
Een belangrijke juridische hinderpaal voor de verwezenlijking van dit project is het voortbestaan van het koninklijk besluit van 1921 dat het principe huldigt van de verbetering die zich kenmerkt door een positieve selectie. De hoger genoemde circulaires bevinden zich aldus in tegenspraak met het koninklijk besluit tot uitvoering van de Wet van 1888.
Op praktisch vlak deelt de minister Gol van bij het begin van de tweede ambtstermijn van de Hoge Raad mee dat er niet kan gedacht worden aan een toename van het gespecialiseerd personeel voor de OBE. Elk voorstel van de Raad kan slechts in overweging genomen worden voor zover het geen budgettaire weerslag heeft.
In een tweede fase is de Raad gevraagd geworden om zich uit te spreken over het penologische luik van het voorontwerp van de Koninklijke Commissaris voor de herziening van het Strafwetboek. Indien wij de opmerkingen van de Raad beperken tot de aangelegenheden die betrekking hebben op de voorwaardelijke invrijheidstelling, hebben wij twee belangrijke vaststellingen te formuleren :
1. Hij ondersteunt de idee van een strafuitvoeringsrechtbank en het overhevelen van de beslissingsbevoegdheid van de uitvoerende naar de rechterlijke macht.
2. Hij betreurt dat de basisproblemen, meer bepaald het concept van de actieve sociale wederinschakeling niet in overweging werden genomen in het voorontwerp.
Deze strekking zal opnieuw stuiten op de verwerping van de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank. Minister Gol stelt dit duidelijk in het voorwoord zelf van het voorontwerp.
Zijn opvolger sluit zich aan bij deze stellingname.
In een derde fase stelt minister Wathelet voor, het Algemeen Reglement van de Strafinrichtingen te wijzigen door meer doorzichtigheid te brengen op het vlak van de personeelsconferentie. De Raad stelt 3 soorten wijzigingen voor :
1. Wetgevend werk gelijkaardig aan dit van de minister, t.t.z. een wijziging van het koninklijk besluit van 1921 door in de eerste paragraaf van artikel 1 het concept van de verbetering te vervangen door dit van de sociale wederinschakeling en de invoering van de techniek van de negatieve selectie in de tweede paragraaf.
2. Het neerleggen van een schriftelijke memorie door de advocaat van de gedetineerde, in de plaats te verschijnen voor de adviesorganen, met behoud van de verschijning van de gedetineerde voor de Personeelsconferentie voor de beraadslaging.
3. Het afschaffen van de adviesopdracht van de Personeelsconferentie en het benadrukken van haar taak op het vlak van coördinatie en controle van tussenkomst van de ambtenaren, die samen met de gedetineerde en zijn familie, werken aan het wederinschakelingsplan.
Dit gedeelte duidt twee fundamentele houdingen van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid aan :
1. Op het vlak van de principes, een herbevestiging van de notie van de actieve sociale reïntegratie in het kader van de techniek van een negatieve selectie.
2. Een pragmatische tegemoetkoming aan de budgettaire en wetgevende hinderpalen die een diepgaande hervorming van de instelling in de weg staan.
Een vierde fase van de evolutie van de werkzaamheden van de HRPB is gekenmerkt door twee nieuwe elementen : het koninklijk besluit van 4 april 1991 en het wetsvoorstel van de heer Erdman.
Het koninklijk besluit van 4 april 1991 brengt verschillende wijzigingen in de interne procedure van de personeelsconferentie. Een circulaire van 26 april 1991 vat ze als volgt samen :
verplichting notulen te houden van de personeelsconferentie met vermelding van de aanwezigheden en de redenen van afwezigheid;
beperking van het recht deel te nemen aan de stemronde in de personeelsconferentie tot de leden « van rechtswege » zoals vermeld in artikel 38 van het algemeen reglement;
verplichting de gedetineerde en zijn advocaat, ten minste tien dagen op voorhand, van de datum van de personeelsconferentie op de hoogte te brengen;
mogelijkheid voor de advocaat, vanaf de tiende dag voor de personeelsconferentie en tot aan de vooravond ervan, op de gevangenisgriffie het zedelijkheidsdossier van zijn cliënt te raadplegen;
mogelijkheid voor de advocaat ten laatste de dag voor de personeelsconferentie (langs de directeur om) een memorie neer te leggen die zal voorgelegd worden aan de personeelsconferentie en die bij het dossier van de procedure zal gevoegd worden;
verschijning van de gedetineerde voor de personeelsconferentie, voor de beraadslaging;
verplichting voor de personeelsconferentie de gedetineerde zo volledig mogelijk in te lichten over zijn penitentiaire situatie, indien dit voordien niet gebeurde;
informatie aan de gedetineerden en de personen die in hem belang stellen over de beslissing van de personeelsconferentie om al dan niet een voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling in te dienen en over de motivering ervan;
mogelijkheid voor de advocaat om op zijn verzoek door de bestuurscommissie gehoord te worden.
In het veld dreigen tal van moeilijkheden de nagestreefde doelstellingen aanzienlijk te schaden (8).
De raadpleging van het moreel dossier als dusdanig door de advocaat van de gedetineerde kan problemen stellen door het vertrouwelijke karakter van bepaalde documenten onafhankelijk van de activiteit van de administratie (9).
Na de eerste weken ervaring op dit vlak blijkt dat het organiseren van een doorzichtigheid op het vlak van de personeelsconferentie zou kunnen leiden tot een betwisting veeleer dan tot het actief en gezamenlijk zoeken naar een plan voor sociale wederinschakeling, waarbij de gedetineerde en zijn advocaat moeten betrokken worden.
In deze voorwaarden heeft de HRPB zijn voorstellen hernomen aangaande de conceptuele wijzigingen, de inschrijving van de techniek van negatieve selectie in de tekst die hoger ligt in de hiërarchie van de normen dan een ministeriële omzendbrief, en tevens heeft hij de oplossingen onderzocht die moeten gegeven worden aan de bezorgdheid om tot een grotere rechtszekerheid te komen, meer bepaald aangaande de waarschijnlijke datum van invrijheidstelling, wat psychologische voordelen biedt en het luik van de professionele reclassering binnen de sociale wederinschakeling vergemakkelijkt.
In hetzelfde perspectief van de juridische zekerheid is het noodzakelijk gebleken dat men de mogelijkheid opnieuw onderzoekt om de beslissingsbevoegdheid van de uitvoerende macht naar een meer juridictioneel orgaan over te hevelen.
Deze beide karakteristieken zijn aanwezig in het wetsvoorstel Erdman dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een grondig onderzoek.
Men kan het voorstel van senator Erdman trachten samen te vatten uitgaande van vier werkingsprincipes.
1. De vervroegde invrijheidstelling na een eenvormige periode voor de primairen en de recidivisten (één derde) en na tien jaar van opsluiting voor de tot levenslang veroordeelden.
2. De veroordeelde en zijn raadsman worden gehoord.
3. De procureur des Konings kan de invrijheidstelling opschorten en de beslissing voor de kamer van inbeschuldigingstelling brengen die uitspraak doet binnen de maand die volgt op de zitting.
4. De motieven voor de opschorting berusten op twee criteria :
a) Het plegen van een misdaad of een wanbedrijf na het begin van de strafuitvoering en waarvoor een straf werd uitgesproken.
b) De absolute noodzaak voor de openbare veiligheid.
De discussie over deze voorstellen in de schoot van de HRPB leidt tot twee soorten vaststellingen. Enerzijds een gevoel van algemene voldoening over de evolutie naar een grotere rechtszekerheid. Geen enkele opmerking van de leden van de Raad gaat in de richting van het behoud van een discretionnair systeem waarin de administratie de beslissingnemer is, meer bepaald door de afronding door de centrale administratie van de voorstellen tot invrijheidstelling die in laatste orde aan de minister worden voorgelegd. Maar daarmee houdt de overeenstemming op.
Adviezen dikwijls uiteenlopend in hun motivatie verwerpen duidelijk bepaalde essentiële punten van het voorstel. Ze hebben betrekking op het automatisme van de voorlopige vrijheidstelling, op het verdwijnen van een specifiek regime voor de recidivisten, op het concept van de absolute noodzaak voor de openbare veiligheid, op de rol en de bevoegdheid van de handelende instanties, op het verdwijnen van het principe van de aktieve sociale wederinschakeling.
1. Het automatisme
De enen zijn van mening dat dit principe ernstig schaadt aan de draagkracht van de rechterlijke beslissing en leidt tot moeilijkheden op het vlak van de bestraffing. De anderen kunnen zich niet scharen achter een soort nihilisme op het vlak van de sociale wederinschakeling. Dit probleem zal dus hernomen worden onder het vijfde punt. Op algemene wijze ontslaat het automatisme alle betrokkenen van hun aansprakelijkheid.
2. Het verdwijnen van een strenger regime voor recidivisten
De kritieken zijn gekoppeld aan deze op het automatisme. Het gevaar is groot dat de uitgesproken straffen zullen verzwaard worden daar waar de aanwezigheid van langgestraften de eerste statistische factor is voor overbevolking. Bovendien moet men rekening houden met grotere moeilijkheden bij de voorbereiding van een resocialisatieplan voor recidivisten.
3. Het concept van de absolute noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid
Dit maakt het voorwerp uit van een eensgezinde kritiek. Er wordt aldus verwezen naar een concept van gevaarlijkheid waarvan men de ijdelheid kent. Anderzijds, wordt een voorstel dat uitgaat van een redenering naar analogie met artikel 6, alinea 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis als ondoeltreffend aanzien. De commentaren die de doctrine bij deze wet maken tonen duidelijk aan dat het over totaal verschillende situaties gaat.
4. De handelende instanties die tussenkomen zijn de personeelsconferentie, het openbaar ministerie en de kamer van inbeschuldigingstelling
Met betrekking tot de Personeelsconferentie (artikel 4 van het voorstel) vraagt men zich af waarop het advies kan slaan ingeval van automatisme. Inderdaad stelt het geen wederinschakelingsplan voor (begrip dat verlaten is en in ieder geval niet vermeld wordt). Bovendien behoort de hinderpaal van de tegenindicaties tot de bevoegdheid van het Openbaar ministerie.
De tussenkomst van het Openbaar ministerie zoals die voorzien is in het voorstel maakt het voorwerp uit van twee tegengestelde kritieken die elkaar evenwel niet kunnen opheffen.
Volgens de enen zet de rol die vermeld wordt door het openbaar ministerie niet aan tot een betrokkenheid van deze instantie bij het voorziene mechanisme (10), zelfs als het advies van het openbaar ministerie niet zomaar mag uitgeschakeld worden in de procedure tot vervroegde invrijheidstelling.
Voor anderen betekent het beperken van de rol van het openbaar ministerie tot het voeren van verzetsprocedure, een terugdringen van het parket in een « negatieve » rol zonder actieve medewerking aan de sociale wederinschakeling.
Kiezen voor de kamer van inbeschuldigingstelling als beslissingsorgaan in geval van betwisting over de opportuniteit van een invrijheidstelling roept fundamentele problemen op. Men ziet bezwaarlijk in hoe zij uit haar ervaring, beperkt tot aangelegenheden voor de straftoemeting oplossingen kan putten voor problemen die verband houden met de strafuitvoering.
Ook hier doet de analogie met de voorlopige hechtenis, zoals voorgesteld wordt door de heer Erdman, vrezen dat men zich steunt op een rationaliteit uitgaande van een problematiek die vreemd is aan de vervroegde invrijheidstelling. Sommigen vrezen een bijkomende overbelasting van de rechtbank op dat niveau.
Men kan zeker herinneren aan de rol die de kamer van inbeschuldigingstelling toebedeeld kreeg in het kader van het eerherstel maar men weet dat de hervorming van deze aangelegenheid zich verwijdert van de oude procedures.
Men moet nochtans rekening houden met de besparing die deze gerechtelijke weg zou opleveren indien men niet zou komen tot de oprichting van een rechtbank voor strafuitvoering.
5. Het niet meer refereren naar het principe van de actieve sociale wederinschakeling wordt als onvoorzichtig gezien en als het gevolg van een te haastige interpretatie van de huidige strekking van therapeutisch pessimisme in de penologie
Men weet dat de formule « nothing works » die geleid heeft tot een terugkeer naar een zuiver « retributivisme », nauw verbonden is aan de louter Noord-Amerikaanse situatie op het vlak van de onbepaalde straf. De meest recente evaluatieonderzoeken dringen vooral aan op organisatie van programma's die voldoende krachtig zijn om er een bepaalde weerslag van te kunnen ondervinden.
Nieuwe voorstellen van de HRPB
De evolutie van het probleem van de voorwaardelijke invrijheidstelling brengt de HRPB ertoe om een oplossing te zoeken die kan voldoen aan twee essentiële vereisten : de rechtszekerheid die een einde zou stellen aan een aantal nadelen van het huidige systeem (spanningen en ontmoediging bij de gedetineerden, gevoel van willekeur, moeilijkheden om concreet de terugkeer in de maatschappij voor te bereiden, relationele problemen in de gevangenis) en de rationele organisatie van een geprogrammeerde terugkeer in het aktieve sociale leven in de zin van een aktieve sociale wederinschakeling.
De oplossing voor het eerste probleem moet gezocht worden in een vaste datum, veeleer dan in een automatisme in de invrijheidstelling; de tweede vereiste vraagt een beoordeling van de waarborgen die het plan tot sociale wederinschakeling biedt door een gerechtelijk orgaan.
Vaste datum
Het komt erop aan het beslissingsorgaan momenteel de Personeelsconferentie de macht te ontnemen om het onderzoek van bepaalde gevallen uit te stellen en op deze wijze het mechanisme van de voorwaardelijke invrijheidstelling te doorbreken. De idee van een vaste datum kan in twee tijden verwezenlijkt worden. De eerste stap is gekenmerkt door het verstrijken van een derde van de straf of van de twee derden voor recidivisten. Op die datum moet ieder geval onderzocht worden door de Personeelsconferentie, in de voorwaarden van doorzichtigheid die zich zullen organiseren rond de wijzigingen aangebracht door het koninklijk besluit van 4 april 1991. Een groot gedeelte van de gedetineerden kan op die dag vrijgesteld worden, omdat hun terugkeer in de maatschappij geen enkel probleem stelt, niet op het vlak van het wederinschakelingsplan noch op het vlak van de tegenindicaties.
Indien de gedetineerde niet onder deze categorie valt, moet de Personeelsconferentie in overleg met de Bestuurscommissie, een tweede termijn bepalen die niet langer mag zijn dan de helft van de straf (met uitzondering van de recidivisten), tijdens welke men het plan voor sociale wederinschakeling zou herwerken; boven deze termijn moet de gedetineerde in ieder geval in vrijheid gesteld worden met voorwaarden. In geval van nieuwe twijfels zou het aan de Penitentiaire Commissie zijn om zich uit te spreken. De gedetineerde hangt af van de snelheid van de administratie die tot op dat ogenblik haar beoordelingsbevoegdheid heeft behouden in de strafuitvoering.
De Penitentiaire Commissies
Het is noodzakelijk om hier de voorstellen voor drie problemen te schetsen : de weerstand van de opeenvolgende ministers om een strafuitvoeringsrechtbank op te richten om budgettaire redenen; het probleem van samenstelling van de rechtbanken en dat van de criteria waarop de weigering tot invrijheidstelling gebaseerd zijn. De invrijheidstelling is noch een recht noch een gunst maar een weloverwogen manier van strafuitvoering.
Het spreekt vanzelf dat deze commissie ook bevoegd zou zijn op het vlak van de herroeping indien deze niet gesteund is op het plegen van een nieuw misdrijf dat aanleiding geeft tot een voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad stelt voor een oplossing te zoeken voor de eerste twee problemen in één van de voorstellen die gedaan zijn bij de bespreking van het Voorontwerp van Strafwetboek van de Koninklijke Commissaris.
1. De idee van een Strafuitvoeringsrechtbank is aanwezig in ons strafrechtsysteem. Zij bestaat op het vlak van de probatie en het sociaal verweer (geïnterneerden). Commissies met een minder jurisdictioneel karakter hebben eveneens bestaan voor de in vrijheidstelling van landlopers en gewoontemisdadigers van de wet op het sociaal verweer. Zij werden afgeschaft omdat hun bestand beperkt was en omdat ze niet dezelfde waarborgen boden als de eerstgenoemde.
Het is dus mogelijk om met zeer weinig kosten een rechtbank voor strafuitvoering op te richten met wisselende samenstelling (11), zij het dat men overgaat tot rationalisering van de gerechtelijke organisatie en tot voltijdse affectatie van gerechtelijk en administratief personeel dat reeds gedeeltelijk belast is met opdrachten in het kader van strafrechtelijke maatregelen.
2. De huidige commissies zijn voorgezeten door een magistraat, bijgestaan door een advokaat, die garant staat voor de rechten van de rechtsonderhorigen en door een deskundige (geneesheer of sociaal agent naargelang het geval). Zij worden bijgestaan door een halftijds secretariaat.
Een Penitentiaire Commissie zou volgens dezelfde principes kunnen werken. Het vast personeel van een strafgerecht zou bestaan uit een voltijdse voorzitter, werkend magistraat, en zijn secretaris of griffier, eveneens voltijds. Men kan zich gemakkelijk voorstellen welke ervaring deze equipe zou kunnen opdoen, waarrond wisselende leden zouden optreden naargelang het gaat om materies met betrekking tot de probatie, het sociaal verweer of de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Een zekere rationalisering van de territoriale bevoegdheid zou besparingen toelaten. Het is niet noodzakelijk om over meerdere commissies te beschikken. Niets belet te denken dat het penitentiair luik zich geleidelijk zou kunnen verrijken met materies met betrekking tot de uitvoering van de gevangenisstraf, zij het op het vlak van geschillen (bezoek, beklag tegen tuchtsancties...), zij het op het vlak van het verloop van de straf (verlof, halve vrijheid...).
Het wisselend personeelsgedeelte van de penitentiaire sectie van de strafuitvoeringsrechtbank, zal waarschijnlijk niet kunnen beperkt worden tot één deskundige en zal waarschijnlijk nuttig een beroep kunnen doen op de ervaren leden in de Bestuurscommissies van de strafinrichtingen.
3. De vraag naar de criteria die moeten gehanteerd worden bij de besluitvorming rond de invrijheidstelling van een veroordeelde die voor de Strafuitvoeringsrechtbank verschijnt verwijst naar wat men reeds weet over de logica van de negatieve selectie (ontbreken van tegenindicaties voor een vervroegde invrijheidstelling). Half recht, onder ontbindende voorwaarde verworden door het automatisme in de vervroegde invrijheidstelling, half gunst verworven als een gevolg van een gemeenschappelijk werk dat uitmondt in een sociaal wederinschakelingsplan.
Het concept van de aktieve sociale wederinschakeling is het huidige resultaat van een evolutie in de filosofie van de behandeling van gedetineerden. Het begrip reclassering vermeld in artikel 30bis van het Strafwetboek (wet van 18 maart 1970, artikel 24) met betrekking tot de penitentiaire arbeid, vormt het luik betreffende de uitvoering van een beroepsbezigheid als waarborg voor een wederinschakeling in de maatschappij. De begrippen die het concept sociale wederinschakeling zijn voorafgegaan : verbetering, aanpassing, resocialisering... kunnen als verouderd aanzien worden in een pluralistische en weldra pluri-etnische maatschappij. De actieve sociale wederinschakeling betekent een minimale vereiste tot waarborg voor het welslagen van de terugkeer in de maatschappij. Zij is de actieve tegenhanger van het concept gevangenisstraf waarvan de gevolgen beperkt blijven tot de vrijheidsberoving op zich (12).
September 1991
MAATREGELEN REGERING
D.D. 30 AUGUSTUS 1996 NOTA
Reeds in de oriëntatienota over strafbeleid en gevangenisbeleid van juni 1996 werden voorstellen geformuleerd om de reglementering inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling te moderniseren en onder meer de belangen van slachtoffers passend aan bod te laten komen. De zaak Dutroux heeft de noodzaak tot aanpassing van de huidige procedure voor voorlopige invrijheidstelling eens te meer benadrukt. Ook de organisatie en het verloop van de adviesverlening en van de nazorg na een voorlopige invrijheidstelling zijn aan bijsturing toe.
Op 30 augustus 1996 besliste de regering dan ook tot een reeks van maatregelen in dit verband :
een doorlichting van de lopende begeleidingen buiten de gevangenissen;
het verbeteren van de adviesverlening inzake vervroegde vrijstelling onder meer door meer rekening te houden met de belangen van slachtoffers;
een herstructurering en uitbreiding van het bestuur der strafinrichtingen onder andere van de dienst individuele gevallen, de Penitentiair Antropologische Dienst en de Dienst Maatschappelijk Werk voor de Strafrechtstoepassing. Deze laatste staat onder meer in voor het toezicht op en de begeleiding van de voorlopig invrijheidgestelde;
de oprichting van een federale wetenschappelijke instelling voor klinisch onderzoek van zware delinquenten;
de aanpassing van de wet Lejeune.
1. De doorlichting van bestaande dossiers
De doorlichting gebeurt in functie van twee doelstellingen.
De situatie van een aantal voorwaardelijk en voorlopig vrijgestelde gedetineerden wordt kritisch geëvalueerd. Zo nodig worden de voorwaarden bijgestuurd of wordt de vervroegde invrijheidstelling ingetrokken. Dit zal gebeuren via een praktische doorlichting van de dossiers van individuele personen die momenteel onder toezicht staan.
De regering wil het invrijheidstellings- en nazorgbeleid wetenschappelijk ondersteunen en bijsturen onder meer door meer inzicht te verwerven in de factoren die de reïntegratie van daders bepalen. Deze doelstelling vereist een grondige wetenschappelijke doorlichting.
Het opzetten en uitvoeren van een dergelijke doorlichting is complex. Er stelden zich wetenschappelijke (13), deontologische (14) en praktische (15) problemen, die moeten worden opgelost vooraleer het project effectief kon worden gestart. Het bericht in bepaalde kranten dat de dossiers van 8 000 personen in begeleiding reeds doorgelicht werden door justitie is dus zeker fout.
a. De doorlichting van individuele personen onder toezicht
Deze wordt uitgevoerd door de administratie van het Bestuur Strafinrichtingen. Dit was de uitdrukkelijke wens van de administratie zelf.
Er werden zeven multidisciplinaire equipes samengesteld, drie Nederlandstalige en vier Franstalige, met telkens vier ervaren gedragsdeskundigen. Minstens één van de leden van deze deskundigen is een van de administratie onafhankelijke persoon, dus een externe deskundige.
Deze equipes gaan elk binnen hun regio een groot aantal ambulante begeleidingen grondig analyseren. De selectie van de dossiers gebeurt op basis van vier criteria :
1. het delict : alle seksuele delicten die vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 13 april 1995 op het seksuel misbruik van minderjarigen;
2. het recidivecriterium : in geval van herhaling van gewelddelicten tegen personen;
3. de begeleiding : wanneer de samenwerking met de begeleider te wensen over laat of louter formeel bleef;
4. het tijdscriterium : wanneer de persoon onvoldoende regelmatig kon worden gevolgd, bijvoorbeeld wegens langdurige afwezigheid van de begeleider.
Van elk individueel dossier wordt verslag uitgebracht met een concluderend voorstel tot eventuele bijsturing van de opgelegde voorwaarden, heroriëntatie van de begeleiding of, in het slechtste geval, intrekking van de invrijheidstelling.
De werkzaamheden verlopen op halftime basis gezien de betrokken ervaren medewerkers niet voltijds uit hun normale beroepsbezigheden kunnen teruggetrokken worden.
De drie Nederlandstalige equipes zijn met hun opdracht gestart midden januari. Bij de Franstalige equipes zorgde het zoeken naar interne medewerkers en externe deskundigen voor aanzienlijke vertraging zodat op 1 maart van start wordt gegaan.
De uitvoering van het project én de rapportering zullen in twee fases verlopen.
Drie maanden na de start worden de resultaten van de doorlichting van de individuele begeleidingsdossiers van seksuele delinquenten verwacht.
Na zes maanden wordt ook een algemeen verslag opgesteld. Dit moet een kritische analyse van de organisatie en werking van de postpenitentiaire begeleidingen en aanbevelingen tot verbetering ervan bevatten.
b. De wetenschappelijke doorlichting
Deze werd toevertrouwd aan de « École de criminologie » van de UCL en het Centrum voor Volwassenenvorming van de Rijksuniversiteit Gent in samenwerking met de School voor Criminologie van de KU Leuven.
De onderzoeksovereenkomsten werden in februari afgesloten. Het onderzoek start op 1 april 1997 en heeft een looptijd van 18 maanden. Er mag worden verwacht dat de resultaten ervan belangrijke inzichten zullen opleveren om het strafuitvoeringsbeleid, het invrijheidstellingsbeleid en de nazorg wetenschappelijk te funderen en op meer verantwoorde wijze uit te bouwen.
2. Verbeterde adviesverlening en aandacht voor het slachtoffer
2.1. Invoering van de slachtoffersdimensie in de strafuitvoering
Een eerste initiatief ter verbetering van de adviesverlening inzake vervroegde invrijheidstelling is de invoering van de slachtofferfiche in delicate dossiers. Hieronder worden verstaan : seksuele delicten ten aanzien van minderjarigen, levensdelicten op minderjarigen, bijzonder traumatische persoonsdelicten, of nog delicten waarbij het slachtoffer zich heeft gemanifesteerd.
Op 11 juni van vorig jaar werd ter zake een eerste brief gericht aan de procureurs-generaal en in de loop van de maand december 1996 (19 december 1996 voor de Franstaligen, 23 december 1996 voor de Nederlandstaligen) werd hen een omzendbrief gestuurd. Hierin wordt toelichting gegeven bij de concreet te volgen procedure en de administratieve documenten. Deze laten nu reeds toe bij een beslissing tot voorwaardelijke of voorlopige invrijheidstelling, aandacht te besteden aan de bekommernissen en belangen van het slachtoffer en deze desgevallend te vertalen in slachtoffergerichte voorwaarden. Een werkgroep volgt dit op en zal na zes maanden het gebruik van deze slachofferfiche evalueren.
Ondertussen werd ook binnen het wetsontwerp tot aanpassing van de wet Lejeune op de voorwaardelijke invrijheidstelling een duidelijke plaats voor het slachtoffer wettelijk verankerd.
2.2. Verbeterde voorbereiding van de VI-adviezen op lokaal vlak
In de lokale gevangenissen wordt op korte tijd een aanzienlijke personeelsversterking van de oriëntatie- en behandelingseenheden (OBE) in de strafinrichtingen gerealiseerd. Deze multidisciplinaire equipes spelen een belangrijke rol bij de adviesverlening met het oog op een eventueel vervroegde invrijheidstelling.
Begin 1997 zullen in totaal 27 voltijdse psychologen, 6 psychologen directeurs, 17 maatschappelijk assistenten en 5 deeltijdse psychiaters in dienst treden. Deze personeelsuitbreiding zal de OBE's en het intern penitentiair maatschappelijk werk toelaten voor elke persoon die in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling evenals voor de « delicate » voorlopige invrijheidstellingen voor wie het automatisme werd doorbroken een gefundeerd verslag neer te leggen. Dit verslag moet inzicht verschaffen in zijn levensontwikkeling en delinquente loopbaan en in zijn individuele, sociale en professionele situatie bij eventuele invrijheidstelling. Deze gegevens moeten getoetst worden aan de wettelijke criteria voor vervroegde invrijheidstelling. Er mogen geen ernstige tegenindicaties zijn op het vlak van persoonlijkheid, houding tegenover het slachtoffer, gedrag tijdens de detentie of recidiverisico.
Dit nieuwe personeel zal uiteraard de nodige opleiding krijgen. De vormingscel van het Bestuur der strafinrichtingen heeft daartoe een programma uitgewerkt. Hierbij zal extra aandacht worden besteed aan de rolverwachting verbonden aan hun functie. Dit psychosociaal personeel vervult geen therapeutische rol maar heeft essentieel een adviesopdracht voor de gevangenisdirectie. Hun deskundig advies in de opeenvolgende fasen en op de scharniermomenten van de strafuitvoering (uitgangspermissies, verlof, vervroegde invrijheidstelling) moet een herstel- en reïntegratiegerichte invulling van de detentie helpen mogelijk maken.
Wat daar zeer zeker ook zal toe bijdragen is de vorming van een « eenheidsdossier ». Dit is nieuw. Het zal de gedetineerde volgen op zijn vaak veelvuldige transferten doorheen de verschillende strafinrichtingen. Dit moet toelaten de continuïteit in de regimebedeling en de psychosociale interventies tijdens het hele detentietraject, maar ook nadien, te waarborgen.
Wat de specifieke adviesverlening in het kader van de wet van 13 april 1995 betreft (seksueel misbruik van minderjarigen) werd reeds vroeger medegedeeld dat zes oriëntatie- en behandelingseenheden zich in deze materie specialiseren. Zodoende worden in drie Franstalige en drie Nederlandstalige gevangenissen Hoogstraten en Marneffe als open inrichtingen, Lantin en Mons, Leuven Centraal en Brugge als gesloten gevangenissen pilootprojecten ingericht voor de opvang van bepaalde categorieën seksuele delinquenten. Bovendien zal voor geïnterneerde seksuele delinquenten eenzelfde initiatief genomen worden in de inrichtingen te Merksplas en Paifve.
Momenteel zijn aanpassingswerken in verschillende van deze inrichtingen aan de gang. De opleiding van het bewaarderspersoneel en het gedragswetenschappelijk personeel is in voorbereiding en gedeeltelijk reeds aan de gang. Het gespecialiseerd testmateriaal wordt op punt gezet door twee psychologen, onder universitaire begeleiding. Een therapeutisch handboek is in voorbereiding. Daarnaast werd een planning uitgewerkt voor de progressieve overbrenging van deze categorie veroordeelden naar de gespecialiseerde inrichtingen.
Tegen het eind van dit jaar zal het intramurale programma voor diagnose en pre-therapeutische behandeling van seksuele delinquenten volledig operationeel zijn.
2.3. Verbeterde VI-dossiervorming op het vlak van het hoofdbestuur van de strafinrichtingen
Een derde initiatief voor een betere adviesverlening is de reorganisatie en uitbreiding van de Dienst Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Op korte termijn zullen zes criminologen in dienst treden bij deze dienst. De selectieprocedure is aan de gang. Momenteel wordt onderzocht hoe de inschakeling van deze nieuwe medewerkers optimaal kan verlopen.
Het is immers aangewezen de tot nu toe gebruikte werkwijzen kritisch te bekijken en zo nodig te herdenken, gedragswetenschappelijk en methodisch te ondersteunen, en een permanente kwaliteitsbewaking van de adviesverlening te waarborgen. Deze hernieuwde personeelsequipe zal ook werken aan een vernieuwde dossiervorming inzake VI, ten behoeve van de op te richten Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
3. De verbetering van de nazorg
van vervroegd vrijgestelden
Naast de professionalisering van de adviesverlening van de VI is de verbetering van de postpenitentiaire opvolging van vervroegd vrijgestelden een belangrijke beleidsprioriteit. Opnieuw door de zaak-Dutroux werden hier belangrijke structurele problemen bloot gelegd.
3.1. Versterking van de dienst Maatschappelijk Werk Strafrechtstoepassing.
De dienst Maatschappelijk Werk Strafrechtstoepassing is belast met de opvolging van ongeveer 8 000 delinquenten die in verschillende statuten aan een ambulante begeleidingsmaatregel zijn onderworpen.
Het is intussen bekend dat de werkbelasting (case load) van de assistenten hen niet toelaat alle gevallen op even consequente wijze op te volgen.
Een versterking van de dienst met 68 assistenten en probatieassistenten zal hier verbetering brengen.
Daarnaast zal de indiensttreding van 18 inspecteurs en 6 inspecteurs-directeur zorgen voor de noodzakelijke omkadering en methodologische ondersteuning van de veldwerkers.
De gebrekkige continuïteit in deze nazorg, ingevolge de relatief hoge afwezigheidsratio van deze (vooral jonge, vrouwelijke) assistenten, zal kunnen verholpen worden dank zij de aanwerving van 13 extra medewerkers.
Tenslotte zal de aanwerving van 46 assistenten voor de begeleiding van de vrijheid onder voorwaarden de probatieassistenten ontlasten.
Naast een uitbreiding van de dienst is ook een herstructurering ervan fundamenteel om tot betere resultaten in de werking te komen. De aanbevelingen van het ABC-studiebureau van het Openbaar Ambt in een rapport van januari 1996 over het psychosociaal personeel van de strafinrichtingen vormen hierbij een belangrijke aanzet.
Zo is onder meer gebleken dat de dubbele opdeling van het personeel in geografische en professionele sectoren tot grote versnippering en ongelijke werkbelasting leidt in de probatiebegeleiding, de bemiddeling in strafzaken, de begeleiding van vrijheid onder voorwaarden (voorlopige hechtenis), het toezicht op de voorwaardelijk vrijgestelden en de opvolging van geïnterneerden. De geplande reorganisatie voor 1998 gepland zal onder meer voor deze knelpunten een oplossing bieden.
3.2. Taakafstemming met de Gemeenschappen
De samenwerking met de Gemeenschappen vormt een permanent aandachtspunt in het justitiebeleid. De Vlaamse en Franstalige Gemeenschap zijn immers bevoegd voor de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, ex-gedetineerden en hun families. De onderhandelingen met de Gemeenschappen en de Gewesten met het oog op een samenwerkingsprotocol inzake de begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten, worden verdergezet.
De weg naar een dergelijk samenwerkingsprotocol is niet zonder hindernissen. Vooreerst moeten de posities en rollen van alle betrokken medewerkers duidelijk worden omschreven en dit voor de verschillende wettelijke kaders, waarbinnen hun samenwerking zich kan situeren (bemiddeling in strafzaken, probatie, vrijheid onder voorwaarden, voorwaardelijke invrijheidstelling, vrijstelling op proef, ...).
Verder moeten de wederzijdse informatie- en communicatiekanalen worden uitgetekend met eerbied voor het beroepsgeheim. En ten slotte moet dit principieel vastgelegde samenwerkingskader vertaald worden in een contract, bruikbaar in elk individueel nazorgdossier. Er wordt gestreefd naar een gelijkvormige werkwijze voor beide landsgedeelten, die hopelijk over enkele maanden gefinaliseerd kan worden.
Justitie, meer bepaald de dienst Maatschappelijk Werk voor de Strafrechtstoepassing zal dan kunnen rekenen op een systematische en gestructureerde samenwerking met welbepaalde diensten van de Gemeenschappen (behorende tot de Gezondheidszorg en de Welzijnszorg). Deze diensten zullen immers bereid zijn de begeleiding of behandeling van justitieclienten, en voornamelijk ook van seksuele delinquenten op zich te nemen. Er wordt verwacht dat dit toelaat het terugvalrisico te beperken en zodoende de maatschappij beter te beschermen en de kansen op maatschappelijke reïntegratie van delinquenten te verhogen.
4. Het penitentiair onderzoeks-
en klinisch observatiecentrum (POCO)
Momenteel wordt gewerkt aan een ontwerp Koninklijk Besluit ter oprichting van dit onderzoekscentrum. Het Centrum krijgt het statuut van wetenschappelijke inrichting van de Staat, die onafhankelijk functioneert van het Bestuur der Strafinrichtingen. Het Centrum zal zowel op vraag van gerechtelijke als administratieve overheden observatie- en oriëntatieonderzoeken van verdachten, gedetineerden en geïnterneerden uitvoeren. De relatie tussen de opdrachtgevers en het Centrum zal geregeld worden in samenwerkingsakkoorden.
Op korte termijn zal het Centrum gehuisvest worden in de strafinrichting van de Berkendaelstraat in Vorst, waar momenteel vrouwelijke gedetineerden verblijven. Om het Centrum zo snel mogelijk te laten starten, werd beslist tot voorlopige huisvesting ervan in een momenteel leegstaande vleugel van de gevangenis te Vorst. Eerlang zullen de aanpassingswerken van de vleugel aanvangen. Een ontruiming van de gevangenis Berkendael zodat het Onderzoekscentrum er zijn definitieve intrek kan nemen, wordt geprogrammeerd voor 1999 wanneer de nieuwe vrouwengevangenis te Nijvel klaar zal zijn.
SPREIDING VAN DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLINGEN PER STRAFINRICHTING, VOLGENS HET RECHTSGEBIED VAN DE HOVEN VAN BEROEP
Cours d'appel Hoven van Beroep |
1991 | 1992 | 1993 | 1994 | 1995 |
Cour d'appel de Bruxelles. Hof van Beroep van Brussel | |||||
Saint-Gilles. Sint-Gillis | 57 | 34 | 51 | 35 | 31 |
Forest. Vorst | 13 | 6 | 9 | 11 | 4 |
Louvain C. Leuven C | 34 | 34 | 34 | 39 | 25 |
Louvain H. Leuven H | 19 | 24 | 15 | 11 | 13 |
Nivelles. Nijvel | 42 | 19 | 16 | 10 | 1 |
Total pour Bruxelles. Totaal voor Brussel | 165 | 117 | 125 | 106 | 74 |
Cour d'appel d'Anvers. Hof van Beroep van Antwerpen | |||||
Anvers. Antwerpen | 21 | 11 | 20 | 16 | 8 |
Malines. Mechelen | 36 | 21 | 50 | 21 | 11 |
Turnhout | 18 | 10 | 2 | 9 | 5 |
Hasselt | 19 | 21 | 32 | 13 | |
Tongres. Tongeren | 7 | 7 | | 2 | 2 |
Merksplas | 66 | 60 | 52 | 27 | 47 |
Wortel | | | 4 | 6 | 2 |
Ruiselede | 10 | 19 | 17 | 3 | 6 |
Hoogstraten | 70 | 81 | 61 | 40 | 29 |
Total pour Anvers. Totaal voor Antwerpen | 247 | 230 | 238 | 137 | 110 |
Cour d'appel de Gand. Hof van Beroep van Gent | |||||
Bruges. Brugge | 43 | 32 | 65 | 60 | 54 |
Gand. Gent | 22 | 32 | 38 | 27 | 28 |
Audenarde. Oudenaarde | 16 | 15 | 15 | 22 | 23 |
Termonde. Dendermonde | 45 | 37 | 17 | 26 | 22 |
Ypres. Ieper | 16 | 15 | 9 | 8 | 6 |
Total pour Gand. Totaal voor Gent | 142 | 131 | 144 | 143 | 133 |
Cour d'appel de Liège. Hof van Beroep van Luik | |||||
Arlon. Aarlen | 15 | 5 | 8 | | 5 |
Dinant | 8 | 10 | 12 | 9 | 2 |
Lantin | 165 | 142 | 117 | 104 | 101 |
Huy. Hoei | 22 | 16 | 28 | 9 | 25 |
Verviers | 37 | 28 | 29 | 36 | 50 |
Namur. Namen | 41 | 28 | 33 | 31 | 22 |
Marneffe | 75 | 71 | 63 | 64 | 60 |
Saint-Hubert. Sint-Hubert | 113 | 134 | 93 | 43 | 40 |
Total pour Liège. Totaal voor Luik | 484 | 434 | 383 | 296 | 305 |
Cour d'appel de Mons. Hof van Beroep van Bergen | |||||
Mons. Bergen | 33 | 46 | 39 | 41 | 40 |
Jamioulx | 26 | 24 | 46 | 48 | 49 |
Tournai. Doornik | 43 | 48 | 38 | 27 | 17 |
Total pour Mons. Totaal voor Bergen | 102 | 118 | 123 | 116 | 106 |
Total général. Algemeen totaal | 1 132 | 1 030 | 1 013 | 798 | 728 |
Uitbouw van de psychosociale diensten ten behoeve van een verbeterde voorbereiding tot de voorwaardelijke invrijheidstelling en een verbeterde opvolging van de voorwaardelijk invrijheidgestelden
Het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling staat of valt met een goede diagnose en adequate selectie van de personen die ervoor in aanmerking komen, en met de ernst en regelmaat van het toezicht en de begeleiding van de persoon, eens een vervroegde invrijheidstelling werd toegestaan.
Dit is een opdracht enerzijds voor de politie (wet op het politieambt) en de parketdiensten, anderzijds voor de dienst maatschappelijk werk strafrechtstoepassing van het ministerie van Justitie.
1) Psychosociale diensten intramuros worden versterkt met :
Diplôme Diploma |
Situation actuelle Toestand nu |
Nombre de recrutements nouveaux Aantal nieuwe aanwervingen |
Total en service après recrutement Totaal in dienst na aanwerving |
Psychiatre. Psychiater | 33 | +5 | 38 |
Psychologues. Psychologen | 43 | +27+6 | 76 |
Inspecteur-directeur. Inspecteur-directeur | 1 | +6 | 7 |
Assistants sociaux (U.O.T. + internes). Maatschappelijk assistenten (OBE + intern) | 50+34 | +10+7 | 101 |
2) Psychosociale diensten extramuros (nazorg) worden uitgebreid met 20 assistenten. Op dit ogenblik zijn er 46 penitentiaire werkers in nazorg (voorwaardelijke invrijheidstelling + vrij op proef geïnterneerden). Hun gemiddelde caseload telt 66 gevallen + 75 enquêtes, wat een te zware werkbelasting is voor een consequente opvolging.
De uitbreiding met 20 assistenten (waarvan de aanwerving bezig is) zal niet volstaan. Momenteel wordt het noodzakelijke personeelskader op punt gesteld op basis van een duidelijke taakomschrijving en de berekening van een werkbare caseload.
3) Naast voormelde personeelscategorieën zijn er nog 104 probatieassistenten (in uitbreiding naar 126) + 46 aan te werven assistenten voor de onderzoeksrechters (vrijheid onder voorwaarden).
De hele sociale dienst wordt nu geherstructureerd. Het stricte onderscheid tussen de verschillende categorieën assistenten zal worden opgeheven zodat op regionale basis het personeel evenwichtig kan worden ingezet in functie van de behoeften (probatie voorwaardelijke invrijheidstelling VOP VOV).
5 mei 1997
Betreft : Professionele kwaliteiten en morele vereisten voor de assessoren Commissie voor VI.
1. De toelatingsvoorwaarden tot de (opleiding tot de) rijkswacht vermelden als eerste voorwaarde « de ... onontbeerlijke morele hoedanigheden bezitten » (koninklijk besluit van 9 april 1979 betreffende de werving en vorming van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht - artikel 1 van hoofdstuk I - Titel Een). In Titel V - hoofdstuk I (artikel 48) wordt « een onberispelijke gedrag » als (enige) criterium aangegeven. Of de kandidaat-rijkswachter deze « onontbeerlijke morele hoedanigheden » bezit, wordt geval per geval bekeken bij middel van een moraliteitsonderzoek door de commandant van de lokale rijkswacht-brigade.
2. De procedure tot de selectie en aanwerving van de assessoren zal bij een in de ministerraad overlegd koninklijk besluit bepaald worden. De profielbeschrijving dient professionele en morele vereisten te omvatten (voorstel zie bijgevoegde lijst). De toetsing hiervan kan gebeuren op basis van de loopbaanontwikkeling en professionele beoordeling van de kandidaat enerzijds en anderzijds aan de hand van persoonlijkheidsvragenlijsten, interviewing en psychotechnische proeven.
Professionele kwaliteiten
1. Onberispelijke staat van dienst
2. Communicatievaardigheid
3. Sociale bewogenheid
4. Kennis van de strafrechtsbedeling en forensische gedragswetenschappen
5. Overlegbereidheid
6. Beslissingsvermogen
7. Verantwoordelijkheidszin
Morele vereisten
1. Eerlijkheid en waarheidsliefde
2. Evenwichtigheid en voorzichtigheid in oordeelsvorming
3. Integriteit en onafhankelijkheid
4. Moed (om te beslissen)
5. Billijkheid
6. Mededogen « openmindedness » edelmoedigheid empatisch vermogen
Betreft : De korte vrijheidstraffen en de voorlopige invrijheidstelling
Circulaires bepalen dat de korte gevangenisstraffen (maximum 4 maand effectief) niet ten uitvoer worden gelegd met uitsluiting evenwel van veroordeelden inzake inbreuken betreffende : familieverlating, bezoekrecht, onopzettelijke doding veroorzaakt door een verkeersongeval samengaand met dronkenschap of geïntoxiceerd sturen en/of vluchtmisdrijf, de wet betreffende de politie over het wegverkeer, milieubescherming, sluikwerk en verdovende middelen. Het openbaar ministerie kan toch tot de uitvoering van de korte gevangenisstraf overgaan telkens wanneer de uitvoering wenselijk is, hetzij wegens bijzondere omstandigheden, hetzij ter vrijwaring van de openbare orde. In 1995 waren er voor korte straffen van minder dan 6 maand in totaal 1 676 opsluitingen (gemiddelde dagbevolking : 232).
De niet-uitvoering van korte straffen is niet alleen een instrument van criminele politiek om de overbevolking van de gevangenissen tegen te gaan; er zijn ook veel maatschappelijke bezwaren tegen de uitvoering van dergelijke straffen : werkverlies en relatiemoeilijkheden, sociale stigmatisatie, negatieve gevangeniscontacten, problematische resocialisering.
Om die reden kan de korte vrijheidsstraf enkel worden gebruikt als uiterste maatregel ter bescherming van de maatschappij, in de mate dat zij niet nuttig zou kunnen worden vervangen door geldboetes of alternatieve sancties.
Aansluitend hierbij dient eveneens te worden gedacht aan alternatieve sancties voor de korte vervangende gevangenisstraf (maximaal 6 maand) voor de geldboete.
In het kader van de korte gevangenisstraf dient ook de problematiek van de voorlopige invrijheidstelling te worden belicht. Dit is een beslissing van de minister van Justitie waardoor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf om opportuniteitsredenen tijdelijk wordt opgeschort, in het perspectief van een latere regularisatie door ofwel het toekennen van genade, ofwel de straf te laten verjaren.
Er zijn verschillende soorten van voorlopige invrijheidstelling, naargelang van de doelstellingen of de redenen die aan de invrijheidstelling ten grondslag liggen :
1. Voorlopige invrijheidstelling om gezondheidsredenen
Dit is een beslissing op humanitaire gronden, met een uitzonderlijk karakter (11 gevallen in 1995).
2. Voorlopige invrijheidstelling met het oog op voorwaardelijke invrijheidstelling
De langdurige procedure bij een voorwaardelijke invrijheidstelling verhindert een snelle beslissing waar dit om bepaalde humanitaire redenen aangewezen kan zijn of waar een nog langere detentie nadelig zou zijn. Veelal volstaat de gemotiveerde vraag van de directie waarna wordt beslist. Achteraf wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling dan volgens de voorgeschreven procedure onderzocht en goedgekeurd (50 gevallen in 1995).
3. Voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering uit het land
Vreemdelingen die na het uitboeten van hun straf België dienen te verlaten, worden naar analogie met de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige vrijstelling met het oog op genade, voorlopig vrijgesteld met het oog op de verwijdering uit het land. Keren zij zonder toelating alsnog naar België terug, dan wordt de straf, voor zover deze niet is verjaard, opnieuw in uitvoering gebracht (168 gevallen in 1995).
4. Voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade
Dit systeem dateert van 1972 ten gunste van kortgestraften. Gezien de specifieke tijdsvoorwaarden en de procedureduur van de voorwaardelijke invrijheidstelling konden deze kortgestraften er zelden of nooit van genieten. Gelet op de overbevolking van de gevangenissen gebeurt de vrijstelling ambtshalve zonder voorstel van de administratie of advies van het parket. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling verkreeg een collectief karakter en is de belangrijkste vrijstellingsmodaliteit (4 366 gevallen in 1995 of 80 % van de vrijstellingen van de veroordeelden). Vele circulaires leggen aan het parket ambtshalve de verplichting op een genadevoorstel in te dienen, onder meer in geval van langdurige voorlopige invrijheidstelling, onwettig uitgesproken straffen, te zware straffen in verhouding tot de ernst der feiten, korte gevangenisstraffen.
Overeenkomstig de thans geldende circulaires worden voorlopig in vrijheid gesteld met het oog op genade : alle veroordeelden waarvan het totaal van de definitieve hoofd- en vervangende gevangenisstraffen die zij uitzitten :
de 4 maanden gevangenisstraf niet te boven gaat : na 15 dagen effectieve hechtenis
meer dan 4 maanden en ten hoogste 7 maanden gevangenisstraf bedraagt : na 1 maand effectieve hechtenis
meer dan 7 maanden en ten hoogste 8 maanden gevangenisstraf bedraagt : na 2 maanden effectieve hechtenis
meer dan 8 maanden en ten hoogste 1 jaar gevangenisstraf bedraagt : na 3 maanden effectieve hechtenis
meer dan 1 jaar en ten hoogste 3 jaar gevangenisstraf bedraagt : zodra zij toelaatbaar zijn tot de voorwaardelijke invrijheidstelling, zonder evenwel rekening te houden met de regels van het wettelijk te ondergane minimum van 3 en 6 maanden.
Voor gedetineerden voor wie de hoofdgevangenisstraffen en de vervangende gevangenisstraffen in het totaal niet meer dan 3 jaar bedragen mogen geen tegenindicaties bestaan en moeten er voldoende vooruitzichten zijn op sociale reïntegratie (eventueel kan de verplichting tot medewerking aan sociale begeleiding worden opgelegd).
Wat betreft de gedetineerden die onder meer veroordeeld zijn voor feiten die vallen onder de toepassing van de wet van 13 april 1995 betreffende sexueel misbruik ten aanzien van minderjarigen en die een totaal aan gevangenisstraffen ondergaan van meer dan 1 jaar tot en met 3 jaar dient de toestand van elk van hen te gelegener tijd te worden onderzocht onder oogpunt van een voorlopige invrijheidstelling opdat hieromtrent een beslissing zou kunnen getroffen worden vanaf de toelaatbaarheid. Een gemotiveerd advies dient per « staat 58 » overgemaakt te worden aan de Dienst genade zelfs indien de betrokkene niet voorgesteld wordt voor een voorlopige invrijheidstelling. De genadedienst zal de beslissing treffen. De « staat 58 » dient zowel het advies van de directeur als van de oriëntatie- en behandelingseenheid (OBE) te bevatten omtrent de wenselijkheid een invrijheidstelling al dan niet toe te staan. Het OBE-rapport moet bovendien een op de eigen sexuele problematiek afgestemd begeleidingsplan inhouden en een reclasseringsplan, dat in samenwerking met de begeleider (Dienst maatschappelijk werk strafrechtstoepassing) en eventueel de externe hulpverlener(s) werd op punt gesteld. Tussen alle betrokken actoren moeten duidelijke afspraken vastgelegd zijn omtrent de informatieuitwisseling over het verloop van de begeleiding. Bij het onderzoek naar eventuele tegenindicaties voor de voorlopige invrijheidstelling is er bijzondere aandacht vereist voor de toestand van de slachtoffers, voor de vergoeding van de burgerlijke partijen en voor de woonstreclassering teneinde de risico's van een ontmoeting met de slachtoffers te vermijden.
Zijn uitgesloten van de voorlopige invrijheidstelling :
de veroordeelden lastens wie er nog strafvervolgingen aan de gang zijn; zij kunnen eventueel onderzocht worden onder het oogpunt van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
gedetineerden die het voorwerp uitmaken van een vraag tot uitlevering;
ter beschikking van de regering gestelde recidivisten;
gedetineerden die een vervangende gevangenisstraf betreffende een fiscale geldboete ondergaan.
Ministerie van Justitie
Bestuur Strafwetgeving en Rechten van de Mens
Dienst Individuele Gevallen
NOTA
O. Ref. : 6/5342/5
Betreft : Incidenties van de huidige en de ontworpen wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling op de internationale overbrenging van gevonniste personen.
1. Kader :
Belgen die in het buitenland zijn veroordeeld en er een gevangenisstraf ondergaan kunnen verzoeken hun straf verder te mogen uitzitten in ons land, net zoals vreemdelingen die hier werden veroordeeld tot een gevangenisstraf kunnen verzoeken hun straf verder te gaan uitzitten in hun vaderland.
Dit gebeurt krachtens het Verdrag getekend te Straatsburg op 21 maart 1983, inzake de overbrenging van gevonniste personen, dat geldt binnen de meeste lidstaten van de Raad van Europa, en waartoe ook Canada, de VS, de Bahama's en Trinidad zijn toegetreden.
Er zijn weinig basisvoorwaarden voor een overbrenging : men kan in principe alleen naar het land waarvan men de nationaliteit heeft, worden overgebracht, de veroordeling moet definitief zijn, de feiten moeten in beide Staten strafbaar zijn, en er moeten nog minimum zes maanden uit te zitten gevangenisstraf zijn. Binnen dit kader beslissen de beide Staten of ze al dan niet akkoord gaan met de overbrenging. (Meestal is dit het betrokken departement van Justitie.)
Aangezien overbrenging geen recht is, doch slechts een gunstmaatregel, bestaat er een ruime discretionaire marge voor deze beslissingen. Zo geldt in ons land onder meer de onderrichting dat de overbrenging geen substantieel strafvoordeel met zich mag meebrengen. Aangezien na overbrenging het recht van de Staat van de verdere tenuitvoerlegging van de straf van toepassing is, moeten straffen bijvoorbeeld worden teruggebracht tot het Belgische maximum indien de buitenlandse straf dit overschrijdt. Zo ook is onze wetgeving op de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing.
2. Incidenties van de wet-Lejeune en de ontworpen wijzigingen terzake :
Bepaalde personen doen hun aanvraag om naar België te worden overgebracht, uitsluitend om te kunnen genieten van ons relatief soepel systeem van VI in tegenstelling tot dat van andere Staten. In principe worden deze aanvragen geweigerd : de ratio legis van het verdrag is bij te dragen tot de resocialisatie van de veroordeelde in zijn eigen maatschappij, en dit doel wordt niet bereikt door iemand over te brengen die onmiddellijk daarna reeds zou vrijkomen, of die geen wil tot resocialisatie betoont en enkel aan zijn straf wenst te ontsnappen. Aanvragen van personen die dankzij ons systeem van VI een voordeel zouden kunnen doen, maar die een duidelijke wil tot sociale wederaanpassing manifesteren, of die valabele sociale of humanitaire motieven aanvoeren, worden in die zelfde geest niet afgewezen.
Het gebeurt anderzijds ook dat overbrengingen naar het buitenland niet doorgaan omdat de betrokkene gaat beseffen dat hij zichzelf daarmee benadeelt, omdat VI in zijn land slechts later kan verkregen worden.
De belangrijkste incidentie van ons systeem ligt evenwel elders : zelfs al geeft ons land zijn akkoord met een overbrenging van een Belg naar ons land, dan nog kan het land van veroordeling zijn initiële instemming herroepen. Op het ogenblik dat we ons akkoord geven, zijn we immers verplicht aan de betrokken Staat een aantal inlichtingen te verstrekken, waaronder de datum vanaf dewelke de betrokken gevangene na eventuele overbrenging van VI zou kunnen genieten. Ons soepel systeem heeft reeds aanleiding gegeven tot vragen vanwege de buitenlandse overheden. Zo moeten we steeds wijzen op het feit dat VI in ons land geen recht is, en dus geen automatisme zoals in bijvoorbeeld Nederland en Zweden (na 2/3 van de straf). Meermaals werd de vraag gesteld hoeveel mensen reeds van VI kunnen genieten na 1/3 van hun straftijd. Onze genuanceerde statistieken hebben tot hier toe nog geen herroepingen van akkoorden met overbrengingen veroorzaakt, maar dit risico blijft reëel.
Sommige landen vroegen wel reeds de garantie dat veroordeelden in ons land pas in vrijheid zouden worden gesteld na een bepaalde datum, die meestal overeenkomt met die waarop ze in het betrokken land zelf voor een vorm van VI in aanmerking zouden komen. Steeds diende geantwoord te worden dat deze garantie niet kan worden gegeven, aangezien het Verdrag zelf bepaalt dat ons recht de verdere strafuitvoering beheerst.
In dit opzicht zou er niets wijzigen met de ontworpen wijziging van ons systeem van VI : enerzijds blijven alle hierboven gemaakte opmerkingen onverkort geldig, en anderzijds zou de overdracht van de bevoegdheid te beslissen over VI van de minister naar een commissie of een strafuitvoeringsrechtbank evenmin incidenties hebben.
Protocole d'accord conclu entre le ministre de la Justice et le ministre de la Communauté française chargé de l'aide sociale aux justiciables, relatif à une coopération en milieu pénitentiaire et de défense sociale
Vu la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles modifiée par la loi du 8 août 1988, notamment l'article 5, § 11; où il est stipulé que « l'aide sociale aux détenus en vue de leur réinsertion sociale » est une compétence de la Communauté;
Considérant le fait que le ministère de la Communauté française et les services d'aide sociale aux justiciables agréés par lui, doivent exercer leurs compétences en étroite collaboration avec le ministère de la Justice, l'administration des établissements pénitentiaires, le service social d'exécution des décisions judiciaires; en concordance avec le texte et l'esprit de l'arrêté de l'éxécutif de la Communauté française relatif à l'agrément et à l'octroi des subventions aux services d'aide sociale aux justiciables du 15 décembre 1989;
Considérant le droit du détenu à recevoir l'aide définie par l'arrêté précité et le droit des services d'aide sociale aux justiciables à la fournir.
Article 1er
Au sens du présent protocole d'accord, il faut entendre par :
« Guidance sociale » : le suivi prescrit par les autorités visées à l'article 2 impliquant le contrôle du respect des conditions imposées pour une mise ou un maintien en liberté ainsi qu'une aide à la motivation de la personne concernée au respect par cette dernière des conditions imposées.
« L'aide aux prévenus » : aide sociale et accompagnement psychologique des personnes placées sous mandat d'arrêt ou qui risquent de faire l'objet d'une telle décision, ainsi que de leurs proches et les activités visant à éviter ou à réduire cette privation de liberté.
« L'aide aux condamnés » : aide sociale et accompagnement psychologique des personnes condamnées à une peine privative ou restrictive de liberté, ayant fait l'objet d'une mesure de défense sociale, ainsi que leurs proches.
« L'aide aux détenus libérés » : aide sociale et accompagnement psychologique aux personnes mises en liberté à titre conditionnel provisoire ou définitif, ainsi qu'à leurs proches.
« L'aide sociale » : toute action, individuelle ou communautaire destinée à permettre une participation active à la vie sociale, économique, politique, culturelle conformément à la Déclaration universelle des droits de l'Homme, ainsi qu'une connaissance critique des réalités de la société, notamment par le développement de capacité d'analyse, d'action, d'évaluation.
« L'accompagnement psychologique » : toute aide de nature psychologique destinée à soutenir une personne confrontée à des problèmes particuliers, à l'exception d'un suivi clinique nécessité par des troubles psychiques.
« Intervenant social » : toute personne prestant des activités, dans le cadre d'un contrat d'emploi ou non, sous l'autorité et pour le compte d'un service d'aide sociale aux justiciables.
« Travailleur social » : tout professionnel de l'aide sociale sous contrat d'emploi avec un service d'aide sociale aux justiciables.
Article 2
L'exécution des décisions judiciaires étant de la compétence de l'État fédéral, le service social d'exécution des décisions judiciaires est chargé de :
1. L'exécution des demandes d'enquête concernant les justiciables émanant :
de l'Administration centrale du ministère de la Justice (service des cas individuels et des grâces, service d'exécution des décisions judiciaires, service d'anthropologie pénitentiaire);
des directeurs de prison;
des commissions de défense sociale;
de l'Office des étrangers;
des tribunaux et parquets.
2. Toutes les missions résultant de l'application de la loi du 29 juin 1964, concernant la suspension, le sursis et la probation.
3. Des missions demandées par les autorités judiciaires et administratives du ministère de la Justice (libération provisoire, conditionnelle et à l'essai, sous condition d'une guidance sociale, ainsi que le contrôle du respect des conditions imposées selon l'article 35 de la loi du 20 juillet 1990 relative à la détention préventive).
4. Du premier accueil des détenus ou des internés dans un établissement pénitentiaire ou de défense sociale et notamment de leur information sur l'existence des services d'aide sociale aux justiciables.
Article 3
§ 1er . Lors du premier accueil, la brochure éditée par la Communauté française comprenant la liste et les missions des services d'aide sociale aux justiciables doit être remise au détenu ou à l'interné.
§ 2. Tout détenu ou interné ayant droit à l'aide sociale aux justiciables peut faire appel aux services d'aide sociale aux justiciables agréés par la Communauté française qui se trouvent dans l'arrondissement judiciaire de la prison.
§ 3. L'aide sociale aux justiciables étant de la compétence des Communautés, les services d'aide sociale aux justiciables agréés par la Communauté française sont notamment compétents pour :
a) l'aide aux prévenus;
b) l'aide aux condamnés;
c) l'aide aux détenus libérés.
L'aide visée au a), b) et c) doit être sollicitée ou acceptée par les personnes intéressées.
§ 4. Dans l'exercice de leurs missions, les services de l'aide sociale aux justiciables respectent les dispositions de l'arrêté royal du 21 mai 1965 fixant le règlement général des établissements pénitentiaires ou de défense sociale ainsi que les différentes circulaires d'application de cet arrêté.
Article 4
Les travailleurs sociaux des services d'aide sociale aux justiciables ont accès à l'intégralité des dossiers d'écrou et des dossiers moraux des détenus qu'ils assistent.
Article 5
§ 1er . Les assistants sociaux du service social d'exécution des décisions judiciaires et les intervenants sociaux des services d'aide aux justiciables doivent entretenir au quotidien des relations de collaboration leur permettant d'échanger leurs informations. L'assistant social interne en est responsable.
§ 2. Pour assurer la coordination de l'action sociale et la collaboration à l'intérieur de la prison, notamment entre les assistants sociaux qui relèvent du ministère de la Justice et les intervenants sociaux qui relèvent des services d'aide sociale aux justiciables agréés par le ministère de la Communauté française, est créée au sein de chaque établissement pénitentiaire, une cellule de coordination composée au minimum :
du directeur de l'établissement ou de son délégué;
d'un assistant social de l'établissement;
d'un travailleur social représentant du/des service(s) d'aide sociale aux justiciables qui exerce(nt) ses/leurs activités dans l'établissement;
d'un inspecteur du service social d'exécution des décisions judiciaires désigné par le ministre;
d'un inspecteur du service de l'administration de la Communauté française désigné par le ministre ayant l'aide sociale aux justiciables sous ses compétences.
Les membres de la cellule peuvent décider d'étendre la composition de la cellule à d'autres intervenants extérieurs qui exercent leurs activités dans l'établissement.
Ils peuvent décider d'inviter ponctuellement tout autre intervenant social extérieur qui exerce ses activités dans un établissement ou tout autre expert qu'ils estiment intéressant d'entendre.
§ 3. La mission de la cellule est d'assurer notamment :
1. Le suivi des cas particuliers.
2. La collaboration, la coordination et l'exécution des actions menées par ses membres en matière d'aide sociale et psychologique.
3. L'échange d'informations sur les activités respectives de ses membres, utiles à l'exécution optimale des missions respectives de chacun.
4. La résolution de tous les conflits qui pourraient surgir dans l'application du présent protocole.
Article 6
Au cas où une difficulté ne pourrait être résolue par la cellule de coordination visée à l'article 5, elle pourrait être évoquée par un des membres de la cellule, soit auprès du ministre de la Justice, soit auprès du ministre de la Communauté française ayant l'aide sociale aux justiciables dans ses compétences. Dans ce cas, le ministre doit organiser dans le mois une réunion de concertation avec les personnes suivantes :
un représentant du Cabinet du ministre de la Justice;
deux fonctionnaires de l'administration pénitentiaire désignés par le ministre de la Justice;
un représentant du Cabinet du ministre de la Communauté française ayant l'aide sociale aux détenus dans ses compétences;
deux représentants de la Commission consultative d'aide sociale aux justiciables désignés par le président de la Commission consultative.
Fait à Bruxelles, le 9 février 1994.
Le ministre de la Communauté française, chargé de l'aide aux justiciables,
Michel LEBRUN.
Le ministre de la Justice,
Melchior WATHELET.
De bladzijden 255 tot en met 258 zijn uitsluitend gedrukt beschikbaar.
Wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid zoals bepaald in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL I
De toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling
HOOFDSTUK I
Voorwaarden
Art. 2
Veroordeelden tot één of meer vrijheidsbenemende straffen, kunnen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, op de wijze en onder de voorwaarden bepaald in deze wet.
Een voorwaardelijke invrijheidstelling kan alleen worden verleend, indien tegelijk wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1º de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen moet :
a) hetzij, één derde van deze straffen hebben ondergaan, voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan drie maanden is;
b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, twee derden van die straffen hebben ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan 14 jaar bedraagt en voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan zes maanden bedraagt;
c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf hebben ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, veertien jaar;
2º de veroordeelde moet een reclasseringsplan kunnen voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving blijkt;
3º er mogen geen contra-indicaties bestaan die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij of die er redelijkerwijze aan in de weg staan dat de voorwaarden voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde worden vervuld; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :
a) de mogelijkheid tot reïntegratie van de veroordeelde;
b) de persoonlijkheid van de veroordeelde;
c) het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie;
d) het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten;
e) de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld.
HOOFDSTUK II
Procedure
Art. 3
§ 1. Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, 1º vervuld is, onderzoekt het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit.
Een afschrift van dit advies wordt toegezonden aan de minister van Justitie, hierna te noemen « de minister », alsmede aan de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling, hierna te noemen « de commissie », bevoegd om uitspraak te doen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde.
§ 2. Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet vervuld zijn, bepaalt zij de datum waarop zij het dossier opnieuw zal onderzoeken zonder dat het uitstel meer dan zes maanden mag bedragen.
Het advies van het personeelscollege moet zowel ter kennis worden gebracht van de commissie als van de minister.
Zonder afbreuk te doen aan hetgeen is bepaald in de laatste alinea van § 3, is dit advies niet vatbaar voor beroep.
§ 3. Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.
Dit voorstel omvat :
1º het omstandige verslag van de directeur van de strafinrichting, waarin hij het advies van het personeelscollege weergeeft over het voldaan zijn aan de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling;
2º het uittreksel uit het strafregister van de veroordeelde en de uiteenzetting der feiten die geleid hebben tot de veroordeling;
3º in voorkomend geval, de memorie van de raadsman van betrokkene, door toedoen van de directeur van de inrichting uiterlijk op de vooravond van haar vergadering voorgelegd aan het personeelscollege;
4º indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.
Indien het personeelscollege drie opeenvolgende malen van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling niet vervuld waren, vat de directeur van de strafinrichting, en dit op verzoek van de gedetineerde, alsnog de commissie.
§ 4. Binnen tien dagen nadat het personeelscollege haar advies heeft uitgebracht, zendt de directeur het voorstel over aan de minister en aan het parket dat de vervolging heeft uitgeoefend. Het openbaar ministerie zendt binnen een maand na ontvangst van het voorstel zijn gemotiveerd advies over aan de minister betreffende het vervuld zijn van de voorwaarden bedoeld in artikel 2, 3º. In de door de Koning bepaalde gevallen wint het daartoe bovendien inlichtingen in over mogelijke, in het belang van het slachtoffer op te leggen bijzondere voorwaarden waaraan de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden onderworpen.
§ 5. Binnen twee maanden na ontvangst van het voorstel van de directeur van de strafinrichting zendt de minister dit voorstel samen met zijn advies en het advies van het openbaar ministerie over aan de bevoegde commissie.
Art. 4
§ 1. De behandeling van het voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de bevoegde commissie na ontvangst van het dossier vanwege de minister. In beginsel vindt de behandeling plaats in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat. De behandeling is niet openbaar.
§ 2. Het dossier wordt gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld ter inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.
§ 3. Alvorens een beslissing te nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, hoort de commissie de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur van de strafinrichting.
In de gevallen bepaald door de Koning wordt het slachtoffer, mits het een natuurlijk persoon is, of zijn rechthebbenden zo het overleden is, en voor zover het daarbij een legitiem en direct belang heeft, op zijn verzoek gehoord aangaande de voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd.
Het slachtoffer kan zich bovendien laten bijstaan door zijn raadsman, door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.
Indien de commissie het verzoek vanwege het slachtoffer, of in voorkomend geval van zijn rechthebbenden inwilligt, wordt het minstens tien dagen voor de datum van de zitting per aangetekend schrijven hiervan ingelicht.
Indien de commissie het verzoek afwijst, motiveert zij haar beslissing en brengt deze per aangetekend schrijven ter kennis van het slachtoffer. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
De commissie kan beslissen eveneens andere personen te horen.
§ 4. Binnen vijftien dagen na de debatten beraadslaagt de commissie over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierbij zijn enkel de leden van de commissie en de secretaris aanwezig.
De beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen.
Voor de beslissingen tot invrijheidstelling is evenwel eenparigheid vereist in volgende gevallen :
a) indien de betrokkene werd veroordeeld voor een of meer feiten tot één enkele straf van tien jaar of meer opsluiting, hechtenis of correctionele straf;
b) indien de betrokkene minder dan de helft van de vrijheidsbenemende straffen waartoe hij werd veroordeeld, heeft ondergaan.
De beslissing wordt in alle gevallen gemotiveerd.
§ 5. Indien de commissie beslist tot voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, verbindt zij de invrijheidstelling aan de algemene voorwaarde dat de betrokkene geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. Bovendien onderwerpt zij de invrijheidstelling aan bijzondere voorwaarden.
Deze bijzondere voorwaarden hebben betrekking op de sociale reïntegratie van de veroordeelde, op de bescherming van de maatschappij en op de belangen van het slachtoffer. Ze zijn specifiek aangepast aan de persoon van de veroordeelde en de sociale situatie waarin hij zal terechtkomen.
Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor één van de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, dan moet aan de invrijheidstelling de voorwaarde worden verbonden van het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.
De invrijheidstelling wordt enkel verleend, indien de veroordeelde instemt met de voorwaarden waaraan de commissie deze invrijheidstelling onderwerpt.
§ 6. Indien de commissie het voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling afwijst, bepaalt zij de datum vanaf wanneer het dossier van de veroordeelde opnieuw kan worden onderzocht door het personeelscollege. Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing van de commissie indien de veroordeelde één of meer correctionele hoofdgevangenisstraffen ondergaat die samen niet meer dan vijf jaar bedragen. Die termijn is maximaal een jaar in geval van criminele straffen of als het geheel van de correctionele hoofdgevangenisstraffen meer dan vijf jaar bedraagt.
§ 7. De commissie kan de behandeling van het voorstel éénmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting evenwel meer dan twee maanden later mag plaatsvinden.
§ 8. De beslissing wordt binnen achtenveertig uren ter kennis gebracht van het openbaar ministerie bij de commissie, van de minister en van de directeur van de strafinrichting. Binnen dezelfde termijn wordt aan de veroordeelde kennis gegeven door afgifte van een afschrift van de beslissing door de directeur van de strafinrichting.
Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, deelt de commissie dit feit en de in het belang van het slachtoffer opgelegde voorwaarden, op diens verzoek aan het slachtoffer per aangetekend schrijven mee, voor zover het gaat om een slachtoffer dat door de commissie werd gehoord.
Art. 5
Indien de commissie beslist tot invrijheidstelling van de veroordeelde, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.
Art. 6
Zodra de beslissing uitvoerbaar is, reikt de directeur van de strafinrichting de veroordeelde een verlofpas uit.
De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de afgifte van de verlofpas.
HOOFDSTUK III
Controle
Art. 7 (*)
Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling gelast van de veroordeelde, bepaalt zij de nadere regels met betrekking tot de controle en het toezicht op de veroordeelde en de naleving van de hem opgelegde voorwaarden.
Art. 8
Onverminderd de toepassing van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, is het openbaar ministerie belast met de controle op de veroordeelde.
De veroordeelde wordt tevens onderworpen aan een maatschappelijk toezicht, dat wordt uitgeoefend door de daarmee belaste diensten van het ministerie van Justitie. Dit toezicht maakt het mogelijk de begeleiding en steun met het oog op de sociale reïntegratie te waarborgen, en verzekert de controle op de naleving van de opgelegde voorwaarden. De toezichthouder brengt binnen een maand na de invrijheidstelling verslag uit aan de commissie over de veroordeelde, en verder telkens als hij het nuttig acht of telkens als de commissie hem erom verzoekt, en ten minste om de zes maanden. Hij stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nodig acht.
Art. 9 (*)
De commissie kan de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat zij evenwel de opgelegde voorwaarden kan verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen, onverminderd de toepassing van artikel 14.
HOOFDSTUK IV
Definitieve invrijheidstelling
Art. 10
Indien tijdens de proeftijd geen enkele herroeping heeft plaatsgehad, wordt de veroordeelde definitief weer in vrijheid gesteld.
De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag dat de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. Die proeftijd kan evenwel niet korter zijn dan twee jaar.
De proeftijd is ten minste vijf jaar en maximaal tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die samen vijf jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan.
De proeftijd bedraagt tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf.
TITEL II
Herroeping, schorsing en herziening
van de voorwaardelijke invrijheidstelling
HOOFDSTUK I
Herroeping
Art. 11 (*)
De voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de commissie worden herroepen in de volgende gevallen :
1º indien gedurende de proeftijd de betrokkene nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd of indien de bijzondere voorwaarden bepaald in de beslissing van de commissie die uitspraak heeft gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling, niet worden nageleefd;
2º indien in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wordt vastgesteld dat de voorwaardelijk invrijheidgestelde een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd voor het verstrijken van de proeftijd.
Art. 12
§ 1. In geval van herroeping wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten teneinde het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf te ondergaan dat nog niet ondergaan was op het ogenblik dat de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar geworden is.
§ 2. In het geval bedoeld in artikel 11, 2º, wordt de herroeping geacht te zijn ingegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.
HOOFDSTUK II
Schorsing
Art. 13 (*)
§ 1. In de gevallen bedoeld in artikel 11, kan de commissie de schorsing gelasten van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
§ 2. In geval van schorsing, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. De dagen vrijheidsbeneming worden aangerekend op het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan.
§ 3. De wederopsluiting in geval van schorsing mag niet langer duren dan twee maanden. Binnen deze termijn herroept de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling, ofwel heft zij de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling op. In dit laatste geval kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herzien, overeenkomstig artikel 14.
HOOFDSTUK III
Herziening
Art. 14 (*)
§ 1. Indien de voorwaarden bepaald in artikel 11 vervuld zijn, maar de commissie van oordeel is dat de herroeping niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien. In dit geval kan de commissie de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De invrijheidstelling wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuw opgelegde voorwaarden.
§ 2. Indien de commissie beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.
HOOFDSTUK IV
Procedure
Art. 15
§ 1. Indien de commissie van oordeel is dat zij een beslissing moet nemen inzake de herroeping, de schorsing of de herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling, roept ze de veroordeelde tenminste tien dagen voor de datum van behandeling van het dossier op bij een ter post aangetekende brief. De behandeling is niet openbaar.
§ 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman in de strafinrichting waar de zitting van de commissie zal plaatsvinden.
§ 3. Alvorens een beslissing te nemen hoort de commissie het openbaar ministerie en, voor zover deze aanwezig is, de veroordeelde, die zich kan laten bijstaan door zijn raadsman.
Zij kan beslissen eveneens andere personen te horen.
§ 4. Binnen vijftien dagen na de debatten beraadslaagt de commissie over de herroeping, de schorsing of de herziening. Hierbij zijn enkel de leden van de commissie en de secretaris aanwezig.
De beslissing wordt gemotiveerd.
§ 5. De beslissing wordt binnen 48 uur bij ter post aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de betrokkene, het openbaar ministerie bij de commissie, de minister en de directeur van de strafinrichting. Indien de betrokkene van zijn vrijheid beroofd is, wordt hem kennis gegeven door afgifte van een afschrift van de beslissing door de directeur van de strafinrichting.
Het slachtoffer, of in voorkomend geval zijn rechthebbenden, dat werd gehoord in het kader van de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt per aangetekend schrijven ingelicht van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, of in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden.
HOOFDSTUK V
Voorlopige aanhouding
Art. 16
In de gevallen bedoeld in artikel 11, kan de voorlopige aanhouding van de veroordeelde worden bevolen door de procureur des Konings bij de rechtbank in wier rechtsgebied hij zich bevindt of, indien het om een militair in actieve dienst gaat, door de krijgsauditeur, onder de verplichting om de bevoegde commissie daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.
Art. 17 (*)
Binnen een maand na dat bevel neemt de commissie een beslissing inzake de herroeping, de schorsing of de herziening. Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.
In geval van herroeping, heeft deze uitwerking vanaf de dag van de voorlopige aanhouding.
HOOFDSTUK VI
Cassatieberoep
Art. 18
Tegen de beslissingen van de commissie om al dan niet de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen, te herroepen of te herzien, staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde.
Tegen de beslissingen om al dan niet de voorwaardelijke invrijheidsstelling te schorsen, staat geen cassatieberoep open.
Art. 19
Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling toekent overeenkomstig artikel 4, § 5, heeft het cassatieberoep schorsende kracht.
Het cassatieberoep dient dan ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uur vanaf de dag waarop de beslissing aan het openbaar ministerie werd betekend.
Het dossier wordt binnen achtenveertig uur te rekenen vanaf het cassatieberoep aan de griffie van het Hof van cassatie toegestuurd.
Het Hof van cassatie beslist binnen dertig dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.
Art. 20
Na een cassatiearrest met verwijzing, neemt de anders samengestelde commissie binnen dertig dagen te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest een beslissing met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.
TITEL III
Algemene bepalingen
Art. 21
De wettelijke onbekwaamheid wordt geschorst en de verjaring van de straffen loopt niet wanneer de veroordeelde in vrijheid is krachtens een niet herroepen beslissing tot invrijheidstelling.
Verjaring kan niet worden aangevoerd in het geval bedoeld in artikel 11, 2º.
In geval van herroeping gaat de staat van wettelijke onbekwaamheid pas opnieuw in op het ogenblik dat de veroordeelde van zijn vrijheid is beroofd met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf.
Art. 22
§ 1. Het opschrift van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964 en gewijzigd bij de wetten van 17 en 20 juli 1990 en 13 april 1995, wordt vervangen door het volgende opschrift : « Wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten ».
§ 2. In het opschrift van hoofdstuk VII van dezelfde wet worden de woorden « en gewoontemisdadigers » vervangen door « , gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten ».
§ 3. In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 23bis ingevoegd, luidende als volgt : « Artikel 23bis : De veroordeelde op basis van artikel 372, 373 lid 2, 375, 376, 377 lid 1 en 2, en 4 tot 6 van het Strafwetboek kan, bij het vonnis of het arrest van veroordeling, ter beschikking van de Regering worden gesteld gedurende een termijn van maximum tien jaar na afloop van zijn straf indien deze meer dan 1 jaar zonder uitstel bedraagt.
Onverminderd de toepassing van artikel 22 kan in geval van een nieuwe veroordeling tot een straf van meer dan 1 jaar zonder uitstel wegens een van de in het eerste lid genoemde strafbare feiten, gepleegd binnen een termijn bepaald bij artikel 56 van het Strafwetboek, hij gedurende een termijn van maximum twintig jaar ter beschikking worden gesteld van de Regering na afloop van zijn straf. »
Art. 23
De wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel, gewijzigd bij de wetten van 1 mei 1913, 19 augustus 1920, 24 juli 1923, bij het koninklijk besluit van 14 augustus 1933 en bij de wetten van 11 januari 1954, 2 juli 1962, 29 juni 1964, 13 april 1995 en 10 juli 1996, wordt opgeheven.
Art. 24
De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet overeenstemmen met de datum van inwerkingtreding van de wet van ... tot instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gegeven te Brussel, 21 maart 1997
ALBERT.
Van Koningswege :
De minister van Justitie,
Stefaan DE CLERCK.
(*) Deze artikelen werden, ingevolge de beslissing van de overlegcommissie van 30 juni 1997, in gemeenschappelijk akkoord van de voorzitters van de commissies voor de Justitie van Kamer en Senaat overgeheveld naar het volledig bicameraal ontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.
(1) Onder andere in West-Duitsland, Oostenrijk, Oost-Duitsland, Polen e.a. De huidige strafrechtshervorming in Frankrijk omvat tevens de realisatie van een strafuitvoeringsrecht.
(2) Onze berekeningen zijn gebaseerd op de hypothese dat een Oriëntatie- en Behandelingseenheid samengesteld zoals hierboven beschreven, het volgende wekelijkse werkurenpotentieel vertegenwoordigt :
een halftijdse psychiater : 5 × 3 uren = 15 uren
een voltijdse psycholoog : 5 × 6 uren = 30 uren
een licentiaat in de criminologie : 5 × 6 uren = 30 uren
een maatschappelijk werker : 5 × 6 uren = 30 uren
een secretaris-dactylograaf : 5 × 6 uren = 30 uren
hetzij in totaal : 135 uren
(3) De heer Erdman heeft laten opmerken dat de door hem ingediende amendementen betrekking hebben op het ontwerp van de minister van Justitie, wat geenszins wegneemt dat hij, in eerste orde voorstander blijft van de door de Raad naar voor gebrachte fundamentele optie die op het vlak van een jurisdictionele commissie ligt (brief van de heer Erdman dd. 31 maart 1980).
(4) M. Kellens estime que le conseil devrait introduire des lignes d'une politique pénitentiaire et non des projets tactiques. Il croit que le projet déposé constitue un progrès. La réforme ne doit toutefois pas aggraver la situation actuelle, d'où l'instauration de la libération provisoire et la suppression de délais minima d'épreuve (voir lettre de M. Kellens du 31 mars 1980).
(5) M. Detienne, tout en étant partisan de donner à la commission un pouvoir de décision, croit prématuré dans l'état actuel de vouloir aller aussi loin. Selon lui, il s'indiquerait d'évoquer l'orientation dans une note particulière de politique à suivre et laisser aux collègues qui siègent à la Commission de révision du Code pénal le soin de reprendre l'idée dans la refonte générale du système de libération conditionnelle qui leur est laissé (exp. mot. p. 2).
(6) Argumentatie (Kerkhofs)
1. Waarom beslissingsrecht verlenen aan leden van het penitentiair bestuur, die het dossier aanleggen en die in de personeelsconferentie een advies voorbereiden.
2. Wie zal in kleine inrichtingen de plaatsvervanger van de directeur kunnen zijn.
3. Zelfde vraag betreffende een lid van « de penitentiaire anthropologische dienst », die in dergelijke inrichtingen niet zal bestaan.
(7) Cette proposition est partagée par M. Dumont.
(8) Men kan het geval aanhalen van een inrichting waar het niet mogelijk is gebleken om al de leden van de personeelsconferentie voor de hele duur van de vergadering aanwezig te houden. Men heeft daarom de verschijning van de gedetineerden voor een beperkte groep gescheiden van de bespreking van de dossiers die verloopt zoals voor de hervorming.
(9) Men kan bijvoorbeeld in de farde penitentiair verlof een brief vinden van een echtgenote die zich verzet tegen de komst van een gedetineerde naar huis. Het lijkt dus onvermijdelijk om de dossiers te reorganiseren en de mappen met betrekking tot de berekening van de straffen te scheiden van de morele boekhouding en de vertrouwelijke informatie.
(10) Sommige leden citeren het laattijdig overmaken van de uiteenzetting der feiten, stereotype commentaren, systematisch ongunstige adviezen voor bepaalde categorieën gedetineerden.
(11) De lokalen die reeds beschikbaar zijn in het penitentiair milieu of in het open milieu, zouden kunnen geaffecteerd worden naargelang de graad van gewenste veiligheid.
(12) De evaluatie van de noodzakelijke middelen voor deze verwezenlijking, onder aftrek van deze die reeds aangewend zijn voor de bestaande commissies en de besparingen verwezenlijkt door een territoriale rationalisering, zou kunnen toevertrouwd worden aan de leden van de penitentiaire universitaire equipes die daartoe bereid zouden zijn mits een klein functioneringsbudget dat thans onbestaande is. Deze zelfde onderzoeksequipes zouden met weinig kosten belast kunnen worden met de evaluatie van de werking van deze Penitentiaire Commissies en van de commissie tot bescherming van de maatschappij.
(13) De universiteiten weigeren medewerking aan een project dat gevolgen kan hebben voor het vrijstellingsstatuut van individuele veroordeelden.
(14) Het betreft hier de zogenaamde onverzoenbaarheid van controle en begeleiding.
(15) Het halftijds bezig zijn met een doorlichting heeft onvermijdelijk gevolgen voor de « normale » taken van het personeel.
(16) Voetnoot van de rapporteur : Grondwetspecialisten zouden de beslissing van de overlegcommissie als een niet-beslissing kunnen bestempelen en eventueel de vraag stellen in hoeverre de wet van 6 april 1995 en het reglement van inwendige orde volledig werden nageleefd. In feite heeft de overlegcommissie principieel beslist dat er een overheveling moet zijn van bepaalde artikelen uit het tweede ontwerp naar het volledig bicameraal ontwerp, maar gelet op de hoogdringendheid en de techniciteit van de materie wordt opdracht gegeven aan de voorzitters van de commissies voor de Justitie van respectievelijk Kamer van volksvertengenwoordigers en de Senaat om deze artikelen aan te duiden. In die zin kan de beslissing als een voorwaardelijke beslissing worden beschouwd.