1-498/11 | 1-498/11 |
20 JUNI 1997
Evocatieprocedure
De onderhavige wetsontwerpen zijn door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen en overgezonden naar de Senaat, die ze heeft geëvoceerd op 17 december 1996.
Ze zijn overgezonden naar de commissie voor de Justitie, die besloot een werkgroep op te richten.
De werkgroep was samengesteld als volgt : de heren Vandenberghe, voorzitter, Poty, Hotyat, (plaatsvervanger), Coene, mevrouw Van der Wildt, de heer Hatry, rapporteur, mevrouw Milquet en de heer Raes.
Deze werkgroep kwam bijeen op 21 januari, 1 en 22 februari, 8 en 22 maart, 2, 15, 19 en 22 april en 9 mei 1997.
Na afloop van haar werkzaamheden werd het hierna volgende verslag uitgebracht.
De Kamer heeft op 12 december laatstleden de tekst van de ontwerpen van wet betreffende het gerechtelijk akkoord en het faillissement goedgekeurd. Deze stemming vormt het eindpunt van een behandeling die reeds tijdens de vorige zittingsperiode was aangevat.
In totaal zijn meer dan 400 amendementen behandeld, waarvan bijna drie vierden tijdens deze zittingsperiode.
In 1987 is in het departement Justitie een werkgroep opgericht onder het voorzitterschap van de heer Krings, procureur-generaal emeritus bij het Hof van Cassatie. Het heeft bijgevolg tien jaar gevergd om te komen tot wat ik hoop dat de laatste rechte lijn van het ontwerp van wet is.
Deze wetgeving is bijzonder belangrijk en langverwacht. Het is nodig dit werk spoedig tot een goed einde te brengen, niet alleen wegens de huidige toestand, maar ook omdat het huidige wettelijke kader waarvan de tekortkomingen elke dag duidelijker worden, niet meer toereikend is voor onze economie.
Het sleutelwoord van de twee ontwerpen is preventie. In zekere zin is het ontwerp van wet betreffende het gerechtelijk akkoord het belangrijkste. Dat ontwerp brengt trouwens de meeste wijzigingen in het bestaande recht aan. De wijzigingen in het faillissementsrecht zijn gedeeltelijk een gevolg van de hervorming van het gerechtelijk akkoord, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in het « leggen van loopbruggen » tussen de twee procedures.
Er wordt gepoogd voorrang te verlenen aan preventie. Dat blijkt onder meer uit de wil om de faillissementswetgeving alleen van toepassing te maken op de echt hopeloze situaties.
Daartoe moest uiteraard een efficiënte alternatieve procedure worden uitgewerkt die meer is dan louter een wachtkamer voor het faillissement, maar een echt preventiemiddel kan vormen en geen fase in de vereffening van de zieke onderneming.
Tevens werd inzonderheid ernaar gestreefd de wetsbepalingen aan te passen aan de huidige economische, sociale en juridische behoeften.
Het aantal faillissementen in ons land is te hoog, terwijl het aantal toegekende gerechtelijke akkoorden zeer gering is.
Gelet op de verschillende, maar desondanks complementaire finaliteit van de twee ontwerpen, zal het gerechtelijk akkoord veel meer dan vroeger een kader vormen waarbinnen bedrijven in moeilijkheden een kans op duurzaam herstel wordt geboden.
Op die wijze wordt rekening gehouden met de maatschappelijke rol van de onderneming en wordt recht gedaan aan de evolutie van de opvattingen inzake ondernemingen. De onderneming maakt deel uit van een economisch patrimonium dat groter is dan dat van de aandeelhouders. Bij moeilijkheden van voorbijgaande aard moet ons recht de mogelijkheid bieden tot een structureel herstel te komen, zodat de welvaart, de tewerkstelling en de knowhow die de onderneming vaak biedt, gevrijwaard blijven.
Het faillissement heeft nog steeds dezelfde finaliteit. De hervorming is erop gericht een strikte, professionele en correcte regelgeving te waarborgen aan ondernemingen die gebukt gaan onder schulden, zulks in het belang van alle betrokken partijen.
Samenvatting van de procedure
De procedure tot gerechtelijk akkoord kan ingeleid worden door de schuldenaar (op verzoekschrift) of door het openbaar ministerie (bij dagvaarding), en in zekere mate ambtshalve door de rechter. De rechter alleen kan evenwel niet verder gaan dan het onderzoek : hij zal de schuldenaar of het openbaar ministerie moeten overtuigen dat maatregelen nodig zijn.
Uiterlijk twee weken na de indiening van de aanvraag doet de rechtbank uitspraak. Ofwel wordt de aanvraag verworpen en kan het faillissement ambtshalve worden uitgesproken. Ofwel wordt een voorlopige opschorting toegekend van maximum zes maanden, die eenmaal voor een termijn van drie maanden verlengbaar is.
In deze observatieperiode kan door geen enkele schuldeiser, ook niet de bevoorrechte schuldeiser of de fiscus, enig middel van tenuitvoerlegging worden voortgezet of aangewend, voorzover de lasten en interesten betaald worden. Ook de bewarende beslagen en de beslagen onder derden worden opgeschort. De rechter kan opheffing van deze beslagen verlenen mits eventueel de toekenning van een zekerheid. Strafbedingen bepaald in geval van opschorting blijven zonder gevolg.
In geval van toekenning wordt een commissaris inzake opschorting aangeduid. De rechtbank kan bepalen dat de schuldenaar zelf geen daden van bestuur of beschikking mag stellen zonder machtiging van deze commissaris.
Tijdens de observatieperiode volgt de aangifte van de schuldvorderingen en de opmaak van een herstelplan, dat eventueel met bijstand van de commissaris wordt opgesteld.
Dit plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en schuldverminderingen. Het kan voorzien in de omzetting van schulden in aandelen of in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schulden. Het kan ook bijzondere verrekeningsregels vaststellen.
Wanneer in een sociaal herstructureringsplan voorzien is, dienen de vertegenwoordigers van het personeel gehoord te worden. Ook een overdracht van de onderneming of van een deel ervan kan worden voorgesteld.
Hypothecaire, bijzonder bevoorrechte en pandhoudende schuldeisers alsook de belastingen kunnen slechts in beperkte mate worden verplicht om een definitieve opschorting van betaling toe te staan.
Het plan kan ook voorzien in de vervanging van de bestuurders door de algemene vergadering.
Na de observatieperiode wordt een hoorzitting gehouden. De rechtbank beslist twee weken daarna over de definitieve opschorting en de goedkeuring van het plan.
De definitieve opschorting kan slechts worden uitgesproken indien de meerderheid van de schuldeisers die tevens meer dan de helft van de schuldvorderingen vertegenwoordigen, hiermee instemmen. De opschorting mag niet voor een langere termijn dan 24 maanden worden toegekend, verlengbaar met maximum 12 maanden.
Bij verwerping kan ontbinding, faillissement of overdracht worden uitgesproken.
Het plan is bindend voor alle betrokkenen. Borgen kunnen zich niet op het plan beroepen.
De uitvoering van het plan gebeurt onder toezicht van de commissaris.
De opschorting kan herroepen worden bij gebrekkige uitvoering of wanneer een schuldeiser niet betaald werd zoals voorzien of aantoont dat hij niet betaald zal worden. Ook wijzigingen zijn mogelijk.
Het huidige gerechtelijk akkoord wordt zelden aangewend (ongeveer 2 à 3 percent van het aantal faillissementen). De hierna volgende elementen van het ontwerp moeten het mogelijk maken deze situatie te verhelpen.
1. Informatie
De griffies zullen systematisch gegevens bewaren over bedrijven die in de gevarenzone verkeren : wisselprotesten, veroordelende verstekvonnissen of vonnissen waarvan de hoofdsom niet betwist werd, zijn expliciet in de wet opgenomen, wat evenwel niet uitsluit dat ook andere relevante informatie bewaard kan worden.
De procureur des Konings en de onderneming zullen op elk ogenblik kennis kunnen nemen van de verzamelde gegevens.
Het bewaren van deze informatie zal uiteraard een toename van werk inhouden voor de griffies, maar de huidige mogelijkheden van informatica kunnen voluit worden aangewend om de informatiegaring efficiënt te organiseren.
Alternatieven worden ook uitgewerkt om een tijdige diagnose te bevorderen.
Een eerste in de Kamer aangenomen amendement bepaalt daartoe dat in geval van overgedragen verlies, het bewijs moet worden geleverd dat de boekhoudkundige regels inzake continuïteit in het beheersverslag toegepast zijn.
De KMO's, die vanaf 1 juli 1996 van dergelijk verslag zijn vrijgesteld, moeten die verantwoording toevoegen in de bijlage bij de jaarrekeningen.
Door een tweede amendement werd uitdrukkelijk een bijzondere rol gegeven aan de commissaris-revisor bij de snelle opsporing van moeilijkheden.
Sedert geruime tijd reeds pleit de rechtsleer ervoor de commissaris bij de voorkoming van het faillissement te betrekken.
De commissaris heeft dankzij zijn wettelijke en permanente opdracht binnen de onderneming een grondige kennis van de situatie. Hij heeft toegang tot alle nuttige informatie. Zijn functie houdt bovendien het ontegensprekelijke voordeel in dat hij vanuit de onderneming informeel kan reageren ten aanzien van een alarmerend feit of negatieve vaststellingen.
De onderhavige bepaling is erop gericht hem expliciet de mogelijkheid te bieden om zonder externe bekendmaking de noodzakelijke reacties van de bestuursorganen uit te lokken.
De alarmfunctie die de commissaris-revisor kan uitoefenen ten opzichte van ernstige aanwijzingen van discontinuïteit, is overigens onbetwistbaar.
Op grond van de boekhoudkundige regels moet de commissaris-revisor waken over de continuïteit van de onderneming : hij moet immers de vereffeningsregels toepassen wanneer de perspectieven op continuïteit van de onderneming bedreigd zijn.
Wanneer het bestuur van de vennootschap bij kennisneming van de informatie te lang wacht om te reageren of wanneer een compromitterende situatie aanhoudt, biedt de tekst de mogelijkheid om de Voorzitter van de rechtbank van koophandel op de hoogte te brengen.
Het amendement ontheft de commissaris-revisor uitdrukkelijk van artikel 458 van het Strafwetboek.
De mededeling van vaststellingen door de commissaris aan de Voorzitter van de rechtbank van koophandel biedt het voordeel dat zulks verenigbaar is met de natuurlijke verplichting tot discretie van de revisor, hoewel in dat geval van het bij wet vastgestelde beroepsgeheim is afgeweken. Tijdens een eerste fase van moeilijkheden vereist het belang van de onderneming immers dat het aantal personen dat van die moeilijkheden op de hoogte is, beperkt blijft.
2. Versoepeling van de toekenningsvoorwaarden
Het staken van betaling of het schokken van het krediet zijn niet langer vereist. Het volstaat dat de schuldenaar tijdelijk zijn schulden niet kan betalen of dat de continuïteit van zijn onderneming in die mate in gevaar komt dat op relatief korte termijn staking van betaling dreigt.
De dienst voor handelsonderzoek, die een nieuwe wettelijke grondslag krijgt in het ontwerp van wet betreffende het gerechtelijk akkoord en niet langer in het ambtshalve faillissement, is zo voortaan sterker gericht op preventie en op formules van gerechtelijk akkoord.
De schuldenaar moet dus niet langer ongelukkig en te goeder trouw zijn.
3. Recht van initiatief
Het recht van initiatief is niet langer voorbehouden aan de schuldenaar, maar mag ook uitgaan van het parket, dat toegang heeft tot de onderzoeksdossiers die de kamers voor handelsonderzoek ambtshalve bewaren. De toegang tot voornoemde dossiers, die op grond van een koninklijk besluit na een door de Kamer goedgekeurd amendement kan worden verleend aan de gewestelijke overheden bevoegd voor preventie, zal de initiatieven op dit gebied bevorderen.
4. Rol van schuldeisers die zakelijke zekerheden bezitten
Net als aan schuldeisers die over een eigendomsvoorbehoud beschikken, kan ook aan schuldeisers die zakelijke zekerheden bezitten een voorlopige opschorting worden opgelegd. Na afloop van die opschorting kunnen de bevoorrechte schuldeisers aan de stemming deelnemen zonder het risico te lopen hun voorrecht te verliezen. Deze twee maatregelen bevorderen de meestal onmisbare medewerking van die schuldeisers aan het herstelplan.
5. Overdracht van een onderneming
Aan de commissaris inzake opschorting wordt het recht verleend initiatieven te nemen in dergelijke zaken. Het betreft een uitzonderlijk recht aangezien de functie van deze commissaris gewoonlijk alleen inhoudt dat hij de schuldenaar moet bijstaan en toezicht op hem moet uitoefenen. Deze laatste behoudt trouwens het initiatief op het stuk van het bestuur.
6. Keuze van de commissaris inzake opschorting
De voorwaarden opgelegd aan personen die deze betrekking wensen uit te oefenen, zijn erop gericht de bijstand die op grond van deze procedure aan de schuldenaar wordt geboden (vertrouwdheid met het bestuur van een onderneming en met boekhouding, onafhankelijkheid en onpartijdigheid, deontologische code, aansprakelijkheidsverzekering) doeltreffender te regelen. De mogelijkheid om te voorzien in de aanwijzing van personen bevoegd voor preventie, die daartoe zijn gemachtigd door overheidsinstellingen of door particuliere instellingen aangewezen of erkend door de gewesten, past eveneens in die doelstelling.
1. Eenvoud
Het ontwerp is gegrond op een eenvoudige structuur, die gericht is op de vereffening van het faillissement. Onwerkzame bepalingen en complexiteiten die kunnen leiden tot een verstarring van de procedure, zijn geschrapt.
Voorbeeld : afschaffing van in onbruik geraakte regels, zoals de opschorting van betaling en het akkoord na faillissement, centralisatie van de strafbepalingen in het Strafwetboek, centralisatie van de bevoegdheidsbepalingen in het Gerechtelijk Wetboek, gebruik van uniforme termijnen inzake het beroep.
2. Spoed
Economisch dode bedrijven moeten, gelet op de risico's die zij voor het economische leven inhouden, van de markt verdwijnen. Om die reden moet een korte en vlotte regelgeving van de faillissementsprocedure ertoe bijdragen dat de normale mechanismen ervan niet worden verstoord. Lange faillissementsprocedures liggen trouwens aan de basis van een onzeker klimaat voor alle betrokkenen, en zeker voor de schuldeisers die lang in het ongewisse blijven over de eventuele recuperatie van hun schulden. Langdurige procedures brengen niet alleen grote kosten mee maar vormen bovendien een onnodig zware belasting voor de failliete boedel.
Voorbeeld : het akkoord na faillissement wordt afgeschaft, waardoor de procedure aanzienlijk vlugger kan verlopen, de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die een termijnverlenging toestaan wegens afstand of gerechtelijk verlof worden als onverenigbaar beschouwd met de vereiste spoed, eenvoudige betwistingen over schuldvorderingen worden op de dag van indiening behandeld.
3. Doorzichtigheid
De schuldeisers die bij een faillissement betrokken zijn, en vaak ook de gefailleerde zelf, hebben nu dikwijls geen idee over het stadium waarin de procedure zich bevindt. De gebrekkige doorstroming van informatie en hun volledig passieve rol in de procedure worden algemeen ervaren als de belangrijkste problemen bij de faillissementsprocedure. Het ontwerp zorgt voor de nodige doorzichtigheid.
Voorbeeld : invoering van een faillissementsdossier bij de griffie van de rechtbank, verplichting voor de curatoren om een omstandig verslag op te stellen over de afhandeling van het faillissement, alsook een stand van zaken betreffende het faillissement in de zesde en de twaalfde maand en nadien elk jaar, belegging van een vergadering bij langdurige faillissementen, die daarna op verzoek van een schuldeiser opnieuw kan plaatsvinden, en waarop de schuldeisers de curator rechtstreeks kunnen interpelleren.
4. Evenwicht
Het ontwerp beschouwt het handelsrecht op een moderne wijze, waarbij de onderneming als een ontmoetingsplaats van een aantal uiteenlopende belangen wordt opgevat. Het faillissement houdt niet alleen rekening met de economische belangen van de schuldeisers, maar evenzeer met andere belangen van algemeen sociale en economische aard. Anders gesteld, er wordt op een evenwichtige manier rekening gehouden met de belangen van de persoon van de gefailleerde, met de schuldeisers en de werknemers, alsook met de economie in haar geheel.
Voorbeeld : de bepalingen inzake voortzetting van de handelsactiviteiten, de raadpleging van de werknemers, de regelgeving inzake arbeidscontracten.
Ondanks zijn ruime objectief laat het ontwerp de materie van voorrechten en hypotheken ongemoeid.
Men is zich bewust van de gebreken in de huidige regeling en van het feit dat chirografaire schuldeisers nog zelden kans hebben om iets van hun vordering te recupereren.
Precies wegens de toegenomen complexiteit en onoverzichtelijkheid van de bestaande regeling inzake voorrechten is allicht een omvattende wijziging van deze materie aangewezen. Dit vereist grondig technisch onderzoek en het uittekenen van precieze evenwichten tussen de diverse schuldeisers.
Terecht werd ervan uitgegaan dat dit beter in een afzonderlijke wetgeving zou worden uitgewerkt.
Wel wordt een nieuwe behandeling bepaald voor het eigendomsvoorbehoud. De vraag kan inderdaad gesteld worden of wij ons in het kader van het Europese insolventierecht niet beter afstemmen op de regels die gelden in de meeste Europese landen. Thans ervaren wij er de nadelen van en zien te vaak « cascadefaillissementen » of marktverstorende liquidaties.
Het Europees Verdrag betreffende insolventieprocedures bepaalt ook expliciet (art. 7) dat het beding van eigendomsvoorbehoud bedongen door een verkoper onverlet wordt gelaten ten aanzien van goederen die zich in een andere Lid-Staat bevinden dan deze waar de procedure wordt geopend. In de ons omringende Lid-Staten is de tegenwerpbaarheid aan derden van zo'n beding van eigendomsvoorbehoud echter ook in de nationale wetgeving vastgesteld. Deze situatie heeft voor gevolg dat de Belgische leverancier-schuldeiser in het kader van een grensoverschrijdend faillissement in sommige gevallen niet over dezelfde mogelijkheden zou beschikken als zijn collega uit onze buurlanden.
Ook om zuiver economische redenen lijkt het heden aangewezen de tegenwerpbaarheid van een beding van eigendomsvoorbehoud ook in geval van faillissement in de Belgische rechtsorde toe te staan. Zo'n beding zal immers aan de leveranciers van goederen toelaten om veel langer goederen te leveren aan een bedrijf dat zich in moeilijkheden bevindt aangezien men in geval van faling zijn identificeerbare en nog niet betaalde eigendom kan terughalen. Bovendien laat zo'n systeem toe het risico op « cascadefaillissementen » te verminderen. Dergelijke bescherming van de toeleveranciers is gepast rekening houdend met onze economische structuur waarin de toelevering een cruciaal gegeven is.
Ook het passief van het faillissement wordt gunstig beïnvloed. In het huidige systeem worden deze goederen samen met de andere activa door de curator na verloop van tijd te gelde gemaakt. Dit brengt niet alleen belangrijke kosten mee, bovendien wordt meestal zelfs niet een fractie van de initiële aankoopprijs gehaald voor welke deze goederen in het passief zijn opgenomen.
De verkoop door de curator van omvangrijke loten koopwaar heeft bovendien in vele gevallen een marktverstorend dumpingeffect. Dit versterkt nog de problemen van de door een faillissement getroffen toeleveranciers.
5. Humanisering
De opening van een faillissement heeft voor de schuldenaar een aantal gevolgen zowel ten aanzien van zijn vermogen als van hemzelf. Naast aanzienlijke juridische gevolgen heeft een faillissement immers ook zware maatschappelijke gevolgen voor de gefailleerde als natuurlijk persoon. Faillissementen worden doorgaans opgevat als een straf. Uit de getuigenissen van gefailleerden blijkt hoezeer zij het faillissement als een vernederende en denigrerende ervaring aanvoelen. « Les rigueurs de la loi, indûment sévère pour le failli malheureux et de bonne foi sont manifestement incompatibles avec les conceptions actuelles en matière de dignité humaine et de droits de l'homme. » Het komt er dus op aan het faillissement op een menselijke wijze af te handelen en de rechten van alle betrokken partijen daarbij te eerbiedigen.
Voorbeelden : bescherming van de persoonlijke briefwisseling van de gefailleerde, opheffing van het verbod voor de gefailleerde om zich naar een te ver verwijderde plaats te begeven.
Bij de sluiting van het faillissement wordt uitspraak gedaan over de verschoonbaarheid van de gefailleerde.
Vroeger diende dit tot vrijwaring van de gefailleerde tegen mogelijke lijfsdwang.
Thans heeft deze regel enkel nog een symbolische waarde.
Het ontwerp wil aan de verschoonbaarheid in die zin een nieuwe betekenis geven dat de betrokken gefailleerde na de vereffening van zijn patrimonium ontlast wordt van zijn verder passief, zelfs het belastingpassief ingevolge een amendement goedgekeurd door de Kamer.
De verschoonbaarheid wordt dus in de nieuwe context een gunst voor wie in de toekomst als een betrouwbare handelspartij kan worden beschouwd.
Door deze toepassing van de Amerikaanse « fresh start doctrine » wordt een gefailleerde niet noodzakelijk tot in lengte van dagen achtervolgd met de financiële impact en het trauma van zijn faillissement.
Het is daarbij evident dat verschoonbaarheid niet kan worden toegestaan in gevallen waar misbruiken werden gepleegd.
6. Onpartijdigheid
Het ambtshalve faillissement in zijn huidige vorm verdwijnt. Behalve in het kader van een procedure voor gerechtelijk akkoord zal een faillissement slechts door aangifte van de schuldenaar (nu binnen een maand), op dagvaarding of verzoekschrift van een schuldeiser of van het openbaar ministerie geschieden.
Maar er worden nieuwe mechanismen ingevoerd om snel en efficiënt op te treden wanneer aftakeling van het patrimonium te vrezen is. Er dient trouwens te worden genoteerd dat voortaan de koopman verwittigd zal worden bij de dagvaarding.
Zo voorziet het nieuwe artikel 5 in een voorlopige conservatoire rechtspleging waarbij zelfs ambtshalve het beheer van de goederen aan de schuldenaar ontnomen wordt. In een dergelijke situatie worden één of meer voorlopige bewindvoerders aangesteld. Deze beslissing blijft slechts gevolg hebben indien binnen drie dagen een vordering tot faillietverklaring wordt ingediend.
Daardoor blijft een instrument bestaan om nog vóór het faillissement het vermogen onder toezicht te stellen.
Ook vanuit het gerechtelijk akkoord blijven zoals gezegd voldoende mogelijkheden open om in elke fase het faillissement uit te spreken.
Omgekeerd bestaat er een mogelijkheid om binnen 15 dagen voor een gerechtelijk akkoord te opteren wanneer de rechtbank de schuldenaar of het openbaar ministerie daartoe uitnodigt.
7. Rol van de curator
In de ontwerpen en tijdens de gehele parlementaire behandeling is bijzondere aandacht besteed aan de curator. Er is veel kritiek geuit ten aanzien van deze rechtsinstelling in haar huidige vorm.
Het ontwerp brengt op dit gebied geen omwenteling teweeg. Toch zijn verscheidene bepalingen, die in de commissie trouwens uitgebreid zijn behandeld, van die aard dat zij voor verbeteringen zorgen en duidelijke aanwijzingen geven over de verwachtingen.
In dit verband kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven. De curator moet een advocaat zijn die voldoet aan bepaalde voorwaarden inzake leeftijd, opleiding, bekwaamheid en betrouwbaarheid. De regels inzake bezoldiging en vergoeding van de curator worden vastgesteld op grond van een koninklijk besluit. Een dergelijk koninklijk besluit zou weliswaar ook onder de huidige regeling moeten zijn uitgevaardigd. Op dit vlak zijn in de commissie duidelijke verbintenissen aangegaan. De rol van de curatoren bij de verkoop van roerende of onroerende activa die het voorwerp zijn van zekerheden, is eenvormig gemaakt. Zij beschikken aldus over het uitsluitende recht om, met machtiging van de rechtbank, tot de verkoop over te gaan zolang het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen niet is afgesloten. Dit recht kan met maximum één jaar na de faillietverklaring worden verlengd indien een tegeldemaking kan worden verwacht die de bevoorrechte schuldeisers niet benadeelt.
8. Lokale faillissementen
Op 23 november 1995 heeft België in het raam van de Europese Unie het Europese Verdrag betreffende insolventieprocedures ondertekend. Ook al is het Verdrag nog niet in werking getreden, toch lijkt het onontbeerlijk het toe te voegen aan de parlementaire bespreking van de twee wetsontwerpen.
De in dat Verdrag vervatte regeling voor grensoverschrijdende faillissementen verschilt namelijk volkomen van die welke tot vandaag in België en in het kader van de bilaterale verdragen gold. Het beginsel dat tot nog toe in België toepassing vindt, is dat van de universaliteit luidens hetwelk in het raam van een bepaald faillissement de activa en de passiva in hun geheel te gelde worden gemaakt ten voordele van alle schuldeisers.
Het Verdrag poogt het universaliteitsprincipe te verzoenen met de bescherming van de lokale belangen door gelijktijdig met de hoofdprocedure een bijkomende (lokale) procedure mogelijk te maken in het land waar de schuldeiser een vestiging heeft. Die lokale procedure heeft alle rechtsgevolgen ten aanzien van de goederen die zich in dat land bevinden.
Tot slot bepaalt het Verdrag tevens dat een lokale procedure kan worden ingeleid op vordering van de schuldeiser die gevestigd is in hetzelfde land als de vestiging of wiens schuldvordering haar oorsprong vindt in de exploitatie van de vestiging of indien inzake onvermogen geen hoofdprocedure kan worden ingeleid wegens de toepasselijke wet.
Aangezien ons nationaal recht het faillissement van een vestiging van een buitenlandse vennootschap niet toestaat, moet uitdrukkelijk in de mogelijkheid worden voorzien een faillissement te openen ten aanzien van zich in België bevindende goederen van een buitenlandse schuldenaar, overeenkomstig de voorwaarden en binnen de grenzen gesteld door het Verdrag.
9. Strijd tegen fraude
Strafbaar zijn de bestuurders, in rechte of in feite, van handelsvennootschappen en van burgerlijke vennootschappen, alsook van verenigingen zonder winstoogmerk die van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon een bedrieglijk gebruik hebben gemaakt waarvan zij wisten dat het strijdig was met zijn belangen, en wel voor eigen doeleinden of om een andere rechtspersoon of onderneming te bevoordelen waarin zij rechtstreeks of onrechtstreeks belang hebben.
Er is bijzondere aandacht besteed aan praktijken die tot doel hebben de regelgeving inzake faillissement toe te passen waar zulks gerechtvaardigd is.
Wijziging van de bevoegdheid ratione loci
inzake faillissement
Een van de sleutelelementen in gekende frauduleuze praktijken is de zetelverplaatsing van de onderneming in moeilijkheden. Kenschetsend is inderdaad dat malafide handelaars de zetel van hun vennootschap verplaatsen buiten het arrondissement.
In dit verband is er voorgesteld om ingeval van faillissement op vordering te voorzien in een gedeelde bevoegdheid ratione loci van de rechtbank van het arrondissement waar de schuldenaar zijn zetel had vóór de verplaatsing, samen met de rechtbank van het nieuwe arrondissement.
Deze dubbele bevoegdheid is in tijd beperkt tot één jaar voorafgaand aan de faillissementsvordering. Positieve bevoegdheidsconflicten kunnen worden opgevangen door de klassieke regel van artikel 565, 5º, van het Gerechtelijk Wetboek : de rechtbank waartoe men zich het eerst wendt, heeft voorrang.
Verplichting voor de vereffenaar-rechtspersoon om één natuurlijke persoon als contactpersoon aan te duiden
De vennootschappenwet legt geen kwaliteitsvereisten op aan de personen die het mandaat van vereffenaar bekleden. Iedereen die bekwaam is zich te verbinden, kan dus tot vereffenaar worden benoemd tenzij de statuten van de vennootschap specifieke voorwaarden opleggen.
Dit houdt in dat ook vennootschappen als vereffenaar kunnen worden aangeduid, op voorwaarde dat het vereffenen van een andere vennootschap binnen haar maatschappelijk doel valt.
Een voortdurende omwisseling van de verantwoordelijken binnen de vennootschap-vereffenaar maakt het voor derden uiterst moeilijk om een bevoegd contactpersoon aan te spreken.
De aanwijzing van een natuurlijk persoon die binnen de vennootschap-vereffenaar belast is met een welbepaalde vereffening kan een oplossing zijn om bij te dragen tot de doorzichtigheid van de verrichtingen en kan zeker een toezicht op de correcte afwikkeling van de vereffening in de hand werken.
Dergelijke aanwijzing is slechts indicatief en raakt niet aan de bevoegdheden en aansprakelijkheden van de rechtspersoon-vereffenaar.
Daarenboven draagt de oplegging van bepaalde formaliteiten bij eventuele vervanging van de aangeduide persoon eveneens bij tot een adequate externe controle van de vereffeningsverrichtingen.
Toepassing van de regels
inzake belangenconflict op de vereffenaars
In geval van ontbinding of vereffening wordt een einde gemaakt aan de bevoegdheden van de raad van bestuur binnen een vennootschap. De vereffenaar vervangt de raad van bestuur voor de noodwendigheden van de vereffening.
Indien verscheidene vereffenaars worden aangesteld, beraadslagen deze in college. Deze bepaling verwijst verder naar de wijze van beraadslaging in de raad van bestuur.
Er wordt voorgesteld de regels betreffende belangenconflicten bij bestuurders toepasselijk te maken op de vereffenaars.
Zo zouden de meldingsplicht en de bijzondere publicatievereisten een rem kunnen zijn op bepaalde belangenvermengingen bij de aangewezen vereffenaars.
Formele signalen naar buiten toe vergemakkelijken zonder twijfel het toezicht op de vereffening.
Mogelijke uitbreiding van de verdachte periode tot langer dan zes maanden in geval van het faillissement van een vennootschap in vereffening
Twijfelachtige vereffeningen zijn vaak het voorgeborchte van een uiteindelijke faillissementsprocedure. Het is duidelijk dat in deze gevallen de voorafgaande vereffeningsactiviteiten veelal hebben geleid tot vervreemdingen ten koste van de latere faillissementsboedel.
Om de recuperatie te vergemakkelijken, wordt de verdachte periode uitgebreid tot langer dan zes maanden wanneer de ontbinding van de vennootschap meer dan zes maanden vóór het faillissement werd besloten en de vereffening plaatsvindt met intentionele benadeling van schuldeisers. Bepaalde niet-tegenwerpbaarheden kunnen worden aangevoerd, zelfs indien de datum van de staking van betaling de voorgeschreven tijdslimiet overschrijdt, zonder dat noodzakelijk de derde-medeplichtigheid dient te worden aangetoond.
Tot slot voegt de minister hieraan toe dat er met betrekking tot het gerechtelijk akkoord nood is aan een andere mentaliteit zodat preventieve maatregelen kunnen worden genomen om ondernemingen voor een faillissement te vrijwaren en niet meer wordt volstaan zoals dit thans het geval is met palliatieve maatregelen die bijna onvermijdelijk leiden tot een vereffening. Thans worden de zaken op een nefaste wijze beschouwd, wat ertoe leidt dat de faillietverklaring van een onderneming veeleer een techniek, een methode, in het uiterste geval een rechtsmisbruik wordt. De nieuwe geest van het ontwerp zal in dit verband van doorslaggevende aard zijn.
De minister is zich er zeer goed van bewust dat alles zal afhangen van de wijze waarop de nieuwe wetgeving wordt toegepast. Hij hoopt dat zulks op een positieve wijze zal verlopen en dat de ondernemingen niet onnodig aanvragen gaan indienen, gewoon om een situatie te blokkeren. De rechter moet elke aanvraag grondig onderzoeken.
Bovendien zal veel afhangen van de aangewezen commissaris. Indien deze laatste goed werk levert en op een constructieve en positieve wijze streeft naar een herstel van de onderneming, zal het een succes zijn.
De praktijk zal van doorslaggevend belang zijn. Het nieuwe wettelijke kader inzake het gerechtelijk akkoord biedt in dit opzicht alleszins veel constructieve mogelijkheden aan ondernemingen in moeilijkheden.
De wetgeving inzake het faillissement wordt gemoderniseerd en niet geherstructureerd. De aard van het faillissement is niet veranderd en de essentiële structuren blijven ongewijzigd.
Er zijn immers veelvuldig audits georganiseerd onder magistraten en curators en daaruit is gebleken dat zeker niet alle aspecten van de huidige wetgeving slecht zijn. De positieve mechanismen zijn dan ook gehandhaafd.
De twee ontwerpen van wet vullen elkaar goed aan. Zij zijn gelijktijdig uitgewerkt en er is voorzien in mogelijkheden om van de ene naar de andere over te stappen.
Ook op grond van een akkoordprocedure blijft een faillissement mogelijk ! Omgekeerd kan de rechter tijdens een faillissementsprocedure altijd voorstellen een akkoordaanvraag in te dienen. De ondernemingen kunnen thans veel meer soepelheid aan de dag leggen en beschikken over veel meer mogelijkheden dan voorheen.
Ten slotte belandt de minister bij de rol van het parket. Het ligt voor de hand dat deze van het allergrootste belang is. Toch is de minister er geen voorstander van dat die rol te zeer wordt uitgebreid. Het parket moet ten aanzien van de normale exploitatie van de onderneming een zekere terughoudendheid in acht nemen. Het betreft geen strafrechtelijke aangelegenheid. Het parket moet enkel bedacht zijn op eventuele misdrijven en moet toezicht uitoefenen op de toepassing van de bepalingen uit het economisch recht. Het parket moet derhalve over de nodige middelen beschikken om de situatie op de voet te volgen maar mag niet verworden tot een groots opgevat mechanisme gericht op vervolgingen op economisch gebied.
De klemtoon ligt op de verantwoordelijkheid en de rol van de bedrijfsrevisoren en van de accountants, vooral bij het voorkomen van problemen.
De minister legt tot slot de nadruk op het belang van deze twee ontwerpen van wet. Hij hoopt dat de behandeling in de Senaat vruchtbaar en constructief zal zijn.
Hij gaat akkoord met een opsplitsing van de behandeling van de twee ontwerpen maar acht het toch nodig om in het kader van een algemene gedachtewisseling in te gaan op de bindingen tussen de ontwerpen en de onderliggende filosofie.
1. Een mentaliteitswijziging
Een lid meent dat de minister duidelijk heeft aangetoond dat de radicale veranderingen die in beide ontwerpen voorkomen, gepaard gaan met een grotere soepelheid in de toepassing van de nieuwe bepalingen. Het doel is om in deze periode met een explosieve toename van het aantal faillissementen, de economische basis en de sociale functies van dit land zoveel mogelijk te vrijwaren.
Aangezien deze maatregelen alleen nieuwe mogelijkheden openen, kan niemand garanderen dat dat resultaat ook bereikt zal worden. Men kan alleen maar hopen dat zich bij de personen die zich met deze problematiek bezighouden, een mentaliteitswijziging zal voltrekken in overeenstemming met de doelstellingen van de wet, en dat daardoor het beheren van de nieuwe instrumenten die de economische, gerechtelijke en sociale sector ter beschikking worden gesteld, op een nieuwe leest geschoeid zal zijn.
Een grotere soepelheid betekent echter ook dat de nieuwe instrumenten kunnen worden misbruikt en aangewend om andere belangen te dienen dan die welke de wetgever voor ogen had.
Een commissielid verheugt er zich over dat voor de bedrijven in moeilijkheden een nieuwe, revolutionaire wetgeving wordt uitgewerkt, die helemaal beantwoordt aan de eisen van de veranderde economische situatie en getuigt van de nodige flexibiliteit.
Volgens haar is een onderneming niet langer een soort persoonlijk avontuur dat volgens eigen inzichten wordt geleid, maar is elke onderneming voor een deel een onderneming van de burgers en heeft ze als zodanig een sociale en economische rol te vervullen. Deze ontwikkeling moet worden vertaald in wetgeving en zal ook een andere opvatting van de taak van rechter tot gevolg hebben.
Spreekster verwijst naar enkele actuele gevallen (Forges de Clabecq en Boel) waarbij de rechters op een soms bijna rebelse manier vooruitliepen op de goedkeuring van deze wetsontwerpen en zo hun rol op een nieuwe manier invulden. De rechter zal een steeds doorslaggevender belang krijgen, met name in economische aangelegenheden, wat gepaard zal moeten gaan met een enorme mentaliteitswijziging.
Spreekster vraagt zich echter af of we wel beschikken over alle middelen om deze copernicaanse wending te verwezenlijken. Deze nieuwe wetgeving beschikt over alle instrumenten om te slagen, maar alleen op voorwaarde dat de noodzakelijke mentaliteitsverandering plaatsvindt.
Een commissielid wijst erop dat de positieve weerslag van de voorliggende wetsontwerpen vooral zal steunen op het welslagen van de ingebouwde preventiemaatregelen. Spreekster waarschuwt voor een al te grote euforie hieromtrent. De wijzigingen in de wetgeving dienen immers gepaard te gaan met een mentaliteitswijziging.
In dit verband vraagt spreekster zich onder meer af welke de houding zal zijn van de kredietinstellingen ten aanzien van een onderneming die een gerechtelijk akkoord heeft aangevraagd. Hun houding zal zeer belangrijk zijn voor het welslagen van het opgestelde betalings- of herstelplan dat de problemen van het bedrijf moet helpen oplossen.
2. Humanisering
De minister verklaart dat de humanisering een belangrijk element is in de nieuwe procedure. In dit verband zijn een aantal maatregelen genomen, vooral met betrekking tot de correspondentie van de gefailleerde. Ook heel belangrijk is de mogelijkheid voor de gefailleerde om verschoonbaar verklaard te worden, wat belangrijke gevolgen heeft. De gefailleerde te goeder trouw kan dan met een schone lei beginnen en ontsnappen aan de schulden die het gevolg zijn van het faillissement.
Een commissielid wijst erop dat er volgens de huidige faillissementswetgeving duidelijk slachtoffers en bevoordeelde personen zijn. Het slachtoffer is onweerlegbaar de gefailleerde, zowel op moreel, intellectueel als op psychologisch vlak.
Vele gefailleerden vluchten het land uit om niet geconfronteerd te worden met hun familie en met de gevolgen op lange termijn van een faillissement. De minister heeft immers duidelijk aangetoond dat de huidige wetgeving de natuurlijke persoon geen kans biedt om te herstellen van een faillissement. De vlucht wordt dan de enige uitweg.
Spreker durft daarentegen ronduit beweren met verwijzing naar een aantal schandalige voorbeelden in dit verband dat veel curators het grootste voordeel halen uit de bestaande wetgeving, die immers niet voorziet in enige controle. In de meeste gevallen ondervinden de schuldeisers hiervan het grootste nadeel.
De minister merkt in dit verband op dat vele controleurs erg inefficiënt te werk gaan.
Het lid benadrukt dat de wetgeving die momenteel wordt uitgewerkt, evenwichtiger is maar ook meer risico's inhoudt. In het bestaande systeem voeren de controleurs hun taak inderdaad niet naar behoren uit, maar het risico bestaat dat ze dat in het nieuwe evenmin zullen doen. De nieuwe wetgeving maakt het faillissement en het gerechtelijk akkoord complementair en zorgt voor een grotere soepelheid, maar brengt ook speciale eisen met zich mee. Om niet te vervallen in de uitwassen die het gevolg waren van de huidige wetgeving, moeten bij de toepassing van de nieuwe wetgeving mensen van een onberispelijke kwaliteit worden ingeschakeld en moeten de nodige controlemechanismen worden uitgewerkt.
Spreker is er echter van overtuigd dat het de moeite loont om dat proces op te starten en deze modernere methode toe te passen, met het uiteindelijke doel meer arbeidsplaatsen te redden en de economische draagkracht te vrijwaren.
Een ander lid stelt vast dat de problematiek van het gerechtelijk akkoord en het faillissement beheerst wordt door tegenstrijdige gevoelens. Aan de ene kant is er een dringende nood aan een humanisering van de procedures, gelet op de drama's die faillissementen vooral bij de kleine zelfstandige teweegbrengen. Aan de andere kant is er het gevoel dat moet worden opgetreden tegen de dalende graad van moraliteit in het zakenleven en tegen de misbruiken van de rechtspersoonlijkheid en van de handelsstructuren, die concurrentievervalsend werken. Om de zogenaamde financiële dossiers aan te pakken, zullen de parketten meer dan waarschijnlijk uitgebreid en gespecialiseerd moeten worden.
3. Statistische gegevens
Een commissielid vraagt de minister statistische gegevens te verstrekken over het aantal gerechtelijke akkoorden dat in de loop van de laatste jaren werd aangevraagd en of ze al dan niet gehomologeerd werden.
Over de faillissementen zijn wij helaas goed gedocumenteerd. We weten nu al dat januari 1997 een absoluut record vormt, al was het maar in vergelijking met januari 1996, dat ook al een record was.
Met betrekking tot de gerechtelijke akkoorden heeft het lid echter nog nergens statistieken of precieze gegevens kunnen vinden. Het zou toch nuttig zijn na te gaan of de bestaande wetgeving inderdaad verwaarloosd is.
De minister antwoordt dat de formule van het gerechtelijk akkoord tot nog toe slechts weinig succes kende. De tabel die hij meedeelt, bewijst dit :
1991 | 1992 | 1993 | 1994 | |
Faillites. Faillissementen | 4 411 | 5 248 | 6 165 | 6 392 |
Concordat judiciaire (demandes). Gerechtelijk akkoord (aanvragen) | 94 | 102 | 73 | 58 |
Homologuées. Waarvan gehomologeerd | 35 | 22 | 32 | 28 |
Cijfers gepubliceerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek.
De minister voegt daar nog de volgende gegevens aan toe over het aantal opgerichte vennootschappen en het aantal faillissementen in 1996.
Het aantal faillissementen is in 1996 met 5,42 % toegenomen, terwijl het aantal opgerichte rechtspersonen slechts met 5,22 % is gestegen. Dit komt grotendeels overeen met de situatie in 1995 : toen steeg het aantal opgerichte rechtspersonen met 7,03 % en het aantal geregistreerde faillissementen met 9,10 %.
Wat het aantal opgerichte rechtspersonen betreft, zijn sinds 1980 drie perioden te onderscheiden : een groeiperiode tot 1989, een periode van daling tot 1994, en een nieuwe stijging in de jaren 1995 en 1996. De heropleving komt echter traag en aarzelend op gang : met 17 149 oprichtingen in 1996 zijn we nog ver verwijderd van de cijfers van 1989, toen 27 863 oprichtingen werden genoteerd.
Dat de heropleving in de sector rechtspersonen erg traag verloopt, blijkt duidelijk uit de vergelijking met de ontwikkeling van het aantal faillissementen. Van het totale aantal faillissementen worden de faillissementen in eigen naam afgetrokken, zodat we het aantal opgerichte rechtspersonen kunnen vergelijken met het aantal faillissementen van rechtspersonen. Dit geeft de volgende tabel :
Faillites totales Totaal faillissementen |
Faillites pers. phys. Faillissementen natuurlijke personen |
Faillites pers. mor. Faillissementen rechtspersonen |
% pers. mor. % rechtspersonen |
Créations pers. mor. Aantal opgerichte rechtspersonen |
Rapport créat./faill. total Verhouding opgerichte rechts- personen/totaal faillissementen |
Rapport créat./faill. pers. mor. Verhouding op- gerichte rechtsper- sonen/faillissemen- ten rechtspersonen |
|
1980 | 3 524 | 1 832 | 1 692 | 48,01 | 6 953 | 1,97 | 4,11 |
1981 | 4 150 | 2 161 | 1 969 | 47,93 | 7 652 | 1,34 | 3,85 |
1982 | 4 237 | 2 240 | 1 997 | 47,13 | 8 686 | 2,05 | 4,35 |
1983 | 4 134 | 2 172 | 1 962 | 47,46 | 10 709 | 2,59 | 5,46 |
1984 | 4 043 | 2 052 | 1 991 | 49,25 | 13 482 | 3,33 | 6,77 |
1985 | 4 099 | 1 953 | 2 146 | 52,35 | 12 764 | 3,11 | 5,95 |
1986 | 3 882 | 1 782 | 2 100 | 54,10 | 14 302 | 3,68 | 6,81 |
1987 | 3 556 | 1 538 | 2 018 | 56,69 | 19 187 | 5,40 | 9,51 |
1988 | 3 738 | 1 493 | 2 245 | 60,06 | 25 024 | 6,69 | 11,15 |
1989 | 3 680 | 1 361 | 2 319 | 63,02 | 27 863 | 7,57 | 12,02 |
1990 | 3 886 | 1 169 | 2 697 | 69,76 | 26 889 | 6,96 | 9,97 |
1991 | 4 440 | 1 200 | 3 240 | 72,97 | 23 763 | 5,35 | 7,33 |
1992 | 5 216 | 1 269 | 3 947 | 75,67 | 19 819 | 3,80 | 5,02 |
1993 | 6 160 | 1 390 | 4 790 | 77,51 | 16 247 | 2,63 | 3,39 |
1994 | 6 423 | 1 457 | 4 966 | 77,32 | 15 228 | 2,37 | 3,07 |
1995 | 6 990 | 1 471 | 5 519 | 78,96 | 16 298 | 2,332 | 2,953 |
1996 | 7 389 | 1 505 | 5 864 | 79,58 | 17 149 | 2,327 | 2,924 |
Deze tabel toont aan dat er in de loop van de jaren steeds meer rechtspersonen failliet gaan en steeds minder natuurlijke personen. In 1980 werden voor elk faillissement vier rechtspersonen opgericht, in 1989 was dit cijfer gestegen tot twaalf oprichtingen voor elk faillissement, terwijl het in 1996, na een periode van constante daling, minder dan drie oprichtingen voor elk faillissement bedroeg. Dit fenomeen is nog zorgwekkender als men rekening houdt met het economische gewicht van een opstartende onderneming, vergeleken met dat van een onderneming die na jaren failliet gaat. Daarbij komt nog de enorme « kindersterfte » onder de nieuwe ondernemingen gedurende de eerste vijf jaren van hun bestaan : in 1996, betrof 60 % van de faillissementen ondernemingen die minder dan vijf jaar bestonden. Op die manier kan er geen sprake meer zijn van een vernieuwing van het economische weefsel van dit land.
Bron : « Les Assurances du Crédit » La Namur.
4. Personen die het gerechtelijk akkoord of het faillissement kunnen aanvragen
Een commissielid meent dat men in beide procedures mensen kan aantreffen die het slachtoffer zijn van slecht bedrijfsbeheer en die dus een belang kunnen doen gelden, zij het geen juridisch belang.
In de eerste plaats zijn er de werknemers.
Kunnen werknemersorganisaties of individuele werknemers een gerechtelijk akkoord aanvragen en het parket eventueel verzoeken een onderzoek in te stellen naar het beheer van een onderneming, waaruit wat waarschijnlijk hun bedoeling is een akkoord kan voortvloeien ?
Een faillissement zullen zij uiteraard minder vaak vorderen.
De concurrenten van de onderneming vormen een tweede groep mensen die een belang kunnen doen gelden. Er bestaat geen ergere tegenstander voor een levensvatbaar bedrijf dan een slecht geleid bedrijf dat geen afschrijvingen doet en een agressief marketingbeleid voert, omdat het weet dat het einde nadert en dat het geen investeringen meer hoeft te doen (zie de mijnsector en de staalindustrie), kortom een ten dode opgeschreven bedrijf.
Moet men aan de concurrenten de mogelijkheid bieden om te vorderen dat een bedrijf dat zich in een teugelloze concurrentieslag stort en de markt bederft omdat het weet dat het uiteindelijk toch niet zal overleven, onder controle wordt geplaatst ? Is dat denkbaar ?
De minister benadrukt het vrijwillige karakter van het gerechtelijk akkoord. Het kan volgens hem dan ook niet dat derden het initiatief nemen voor het vragen van een gerechtelijk akkoord. Het is het parket dat als taak heeft het algemeen belang te verdedigen. Als vakbonden of concurrenten stappen willen ondernemen, zullen ze dat via het parket moeten doen. Het parket draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid en zal het initiatief moeten nemen.
Een ander lid betreurt dat de mogelijkheid is weggelaten om het faillissement bij verzoekschrift te vorderen. Het feit dat een faillissement alleen nog bij dagvaarding kan worden gevorderd, werkt drempelverhogend.
5. Voorrechten en hypotheken
Een lid meent dat de voorliggende ontwerpen zeker meer kans op slagen zouden hebben indien tegelijkertijd het stelsel van de voorrechten en hypotheken zou worden hervormd.
Een andere spreekster verheugt zich erover dat het beding van eigendomsvoorbehoud kan worden tegengeworpen aan de boedel.
Een volgend commissielid dringt eveneens aan op een hervorming van de regelgeving inzake voorrechten en hypotheken. Dit is een zeer complexe materie en mag de zingeving en de inhoud van de voorliggende wetgeving niet bezwaren. Spreker is het ermee eens dat deze wetgeving afzonderlijk moet worden behandeld, doch dringt erop aan dat de aanpassing effectief zou gebeuren. De positie van de gewone schuldeisers ten aanzien van de bevoorrechte schuldeisers is toch nog altijd zeer wankel. Niettegenstaande al de inspanningen van de gewone schuldeiser, moet hij al te dikwijls vaststellen dat de bevoorrechte schuldvorderingen van die omvang zijn dat al zijn gemaakte kosten vergeefs zijn geweest.
Wat betreft de voorrechten en de hypotheken, stelt een ander lid vast dat de faillissementswet zijn betekenis verloren heeft. Chirografaire schuldeisers komen in situaties van samenloop nog nauwelijks aan bod en bevoorrechte schuldeisers worden dan weer geconfronteerd met de illusie dat ze met hun voorrecht effectief voorrang zullen krijgen. Door de inflatie aan voorrechten hebben de voorrechten heel wat van hun waarde verloren. Bovendien heeft de wetgever vaak het lot van de voorrechten in situaties van samenloop vergeten te regelen, wat leidt tot oeverloze discussies. Ten slotte wordt het voorrechtensysteem in de faillissementswet niet consequent toegepast.
Spreker wijst in dit verband op de inconsequente aanpak bij de invoering van de tegenwerpelijkheid van de clausule van eigendomsvoorbehoud en de afschaffing van het voorrecht van de onbetaalde verkoper bij faillissement.
Dezelfde spreker vraagt zich tevens af in welke mate de schuldeisers een deel van hun schuldvordering zullen moeten laten vallen bij een gerechtelijk akkoord, en met welke prioriteiten gewerkt moet worden.
De minister verklaart dat de regering het probleem van de voorrechten en hypotheken opzettelijk uit de weg is gegaan door artikel 20 van de hypotheekwet niet te wijzigen. Een uitzondering is de invoering van de mogelijkheid dat het beding van eigendomsvoorbehoud wordt tegengeworpen aan de boedel. Daarmee wordt ingegaan tegen wat het Hof van Cassatie sedert 1933 als principe hanteert.
Die belangrijke ontwikkeling strekt ertoe het evenwicht te herstellen bij de vereffening van de failliete boedel. Het is immers de bedoeling de zogenaamde « cascadefaillissementen » die het gevolg kunnen zijn van dat soort bedingen, te voorkomen. Men wil onder meer vereffening tegen lage prijzen voorkomen van activa die veel beter teruggevorderd zouden worden door de schuldeisers die de activa kunnen gebruiken op een zodanige manier dat ze een hogere toegevoegde waarde krijgen. Dit zijn allemaal argumenten die ervoor pleiten dat het beding van eigendomsvoorbehoud voortaan kan worden tegengeworpen aan de boedel.
6. Budgettaire aspecten
Een commissielid merkt op dat de nieuwe wetgeving van de gerechtelijke instanties heel wat inspanningen zal vergen inzake opleiding en voorbereiding op hun nieuwe taken.
Hoewel voor de toepassing van de nieuwe wet vooral een mentaliteitswijziging is vereist, mag niet uit het oog verloren worden dat de wijzigingen ook nieuwe budgettaire middelen zullen vergen. Indien men wil dat het parket zijn rol op optimale wijze vervult en gelet op de verantwoordelijkheid die zulks impliceert, moet men ook beseffen dat die operatie onvermijdelijk ook budgettaire gevolgen zal hebben.
Wat de informatisering en de opleiding betreft, zijn meer middelen of op zijn minst een andere manier om de bestaande middelen te beheren, absoluut noodzakelijk. Heeft de minister reeds aan de mogelijkheden terzake gedacht ?
Spreekster is het niet eens met de minister die verklaard heeft dat de rol van het parket niet van doorslaggevend belang is. Voor haar zal het parket een essentiële rol spelen. Die nieuwe rol impliceert ook een mentaliteitswijziging, een andere werkwijze en de reorganisatie van de parketten.
Spreekster vraagt zich af of het niet wenselijk is een economisch auditoraat of een dienst faillissement die afstapt van zijn klassieke strafrechtelijke rol, op te richten. Vooral in de procedure van het gerechtelijk akkoord is er ruimte voor een actief preventief beleid dat theoretisch niet tot de taak van de gerechtelijke instanties behoort. Dit zal organisatorische wijzigingen en andere verantwoordelijkheden impliceren, waarvan de omvang moet worden ingeschat.
Het is ook duidelijk dat het verzamelen van de gegevens niet eenvoudig zal zijn. Er moet voor gezorgd worden dat dit toch op een efficiënte manier gebeurt. Men kan zich geen vergissingen veroorloven.
Het commissielid merkt op dat de bepalingen ter zake niet duidelijk zijn. Wie heeft toegang tot de ingezamelde gegevens ? Hebben de rechters in handelszaken toegang ? Wat met het gevaar voor de geschonden vertrouwelijkheid ? Voor spreekster moet dit probleem nog opgehelderd worden.
De minister erkent niet precies te weten wat de weerslag van het ontwerp in de praktijk zal zijn. Hij onderstreept dat voldoende instrumenten en flexibele mechanismen ter beschikking staan van de bij het faillissement betrokken partijen. De minister rekent erop dat deze instrumenten op de meest adequate manier gehanteerd zullen worden.
Het zal er volgens de minister op aankomen dat de consulaire rechters, commissarissen, en rechters dermate opgeleid worden dat ze met voldoende kennis van zaken de nieuwe situatie kunnen aanpakken. De rechters zullen in de faillissementen ook veel ingrijpender te werk gaan. Dit vergt natuurlijk een betere opleiding. Deze vernieuwing zal aansluiten bij de hele vernieuwing die bij justitie aan de gang is, waarbij nieuwe technologieën worden geïntroduceerd, gewerkt wordt aan een permanente evaluatie van de magistraten, en zo voort. Dit zijn aspecten die te maken hebben met het management, waarvan de minister hoopt dat ze effect zullen hebben. Hij rekent hiervoor sterk op de informatisering en de automatisering van justitie.
Met betrekking tot de gegevensverzameling werd een zekere vrees geuit aangaande tot de bescherming van vertrouwelijke gegevens. De minister antwoordt hierop dat het geen zin heeft deze bescherming volledig uit te werken. Aan de andere kant zal nauwlettend worden toegezien op het respecteren van de deontologie. De voorzitter van de rechtbank wordt met deze taak belast.
De hervorming van het parket en het oprichten van een gespecialiseerde cel staan ingeschreven in artikel 50 van het ontwerp gerechtelijk akkoord. Deze hervorming zal volgens de minister moeten samengaan met de reorganisatie van de politiediensten.
7. Terminologie
Een commissielid merkt op dat vooral de in de Nederlandse tekst gebruikte terminologie, namelijk « koopman » en « kooplieden », zeer archaïsch overkomt. Is het niet verkieslijker om bijvoorbeeld het begrip « handelaar » of « zakenman » te gebruiken ?
De gebruikte terminologie houdt tevens duidelijke beperkingen in. Ze doet immers de vraag rijzen of bepaalde economische ondernemingsvormen niet buiten het toepassingsgebied van de wetgeving vallen.
Het begrip « koopman » moet volgens de minister behouden blijven om coherent te blijven met het gevestigde handelsrecht. Dit begrip is gestabiliseerd in rechtsleer en rechtspraak en het is bijgevolg onnodig deze term te vervangen.
Een commissielid vindt wel dat er meer uniformiteit dient te komen in de terminologie gebruikt in het ontwerp. Hij stelt dat het aangewezen zou zijn om
overal de term « koopman » te gebruiken behalve in de bepalingen die betrekking hebben op de fase na het faillissementsvonnis waar in bepaalde gevallen het begrip « gefailleerde » kan worden gebruikt.
1. Commissarissen inzake opschorting
Een lid onderstreept dat de commissarissen die met de uitvoering van het gerechtelijk akkoord belast zijn, volgens de filosofie van het ontwerp eigenlijk managers kwaliteitszorg zijn die vooral deskundig moeten zijn op het gebied van boekhouding, economie, marketing, enz.
Kan die functie in het kader van het gerechtelijk akkoord ook uitgeoefend worden door een rechtspersoon of is ze uitsluitend weggelegd voor natuurlijke personen ?
Het antwoord van de minister geeft aan dat beide gevallen mogelijk zijn. Hij wijst er evenwel op dat de individuele verantwoordelijkheid gehandhaafd blijft. De minister verwijst hiervoor naar artikel 19, tweede lid, van het ontwerp gerechtelijk akkoord. De verantwoordelijkheid is persoonlijk, maar het kan natuurlijk wel dat de beroepsuitoefening in vennootschapsverband georganiseerd wordt.
De rol van de commissaris moet aldus de minister er één zijn van bijstand en niet van plaatsvervanging, waarbij het idealiter zou moeten komen tot een interactie tussen commissaris en ondernemer.
Het optreden van een commissaris inzake opschorting zal kosten veroorzaken, aldus een lid. Er zal dan ook op toegezien moeten worden dat dit mechanisme niet alleen ten goede komt aan grote ondernemingen die het zich kunnen veroorloven. Ook de kleine ondernemingen moeten een beroep kunnen doen op bekwame commissarissen, die duur dreigen te zijn. Hier rijst het probleem van de gelijke behandeling van de bedrijven.
2. Werklast
Een commissielid is van mening dat de nieuwe wetgeving op het gerechtelijk akkoord kwaliteitswetgeving is. Maar kwaliteitswetgeving, betekent wetgeving die kosten meebrengt.
Zullen de begrotingen van de rechtbanken van koophandel en van de instellingen die meewerken aan de opsporing van gegevens dienovereenkomstig stijgen ?
Indien dat niet gebeurt, indien men geen instrumenten aanreikt die werkzaam zijn, krijgen we op papier een fantastische wetgeving maar zullen de resultaten uitblijven.
Een volgende spreker wijst eveneens op de werklast die de wijzigingen in de voorliggende wetsontwerpen met zich meebrengen. Het is aan te bevelen om vooraf de impact van de toepassing van deze wetgeving op de werkdruk in de rechtbanken van koophandel en de parketten na te gaan, en dan ook preventieve maatregelen te nemen in plaats van na een jaar te moeten vaststellen dat de wet niet toegepast kan worden. Spreker pleit dan ook ten stelligste voor het nemen van interne maatregelen.
Een lid herinnert eraan dat een commissie die werd voorgezeten door de voormalige gouverneur van de Nationale Bank, de heer A. Vandeputte, enkele jaren geleden het idee geopperd had om de gerechtelijke akkoorden te concentreren in vijf grote rechtbanken en ze niet meer te laten behandelen door alle rechtbanken van koophandel.
3. Bedrijven in moeilijkheden
Een lid merkt op dat de minister in zijn uiteenzetting niet verwezen heeft naar het feit dat er tal van ondernemingen, trouwens niet alleen in België, virtueel failliet zijn doch vanwege de talloze op de tocht staande banen kunstmatig in leven worden gehouden door de Staat.
Zou de Staat tot op zekere hoogte bereid zijn dergelijke bedrijven voortaan te laten functioneren volgens de vernieuwde regeling van het gerechtelijk akkoord ?
Ieder van ons kent wel gevallen waarin een bedrijf volgens de thans geldende wetgeving reeds lang failliet verklaard had moeten zijn.
Om sociale redenen gebeurt dat niet en wordt het bedrijf met subsidies in leven gehouden.
Dat wordt uiteraard moeilijker met de Europese eenmaking maar onlangs nog hebben zich dergelijke gevallen voorgedaan.
De nieuwe wetgeving op het gerechtelijk akkoord zal veel makkelijker worden toegepast omdat zij niet zo'n stringente regels bevat als de faillissementswet. Vaak heeft men het gehad over faillissement onder begeleiding, maar in de praktijk is het zo dat wanneer een bedrijf failliet wordt verklaard, de rechterlijke macht alles voor het zeggen krijgt en er geen sprake meer kan zijn van echt management.
Zal de Staat de nieuwe wetgeving hanteren om bijvoorbeeld bedrijven tot een gerechtelijk akkoord te brengen ?
Dat zal niet eenvoudig zijn, onder meer wegens de sociale reacties, doch in bepaalde gevallen lijkt de nieuwe wetgeving zeer goed te zijn voor bedrijven die decennia lang in de door de overheid gecreëerde illusie hebben geleefd dat het voldoende was dat de Staat nog wat zou investeren om het bedrijf van de ondergang te redden. Iedereen herinnert zich nog de vroegere nationale sectoren waar dat zo gebeurde.
Een andere commissaris betreurt dat de voorwaarden voor de toekenning van het gerechtelijk akkoord zich beperken tot louter financiële aspecten. Volgens spreker zijn er immers nog andere gronden, zoals het sociaal klimaat, of de mentaliteit rond het bedrijfsleven, die tot een gerechtelijk akkoord aanleiding zouden kunnen geven. Deze elementen kunnen anderzijds een sleutelrol spelen in het al dan niet slagen van een herstelplan.
4. Preventief optreden
Een lid verklaart dat iedereen het eens is over de noodzaak van preventief optreden ten aanzien van ondernemingen die met moeilijkheden kampen. Het commissielid onderschrijft dan ook volledig de benadering van de minister om deze preventie centraal te stellen in de nieuwe procedure.
Spreker betreurt wel dat de minister geen rekening schijnt te houden met de ervaring van regionale instellingen, zoals de Vlaamse Commissie voor preventief bedrijfsbeleid. Men heeft hier onvoldoende zicht op de structuren van die dienst, op zijn werkterrein en verantwoordelijkheden en op de manier waarop een functionele link kan worden gelegd met de inlichtingenverzameling van de rechtbanken van koophandel.
Daarnaast mag men niet uit het oog verliezen dat het optreden van die regionale diensten beperkt blijft tot het formuleren van aanbevelingen terwijl de verantwoordelijkheid bij de bedrijfsleider blijft. In het wetsontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord wordt een wettelijke procedure gecreëerd om actief in te grijpen in het bedrijfsbeheer, waardoor zelfs het bestaande bedrijfsbestuur opzij kan worden gezet. Deze procedure kan zelfs worden ingeleid door het openbaar ministerie. Dit staat ver van de aanpak op regionaal niveau waar men alleen via aanbevelingen tracht de bedrijfsleiding aan te zetten tot de noodzakelijke aanpassingen die nodig zijn om het bedrijf te redden.
Het verschil tussen beide procedures is zo groot dat spreker toch meer informatie wenst teneinde te weten of dat preventieve aspect wel voldoende kan worden ingevuld.
Vervolgens wijst spreker op enkele elementen die het preventieve karakter van het ontwerp uithollen. Spreker meent dat er te weinig echt nieuwe stimulansen zijn ingebouwd om te slagen in de opzet.
Een eerste element zijn de hoge kosten die met de procedure gepaard gaan. Voor de schuldenaar, die één van de initiatiefnemers kan zijn, is de hoge kostprijs een eerste rem op de spontane aangifte in het kader van een procedure van gerechtelijk akkoord. Het is inderdaad weinig aantrekkelijk om een gerechtelijk akkoord aan te vragen aangezien deze procedure vrij lang kan zijn. Wanneer er commissarissen voor twee of drie jaar benoemd worden, betekent dit een hoge kostprijs voor een bedrijf dat deze kosten niet verder kan verhalen.
Een tweede rem voor de schuldenaar is het risico op de ambtshalve faillietverklaring. Wanneer een schuldenaar het initatief neemt, loopt hij telkens het risico dat, als er geen akkoord met de schuldeisers kan worden bereikt, de procedure uitmondt in een ambtshalve verklaring van faillissement.
Het derde element betreft het optreden van het openbaar ministerie. Spreker heeft vooral vragen bij de aansprakelijkheid. De evaluatie van de rendabiliteit van een bedrijf zal worden gemaakt door een buitenstaander. Welk verhaal hebben de schuldeisers die niet akkoord gingen met het herstelplan omdat zij beseften dat het hele herstelplan toch tot niets zou leiden ? Welke aansprakelijkheidsvordering kunnen zij uitoefenen tegen de rechtbank van koophandel die een akkoord heeft opgelegd waarmee zij niet konden instemmen ?
Door deze procedure wordt toch potentieel een verregaande vorm van interventionisme in het bedrijfsleven gecreëerd. Het openbaar ministerie kan een hele procedure op gang brengen waardoor buitenstaanders, via de commissaris inzake opschorting, het hele bedrijfsbeheer overnemen gedurende een bepaalde periode. Dit is zeer verregaand, zonder dat hierbij duidelijk omschreven grenzen zijn aangegeven waarbinnen dit moet gebeuren.
De ervaring toont aan dat wetgeving waarvan de correcte toepassing afhangt van de goede wil van de mensen, in de praktijk dikwijls heeft geleid tot grondige misbruiken.
Een vierde element dat het lid wenst aan te stippen is de omslachtige procedure van het gerechtelijk akkoord : zo is voorzien in een groot aantal vergaderingen en plaatsbezoeken. Een dergelijke omslachtige procedure vereist gekwalificeerd personeel. Een deel van de nieuwe taken zullen waarschijnlijk wel opgevangen kunnen worden via informatisering, doch er blijven altijd taken, zoals een plaatsbezoek, die de fysieke aanwezigheid van personeel vereisen. De tijd die het personeel moet wijden aan vergaderingen met de schuldeisers en aan plaatsbezoeken, kunnen zij niet gebruiken voor hun andere taken. Creëert men hier geen probleem, vooral gelet op het feit dat het gerecht nu al overbelast is ?
Spreker maakt de vergelijking met de bepalingen van de wet op de mededinging. Ook hier werd een prachtig instrument gecreëerd, maar heeft men niet de nodige middelen ter beschikking gesteld om de wet uit te voeren. Tweeënhalf jaar na de invoering van de wet, moet men vaststellen dat de wet gewoonweg niet toegepast kan worden.
Op de opmerking van de minister dat er toch een evaluatieperiode is ingebouwd, stelt de commissaris dat het hele elan dat de nieuwe wet zou moeten creëren, ondertussen bij de mensen al op zoveel ongeloof en kritiek kan zijn gestuit dat men zal besluiten dat de nieuwe wet niet bruikbaar is.
Ook de wet op de mededinging was veel te ambitieus zodat uiteindelijk de opzet niet kon worden gerealiseerd.
De senator besluit dat de voornoemde elementen eerder in negatieve zin werken waardoor men het risico loopt dat de opzet van de nieuwe wet niet wordt verwezenlijkt.
Met betrekking tot de inbreng van de gewesten bij de tenuitvoerlegging van de nieuwe wet, wijst de minister erop dat hij daar in principe geen controle over heeft. Hij wijst wel op twee expliciete verwijzingen in het ontwerp. Op het vlak van de informatiedoorstroming zullen de geregionaliseerde diensten nauwlettend informatie doorgeven aan de rechtbank van koophandel, volgens regels die bij koninklijk besluit nader bepaald zullen worden. Bij de benoeming van de commissaris zullen personen die vanuit de regionale diensten het bedrijf reeds een tijd volgen, in aanmerking kunnen komen. Dit laatste zal vooral van belang zijn voor de grote massa zelfstandigen en KMO's. De minister blijft er evenwel bij dat veel zal afhangen van de initiatieven van de regionale diensten. In ieder geval zijn zij opgenomen in de artikelen 5 en 19 van het ontwerp gerechtelijk akkoord.
De minister maakt een soortgelijke opmerking met betrekking tot de parketten. Zij zullen hun rol moeten opnemen en initiatieven nemen. Er zal worden gewerkt aan een specialisering van de parketten. Dat zal deel uitmaken van het uitwerken van een crimineel beleid door het college van de procureurs-generaal. Zo zal een procureur-generaal verantwoordelijk zijn voor de economische en financiële delicten.
De tenuitvoerlegging van de faillissementswet zal volgens de minister dus in grote mate afhangen van de manier waarop justitie evolueert.
De minister stelt in dit verband ook de professionalisering van de consulaire rechters in het vooruitzicht, om tot een betere uitbouw van de depistagediensten te komen, zodat snel en preventief ingegrepen kan worden.
Met betrekking tot de kritiek betreffende het gebrek aan aantrekkingskracht van het gerechtelijk akkoord voor de schuldenaar, antwoordt de minister dat er ook een drempel moet blijven bestaan om oneerlijke aanvragen tot gerechtelijk akkoord te kunnen weren. Volgens de minister dient er een vorm van sanctie te blijven.
Voorts verklaart de minister dat de zogenaamd te lange termijnen, maximumtermijnen zijn. Ze moeten een stimulans vormen om op een efficiënte manier snel vooruit te gaan.
Een lid is van oordeel dat het probleem niet zozeer ligt in het feit dat de procedure lang is, dan wel dat een lange procedure veel kosten met zich meebrengt.
De hoge kosten van deze procedure zullen vooral voor de kleine zelfstandigen een rem vormen om op de procedure van het gerechtelijk akkoord een beroep te doen. Dit is des te erger daar deze groep een groot aantal faillissementen vertegenwoordigt. Hiervoor dient een oplossing te worden gevonden.
De minister geeft toe dat de hoge kosten inderdaad een reëel probleem kunnen zijn, waarbij de commissaris de grootste « kost » vormt. Precies door te voorzien in een mogelijke samenwerking met de instellingen op gewestelijk niveau, wordt impliciet de mogelijkheid gecreëerd om, voor wat betreft de kostprijs, een ad hoc oplossing te vinden voor vennootschappen die over minder middelen beschikken.
Er is dus niet alleen de mogelijkheid om informatie door te spelen, maar ook om in het kader van het preventief bedrijfsbeheer de kostprijs te helpen drukken door mensen ter beschikking te stellen die op redelijke basis tot afhandeling komen.
Een lid stipt aan dat het toch van de rechter afhangt of hij van die mogelijkheid gebruik zal maken.
De minister onderstreept dat de rechters die mogelijkheid hebben. Eigenlijk komt het neer op een soort rechtsbijstand voor commissarissen via de gewesten die dergelijke mensen ter beschikking kunnen stellen.
Het zou wenselijk zijn dat de gewesten lijsten zouden opstellen van personen die als commissaris kunnen optreden. De bedrijfsleiders van bijvoorbeeld KMO's zouden een beroep op hen moeten kunnen doen en er zouden afspraken moeten zijn op het vlak van de kostprijs. Dit concept wordt niet expliciet in de wet opgenomen, maar zou via akkoorden met de gewesten tot stand kunnen komen. De minister hoopt dat op die manier voor alle bedrijven een gelijke toegang tot het systeem van het gerechtelijk akkoord verzekerd kan worden.
5. Herstelplan
Op de vraag van een lid naar de manier waarop in het kader van het herstelplan de schuldvorderingen in waarde zullen worden verminderd, antwoordt de minister dat dit op een niet-lineaire manier kan gebeuren. Het gerechtelijk akkoord, aldus de minister, is een flexibel gegeven dat een pakket maatregelen bevat die door de schuldeisers worden aanvaard. Het is dus perfect mogelijk dat de herleiding van de schuldvorderingen op een gediversifieerde manier gebeurt.
6. Aansprakelijkheid
Een spreker heeft vragen omtrent de aansprakelijkheid van de commissarissen en van de rechters. Het ontwerp maakt de bestuursfouten wel strafbaar, doch voorziet niet in de aansprakelijkheid van de rechters en de commissarissen die ook bestuursfouten kunnen maken. In het bijzonder moet de aansprakelijkheid geregeld worden zodat schuldeisers die niet akkoord gingen met het herstelplan maar wel verplicht werden om het plan te volgen, hun vordering bij een rechtscollege aanhangig kunnen maken.
In dit verband verwijst spreker naar Frankrijk waar het systeem al geruime tijd bestaat. Dit systeem stuit op heel wat problemen vanwege de zeer extensieve interpretatie van het begrip « bestuursfouten ». In het voorliggende wetsontwerp is het begrip ook zeer ruim geformuleerd, zodat hetzelfde risico zal ontstaan : personen die bestuursdaden hebben gesteld die niet tot het gewenste resultaat leiden, worden aansprakelijk gesteld voor deze fouten. Een strengere definitie is noodzakelijk, bijvoorbeeld met gebruik van concepten als frauduleus opzet of misbruik, zodat niet kan worden opgetreden wanneer bestuursdaden achteraf, gezien de omstandigheden, een slechte commerciële inschatting van een bepaald initiatief bleken.
Een algemene definitie zal alleen maar tot gevolg hebben dat het ondernemingsinitiatief helemaal wordt gefnuikt.
Wat betreft de aansprakelijkheid van de rechter, verklaart de minister dat in het kader van de wet de rechter niet zelf handelaar wordt. Hij zal zelf geen bestuursdaden stellen. Hij dient alleen op basis van een dossier te oordelen over een voorstel en eventuele tegenvoorstellen van schuldeisers of van het parket. De verantwoordelijkheid van de rechter moet hier op dezelfde manier worden beoordeeld als die van om het even welke rechter in om het even welke rechtbank.
Een ander aspect is de mogelijke aansprakelijkheid van de commissaris. Hij staat op de grens van de onderneming en het rechtssysteem en moet daar bemiddelen, organiseren en voorstellen uitlokken. Omdat dit een zeer delicate opdracht is, is in het ontwerp (artikel 19, tweede lid) ook bepaald dat een van de benoemingsvoorwaarden van de commissaris inzake opschorting erin bestaat dat zijn professionele aansprakelijkheid door een verzekering gedekt moet zijn. Deze verantwoordelijkheid ligt in dezelfde lijn als die van een notaris, een commissaris-revisor, een advocaat, een geneesheer, een accountant, enzovoort. Het risico dat de commissaris inzake opschorting een fout maakt en daarvoor aansprakelijk wordt gesteld, is dus onderkend in het ontwerp.
De minister merkt ook op dat in Frankrijk een systeem bestaat van « liquidation des biens », naar het voorbeeld van de « Chapter 11 » uit de Verenigde Staten, maar met dat belangrijke onderscheid dat in het Franse systeem de aangestelde « syndic » in de plaats van de ondernemer treedt. Het fundamentele verschil is dat in het systeem voorgesteld in voorliggend ontwerp, de commissaris inzake opschorting enkel bijstand verleent. In ons systeem zal de ondernemer formeel en juridisch nog steeds de grootste verantwoordelijkheid dragen. In principe zal hij het voorstel formuleren. Daardoor zal de aansprakelijkheid van een heel andere orde zijn dan wat men in Frankrijk kent. De « syndic » laadt daar alle verantwoordelijkheid op zich en is daardoor veel kwetsbaarder.
Een lid vraagt zich af of de in het ontwerp opgezette constructie niet al te theoretisch is. Is het niet zo dat wanneer de commissaris inzake opschorting een voorstel doet waarmee de koopman het niet eens is, men automatisch in een situatie van het ambtshalve faillissement verzeilt ? De koopman heeft dan geen keuze meer en de commissaris neemt de facto de verantwoordelijkheid op, ook al is dit niet de jure het geval.
De minister is van oordeel dat het een partenariaat wordt, een opgelegde bijstand waarbij patstellingen mogelijk zijn en de commissaris eventueel kan worden vervangen.
Een ander commissielid meent dat er sprake kan zijn van een getrapte aansprakelijkheid. Aangezien de commissaris inzake opschorting niet wordt gekozen door de bedrijfsleider maar door de rechtbank wordt aangewezen, kan men zich op een gegeven ogenblik in een conflictsituatie bevinden waarin de manager een advies krijgt. Later kan blijken dat dit advies niet alleen slecht was maar ook nog ingegeven werd door niet-objectieve overwegingen van de commissaris. De manager zou zich tegen de commissaris kunnen keren. Op dat ogenblik vertoont de toestand veel gelijkenis met die welke in Frankrijk bekend is.
Een volgend lid vraagt zich af hoe de aansprakelijkheid moet worden geregeld in de gevallen waarin de commissaris inzake opschorting een publiekrechtelijke instelling (gewestelijke dienst voor preventie) is. Daarnaast mag niet uit het oog worden verloren dat de opgelegde aansprakelijkheidsverzekering de kostprijs van de diensten van de commissaris inzake opschorting zal verhogen. Dit verhoogt opnieuw de drempel voor de kleinere ondernemingen om een beroep doen op het systeem van het gerechtelijk akkoord.
De minister herhaalt dat hij ervan uitgaat dat ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, waar ook de deontologie wordt geregeld, vanuit de gewesten instanties worden voorgesteld die als commissaris die kunnen worden aangewezen. Dit moet de toegankelijkheid van het systeem verhogen. De vertegenwoordigers van deze instellingen zullen echter persoonlijk aan de benoemingsvereisten (deontologie, aansprakelijkheidsverzekering, enz.) moeten voldoen. Ook daar moet kwalitatief hoog worden gemikt teneinde de kansen op fouten zoveel mogelijk te beperken.
Als er dan toch fouten worden gemaakt, dient ook daar in een aansprakelijkheidsverzekering te zijn voorzien. Het zal een uitdaging zijn voor de verzekeringssector om hiervoor het gepaste verzekeringscontract te creëren.
7. Collectieve overeenkomst nr. 32bis van 7 juni 1985
Een lid vraagt in hoeverre die overeenkomst het nog moeilijker maakt gerechtelijke akkoorden te sluiten. Volgens spreker zou men aan de sociale partners en bij gelegenheid aan de Nationale Arbeidsraad moeten vragen de bepalingen van die overeenkomst te herzien. Die overeenkomst dwingt de werkgever die bij een gerechtelijk akkoord een bedrijf geheel of ten dele overneemt, de vroeger bestaande arbeidsvoorwaarden volledig te behouden tenzij beide partijen zich bereid verklaren dat niet te doen. Een dergelijke consensus is echter bijzonder moeilijk te bereiken. Bijgevolg meent het lid dat deze collectieve overeenkomst aan een grondige herziening toe is, wil men dat deze wet op het gerechtelijk akkoord haar oogmerken bereikt.
De minister deelt het volgende antwoord mee van zijn collega, de minister van Tewerkstelling en Arbeid :
« De waarborgen die de werknemers worden geboden bij een gerechtelijk akkoord zijn beduidend minder uitgebreid dan die welke gelden bij de overname van een bedrijf krachtens overeenkomst. De nieuwe werkgever mag zelf beslissen welke werknemers hij opnieuw in dienst wil nemen.
C.A.O. nr. 32bis verplicht de nieuwe werkgever niet de werknemers opnieuw in dienst te nemen met behoud van de vroegere individuele arbeidsvoorwaarden. Hierover kan door de partijen worden onderhandeld. Slechts op één punt biedt de overeenkomst een waarborg : bij de vaststelling van de opzeggingstermijn of de opzeggingsvergoeding moet rekening worden gehouden met de bij de vorige werkgever verworven anciënniteit en met de eventuele periode, voorafgaand aan de nieuwe indienstneming, tijdens welke de activiteit van de werknemer wordt onderbroken (behalve wanneer de werknemer tijdens de proefperiode wordt ontslagen).
De bij de vorige werkgever collectief bedongen of collectief toegepaste arbeidsvoorwaarden daarentegen blijven ten aanzien van de nieuwe werkgever behouden, behalve wanneer ze gewijzigd worden op basis van nieuwe collectieve onderhandelingen tussen de kandidaat-overnemer en de vertegenwoordigers van de betrokken werknemers. »
8. Koninklijk besluit van 12 december 1996 houdende maatregelen inzake strijd tegen de fiscale fraude en met het oog op een betere inning van de belasting (Belgisch Staatsblad, 31 december 1996, tweede uitgave, blz. 32362 tot 32373)
Volgens een lid roept dit koninklijk besluit vragen op. Het handelt onder meer over de hypothecaire inschrijvingen ten gunste van de controleur van belastingen op alle overdrachten van handelsondernemingen en andere activa, waar de overnemer volledig aansprakelijk is voor de verplichtingen van de overdrager tegenover het bestuur van belastingen. Volgens dit koninklijk besluit moeten de bedoelde fiscale schulden ingeschreven worden bij de hypotheekbewaarder. Overdracht van dit soort goederen behoort daardoor bijna niet meer tot de mogelijkheden.
Hetzelfde lid merkt op dat de gedelegeerd bestuurder van het Verbond van Belgische Ondernemingen op 13 januari 1997 de volgende brief heeft gericht aan de vice-eerste minister en minister van Financiën :
« In het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, tweede uitgave, is een koninklijk besluit van 12 december 1996 verschenen houdende maatregelen inzake strijd tegen de fiscale fraude en met het oog op een betere inning van de belasting.
Wij waren ongetwijfeld op de hoogte van de bedoelingen van de regering die bij het opstellen van de begroting 1997 meegedeeld werden. Wij hebben evenwel daarop niet willen reageren omdat wij het gewettigd achten dat de regering streeft naar een correcte inning van de belastingen en wil voorkomen dat een aantal belastingplichtigen zich daaraan onttrekt door zichzelf insolvabel te maken.
De inhoud van dat koninklijk besluit en meer bepaald van artikel 6 heeft ons evenwel met verbazing geslagen omdat het volgens ons veel verder reikt dan de geformuleerde bedoeling.
Volgens dat artikel wordt de overnemer van een algemeenheid van goederen of van een tak van werkzaamheid hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de fiscale schulden van de overdrager ten belope van het betaalde bedrag of van de waarde van de aandelen die in ruil voor de overdracht zijn toegekend.
Dat lijkt a priori te verantwoorden wanneer het gaat om verrichtingen waarbij de overnemer (al dan niet rechtstreeks) dezelfde persoon is als de overdrager en er zodoende in slaagt de goederen van een overgedragen tak van werkzaamheid te onttrekken aan de Schatkist.
Het zal u echter niet ontgaan zijn dat een dergelijke maatregel tot onaanvaardbare toestanden leidt wanneer de overnemer en de overdrager niet dezelfde persoon zijn en vooral wanneer het bovendien gaat om de overdracht van nog rendabele takken van werkzaamheid van een bedrijf in moeilijkheden dat met een omvangrijk sociaal passief te kampen heeft.
Deze maatregel leidt er immers toe dat, onder meer bij een faillissement, de opbrengst van de overdracht niet in de boedel maar in de Schatkist terechtkomt terwijl schuldvorderingen die meer bevoorrecht zijn dan die van de fiscus (bijvoorbeeld het loon van de personeelsleden) niet volledig betaald werden.
U zult ongetwijfeld begrijpen dat wij ons bij dergelijke gevolgen niet kunnen neerleggen omdat die een obstakel opwerpen bij het zoeken naar een overnemer van bedrijven in moeilijkheden. Wij zijn ervan overtuigd dat het niet in uw bedoeling ligt dergelijke overnamen in de weg te staan. Wij verwijzen naar een geval dat thans de krantenkoppen haalt, zonder ons uit te spreken over de al dan niet uitstaande fiscale schulden ».
Volgens het lid is het thans de vraag hoe de minister staat tegenover de uitvoering van het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord gelet op de uiterst stringente bepalingen van het koninklijk besluit van 12 december 1996.
In een brief aan zijn collega van Justitie deelt de heer Maystadt mee dat volgens de ratio legis van het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord en de belangrijkste onderliggende doelstellingen het hem wenselijk voorkomt dat het geval waarin een handelsonderneming door een commissaris inzake opschorting wordt overgedragen, buiten het toepassingsgebied valt van artikel 442bis van het WIB 92.
Deze laatste maatregel, waarvan de specifieke doelstellingen overigens kennelijk buiten de hier in aanmerking genomen hypothese vallen, mag immers geen belemmering zijn voor de overdracht van een bedrijf in moeilijkheden binnen het kader van het ontwerp. Daarom heeft de minister van Financiën zijn bestuur gevraagd daarmee uitdrukkelijk rekening te houden in de richtlijnen voor de ontvangers.
Voorts heeft de minister van Financiën zijn bestuur gevraagd om voor zowel het gerechtelijk akkoord als het faillissement een afwijking op te nemen in de tekst zelf van het ontwerp van koninklijk besluit dat het toepassingsgebied van artikel 442bis duidelijker wil bepalen en een aantal ongewenste gevolgen wil rechtzetten.
9. Wet van 12 april 1985 waarbij het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting der ondernemingen ontslagen werknemers belast wordt met de uitbetaling van een overbruggingsvergoeding
Mevrouw Van der Wildt wijst erop dat zij de amendementen nrs. 64 en 75 (Stuk Senaat, nr. 1-498/6, blz. 2 tot 6) heeft ingediend, die een aantal correcties in die wet willen aanbrengen die zich volgens haar opdringen ingevolge de herziening van de wetgeving betreffende het gerechtelijk akkoord en het faillissement.
Voornoemde amendementen hebben betrekking op de uitbreiding van de verplichtingen van het « Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting der ondernemingen ontslagen werknemers ». Het voorliggende ontwerp doet immers in het geval van een gerechtelijk akkoord een probleem van betaling aan de werknemers ontstaan. Een van de mogelijkheden om dat te verhelpen, is een wijziging van de wet van 12 april 1985.
Het lid is bereid haar amendementen in te trekken indien de minister kan aangeven op welke manier deze problematiek het beste kan worden geregeld.
1. De verschoonbaarheid
Volgens een lid zal de gefailleerde met een schone lei kunnen beginnen nadat het faillissement afgesloten is. Vreest de minister niet voor misbruiken aangezien het faillissement zelfs in kleine bedrijfjes vaak een middel is om een einde te maken aan een zeer zware schuldenlast waar men niet meer uit raakt ? Nadien begint de handelaar onder de naam van iemand anders opnieuw dezelfde activiteiten.
Sommige handelaars passen dus toe wat het Amerikaanse recht toelaat, namelijk van faillissement naar faillissement gaan.
In de Verenigde Staten zijn er mensen die voor de eerste maal failliet gaan tijdens hun studie wanneer ze er niet meer in slagen de leningen terug te betalen die ze aangegaan zijn om te kunnen studeren. Daarna stappen ze in het zakenleven en als ze een tweede maal failliet gaan, stappen ze eruit, beginnen opnieuw, en zo verder.
Dat zal ook steeds gemakkelijker worden in het grote Europa als we zover zijn dat de vrijheid van vestiging een realiteit is.
Bevat de nieuwe regeling een beveiliging om te voorkomen dat we in dit systeem vervallen ?
Een ander lid meent dat de verschoonbaarheid niet alleen een bron van misbruiken maar ook een van herhaalde faillissementen kan vormen. Hij pleit daarom voor voorzichtigheid bij het toekennen ervan. Het principe mag niet worden uitgehold door opeenvolgende faillissementen van bepaalde zakenlui, ook niet waneer ze niet met misbruiken gepaard gaan, maar gewoon worden veroorzaakt door het nemen van onverantwoorde risico's van bij de start.
In verband met de kritiek dat het invoeren van de verschoonbaarheid tot misbruiken zou kunnen leiden, wijst de minister op het feit dat die misbruiken vroeger reeds bestonden onder de vorm van het oneigenlijk gebruik van de rechtspersoonlijkheid. Dit werkte discriminerend ten aanzien van de handelaar-natuurlijke persoon. De minister verwijst ook naar de ervaring van de Amerikaanse « fresh start »-doctrine, waarbij men begrip opbrengt voor mislukkingen en de gefailleerden een tweede kans wil geven.
2. Lokale faillissementen
De minister verklaart dat de regering inzake internationalisering van de faillissementen heeft willen vooruitlopen op de goedkeuring van het Verdrag betreffende insolventieprocedures, gedaan te Brussel op 23 november 1995. Dit verdrag voorziet in de mogelijkheid van lokale faillissementen, dat wil zeggen de mogelijkheid om de failliete boedel te creëren op de plaats waar een vestiging van de onderneming gelegen is, zelfs indien de rechtspersoon niet in het land gevestigd is. Het is dus mogelijk een faillissement aan te vragen voor een Belgische vestiging van een buitenlandse vennootschap zodat de schuldeisers hun vorderingen op die Belgische vestiging kunnen verhalen op de failliete boedel. De regering meent dat dit een belangrijke ontwikkeling is ten opzichte van het beginsel van de universaliteit van het faillissement dat tot op heden in België gold. Maar er zij opgemerkt dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland het verdrag niet binnen de voorgeschreven termijn ondertekend hebben. De in de Kamer aangenomen amendementen zijn evenwel in het wetsontwerp ingevoegd met een inwerkingtreding die afhankelijk is van de inwerkingtreding van het verdrag. Dit verdrag zit op dit ogenblik in het « vagevuur ». Het zou kunnen vervallen tenzij het Verenigd Koninkrijk en Ierland dit verdrag tekenen. Dan zou het van verval kunnen worden ontheven en alsnog de datum van 23 november 1995 dragen. De regering meent bijgevolg dat de tekst van artikel 3 als dusdanig behouden kan blijven.
In tegenstelling tot de minister die over het lokaal faillissement spreekt, meent een lid dat het beter zou zijn de term « nationaal » te bezigen. Indien een bedrijf failliet gaat en bijvoorbeeld in Duitsland een filiaal bezit waarvan het de aandelen niet bezit, zou het Duitse plaatselijke filiaal niet failliet gaan.
Kan de minister toelichten wat hij onder « lokaal » verstaat ?
De term « lokaal faillissement » aldus de minister is overgenomen uit het Europees insolventieverdrag. Het is aan te bevelen deze term te behouden teneinde interpretatiemoeilijkheden te vermijden.
3. Misbruik van vennootschapsgoederen
Een commissielid vraagt de minister om enige uitleg hierover.
Een ander lid juicht de strafbepalingen in het ontwerp toe, meer bepaald het strafbaar stellen van het misbruik van vennootschapsgoederen. Spreker wijst er wel op dat de draagwijdte van deze bepaling moet worden uitgewerkt. Hij stelt daarbij de vraag of men misbruik van vennootschapsgoederen kan zien als een voortdurend misdrijf, dat niet verjaart.
De minister zal op dit punt terugkomen bij de bespreking van artikel 131.
4. Verdachte periode
De minister verklaart dat er een inspanning geleverd is op het vlak van de frauduleuze faillissementen. In verband hiermee zijn er in het ontwerp speciaal een aantal bepalingen ingevoegd, met onder meer de mogelijkheid om de verdachte periode te laten teruggaan tot op de dag van de vereffening van een vennootschap. De verdachte periode kan zo meer dan zes maanden teruggaan in de veronderstelling dat het om een frauduleuze vereffening gaat. Een aantal praktijken waarbij de vennootschapszetel verplaatst wordt om met name het parket maar ook de schuldeisers te hinderen in hun toezicht op de vennootschap, verliezen hun nut doordat naast de rechtbank van de huidige zetel ook bevoegdheid verleend wordt aan de rechtbank van de plaats waar de zetel van de vennootschap gevestigd was in het jaar dat de faillietverklaring voorafgaat. Dankzij deze maatregel krijgt een parket voldoende tijd om een dossier grondig in behandeling te nemen.
Een lid stelt vast dat de verdachte periode in principe zes maanden blijft. Volgens spreker dient men te weten in welke gevallen ze verlengd kan worden. Krachtens de huidige wetgeving kan ze reeds verlengd worden in klaarblijkelijk frauduleuze omstandigheden, die een uitzondering vormen.
In dit ontwerp gebeurt dat blijkbaar vaker en systematischer.
Dat heeft gevolgen want transacties die binnen die verdachte periode verricht worden, kunnen in aanzienlijke mate economische en juridische onzekerheid meebrengen. In plaats van de onderneming te helpen haar moeilijkheden beter te beheren, blijft men in het ongewisse over de duur van de periode waarin er onzekerheid bestaat over de transacties. De economische en juridische onzekerheid neemt dan ook toe.
Blijft deze verlenging occasioneel of niet ?
Een ander lid meent dat de verdachte periode veel te lang is geworden en dat kan betrekkelijk veel rechtsonzekerheid teweegbrengen.
De minister verklaart dat de verlenging van de verdachte periode in het geval van vereffening ingegeven is door de vaststelling dat er nogal wat misbruik gemaakt wordt van de procedure van vereffening. De mogelijkheid tot verlenging van de verdachte periode is precies ingegeven door de wil om tegen die misbruiken op te treden.
In verband met de problematiek van de opeenvolgende zetelverplaatsingen van ondernemingen in moeilijkheden in de periode voorafgaand aan de faillietverklaring, wijst een lid de minister op de bezorgdheid die in de kringen van de rechters van de rechtbanken van koophandel heerst met betrekking tot de vooropgestelde bevoegdheidsverdeling.
5. Monopolie Deposito- en Consignatiekas
Een lid heeft bedenkingen bij het vasthouden aan het volgens hem verouderde monopolie van de Deposito- en Consignatiekas.
Een ander commissielid vraagt zich af of men dit archaïsche systeem moet behouden. Bestaat er geen actiever middel ?
De minister verwijst naar de discussie over artikel 51 van het ontwerp van faillissementswet.
6. Statuut curators en rechters-commissarissen
Volgens de minister is er met het ontwerp van faillissementswet ook gezorgd voor meer transparantie door het feit dat aan de curators verplichtingen worden opgelegd om rapporten op te stellen en algemene vergaderingen van de schuldeisers bijeen te roepen. Er wordt ook een dossier van het faillissement aangelegd dat iedereen kan inzien.
Wat de curator betreft, worden een aantal zaken verduidelijkt zoals bijvoorbeeld het feit dat hij een advocaat moet zijn. De kwestie van de honoraria wordt uitdrukkelijk geregeld. Zoals in de oude wetgeving wordt ter zake een koninklijk besluit genomen en de minister heeft persoonlijk de toezegging gedaan dat met de voorbereiding van dit koninklijk besluit wordt begonnen zodra de wettekst is aangenomen.
Een lid is van oordeel dat de rechters-commissarissen gekwalificeerde beroepsrechters-commissarissen moeten zijn teneinde mogelijke belangenvermenging te voorkomen.
Een ander commissielid is van mening dat het monopolie van de advocaten verbonden aan de balie op de uitoefening van het curatorschap moet worden doorbroken, zodat ook andere beroepscategorieën er toegang toe krijgen.
Voor de functie van de vereffenaar, pleit dezelfde spreker voor een verstrenging van de voorwaarden. Dit houdt weliswaar een drempelverhoging in die echter verantwoord lijkt in het licht van de belangrijke positie die de vereffenaar in de hele procedure bekleedt.
Met betrekking tot de kwalificaties van het personeel van het faillissement, streeft de minister naar een specialisering. Het benoemen van consulaire rechters uit het korps van accountants en revisoren wordt mogelijk gemaakt door het ontwerp. De minister stelt dat de curators vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet beter gecontroleerd zullen worden. De curator moet, aldus de minister, een advocaat blijven vanwege de vereiste juridische vaardigheden, maar niets belet dat de curator wordt bijgestaan door specialisten die volgens de noden van het faillissement aan de curator worden toegevoegd. De juridische implicaties van het faillissement zijn evenwel te groot om het monopolie van de advocaten te doorbreken, maar in de toekomst zullen revisoren en accountants de curator kunnen bijstaan.
De minister bevestigt dat op het vlak van vorming en informatie een bijzondere inspanning zal worden geleverd, zowel naar het personeel van justitie toe, als naar het grote publiek.
De minister benadrukt nogmaals het belang van de depistagediensten die in het centrum van de hele procedure zullen staan.
7. Tewerkstelling na faillissementsvonnis
Een commissielid vraagt zich af of het niet opportuun zou zijn te bepalen dat het opnieuw in dienst genomen personeel na een faillietverklaring betaald kan worden ten laste van de boedel en dat het met zekerheid betaald zal worden voor zijn prestaties. Het opnieuw angenomen personeel is er helemaal niet zeker van dat het betaald zal worden, wat volgens spreekster leidt tot verlies van belangstelling en gebrekkige inzet, hetgeen de eventuele overname van de activiteiten in het gedrang kan brengen.
Een ander lid wijst op de gevolgen voor de individuele arbeidsovereenkomsten wanneer tijdens de periode van 15 dagen na het faillissementsvonnis de curator nog geen beslissing terzake heeft genomen.
Wat is de positie van de werknemers in die situatie ? Krijgen zij dan schorsingsvergoedingen ? Wat is de positie van de beschermde werknemers ? Wordt hun contract gewoon verbroken ? Wat is hun positie indien zij gedurende de termijn van 15 dagen hadden aangedrongen om het bedrijf voort te zetten of om een gerechtelijk akkoord aan te vragen en de curator beslist het tegenovergestelde ?
8. Faillissementsvoorwaarden
Een lid acht het wenselijk om hier de voorwaarde van kredietlabiliteit te schrappen. Bij de bespreking in de Kamer werd ze de ene keer geschrapt, dan weer ingevoerd en uiteindelijk werd in het ontwerp de bepaling « die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en wiens krediet is geschokt », opgenomen in de faillissementsvoorwaarden.
Het lid is van oordeel dat voor een duidelijk onderscheid tussen de procedure inzake gerechtelijk akkoord en de procedure inzake faillissement, de kredietlabiliteit in de tweede procedure moet worden geschrapt.
In de bespreking wordt slechts melding gemaakt van de artikelen waarop amendementen zijn ingediend.
Artikel 2
De heer Hatry stelt bij amendement nr. 27 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 3 en 4) voor de toepassing van de wet te verruimen tot de personen die, zelfs zonder winstoogmerk, op commerciële basis georganiseerd zijn. Voor de toepassing van de wet zouden deze personen gelijkgesteld worden met kooplieden.
Spreker wijst erop dat er grensgevallen kunnen bestaan waarin privé-personen op onrechtmatige wijze daden van koophandel hebben verricht zonder dat zij evenwel failliet verklaard kunnen worden.
De minister verwijst naar de uitvoerige bespreking die er in de Kamer is geweest. (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 329/17, 1995-1996, blz. 40-45). Hij wenst niet dat men, door de uitbreiding van het toepassingsgebied, formeel zou aanvaarden dat vzw's daden van koophandel zouden mogen stellen. De minister kondigt bovendien aan dat er een wijziging van de wetgeving op de vzw's op til is en dat daarin voorzien zal worden in een efficiënter optreden tegen misbruik van de vzw-vorm. Tenslotte wijst de minister op het wetsontwerp met betrekking tot overmatige schulden. Dit ontwerp is complementair ten aanzien van de faillissementswetgeving.
De minister herhaalt dat er voldoende middelen van herkwalificatie voorhanden zijn om op te treden tegen bedrieglijke vzw-constructies. Het is bijgevolg niet nodig de finaliteit van de vzw's hier te herzien. De manier waarop het amendement geformuleerd is, biedt overigens geen nieuwe mogelijkheden in vergelijking met artikel 18 van de wet van 27 juni 1921. Indien bijkomende maatregelen toch nodig zouden blijken, dan moeten die in de wetgeving op de vzw's opgenomen worden.
De indiener van het amendement meent evenwel dat verscheidene recente fraudegevallen ertoe nopen een strenge regeling in te voeren.
De minister verwijst naar de verschillende thans geldende maatregelen om misbruiken te bestraffen.
Het lid komt op dit onderwerp terug bij de behandeling van het ontwerp van faillissementswet.
Volgens de minister is het mogelijk dat een vzw een gerechtelijk akkoord aanvraagt. Daartoe moet de vzw erkennen dat zij geen echte vzw is en dat zij in feite daden van koophandel verricht.
De minister geeft het volgende overzicht van de jurisprudentie bij de vzw's :
« Zoals hun naam het aangeeft, streven de vzw's geen winstoogmerk na.
Het Hof van Cassatie heeft op een constante wijze beslist dat het winstoogmerk het criterium is waarmee men een vennootschap van een vereniging kan onderscheiden en dat het winstoogmerk tot de essentie van elke commerciële handeling hoort (Cass. 30 december 1948, Pas., I, 489; Cass. 9 november 1948, Pas., I, 623; Cass. 25 februari 1935, Pas., I, 170).
Het komt evenwel geregeld voor dat een vzw in haar statuten een handelsdoel inschrijft (i), of in de praktijk in tegenspraak met haar doel een commerciële activiteit ter verrijking van haar vennoten uitoefent (ii).
(i) In het eerste geval, zou de vereniging nietig verklaard kunnen worden door de rechter, uitgesloten worden en als een handelsvennootschap behandeld worden. Door niet alle voorgeschreven vereisten van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen te vervullen, is zij vervolgens gekwalificeerd als een onregelmatige vennootschap ('T Kint, Rép. Not. T. XIV, v. ASBL, nº 84).
Deze vennootschap zag op zich alle regels betreffende de handelsvennootschappen toegepast; (Brussel, 16 mei 1984, JT, 1985, p. 391; Kooph. Brugge 29 maart 1988, JT, 1990, p. 332; Antwerpen 6 januari 1987, FJF, 1988, p. 251; Kooph. Gent 6 januari 1989, TGR, 1989, p. 21). Zij zou in een dergelijke hypothese failliet verklaard kunnen worden. De vennoten waren hoofdelijk gehouden tot de schulden van de vennootschap en werden op persoonlijke titel als handelaars beschouwd (Vred. Oostende 23 november 1993, TRV, 1994, p. 361).
Men dient evenwel op te merken dat de wijziging van het tweede lid van artikel 2 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen deze oplossing grondig heeft gewijzigd en dat, aangezien de verwerving van de rechtspersoonlijkheid geschiedt door neerlegging van de door artikel 10 van diezelfde wet voorgeschreven uittreksels, en niet langer door de al dan niet schriftelijke overeenkomst van de partijen of door de creatie door de partijen van een juridische situatie waardoor zij als vennootschap kon worden gekwalificeerd, de herkwalificatie van de vzw in vennootschap onder firma onmogelijk blijkt, daar zij zelf niet kan bestaan en de rechtspersoonlijkheid niet kan genieten bij gebreke van deze neerlegging (COIPEL, Rép. Not., Livre II, nr. 223).
Krachtens het derde lid van artikel 2 zal de rechter die de nietigheid van een vzw uitspreekt en hierbij vaststelt dat de partijen een verenigingsintentie hadden ondersteund door een met winstoogmerk uitgeoefende activiteit, waarbij de vennootschap gevormd tussen de partijen geen vennootschap in oprichting is noch aan de voorwaarden van een tijdelijke vereniging beantwoordt, noch aan die van een vereniging bij wijze van deelneming. Hij zal hierop de regels van het Burgerlijk Wetboek en artikel 17 van de gecoördineerde wetten moeten toepassen.
Dat artikel bepaalt dat wanneer de activiteit zich heeft voorgedaan onder firma, het geheel der vennoten hoofdelijk aansprakelijk is voor de verbintenissen aangegaan door een van hen; dit wijkt niet af van de gevolgen van het faillissement van de vennootschap onder firma (Luik, 9 juni 1994, RPS, 1994, p. 135).
Wanneer een rechter daarentegen de afwezigheid van een winstoogmerk vaststelt, maar wanneer de partijen wel degelijk een verenigingsintentie hadden, ontsnapt de groepering aan de toepassing van bovenvermeld artikel 2 en bevindt men zich in een feitelijke vereniging waarop naar analogie sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn (Bergen, 18 januari 1994, RPS, 1994, p. 128, 4e lid in fine ). Het Hof herinnert eraan dat wanneer men niet contractueel gebonden kan zijn met een onbestaande rechtspersoon, zoals een feitelijke vereniging, men daarentegen wel gebonden kan zijn met het geheel der vennoten (Bergen, op. cit., p. 128, lid 5; Cass. 6 november 1961, Pas. 1962, I, p. 278).
(ii) In het tweede geval vindt de rechtspraak nagenoeg unaniem dat er geen sprake van kan zijn de vzw te herkwalificeren, maar enkel de ontbinding ervan uit te spreken op verzoek van een vennoot of van elke belanghebbende derde volgens de voorwaarden bepaald in artikel 18 van de wet van 27 juni 1921 ('T Kint, op. cit. nº 79.1; Brussel 10 februari 1988, J.T., 1988, p. 586; Antwerpen 30 maart 1990, R.W. 1989-1990, p. 1402).
De rechtsleer maakt eveneens melding van een aantal rechtsfiguren die het mogelijk maken op te treden tegen vals gebruikte vzw's. De eiser kan een beroep doen op de figuur van veinzing (simulatie), indien hij aantoont dat de vzw louter fictief is en de oprichter steeds de bedoeling heeft gehad om zichzelf te verrijken. Wegens doeloverschrijding kan de rechtbank de activiteiten toerekenen, niet aan de vzw, maar aan de personen die de activiteiten effectief hebben uitgeoefend (eventueel kan de rechtbank de samenwerking tussen dezen kwalificeren als een onregelmatige vennootschap (VOF), waarbij men tot faillissement kan komen). Men kan zich beroepen op het algemeen beginsel dat rechtsmisbruik verbiedt : het is verboden misbruik te maken van de rechtsfiguur van de rechtspersoonlijkheid en van de door het recht geboden vormen van rechtspersonen, waaronder de vzw. Op grond hiervan kan de rechtbank de toestand reduceren tot de rechtsvorm van een vennootschap of kan de rechtspersoonlijkheid worden doorbroken. »
Artikel 4
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 1 (Stuk Senaat, nr. 1-498/2, 1996-1997, blz. 1) in, dat tot doel heeft een taalkundige verbetering aan te brengen in artikel 4.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
Mevrouw Van der Wildt stelt een amendement nr. 2 (ibidem , blz. 2 en 3) voor. Het amendement vult de regels van bekendmaking bij gerechtelijk akkoord aan met die van de faillissementswet voor de gevallen van ambtshalve faillietverklaring.
Een ander lid werpt op dat de regels met betrekking tot de bekendmakingen van beslissingen in verband met faillissementen beter in de faillissementswet staan.
De minister bevestigt dat de bepalingen van de faillissementswet nageleefd moeten worden. Bijgevolg acht hij het amendement nr. 2 overbodig.
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 9 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 1) volgens hetwelk bekendmaking in het Belgisch Staatsblad moet gelden als kennisgeving.
Een lid vindt dit niet evident. Hij schetst de hypothese waarbij de handelaar zich in het buitenland of in de gevangenis bevindt en dus niet de mogelijkheid heeft om het Belgisch Staatsblad te lezen. In dat geval zouden bepaalde termijnen voor bij voorbeeld verzet desalniettemin beginnen te lopen.
De minister acht het niet nodig te parafraseren wat de gevolgen van de publicatie van het Belgisch Staatsblad zijn, met name dat de publicatie geldt als algemene kennisgeving van het vonnis aan alle belanghebbenden. (Geinger, H., Van Buggenhout, C., Van Heuverswyn, C., « Overzicht van rechtspraak : het faillissement en het gerechtelijk akkoord », TPR, 1997, 960, nr. 69-70).
Een lid wenst te weten welke beslissingen in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd dienen te worden.
De minister geeft als voorbeeld het vonnis dat de voorlopige opschorting van betaling toekent aan de schuldenaar.
Het lid wenst te weten wanneer de termijnen voor de verweermiddelen in dat geval beginnen te lopen.
Een ander lid voegt daaraan toe dat er in het handelsrecht vaak een onderscheid wordt gemaakt naar gelang van de mogelijkheid om bepaalde feiten aan derden tegen te werpen. Het lid herinnert aan het Belgisch Staatsblad dat als verschijningsdatum 31 december 1996 droeg, maar veel later is verschenen. Hetzelfde zou nog eens kunnen gebeuren wanneer het Belgisch Staatsblad verschijnt nadat de termijn van verzet is verstreken.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 20 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz 1) in. De daarin voorgestelde inlassing verduidelijkt dat de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad geldt als weerlegbaar vermoeden van kennisgeving.
De bespreking zal in de commissie voor de Justitie worden hervat.
n «Artikel 5
De heer Vandenberghe stelt een amendement nr. 3 (Stuk Senaat, nr. 1-498/2, 1996-1997, blz 2) voor. Het amendement voorziet in de schrapping van de woorden « of rechtspersonen » in het eerste lid van artikel 5, die zijn overbodig omdat de notie « koopman » zowel rechtspersonen als natuurlijke personen omvat.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
Amendement nr. 4 (ibidem , blz. 2) van dezelfde auteur sluit hierbij aan en past de bepaling in artikel 5 aan de wijziging voorgesteld in amendement nr. 3 aan.
Hiertegen wordt evenmin bezwaar geuit.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 5 (ibidem , blz. 2) in dat streeft naar een betere logica in deze bepaling. Het wil het woord « schuldenaar » vervangen door het woord « koopman ».
Geen enkele opmerking wordt hieromtrent geopperd.
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 10 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 2) teneinde de tekst van het tweede lid duidelijker te formuleren.
Verschillende leden stemmen met deze wijziging in.
Om in de aanhef van artikel 5 een concordantie te krijgen tussen de Nederlandse en de Franse tekst, dient de heer Vandenberghe amendement nr. 21 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 2) in. Hierdoor wordt onder meer het woordje « alle » in de Nederlandse tekst geschrapt.
De minister verklaart zich hiermee akkoord.
Een ander lid merkt op dat het voor de griffies in de praktijk onmogelijk is alle mogelijke inlichtingen en gegevens in te zamelen.
De minister legt uit dat het de bedoeling is in artikel 5 een principe op te nemen, dat later in de artikelen 6 en 7 gespecificeerd wordt. De griffies moeten de informatie behandelen die hun door derden bezorgd wordt. Daarenboven gaat het hier om het formaliseren van een bestaande praktijk, namelijk het verzamelen van gegevens met een « knipperlichtfunctie ».
Een lid is evenwel van mening dat het nieuwe ontwerp geen genoegen mag nemen met de bestaande praktijk : het moet meer doen. Het opsporen van de bedrijven die failliet verklaard moeten worden, is niet genoeg. Het is de bedoeling bedrijven in moeilijkheden te redden. Dit impliceert dat meer werk gemaakt moet worden van het opsporen van die bedrijven.
Volgens een ander lid dient artikel 5 niet in absolute termen en letterlijk geïnterpreteerd te worden.
De minister bevestigt deze analyse en wijst op de finaliteit van de bepaling bij het verzamelen van de gegevens (« ... welke de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen... »).
Volgens een ander lid kan de bepaling toch slaan op financieel gezonde bedrijven omdat het niet onmogelijk is dat hun continuïteit bedreigd wordt.
De minister merkt hierbij op dat het niet de bedoeling kan zijn 100 % te anticiperen op de problemen. De bepaling is met andere woorden niet normatief. De griffies krijgen geen onderzoekstaak zoals het parket.
Een lid meent dat het uitgangspunt van de minister verkeerd is : hij gelooft namelijk dat de bedrijven hun verplichtingen met betrekking tot het neerleggen van de jaarrekening nauwgezet in acht nemen en dat het dus niet nodig is actief gegevens te verzamelen.
Een lid wijst op de risico's die verbonden zijn aan de taak van de griffies. Zo zou het volgens het lid kunnen dat schuldeisers wier rechten geschaad zijn, aanvoeren dat de griffie niet tijdig alle inlichtingen heeft verzameld die de problemen hadden kunnen voorkomen. Hierbij zou de aansprakelijkheid van de Belgische Staat op het spel komen te staan.
De minister bevestigt dat de inlichtingen die moeten worden ingezameld, meer zijn dan de gegevens die aan de griffies van de rechtbank van koophandel moeten worden doorgegeven. De griffies kunnen niet volstaan met het louter passief ontvangen van gegevens. De bedoeling is een algemene ontvangstplicht te organiseren. Maar het gaat hierbij meer om een inzamelplicht dan om een zoekplicht.
De minister verzet zich tegen het tweede deel van amendement nr. 21 dat voorziet in de vervanging van de woorden « worden ingezameld » door de woorden « worden bijgehouden ». Dit zou tot gevolg hebben dat de ontvangstplicht beperkt zou worden.
De auteur van het amendement trekt het in.
Artikel 7
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 41 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 11) in. Dit amendement herstelt de logica van de tekst. Een koopman kan immers zowel een natuurlijke als een rechtspersoon zijn. Daarom dienen de woorden « of indien het rechtspersonen betreft » vervangen te worden door het woord « of ».
De heer Hatry stelt bij amendement nr. 56 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 4) voor het tweede lid van artikel 7 te wijzigen. Volgens dat artikel moet de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de griffie een lijst overzenden van kooplieden die reeds twee kwartalen de verschuldigde sociale-zekerheidsbijdragen niet meer hebben betaald. Volgens de indiener van het amendement zou de RSZ dat moeten doen zodra kooplieden de verschuldigde bijdragen ook ten dele niet hebben betaald.
De minister spreekt zijn ongerustheid uit over de gevolgen, mocht dat amendement aangenomen worden. De lijsten die zowel de RSZ als de administratie van belastingen dan moeten overzenden, zouden wel eens ongemeen lang kunnen uitvallen.
Het voorstel van een lid om te bepalen dat het moet gaan om « een belangrijk deel », wordt door de minister afgewezen omdat hij vreest dat de verantwoordelijke ambtenaren met ernstige uitvoeringsproblemen te kampen krijgen.
Een lid stelt dat het evident is dat de bepaling van artikel 7 ruim geïnterpreteerd wordt, rekening houdend met de concrete omstandigheden van het geval.
De heer Hatry dient amendement nr. 57 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997), waarmee hij de bepaling inzake de erkenning van de aannemers wil aanpassen aan de gewestvorming. Aangezien het om een gewestelijke bevoegdheid gaat, moeten de woorden « de minister » vervangen worden door de woorden « de gewestminister ».
De minister stelt dat het gaat om een gedeelde bevoegdheid tussen de federale en de regionale overheid, waarbij de eerste beschikt over de reglementaire bevoegdheid en de tweede over de individuele beslissingsbevoegdheid. De tekst heeft als doel een informele samenwerking op te zetten tussen de verschillende overheden.
Een lid voert aan dat de formulering bijzonder gebrekkig blijft omdat de bedoelde federale minister niet meer bevoegd is voor de erkenning van aannemers.
De minister wijst erop dat het Arbitragehof evenwel die terminologie zelf heeft gehanteerd toen het zich diende uit te spreken over de omschrijving van bevoegdheden : « Inzake de erkenning van aannemers geschiedt de verdeling van de bevoegdheden tussen algemene regels en individuele maatregelen. » (Arbitragehof, nr. 79/92, 23 december 1992, Belgisch Staatsblad , 15 januari 1993, 603; JT , 1993-1994, 247). Het Hof heeft het dus kennelijk over de erkenning van aannemers.
De minister herhaalt dat de tekst moet worden gezien in het kader van de noodzakelijke samenwerking en het overleg tussen de betrokken regionale en federale ministers.
Een lid vraagt zich tenslotte af of het wel kan dat de federale wetgever verplichtingen oplegt aan de regionale uitvoerende macht.
Artikel 8
De heer Vandenberghe stelt een amendement nr. 22 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 2) voor. Het strekt ertoe de Nederlandse tekst te doen overeenstemmen met de Franse door in het tweede lid de woorden « tot stand brengen » te vervangen door het woord « toelaten » en om de tekst te vereenvoudigen door de woorden « leggen van onderlinge verbanden, onderliggende verbindingen of enige andere vorm van » te schrappen.
De Franse tekst luidt als gevolg van het voorgestelde amendement :« Il peut ainsi autoriser toute forme de mise en relation ».
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 23 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997) in, dat ertoe strekt het opschrift van de titel te verduidelijken door het toevoegen van het bijvoeglijk naamwoord « gerechtelijk ».
Artikel 9
Amendement nr. 6 (Stuk Senaat, nr. 1-498/2, 1996-1997, blz. 3) wordt ingediend door mevrouw Van der Wildt, die het motiveert door het feit dat te sterk wordt gewezen op de aanzuivering van het passief en dat bijgevolg de indruk wordt gewekt dat steeds terugbetaling van de schulden dient te worden gerealiseerd. Daarom lijkt het beter te spreken over « financieel herstel ».
Twee leden wijzen erop dat de positie van de schuldeisers in het gedrang komt omdat de voorgestelde wijziging het aspect van de betaling van de schulden laat vallen. Zij wijzen op het belang van het woordje « passief ».
De indienster van het amendement antwoordt dat de belangen van de schuldeisers beschermd worden door het feit dat deze schuldeisers hun instemming moeten betuigen met het plan.
De minister verwijst naar de discussie die in dit verband in de Kamer is gevoerd (Stuk Kamer, nr. 329/17, 1995-1996, blz. 51-52). Er is daar een amendement aangenomen dat het begrip « aanzuivering van het passief » heeft vervangen door het begrip « sanering van het passief ». Op die manier wordt een schuldherschikking mogelijk, en is het perspectief van de integrale terugbetaling geen noodzakelijke toepassingsvoorwaarde.
De minister is van oordeel dat aan de wensen van de indienster reeds is voldaan.
Op grond van deze toelichting trekt mevrouw Van der Wildt haar amendement in.
Om het toepassingsgebied van het gerechtelijk akkoord uit te breiden dient de heer Hatry amendement nr. 28 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 5) dat ertoe strekt aan de schuldenaar het akkoord toe te staan wanneer de toekomst van zijn onderneming wordt bedreigd. De indiener van het amendement geeft het voorbeeld van een onderneming met een eenzijdige activiteit waarvoor zij over een monopolie beschikt. Indien er plots een bedrijf opduikt dat met het eerste bedrijf concurreert, zal dat bedrijf niet meteen zijn betalingen moeten staken maar op lange termijn kan dat bedrijf wel met ernstige moeilijkheden geconfronteerd worden.
De minister is evenwel van mening dat de in artikel 9 bepaalde voorwaarden voldoende ruim zijn opgevat en dus van toepassing kunnen zijn op alle mogelijke ondernemingen in moeilijkheden, dus ook op het geval dat door het lid als voorbeeld is aangehaald. Hij verwijst naar het nieuwe begrip bedreigde continuïteit, wat nog niet betekent dat het bedrijf heeft opgehouden te betalen. Hij meent tenslotte dat de voorwaarden voor het toestaan van het gerechtelijk akkoord voldoende ruim zijn zodat het doel wordt bereikt dat men voor ogen had met het gerechtelijk akkoord « nieuwe formule ».
Een lid merkt eveneens op dat het begrip « tijdelijk zijn schulden niet kunnen voldoen » te vaag is.
De minister onderstreept dat die voorwaarde gezien moet worden als tegenwicht voor artikel 2 van het ontwerp van faillissementswet waarin als voorwaarde wordt gesteld dat de koopman op duurzame wijze moet hebben opgehouden te betalen. Voor de interpretatie van het begrip maatschappelijk kapitaal verwijst hij naar artikel 103 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
In zijn amendement nr. 58 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 4) stelt de heer Hatry voor het onweerlegbaar vermoeden om te zetten in een weerlegbaar vermoeden.
De minister onderstreept dat een onderneming een gerechtelijk akkoord kan aanvragen zodra haar continuïteit bedreigd is. Het vermoeden is slechts een aanwijzing, de rechter behoudt zijn volledige beoordelingsvrijheid om te beslissen of het gerechtelijk akkoord al dan niet wordt toegestaan. Hij is van mening dat de woorden « in ieder geval » behouden moeten blijven want het doel van die bepaling is een duidelijke omschrijving te geven van een van de criteria die gehanteerd worden om te beslissen of een gerechtelijk akkoord wordt toegestaan.
De heer Hatry stelt derhalve subsidiair amendement nr. 79 voor (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 3) dat bepaalt dat de continuïteit in ieder geval geacht kan worden bedreigd te zijn indien als gevolg van de verliezen het netto-actief is gedaald tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal.
Artikel 10
Met amendement nr. 11 (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 2) wil mevrouw Milquet aan de kamer voor handelsonderzoek inzage verlenen van de inlichtingen en gegevens bedoeld in artikel 5.
In zijn antwoord wijst de minister erop dat het wetsontwerp precies tot doel heeft de griffies van de rechtbanken van koophandel in staat te stellen een aantal inlichtingen te verzamelen. Hij is geenszins gekant tegen het amendement maar vraagt zich af of het echt nodig is.
In amendement nr. 29 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 5) stelt de heer Hatry voor artikel 26 te doen vervallen. Volgens hem is het handelsonderzoek in zijn geheel aan een herziening toe.
De minister deelt mee dat het institutionaliseren van diensten voor handelsonderzoek op een politieke keuze berust. Via een wettelijke regeling kan men een groot aantal problemen oplossen, zoals het uitwisselen van informatie met gewestelijke instellingen.
Volgens de indiener van het amendement beschikken de diensten voor handelsonderzoek over te ruime bevoegdheden. Hij verwijst naar de « Forges de Clabecq », waar de belangen van derden onvoldoende worden beschermd. Hij vraagt dit aspect uitdrukkelijk in een regeling op te nemen.
Een lid stelt zich in dit verband de vraag of een derde kan weigeren bepaalde stukken over te leggen.
De minister is van oordeel dat er in dit stadium nog geen sprake is van een concrete procedure en dat een rechter de overlegging van stukken dus niet kan bevelen. De artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek zijn dus niet van toepassing, en geen enkele sanctie kan aan de weigerende derden worden opgelegd.
Bij amendement nr. 77 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 2 en 3) stelt de heer Hatry voor de rechten en de plichten van derden te regelen bij het opsporen van bedrijven in moeilijkheden.
De minister deelt mee dat volgens de huidige tekst het zwaartepunt van de procedure bij de rechter ligt. Hij moet beslissen of sommige personen worden opgeroepen. Hij moet ook beslissen of een aantal documenten moeten worden voorgelegd. Volgens de minister keert het amendement de rollen om. Daar moeten de schuldeisers en de kredietverleners vragen gehoord te worden. De minister meent dat dit een risico inhoudt voor de onontbeerlijke geheimhouding bij het opsporen van bedrijven in moeilijkheden. De ruchtbaarheid die het amendement aan het handelsonderzoek geeft, brengt de vereiste geheimhouding in gevaar. Volgens de minister dient men aan de griffiers een zekere verantwoordelijkheid te verlenen. Voorts verklaart hij er zich bewust van te zijn dat het werk van de rechtbanken op de voet moet worden gevolgd.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 42 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 11), om de expliciete verwijzing naar rechtspersonen te vermijden. Zo niet krijgt men de indruk dat de koopman geen rechtspersoon kan zijn. Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
De minister bezorgt nog de volgende nota over de Diensten voor handelsonderzoek.
« Door het ambtshalve faillissement in te stellen, bekleedde artikel 442, eerste lid, van de wet van 1851, de rechtbank van koophandel met een (volgens de woorden van de voorzitter van de Senaatscommissie ten tijde van de parlementaire voorbereiding) « belangrijke opdracht van toezicht op de handelaars die aan hun jurisdictie onderworpen waren » met het doel een einde te maken aan hun activiteiten « wanneer de mankementen van hun zaken zich onthulden ».
Gedurende meer dan een eeuw bleven initiatieven op deze grond genomen een uitzondering. Vanaf de jaren zestig hebben enkele plichtsgetrouwe referendarissen deze initiatieven doen toenemen. Als voorbeeld kan verwezen worden naar wat de heer Cloquet sinds 1954 heeft ondernomen in de rechtbank van koophandel van Sint-Niklaas. Ten gevolge hiervan werd onder meer in 1966 bij de rechtbank van koophandel van Brussel een « dienst voor handelsonderzoek » (depistagedienst) opgericht. Destijds was het voor een referendaris (die in rechte niet meer was dan een raadgever van de rechtbank) mogelijk officieus tussen te komen.
Met de specialisatie van de rechtbanken van koophandel sinds de invoering van het Gerechtelijk Wetboek, is de rol van deze diensten enorm gestegen in vergelijking met hun oorspronkelijke opdracht. Bepaalde voorzitters van de rechtbanken hebben aldus een systematische controle ingesteld op de werking van talloze ondernemingen van hun rechtsgebied en hebben zich een recht van inzage in alle herstelplannen toegekend, wat hen, gezien de verveelvoudiging van de problemen van ondernemingen tijdens de economische crisis, een aanzienlijke macht gaf.
De voorzitter van de rechtbank van koophandel van Namen, mevrouw Ch. Matray, heeft in een uitgewerkte studie (1) sterk benadrukt dat de diversiteit in de werking van de depistage (art. 442) niet in alle rechtbanken werd toegepast.
« En 1993, les présidents des tribunaux de commerce ont accepté de répondre à un questionnaire relatif à la tenue ou à l'absence d'enquêtes dans leur arrondissement. Les réponses, qui servent de base aux chiffres cités dans cette note, reflètent la situation de 25 arrondissements sur les 27 que compte le pays.
Dans 7 arrondissements, il n'existe aucun service de dépistage. Les chefs de corps concernés justifient leur choix en exprimant la conviction qu'à l'heure actuelle, en l'absence de texte précis régissant la procédure, les enquêtes peuvent être irrégulières ou abusives. La référence au manque de moyens est minoritaire.
Il s'impose donc de constater qu'aujourd'hui, selon l'arrondissement où elles sont implantées, les entreprises de ce pays sont ou non l'objet d'une attention particulière d'un tribunal de commerce. Sans doute, les réticences au dépistage s'expriment-elles plutôt dans les petits arrondissements. L'essentiel de l'économie nationale ne se joue toutefois pas à Bruxelles. Des faillites retentissantes surviennent aussi en province, telles, dans un passé récent, et pour la seule partie francophone du pays, la faillite d'Interagri dans l'arrondissement judiciaire de Huy, ou celle de Donnay dans l'arrondissement de Dinant ou encore celle de la Cellulose des Ardennes dans l'arrondissement judiciaire d'arlon. Dans les deux premiers arrondissements cités, il n'y a pas d'enquêtes commerciales. Dans l'arrondissement judiciaire d'ARLON, le président siège aux enquêtes et à l'audience publique, étant le seul magistrat professionnel à pouvoir remplir ces fonctions.
Dans les arrondissements où le dépistage est organisé, trouve-t-on des critères et des procédures identiques ? La réponse mérite des nuances.
De façon presque unanime, la direction générale du service d'enquêtes commerciales est assumée par un magistrat professionnel, soit le président lui-même, soit un juge désigné à cette fin. C'est ce magistrat qui décide de l'ouverture d'une enquête ou de la mise en oeuvre de la procédure en audience publique. Dans un arrondissement, la maîtrise du traitement des informations, la décision d'investiguer et la convocation en audience publique sont le privilège jalousement gardé du milieu consulaire.
Dans sa Mercuriale de 1986, Monsieur le Procureur Général Krings relevait que, de façon notoire, les entreprises se sachant en difficulté venaient consulter le service d'enquête commerciale dans le but évident d'obtenir certains conseils. À la question de savoir quelle est la fréquence actuelle de ces démarches, la moitié des magistrats répondent qu'elles se présentent « parfois ». Dans quelques arrondissements néerlandophones, elles n'ont jamais été constatées. Dans quelques arrondissements francophones, la réponse est qu'elles se présentent « souvent » et s'adressent généralement au président lui-même même lorsqu'il existe un service de dépistage confié à d'autres juges. Il est permis de penser que la conception personnelle du chef de corps sur l'ampleur de sa mission dans l'ordre économique dicte, au fil du temps, l'émergence de tels usages.
Une réelle disparité caractérise les réponses données à la question de savoir dans quelle proportion, ou selon quels critères, les informations récoltées au niveau du tribunal de commerce donnent lieu à l'ouverture d'une enquête. On sait déjà que dans un quart des arrondissements, le dépistage est inconnu. Sur la base du même type d'informations rassemblées au sein des juridictions, l'ouverture d'une enquête est « occasionnelle » dans 4 arrondissements, « fréquente » dans 6 arrondissements, et « systématique » dans 8 arrondissements, ce qui révèle des divergences assez spectaculaires dans le traitement du même type d'informations rassemblées dans les greffes : prôtets, fiches ONSS, condamnations prononcées par d'autres juridictions, plaintes de créanciers, etc.
Dans les arrondissements où un service d'enquêtes a été mis en place, quel type d'informations est rassemblé dans les dossiers ?
Les tribunaux peuvent recevoir des administrations fiscales des informations relatives aux dettes des entreprises vis-à-vis du Trésor. L'article 244 du code des impôts sur le revenu et l'article 93bis du code de la TVA, tous deux insérés dans un chapitre consacré au secret professionnel, disposent que les fonctionnaires des administrations concernées restent dans l'exercice de leurs fonctions et ne trahissent donc pas le secret professionnel lorsqu'ils communiquent aux autres services administratifs de l'Etat, aux parquets et aux greffes des cours et tribunaux des renseignements qui doivent permettre à ces institutions d'assurer l'exécution de leur mission légale. Des communications spontanées sont fréquentes, là où s'installe un climat de confiance et de respect mutuel entre les juridictions et les administrations.
En vertu de l'article 12 de la loi du 27 juin 1969, l'ONSS communique le montant des créances dues par les employeurs à ceux qui peuvent justifier d'un intérêt légitime. Dans la pratique, les présidents des tribunaux de commerce obtiennent copie des condamnations prononcées à la requête de l'ONSS par les tribunaux du travail. Ils reçoivent aussi les fiches établies de façon trimestrielle pour les arriérés de plus de 500 000 francs.
Les comptes annuels doivent mentionner les sommes échues et impayées à l'ONSS et aux administrations fiscales, même si des délais de paiement ont été accordés. S'il n'existe pas de mention à ce sujet dans l'annexe des comptes, l'article 80, 6º, des lois coordonnées sur les sociétés commerciales prescrit le dépôt d'un document contenant ce type d'informations.
Ces quelques dispositions ont été évoquées pour souligner la publicité ponctuelle organisée à l'égard de certaines dettes et la possibilité qu'ont en tout temps les tribunaux d'obtenir à leur sujet des éléments plus précis. Il suffit donc, aux magistrats qui mènent une enquête commerciale, d'interroger les institutions précitées pour compléter un dossier avec des informations qui peuvent être alarmantes ou rassurantes.
Dans 6 arrondissements, on n'y a jamais recours. Cela peut paraître un moindre mal. Par contre, dans 7 arrondissements, les services de dépistage prennent parfois des initiatives plus contestables en interrogeant d'autres créanciers dispensateurs de crédit, bailleur, fournisseurs importants au risque de déclencher chez ceux-ci des mises en alerte aux conséquences irréparables.
La comparution du débiteur au stade de l'enquête est également l'occasion de procédures divergentes. Dans 3 arrondissements, ses déclarations ne laissent aucune trace écrite, même informelle. Il n'y a que 6 arrondissements dans lesquels on peut parler d'un véritable procès-verbal, dressé conformément au droit commun par un greffier dans son rôle d'assistance du juge au cours d'une mesure d'instruction. Dans les autres cas, il s'agit de notes griffonnées souvent en hâte par le juge enquêteur et qui ne sont pas relues au débiteur. La valeur probante qui s'y attache est donc incertaine.
Dans 5 arrondissements, au stade de l'enquête, le débiteur n'a aucun accès au dossier ouvert à son nom et dans l'un de ceux-ci, le Ministère public peut en prendre connaissance.
Les relations entre le service d'enquête et le Ministère public sont l'objet de quelques autres surprises.
À la question de savoir si le parquet s'intéresse aux enquêtes commerciales en cours, 2 présidents répondent « oui » et à la question de savoir s'il a accès aux dossiers, ils répondent « non ». Tout aussi déconcertante est la réponse d'un autre président. Le Ministère public a-t-il accès aux dossiers d'enquête, réponse : « oui ». S'y intéresse-t-il, réponse sans ambages : « non ».
En vertu de l'article 442 du Code du commerce, c'est le tribunal qui a compétence pour prononcer une faillite d'office. Ne faut-il pas considérer que c'est aussi le tribunal, et non le président, un juge ou un greffier, qui doit décider la mise en oeuvre de cette procédure exceptionnelle et la convocation du débiteur puisqu'aucun texte ne confère ce pouvoir à une autre autorité ?
Mais alors, par quel acte la procédure en audience publique doit-elle être introduite ? Pourra-t-on vérifier que c'est bien l'institution compétente pour agir d'office qui en a pris l'initiative ?
Dans la plupart des cas, la procédure ne s'ouvre pas par un acte du tribunal mais par une lettre de convocation tantôt signée par le président de la juridiction, tantôt signée par un juge, tantôt par un greffier. Les éléments de cessation de paiement et d'ébranlement de crédit sur lesquels le débiteur devrait pouvoir s'expliquer n'y sont pas précisés. Leur existence est évoquée en termes généraux.
Dans un arrondissement, une chambre du tribunal de commerce composée d'un juge professionnel et de deux assesseurs consulaires rend une ordonnance en chambre du conseil. La motivation énumère des indices précis et le dispositif enjoint au greffier de convoquer le débiteur en audience publique en respectant les délais ordinaires de comparution. Cette procédure s'inspire du seul exemple où le législateur est intervenu pour régler les formes de la saisine d'office, soit en matière d'interdictions professionnelles.
Dans quatre arrondissements, les usages en vigueur pour la tenue des enquêtes commerciales font l'objet de directives écrites plus ou moins précises. Dans les autres cas, il s'agit d'une tradition orale.
Là où on les prononce, soit à peu près dans les trois quarts des arrondissements, les faillites d'office représentent un pourcentage étonnamment variable de l'ensemble des faillites prononcées : les présidents citent 1, 2, 5, 10, 15, 20 ou 40 %. Ainsi, à l'échelle du pays, et de manière inexplicable, le recours à cette procédure passe de 0 à 40 %.
Pour terminer ce bref examen des pratiques actuelles, il serait injuste de ne pas souligner le grand souci de rigueur qui, de façon paradoxale, semble dicter aux présidents des tribunaux de commerce des solutions aussi hétéroclites, souci manifeste dans les commentaires dont ils ont spontanément étayé leurs réponses. À défaut de règles précises, en présence d'intérêts complexes et contradictoires, on conçoit qu'il y ait matière à tâtonnements. S'il est méritoire de s'interdire toute initiative paraissant source d'arbitraire, il est tout aussi louable d'avoir quelques audaces pour mieux servir l'intérêt général ».
Tijdens een vergadering in de Kamer van volksvertegenwoordigers (2), heeft de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Namen enkele resultaten meegedeeld van deze enquête die zij heeft verricht met behulp van gegevens verstrekt door 25 van de 26 rechtbanken van koophandel. De conclusie was dat de depistagepraktijk aanzienlijk varieerde van de ene consulaire jurisdictie tot de andere.
De heer Vandenberghe stelt in zijn amendement nr. 43 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 11), voor om het opschrift van afdeling II te vervangen door « Aanvraag van gerechtelijk akkoord ».
De werkgroep maakt hier geen opmerking over.
Artikel 11
Amendement nr. 24 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 2) wordt ingediend door de heer Vandenberghe, met als doel de gebrekkige tekst van artikel 11, § 1, 2º te verbeteren.
De minister stemt hiermee in. Het is immers de boekhoudkundige evolutie over zes maanden die wordt bedoeld en niet een momentopname.
De heer Hatry stelt bij amendement nr. 30 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 7) voor het tweede deel van artikel 11 te doen vervallen. Hij acht het immers niet de taak van de procureur des Konings voorstellen te formuleren in de plaats van de betrokken schuldenaar. Zo vraagt men dat de procureur des Konings optreedt als bedrijfsadviseur, wat niet raadzaam lijkt.
De minister wijst erop dat er toch iemand moet optreden als de schuldenaar te lang talmt om de nodige maatregelen te nemen. Misschien durft de handelaar geen beroep te doen op de justitie omdat hij weet dat er een mogelijkheid is om van het gerechtelijk akkoord naar het faillissement over te gaan. Zulks houdt niet in dat het parket in de plaats van de handelaar een plan zal opstellen. Het gerechtelijk akkoord is geen maatregel om de bedrijfsleider te vervangen. Die wordt bijgestaan in zijn bedrijfsvoering.
Met amendement nr. 31 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 7) wil de heer Hatry bereiken dat het indienen van een verzoekschrift een schorsende werking tot stand brengt tot aan de uitspraak van de rechtbank.
Een lid wijst erop dat men hier te maken krijgt met het beginsel dat alle schuldeisers gelijk zijn.
De minister verwijst naar de discussie in de Kamer (Stuk Kamer, nr. 329/17, 95/96, blz. 57). De uitspraak van de rechtbank is het tijdstip dat de grootste rechtszekerheid biedt. Bovendien bepaalt artikel 22 dat de beslagrechter in bepaalde gevallen de opheffing van het beslag kan verlenen tijdens de periode van de voorlopige opschorting.
Tenslotte is volgens de minister de periode tussen het indienen van het verzoekschrift en de beslissing bijzonder kort omdat die volgens artikel 14 maar vijftien dagen bedraagt.
Als gevolg van deze bespreking dient de regering amendement nr. 80 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 4), dat rekening houdt met de kritiek op het tweede lid van artikel 11.
Artikel 12
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 12 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 2), dat ertoe strekt het begrip « onderneming » te vervangen door de rechtsbegrippen « koopman » en « rechtspersoon ».
De minister en de leden van de werkgroep erkennen dat hier een terminologieprobleem rijst.
Een lid meent dat artikel 12 poogt om in één artikel twee verschillende situaties te regelen. Aan de ene kant wil men dat de koopman niet failliet verklaard kan worden zolang de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over de akkoordaanvraag. Aan de andere kant kunnen kooplieden die de vorm van een rechtspersoon hebben aangenomen, geen beslissing tot ontbinding nemen zolang over hun ingediende akkoordaanvraag geen uitspraak is gedaan.
De minister stemt ermee in dat men veeleer zou moeten spreken over vennootschap.
De heer Vandenberghe dient daartoe amendement nr. 44 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 12) in met de verbeteringen die nodig zijn voor een taalkundige en juridische coherentie.
De minister voegt hieraan toe dat artikel 12 doelt op de situaties waarbij de onderneming wordt ontbonden, en dus niet de hypothese van artikel 43. Het kan dus gaan om een beslissing van de algemene vergadering om over te gaan tot de ontbinding van de vennootschap of om een vordering van de aandeelhouders op grond van artikel 1871 van het Burgerlijk Wetboek, ...
Desgevraagd benadrukt de minister dat artikel 12 enkel betrekking heeft op akkoordaanvragen ingediend door de koopman en niet op die van de procureur des Konings. Wanneer de procureur de akkoordaanvraag indient, kan de koopman nog steeds failliet verklaard worden en de vennootschap ontbonden.
Een aantal leden vindt deze opvatting over de taak van de procureur erg beperkend.
Een lid begrijp dit argument niet.
De werkgroep stelt voor de woorden « door de schuldenaar » te schrappen.
Artikel 13
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 13 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 3).
Een lid wijst erop dat dit amendement dezelfde strekking heeft als amendement nr. 31 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 7) op artikel 11.
De minister verwijst naar de argumenten die hij daar heeft aangehaald. Hij wijst op het juiste evenwicht dat moet worden gevonden tussen de belangen van de schuldeisers en de belangen van de schuldenaar.
De minister verklaart evenwel dat hij de door de werkgroep verdedigde opvatting in aanmerking wenst te nemen en dient amendement nr. 95 (Stuk Senaat, nr. 1-498/9, 1996-1997, blz. 1) in. Dit amendement voorziet in een opschorting van de tegeldemaking vanaf de indiening van de akkoordaanvraag.
Artikel 15
Bij amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 3) stelt mevrouw Milquet voor duidelijker te omschrijven welke daden een handelaar nog mag verrichten als hem een voorlopige opschorting van betaling is toegestaan.
De minister meent dat de bij amendement voorgestelde bepaling de geest van het ontwerp grondig wijzigt. De taak van de commissaris inzake opschorting moet beperkt blijven tot « assistentie bij de bedrijfsvoering ». Behalve in het geval bedoeld in § 3 behoudt de handelaar het initatief inzake bedrijfsvoering. De rechter kan de schuldeiser dus niet ontlasten van die bedrijfsvoering en hem door iemand anders vervangen.
Daarop stelt mevrouw Milquet voor in haar amendement de woorden « of en » te schrappen om rekening te houden met de kritiek van de minister.
De minister herinnert eraan dat de ontwerptekst in bepaalde gevallen aan de commissaris inzake opschorting een vetorecht wil toekennen maar nooit een initiatiefrecht. Het kan dus niet de bedoeling zijn om voorwaarden vast te stellen.
Volgens een lid zijn er echter gevallen waarin de commissaris inzake opschorting vaststelt dat de netelige toestand waarin het bedrijf is terechtgekomen, te wijten is aan de onbekwaamheid van de handelaar. Voor het lid is het zeer de vraag of men de daarvoor verantwoordelijke bedrijfsleiding niet beter verwijdert.
De minister wijst erop dat een dergelijk geval niet strookt met de huidige tekst, noch met de ratio legis ervan.
De commissaris inzake opschorting kan geen enkel initiatief nemen, behalve in het bijzondere geval van overdracht van het bedrijf.
Een ander lid wijst op het faillissement waarbij de koopman niet langer het bestuur in handen heeft en wordt vervangen door de curator.
De minister herhaalt dat, hoewel dit vroeger zo was, het gerechtelijk akkoord geen alternatief faillissement meer is. Hij voegt eraan toe dat de commissaris inzake opschorting nu de koopman zal kunnen bijstaan met de nodige knowhow .
Een lid wijst er evenwel op dat indien de rechtbank geconfronteerd wordt met iemand die zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk wanbeheer, de rechter het gerechtelijk akkoord niet zal toekennen.
Een lid voegt er tot slot aan toe dat de rechtsbekwaamheid bij wet is vastgesteld en dat het dus niet toekomt aan de rechter om een onbekwaamheidssysteem te organiseren.
Met amendement nr. 32 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 7 en 8) stelt de heer Hatry voor in dit artikel niet meer te gewagen van « kennelijke kwade trouw » doch kortweg van « kwade trouw ». Volgens de indiener kan men door de toevoeging « kennelijk » niet meer verwijzen naar de vaste rechtspraak over de beginselen van goede trouw en kwade trouw.
Een lid werpt op dat de voorwaarde van goede trouw juist één van de oorzaken is van het mislukken van het akkoord in zijn huidige vorm. Het gaat volgens dat lid om een afweging tussen de moraliteit van de bestuurder en het belang van de onderneming. Zo zou het niet kunnen dat aan de werknemers een sanctie wordt opgelegd wegens de eventuele kwade trouw van een verantwoordelijke binnen de onderneming. Om deze reden dient de moraliteitsvereiste strikter te worden gemaakt. Het woordje « kennelijk » duidt op een evenredigheidsvereiste die er moet zijn tussen de aard van de inbreuk, de kwade trouw, en de remedie, de verwijdering. Spreker erkent evenwel dat de bepaling « kennelijk » niet zo duidelijk is afgelijnd.
De minister waarschuwt ervoor niet in de oude automatismen terug te vallen. Het gaat enkel om het weigeren van de voorlopige opschorting aan mensen die manifest niet te goeder trouw zijn. Het woordje « kennelijk » is hier dus volledig op zijn plaats.
Een lid wijst op de mogelijkheid in artikel 15, § 3, om degene die voor de kennelijke kwade trouw verantwoordelijk is te laten verwijderen. Volgens dat lid sluit dit zeer nauw aan bij amendement nr. 14.
Volgens de minister verandert de mogelijkheid van artikel 15, § 3, niets aan het principe dat de schuldenaar het beheer van zijn onderneming blijft waarnemen.
Amendement nr. 48 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 13) van mevrouw Milquet wil dit artikel in overeenstemming brengen met het bepaalde in artikel 6 van het ontwerp van faillissementswet.
Een lid is van oordeel dat de tweede paragraaf aangevuld moet worden met een formule zodanig dat de toepassingsvoorwaarden die van artikel 41 zijn. Volgens dat commissielid, moet de schuldenaar steeds gehoord worden over de toepassingsvoorwaarden van het faillissement. Zo niet vervalt men in een ambtshalve faillissement. Het lid stelt daarom voor om het woord « ambtshalve » te schrappen.
De minister is van oordeel dat de betekenis van het woordje « ambtshalve » als een middel van openbare orde dient te worden begrepen dat door de rechter opgeworpen kan worden.
Volgens een lid kan dit niet, omdat voor een handeling zoals de faillietverklaring de rechten van de verdediging absoluut nageleefd moeten worden.
De minister onderstreept dat het de bedoeling is dat niemand het faillissement moet vorderen en dat de rechtbank zelf het initiatief kan nemen.
De vorige spreker ziet hierin een probleem en suggereert dat aan de procureur des Konings de bevoegdheid wordt gegeven om het faillissement te vorderen. Op die manier kan de schuldenaar zich verdedigen. Bovendien moet krachtens artikel 13 de procureur des Konings worden gehoord en heeft hij dus reeds de kans gehad om het dossier te bestuderen.
Volgens de minister verdwijnt het ambtshalve faillissement effectief maar moet het faillissement als een uitweg mogelijk blijven tijdens de procedure van gerechtelijk akkoord.
Mevrouw Milquet dient daartoe subsidiair amendement nr. 54 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 3).
De minister kant zich tegen dit amendement. Hij merkt op dat het hier gaat om een van de bruggen tussen het gerechtelijk akkoord en het faillissement. Het amendement belast het openbaar ministerie met een nieuwe taak die niet echt nodig is.
Een lid wijst op de schending van de rechten van verdediging.
De minister verwijst naar artikel 41 dat stelt dat de schuldenaar vooraf gehoord dient te worden.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 88 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 1 en 2) in, tot schrapping van het woord « ambtshalve ». Het amendement voorziet bovendien in de toevoeging van de verplichting om de schuldenaar te horen over de faillissementsvoorwaarden.
Artikel 19
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 15 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 3 en 4). Dit amendement wil een duidelijkere opsomming van de personen die de taak van commissaris inzake opschorting kunnen vervullen.
Een lid looft de bedoelingen van de indienster van het amendement.
Hierin wordt hij bijgevallen door een ander lid dat vraagt of een algemene omschrijving wel nut heeft indien men improvisaties wil vermijden.
De indienster van het amendement onderstreept dat haar voorstel bepaalt dat de rechtbank een college van commissarissen met een verschillende opleiding kan aanwijzen.
De minister merkt op dat het voorstel niet eist dat de commissaris ervaring in bedrijfsvoering moet hebben. Hij onderstreept dat het de voorkeur verdient objectief te bepalen wat de bekwaamheidsvoorwaarden zijn waaraan de commissaris inzake opschorting moet voldoen. Dat is beter dan het opsommen van een aantal beroepen.
De minister is tenslotte van mening dat voornamelijk de bedrijfsrevisoren, de accountants en de advocaten, met inbegrip van de advocaten die niet op de lijst van de curatoren zijn ingeschreven, beoogd worden.
Na dit antwoord dient mevrouw Milquet subamendement nr. 46 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 12).
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 25 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 3) in, dat ertoe strekt om in het vierde lid de woorden « zich goed en getrouw van zijn opdracht te zullen kwijten » te doen vervallen. Deze woorden zijn overbodig geworden nadat de eedformule door de Kamer bij amendement werd ingevoegd.
De heer Hatry dient amendement nr. 59 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 5) dat van de commissaris inzake opschorting dezelfde bekwaamheden eist als van de rechter in handelszaken. Het amendement verwijst naar artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek.
De minister vreest voor een verwarring van verschillende functies. Het is niet wenselijk precies dezelfde voorwaarden te stellen voor de magistraten en voor de commissarissen inzake opschorting.
Artikel 19bis (nieuw)
Met amendement nr. 60 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 5) stelt de heer Hatry een nieuwe beloningsregeling voor de commissarissen inzake opschorsing voor. Die regeling houdt in dat de beloning in verhouding is tot de resultaten die de commissaris behaalt.
De minister merkt op dat de regeling van het ontwerp reeds soepel genoeg is. De regeling van het amendement zou de commissaris semi-publieke rol ontnemen die hem is opgedragen. Het gevaar bestaat dat de commissaris voor zichzelf gaat werken en niet meer voor de aandeelhouders of voor de schuldeisers.
Artikel 20
Verscheidene leden dringen erop aan dat de wijziging van het vonnis van toekenning van voorlopige opschorting van betaling eveneens aan de schuldeisers wordt bekendgemaakt.
De heer Vandenberghe dient daartoe een amendement nr. 45 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 12) in, dat in een bekendmaking voorziet overeenkomstig artikel 17.
Artikel 21
Met amendement nr. 16 (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, p. 5) stelt mevrouw Milquet voor dat indien de interesten en lasten niet worden betaald, de schuldeisers de volle uitoefening van hun rechten van rechtswege herwinnen.
Volgens een lid sluipt er zo een tautologie in het artikel.
Via subamendement nr. 47 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 13), stelt mevrouw Milquet voor in § 2 in de woorden « de volle uitoefening » te vervangen door de woorden « de uitoefening ».
De minister is van oordeel dat de tekst op zich duidelijk genoeg is.
De regering dient amendement nr. 81 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 4) in om de tekst van het vierde lid van § 1 van artikel 21 te verduidelijken.
Daarover worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 22
Met amendement nr. 33 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 8) stelt de heer Hatry voor artikel 22 te doen vervallen. Volgens de indiener is het immers zo dat deze bepaling indruist tegen het gelijkheidsbeginsel onder de schuldeisers ten gunste van een aantal schuldeisers die over « inside information » zouden beschikken. Voorts wijst spreker erop dat amendement nr. 33 samenhangt met amendement nr. 31 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 7) op artikel 11.
Een lid zegt de argumentatie van de auteur van het amendement niet goed te begrijpen. Volgens hem staat het vast dat beslag geen voorrecht schept. Het lid is van oordeel dat het probleem van artikel 22 schuilt in het feit dat het artikel een onverantwoord onderscheid maakt tussen twee categoriën bevoorrechte schuldeisers, de algemeen bevoorrechte schuldeisers aan de ene kant en de bijzonder bevoorrechte, pandhoudende en hypothecaire schuldeisers aan de andere kant.
De regering dient een amendement nr. 86, B. (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 6) in tot schrapping van de laatste zin van artikel 22.
Punt A van het amendement stemt overeen met het volgende amendement ingediend door de heer Hatry.
De heer Hatry stelt bij amendement nr. 34 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 8) voor de rechtbank van koophandel de bevoegdheid te verlenen een beslag op te heffen. Volgens de indiener heeft de beslagrechter niet het daartoe vereiste algemeen overzicht.
Een ander lid steunt het amendement en wijst erop dat op die manier de eenheid van rechtspraak bewerkstelligd kan worden.
De minister wenst de bevoegdheid van de beslagrechter te behouden omdat het hele beslag onder zijn bevoegdheid valt.
De auteur van het amendement meent evenwel dat in complexe situaties met verschillende hypotheekvestigingen, de beslagrechter die moet oordelen over één beslag, niet over het noodzakelijke overzicht beschikt.
Artikel 24
Mevrouw Milquet dient een amendement nr. 49 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 13) in dat tot doel heeft de ambtshalve faillietverklaring te schrappen en het openbaar ministerie bevoegd te maken om het faillissement te vorderen.
Mevrouw Milquet dient subamendement nr. 55 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 3) in op artikel 49 en verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 48 op artikel 15.
De minister verwijst naar zijn antwoord bij de bespreking van artikel 15.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 89 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 2) in tot schrapping van het woordje « ambtshalve » en tot toevoeging van de verplichting om de schuldenaar te horen over de faillissementsvoorwaarden.
Artikel 28
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 7 (Stuk Senaat, nr. 1-498/2, 1996-1997, blz. 3) in dat tot doel heeft de definitie van het begrip « strafbedingen » te schrappen. Het strafbeding wordt immers reeds in artikel 1226 van het Burgerlijk Wetboek gedefinieerd en bijgevolg is de omschrijving in dit ontwerp overbodig.
De minister stelt dat de rechtspraak een onderscheid maakt tussen de geoorloofde en ongeoorloofde strafbedingen. De definiëring van de strafbedingen in artikel 28 doelt er net op ook de geoorloofde strafbedingen buiten werking te stellen tijdens de observatieperiode.
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 17 (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 5) in dat tot doel heeft artikel 28 aan te vullen zodat de commissaris inzake opschorting een feitelijk optierecht krijgt over de voortzetting van de lopende overeenkomsten.
De minister vindt het niet realistisch de bedrijfsvoering in handen te geven van de koopman en de commissaris samen. Als de koopman de overlevingskansen van zijn onderneming verbindt aan het behoud van bepaalde overeenkomsten en zijn bedrijfsvoering daar helemaal op richt, hoe kan men dan toestaan dat de commissaris alleen en op eigen initiatief een einde maakt aan deze overeenkomsten ? De minister vraagt zich trouwens af wie in dat geval de noodzakelijke vervangingscontracten zou moeten aangaan. Het gaat hier om twee onverenigbare denkwijzen.
De regering dient een amendement nr. 82 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 4 en 5) in tot verduidelijking van het laatste lid van artikel 28.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
De heer Hatry dient amendement nr. 35 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 8 en 9), dat aan de commissaris inzake opschorting de bevoegdheid verleent om nadelige overeenkomsten niet voort te zetten. Hij geeft het voorbeeld van de ondernemer die vanwege de ongezonde toestand van zijn bedrijf in bepaalde contracten enorme toegevingen doet. Deze toegevingen staan een spoedig herstel van de onderneming in de weg.
De minister stelt dat het amendement in strijd is met de geest van de functie van commissaris inzake opschorting. Deze laatste heeft geen initiatiefrecht en zijn rol is beperkt tot het bijstaan van de ondernemer. Evenwel zal er een permanent contact moeten zijn tussen de ondernemer en de commissaris en zullen zij tot een gezamenlijke actie moeten komen. Het amendement van de heer Hatry houdt een risico in van tegenstrijdige beslissingen tussen de commissaris en de ondernemer. Het is moeilijk denkbaar dat enerzijds het beheer van de onderneming door de ondernemer wordt waargenomen en dat anderzijds de commissaris over de lopende contracten beslist.
De indiener werpt op dat de ondernemer het psychologisch moeilijk zal vinden om zijn overeenkomsten te verbreken, terwijl hem hier de mogelijkheid wordt geboden zich te verschuilen achter de commissaris.
De minister begrijpt het argument, maar stelt dat het gaat om uitzonderlijke gevallen.
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 18 (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 5 en 6) in dat ertoe strekt het opschrift van de afdeling te vervangen als volgt :
« Definitieve opschorting van betaling en gerechtelijk akkoord. »
Hier worden geen opmerkingen over geformuleerd in de werkgroep.
Artikel 33
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 52 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 2) in dat ertoe strekt het faillissement van ambtswege te vervangen door een vordering die door de procureur des Konings wordt ingesteld. De verantwoording is dezelfde als voor amendement nr. 48.
De minister herhaalt dat er bij de afschaffing van de ambtshalve faillissement een evenwicht bereikt is en dat het nuttig geoordeeld werd een aantal bruggen te behouden tussen de procedure van het gerechtelijk akkoord en de procedure van het faillissement. Gelet op dit evenwicht vindt de minister het wenselijk dat de rechtbank in staat wordt gesteld, zonder dat zij de vordering van het openbaar ministerie moet afwachten, het faillissement uit te spreken na evenwel de koopman te hebben gehoord.
Een lid vraagt of de regering niet vreest voor ellenlange overbodige discussies.
Een ander lid meent daarentegen dat de beslissing om de definitieve opschorting niet toe te staan en de beslissing om het faillissement uit te spreken, losgekoppeld moeten worden, waarbij het faillissement de laatste oplossing zou zijn.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 90 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 2) in tot schrapping van het woordje « ambtshalve » en tot toevoeging van de verplichting om de schuldenaar te horen over de faillissementsvoorwaarden.
Artikel 34
De heer Hatry dient amendement nr. 36 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 9) dat ertoe strekt de periode van definitieve opschorting van betaling van 24 maanden te verlengen tot 5 jaar.
Een subsidiair amendement nr. 61 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 5) wordt door dezelfde senator ingediend. Het strekt ertoe de bovenvermelde termijn tot 3 jaar te beperken. Die wijziging stemt overeen met wat in de praktijk gangbaar is.
De minister merkt op dat een verlenging van de termijn tot 36 maanden reeds mogelijk is op grond van het tweede lid van artikel 34.
Na die verklaring trekt de heer Hatry zijn amendementen in.
Artikel 35
In antwoord op verschillende vragen van commissieleden over de laattijdige aangifte van schuldvorderingen dient de regering amendement nr. 83 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 5). Goedkeuring van het plan maakt dat plan bindend voor alle schuldeisers, ongeacht of zij voor of tegen hebben gestemd. De schuldeiser die zijn schuldvordering niet binnen de vastgestelde termijn heeft aangegeven, kan dat alsnog doen voor zover daardoor niet geraakt wordt aan het goedgekeurde plan.
Artikel 37
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 53 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 3) dat ertoe strekt het faillissement van ambtswege te vervangen door een dagvaarding door het openbaar ministerie. De indiener van het amendement verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 48 op artikel 15.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 91 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 2) in tot schrapping van het woordje « ambtshalve » en toevoeging van de verplichting om de schuldenaar te horen over de faillissementsvoorwaarden.
Artikel 38
De heer Hatry dient amendement nr. 37 in alsook het subsidiair amendement nr. 38 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 9 en 10).
De minister merkt op dat die amendementen steunen op een vroegere versie van de tekst. De tekst is intussen gewijzigd en bepaalt dat de schuldeisers worden gehoord wanneer de wijziging van die aard is dat ze hun belangen schaadt. Is dit niet het geval, dan worden ze niet gehoord.
De heer Hatry dient eveneens een subsidiair amendement nr. 39 in (ibidem , blz. 10) teneinde te voorkomen dat de schuldeisers die hun instemming hebben betuigd, op hun beslissing terugkeren en een wijziging van het plan vragen.
Een lid voegt hieraan toe dat na de aanvaarding van het herstelplan een zekere termijn moet verlopen waarbij men dan eventueel kan vaststellen dat het niet werkt vooraleer men het kan aanpassen.
De minister meent dat het wellicht verantwoord is een schuldeiser te horen die het plan niet heeft goedgekeurd en wegens dit plan moeilijkheden ondervindt tijdens de twee weken die volgen op de goedkeuring. Een schuldeiser die daarentegen met het plan heeft ingestemd, heeft, ongeacht hoeveel tijd er verloopt, zijn verantwoordelijkheid genomen en moet de gevolgen van zijn beslissing dragen.
Het lid vreest dat men er dan voordeel bij heeft om niet met het plan in te stemmen.
De regering dient amendement nr. 87 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 6) in tot beperking van het toepassingsgebied van artikel 38. Hierdoor krijgt de rechter de mogelijkheid om het verzoek tot wijziging van het plan te verwerpen zodra de eiser het heeft goedgekeurd.
Artikel 41
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 92 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 2 en 3) in tot afschaffing van dit artikel. Na bespreking is immers gebleken dat het beter is om op elke plaats waar de brug gelegd wordt met het faillissement, onmiddellijk te vermelden dat dit slechts kan na het horen van de schuldenaar.
Artikel 42 (Artikel 44 van de tekst aangenomen door de commissie)
De heer Hatry dient amendement nr. 40 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 10 en 11), dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 42 te doen vervallen. Dit amendement heeft tot doel te voorkomen dat een reusachtig « super-bevoorrecht » passief ontstaat van schulden die zijn aangegaan tijdens het akkoord.
De minister wijst erop dat de schuldeisers tijdens het akkoord vaak de oude schuldeisers zullen zijn.
Volgens een lid dreigt men ten gevolge van het amendement aan de essentie van het gerechtelijk akkoord te raken. Niemand zal het risico willen lopen om nog met de herstellende onderneming te handelen indien er geen garanties zijn.
De indiener erkent dat aan zijn amendement problemen verbonden zijn.
Artikel 44 (Artikel 41 van de tekst aangenomen door de commissie)
De heer Coene dient amendement nr. 63 (Stuk Senaat, nr. 1-498/6, 1996/1997, blz. 1) in dat strekt tot de schrapping van het derde lid van artikel 44, omdat dit lid overbodig is in het licht van artikel 29, § 3, vierde lid, en artikel 40, tweede lid.
Een lid pleit voor het behoud van de voorwaarde van het bereiken van een consensus.
Het tweede lid van artikel 44 impliceert bovendien niet dat de commissaris inzake opschorting rekening moet houden met de standpunten van de werknemers. Het is voldoende dat er overleg plaatsvindt.
Twee leden onderstrepen het belang van de inspraak van de werknemers.
De minister bevestigt dat het bereiken van een consensus geen verplichting is.
Een lid wijst erop dat het gaat om een doelgebonden bevoegdheid.
De minister heeft een tweede bezwaar tegen amendement nr. 63. Hij erkent de gelijkenis tussen het derde lid van artikel 44 en het vierde lid van artikel 29, § 3. Hij wijst er evenwel op dat het hier gaat om twee verschillende momenten, de procedure voor het plan enerzijds en de overdracht van de onderneming anderzijds.
Artikel 51 (Artikel 50 van de tekst aangenomen door de commissie)
Mevrouw Van der Wildt licht haar amendement nr. 8 (Stuk Senaat, nr. 1-498/2, 1996-1997, blz. 3 en 4) toe dat tot doel heeft de vereiste van een universitair of HOBU-diploma op te leggen voor de rechters in handelszaken. De reden hiertoe is dat de realiteit zeer complex wordt en dat men bijgevolg een aantal eisen mag stellen met betrekking tot de kwalificatie van de rechters in handelszaken.
De minister stelt dat het amendement de facto reeds geldt en dat de meeste rechters in handelszaken beschikken over een diploma van hoger onderwijs. Hij vindt evenwel de voorwaarde te strikt en vermoedt dat daardoor veel waardevolle mensen uit de boot zullen vallen.
De auteur van het amendement wijst de minister op de grote verantwoordelijkheid die rust op rechters in handelszaken.
De minister haalt de specialisatie aan binnen het korps van de rechters in handelszaken en meer bepaald het domein van de kleine faillissementen, waar er nood is aan mensen die de taal van de kleine handelaars spreken.
Met amendement nr. 19 (Stuk Senaat, nr. 1-498/3, 1996-1997, blz. 6) wil mevrouw Milquet bereiken dat ook de rechter in handelszaken het examen bedoeld in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek moet afleggen.
Een aantal commissieleden is hiertegen gekant omdat deze voorwaarde, die zij te streng vinden, het einde van het beroep zou kunnen betekenen.
De minister sluit zich hierbij aan.
Een amendement nr. 26 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4, 1996-1997, blz. 3) wordt ingediend door de heer Vandenberghe. Het strekt ertoe de tekst van artikel 51 beter leesbaar te maken.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 50 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 1) in dat ertoe strekt in punt 3 van artikel 51 de woorden « met name » te doen vervallen.
De minister verzet zich hiertegen omdat dit impliceert dat alleen bedrijfsrevisoren en accountants voldoende vertrouwd worden geacht met de bedrijfsvoering.
Artikel 51bis (nieuw)
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 51 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 2) in, dat ertoe strekt een artikel 51bis in te voegen en verband houdt met haar amendement op artikel 51.
De werkgroep is het er niet mee eens.
Artikel 55 (Artikel 54 van de tekst aangenomen door de commissie)
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 93 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 3) in, om de Nederlandse tekst met de Franse tekst te laten overeenstemmen.
Artikel 55bis (Artikel 55 van de tekst aangenomen door de commissie)
De regering dient een amendement nr. 84 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 5) in dat een gevolg is van de bevoegdheidswijziging die amendement nr. 86 op artikel 22 aanbrengt.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
Artikel 56
De heer Hatry meent dat het in dit artikel vastgestelde aantal rechters in handelszaken niet volstaat om het extra werk op te vangen dat de nieuwe wet zal meebrengen. Daarom dient hij amendement nr. 62 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/5, 1996-1997, blz. 6), gevolgd door een subsidiair amendement nr. 76 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 1 en 2).
Een lid merkt op dat men bij de berekening de omvang van het faillissement in overweging moet nemen.
De auteur van het amendement antwoordt dat het terzake zeer moeilijk is om hierover gegevens te verzamelen.
De minister legt uit dat met drie factoren rekening gehouden is bij de berekening : het aantal faillissementen, het aantal inschrijvingen in het handelsregister en de verhouding tussen beroepsrechters en rechters in handelszaken, en dat de berekening niet overeenstemt met een vroeger gedane belofte.
Bovendien wijst de minister erop dat de budgettaire gevolgen van een dergelijke berekening miniem zijn, aangezien de rechters in handelszaken vergoed worden aan de hand van presentiegeld.
Artikel 59
Mevrouw Van der Wildt brengt de amendementen met nrs. 64 tot 75 (Stuk Senaat, nr. 1-498/6, 1996-1997, blz. 2 tot 6) ter bespreking. Deze amendementen betreffen de uitbreiding van de bevoegdheden van het Fonds voor Sluiting van Ondernemingen.
Een lid merkt op dat dit een probleem is van voorrechten en hypotheken, dat overeenkomstig de verklaringen van de minister, niet in dit kader besproken kan worden.
De auteur van het amendement is bereid in het kader van haar subamendement nr. 78 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 3) tot invoeging van artikel 59bis volmachten te geven aan de minister.
De werkgroep is van oordeel dat wanneer de wetgever een dergelijke volmacht geeft aan de Koning, de Raad van State over het algemeen opmerkt dat de opdracht veel preciezer moet zijn afgelijnd dan hier het geval is en dat de wetgever idealiter het resultaat moet kunnen bekrachtigen.
De werkgroep merkt voorts op dat de artikelen 59 en 58 onderling van plaats moeten worden gewisseld.
Artikel 62
De regering dient een amendement nr. 85 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7, 1996-1997, blz. 5 en 6) in met betrekking tot de inwerkingtreding van de wet.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
De heer Vandenberghe dient hierop evenwel een subamendement nr. 94 (Stuk Senaat, nr. 1-498/8, 1996-1997, blz. 3) in tot bepaling van een maximumtermijn voor de inwerkingtreding van de wet, namelijk van zes maanden na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
In de bespreking wordt slechts melding gemaakt van de artikelen waarop amendementen zijn ingediend.
Artikel 1
Een commissielid verklaart dat er in ieder geval een probleem rijst in verband met het toepassingsgebied van dit artikel.
In zijn advies van 23 oktober 1995 over het voorontwerp van faillissementswet wees de Raad van State op enkele bepalingen die de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel inzake de faillietverklaring betreffen. Het gaat om de artikelen 4 en 115 van het voorontwerp. Zoals voor het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord stelde de Raad van State het behoud van één tekst voor middels de meervoudige kwalificatie.
De regering volgde het advies, al heeft ze wel een deel van de verkeerde memorie van toelichting voor het wetsontwerp geplakt, zodat de referentie naar artikel 49 van het ontwerp in deze memorie van toelichting irrelevant is.
Ook hier behield de Kamer de meervoudige kwalificatie van het ontwerp, ondanks de principiële beslissing van de Parlementaire Overlegcommissie, en wel om dezelfde redenen als voor het wetsontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord.
Er werd een beperkte wijziging aangebracht in een volledig bicameraal artikel : een bepaling aangaande de territoriale bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in artikel 4 werd overgeheveld naar artikel 115, dat artikel 631 van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt. Hieruit leidde de Kamercommissie blijkbaar af dat de overgebleven bepaling van artikel 4 gedeeltelijk bicameraal was, aangezien in de door de commissie aangenomen tekst alleen nog artikel 117 (het hernummerde en gewijzigde artikel 115) als volledig bicamerale bepaling wordt aangeduid. Nochtans lijkt artikel 6 (het hernummerde en gewijzigde artikel 4) nog steeds de principiële bevoegdheidstoewijzing aan de rechtbank van koophandel te bevatten, al blijkt dit niet zeer duidelijk uit de tekst. Als de Raad van State ervan uitging dat deze bepaling gedeeltelijk bicameraal zou zijn, zou hij allicht in het kwalificatieartikel melding gemaakt hebben van artikel 4, tweede lid, en niet van artikel 4 tout court .
Men kan echter ook stellen dat de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel inzake de faillietverklaring wordt geregeld door artikel 574, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek, en dat artikel 6 enkel de wijze regelt waarop een aangifte of een vordering tot faillietverklaring bij de rechtbank van koophandel aanhangig moet worden gemaakt. In die interpretatie kan men aannemen dat artikel 6 een gedeeltelijk bicamerale bepaling is.
In de plenaire vergadering werd een nieuw artikel 116bis aangenomen (nadien hernummerd tot 117) dat eveneens een volledig bicamerale aangelegenheid regelt, aangezien het een nieuwe bevoegdheid toekent aan het hof van beroep door een wijziging van artikel 606 van het Gerechtelijk Wetboek. De Kamer liet wel na om het kwalificatieartikel in die zin aan te passen : er zou in dit artikel moeten worden verwezen naar artikel 117 (het nieuwe artikel 116bis dat is aangenomen in de plenaire vergadering) en artikel 118 (het hernummerde artikel 117). Indien de Senaat de meervoudige kwalificatie van het ontwerp handhaaft, zou dit kwalificatieartikel in elk geval in die zin moeten worden aangepast, hetzij door een formele amendering, hetzij door een tekstcorrectie.
Artikel 117 van het ontwerp vult artikel 606 van het Gerechtelijk Wetboek aan met een 3º, luidende « aanvragen tot homologatie van beslissingen tot verplaatsing van de zetel van een vennootschap in vereffening ». Het is duidelijk dat artikel 118 (de vervanging van twee leden van artikel 631 van hetzelfde Wetboek) veel verdergaande procedurele gevolgen heeft en dus a fortiori eveneens een volledig bicamerale aangelegenheid betreft.
Of artikel 6 van het ontwerp eveneens volledig bicameraal is, is minder duidelijk. Er kan worden aangevoerd dat dit artikel de « sedes materiae » vastlegt en dat de rechtbank van koophandel de bevoegde rechtbank is voor het faillissement. Het kan niet worden ontkend dat dit artikel geen betrekking heeft op de organisatie van de rechterlijke macht.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 25 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 1 en 2) in dat ertoe strekt de artikelen 6 en 118 volledig bicameraal te maken.
Bij beslissing van 22 mei 1997 heeft de Parlementaire Overlegcommissie besloten dat de artikelen 6, 117 en 118 behandeld moeten worden overeenkomstig artikel 77 van de Grondwet (Stuk Senaat, nr. 1-82/17, 1996-1997, blz. 1 en 2).
Deze beslissing bindt de twee assemblees (wet van 6 april 1995, artikel 11, § 2, en 14, eerste lid).
Daaruit volgt dat niet meer gestemd hoeft te worden over amendement nr. 25 van de heer Vandenberghe, dat dezelfde strekking heeft als de voornoemde beslissing en dat het ontwerp ambtshalve aangepast wordt in overeenstemming met die beslissing.
Artikel 2
De heer Hatry dient amendement nr. 21 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/3, 1996-1997, blz. 2). Dit amendement heeft dezelfde strekking als zijn amendement nr. 27 op artikel 2 van het wetsontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord. Hij is van mening dat de vzw's en de feitelijke verenigingen die niet de hoedanigheid van koopman hebben, eveneens in de faillissementswet moeten worden opgenomen.
Mevrouw Van der Wildt dient de amendementen nrs. 1 en 2 op artikel 2 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1996, blz. 1 tot 3).
Onderdeel A van amendement nr. 1 strekt ertoe de bepaling « en wiens krediet geschokt is » te doen vervallen. Dit probleem is ook in de Kamer besproken. In de oorspronkelijke tekst van het ontwerp waren deze woorden niet opgenomen. De indienster baseert zich ook op de argumentatie die destijds werd aangevoerd, namelijk dat er een nauwe samenhang bestaat tussen het duurzaam ophouden van betalen en het wankel krediet. Spreekster meent dat het opnemen van beide bepalingen de weg naar de deficitaire vereffening mogelijk maakt. Zij wenst dat « ophouden te betalen » de enige en eenduidige faillissementsvoorwaarde wordt.
In het tweede en het derde lid van artikel 2 wil spreekster de bepaling « indien hij heeft », respectievelijk « nadat hij had »... « opgehouden te betalen » waar het begrip « duurzaam » niet meer herhaald wordt, vervangen door « indien », respectievelijk « terwijl »... « hij zich in staat van faillissement bevond », wat volgens spreekster veel duidelijker is.
Amendement nr. 2 wil het derde lid van artikel 2 aanvullen met een bepaling die de toepassing van de faillissementsvoorwaarden bij vennootschappen in vereffening moet verduidelijken. Dit amendement strekt ertoe dat een vennootschap vrijwillig in vereffening zou gaan zonder haar schulden volledig te voldoen. In dit laatste geval wordt de vereffenaar verplicht om een aangifte in faillissement te doen. Het amendement beschermt dus de schuldeisers.
De minister herinnert eraan dat de regering, bij de bespreking in de Kamer, een vrij neutraal standpunt heeft ingenomen over het al dan niet vermelden van de wankele kredietwaardigheid als faillissementsvoorwaarde. De minister baseerde zich immers op de vaststaande rechtspraak ter zake volgens welke de staking van betaling, die een faillissementsvoorwaarde is, eveneens een wankele kredietwaardigheid veronderstelt. De vermelding van die wankele kredietwaardigheid is in die logica overbodig. Dat is trouwens de reden waarom in het oorspronkelijke ontwerp geen gewag werd gemaakt van die voorwaarde. Daar de regering zich vrij neutraal heeft opgesteld, heeft de Kamer de wankele kredietwaardigheid opnieuw als voorwaarde opgenomen.
De minister erkent dat achter deze voorwaarde misschien het probleem schuilgaat van de vrijwilligen vereffeningen waarbij een aantal belangrijke schuldeisers verkiezen in de rand van de faillissementsprocedure te opereren, de aanwijzing van een curator te voorkomen en zich te verstaan met de koopman. In die veronderstelling, waarin geen sprake is van enige vorm van fraude of van het schaden van de belangen van andere schuldeisers, pogen de schuldeisers een vereffening tot stand te brengen die in hun ogen doeltreffender is dan een vereffening in het kader van een faillissementsprocedure. Zij doen ook geen beroep op de procedure van het gerechtelijk akkoord aangezien het niet de bedoeling is de activiteit voort te zetten. De schuldeisers geven er alleen de voorkeur aan de betaling van hun vorderingen niet te eisen voor de rechter maar wel via een onderlinge regeling.
Voor zover die praktijk geen fraude inhoudt en aangezien het ontwerp voorziet in een aantal maatregelen ter bestrijding van bedrieglijke vereffeningen, is het nuttig dat de schuldeisers die mogelijkheid behouden. Men kan zich immers indenken dat die vereffeningen tegen betere voorwaarden kunnen plaatshebben. Een dergelijke werkwijze maakt het daarenboven mogelijk bijkomende procedures voor de rechtbanken van koophandel te voorkomen, wat wenselijk lijkt op voorwaarde dat fraude wordt uitgesloten en er doeltreffende middelen worden aangereikt om die fraude te bestrijden.
Een commissielid oordeelt dat er een verschil bestaat tussen het gewoon ophouden van betalen gedurende een korte periode om een aantal zaken in de onderneming te saneren en het duurzaam ophouden van betalen. Dit laatste gaat volgens spreekster samen met een wankel krediet. Zij is van oordeel dat als die twee voorwaarden van elkaar worden losgekoppeld, de frauduleuze vereffening mogelijk wordt gemaakt.
De minister antwoordt dat men toch moet weten wat men wil. Ofwel is de voorwaarde van de wankele kredietwaardigheid overbodig en behoudt de regering haar neutrale opstelling ofwel is ze zinvol. En ze is precies zinvol in de gevallen waarin de schuldeisers vrijwillig geen beroep wensen te doen op de faillissementsprocedure. Het is niet zeker dat in dit geval automatisch sprake is van wankele kredietwaardigheid. Hoe dan ook is de minister veeleer voorstander van het behoud van de bovenvermelde alternatieve procedure, op voorwaarde dat fraude wordt voorkomen. Hij vindt dat men er niet mag van uitgaan dat wanneer die procedure wordt gevolgd, er automatisch sprake is van bedrieglijk opzet bij een schuldeiser.
Een lid herinnert eraan dat het faillissement geen doel op zich is. Het faillissement heeft in werkelijkheid tot doel eventueel de belangen veilig te stellen van de schuldeisers wier vorderingen onbetaald dreigen te blijven indien er geen faillietverklaring volgt. Bijgevolg meent het commissielid dat schuldeisers, die met weinigen kunnen zijn, de mogelijkheid moeten hebben om met hun schuldenaar een regeling te treffen, met dien verstande dat fraude uitgesloten is. Dat is beter dan een lange, ingewikkelde en dure faillissementsprocedure, ook wanneer zij daarvoor een bepaald percentage op hun vorderingen moeten verliezen.
Amendement nr. 2 sluit die mogelijkheid evenwel uit aangezien men tot faillietverklaring zou moeten overgaan, zelfs indien geen enkele schuldeiser het faillissement gevraagd heeft en dat ook niet wil. Amendement nr. 2 is daarom niet wenselijk.
Wat amendement nr. 1, A, betreft, dat ertoe strekt het begrip « geschokt krediet » te schrappen, vraagt spreker zich af of de tekst die daarvan het gevolg is : « De koopman die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen, bevindt zich in staat van faillissement » werkelijk wenselijk is ingeval degenen die het faillissement kunnen vragen om hun belangen veilig te stellen, dat niet doen. Is het raadzaam een juridische procedure waarvan de gevolgen enorm zijn, op gang te brengen, alleen maar wegens een duurzame staking van betaling en niet eens omdat bepaalde belangen moeten worden veiliggesteld ? Ook wanneer de kredietwaardigheid van de koopman niet op het spel staat en zijn schuldeisers hem met rust laten, bevindt hij zich toch in staat van faillissement.
Het lid is van mening dat de faillissementsprocedure te vlug op gang dreigt te worden gebracht wanneer men het bij één voorwaarde houdt, wanneer men dus de voorwaarde inzake de wankele kredietwaardigheid schrapt.
Het commissielid preciseert dat zijn toelichting ook geldt voor de amendementen B en C. Hij is van mening dat het beter is ook die amendementen niet in aanmerking te nemen. Zij dragen immers niet bij tot het hoofddoel van deze wetgeving : voorkomen dat de economische toestand van de koopman nog verergert.
De auteur van de amendementen denkt dat de bedoeling van dit wetsontwerp inzake versoepeling en vermenselijking van de faillissementsprocedure precies ligt in de link met het gerechtelijk akkoord. Het lid pleit ervoor dat zodra de situatie erger is geworden en naar een faillissement neigt, alles in het werk wordt gesteld om een deficitaire vereffening te voorkomen. De schuldeisers kunnen veelal geen enkel initiatief nemen omdat zij meestal de financiële situatie van hun schuldenaar onvoldoende kennen.
Volgens de indienster zijn de amendementen ingegeven vanuit het oogmerk van bescherming van die schuldeisers. Als enkel het duurzaam ophouden van betalen als voorwaarde zou gelden, dan zou men op een gegeven moment voor een situatie kunnen staan dat men tot een vereffening moet overgaan zonder dat de schuldeisers hun rechten kunnen verdedigen op een manier zoals dit in de faillissementsprocedure mogelijk is.
Spreekster is niet ongevoelig voor de argumenten van de vorige spreker maar vraagt zich af hoe kan worden gecontroleerd of vrijwillige vereffeningen al dan niet frauduleus zijn. Een rechterlijke controle is er alleen in de faillissementsprocedure.
De vorige spreker legt uit dat hij een grotere tegenstander is van amendement nr. 2 dan van amendement nr. 1 aangezien amendement nr. 2 een regeling in der minne onmogelijk maakt.
Een volgend lid vraagt de minister of de tekst van artikel 2, zoals overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, overeenstemt met de gangbare interpretatie van de faillissementsvoorwaarden.
De minister antwoordt dat het begrip « duurzaam » werd toegevoegd.
Het lid vraagt zich af of de eventuele aanneming van amendement nr. 1, A, de faillissementsvoorwaarden zoals die zich vandaag voordoen, zou wijzigen.
In de verantwoording bij haar amendement verwijst de auteur naar de rechtspraak die zegt dat er een samenhang is tussen het ophouden te betalen en het wankelen van het krediet. Als men deze laatste voorwaarde schrapt, kan dit tot een groter aantal faillissementen aanleiding geven aangezien de koopman die over krediet beschikt doch zijn rekeningen niet betaalt, geacht wordt failliet te worden verklaard. Deze wijziging is belangrijk omdat nu het zo is dat indien de schuldenaar nog over krediet beschikt, zijn schuldeisers nog de mogelijkheid hebben om bewarend, eventueel uitvoerend beslag te leggen op dit krediet. Zij kunnen dus per hypothese tot de betaling van een schuldvordering met dwangmiddelen komen.
De indienster van het amendement meent dat er in het geval dat de koopman nog over krediet beschikt, geen sprake is van het duurzaam ophouden van betalen.
De vorige spreker beaamt dit doch betwijfelt of het kwaad kan om de tweede voorwaarde te laten bestaan. Het schrappen ervan daarentegen kan dubbelzinnigheid doen ontstaan.
De auteur van het amendement nr. 1, A, is van oordeel dat het nadeel van het niet aannemen van haar amendement ligt in de mogelijkheid een vennootschap vrijwillig te ontbinden, ten koste van de belangen van de schuldeisers.
Een lid meent dat in dit laatste geval toch een gerechtelijke controle bestaat, met name de depistage die in het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord een wettelijke grondslag heeft gekregen. De schuldenaars die niet betalen moeten via die weg worden ontdekt en opgevolgd.
De minister wijst erop dat hiernaast de mogelijkheid nog steeds bestaat om in de context van een vereffening het faillissement uit te spreken en zelfs tot zes maanden na de sluiting van de vereffeningsprocedure. Bovendien is het mogelijk om de verdachte periode te laten aanvangen bij het begin van de vereffeningswerkzaamheden. Deze mogelijkheid biedt een bescherming tegen frauduleuze deficitaire vereffeningen.
Een lid vraagt of de depistagediensten van alle vereffeningen op de hoogte worden gebracht.
De minister verwijst naar artikel 178bis van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen. Bij de aanvang van de vereffeningsprocedure moet een staat van de activa en de passiva worden opgesteld. Dit wordt toegevoegd aan het vennootschapsdossier dat op de griffie van de rechtbank van koophandel wordt bijgehouden. De depistagediensten kunnen deze dossiers raadplegen wanneer ze dit nodig achten.
Een commissielid merkt op dat er in het eerste lid sprake is van « wiens krediet geschokt is », terwijl in het tweede en derde lid enkel wordt gestipuleerd « opgehouden te betalen ». Afgezien van de vraag of het opportuun is om amendement nr. 1, A, aan te nemen, moet in ieder geval worden vastgesteld dat zich hier een discordantie voordoet. Spreker stelt voor te bepalen « indien hij zich bevindt in de toestand bedoeld in het eerste lid ».
Hetzelfde lid vraagt of de regering het evident vindt dat een koopman-natuurlijke persoon na zijn overlijden nog failliet wordt verklaard. Valt dit te ruimen met het streven naar meer menselijkheid ? De koopman kan zich immers niet langer in persoon verdedigen. Volgens spreker moet de rechtbank bij een deficitaire boedel een vereffenaar of een curator ad hoc aanstellen. Die moet vereffenen volgens de regelen van de rangorde van de schuldeisers, als bepaald in de voorrechten en hypotheken, maar zonder dat de rechtbank het faillissement van de overleden koopman uitspreekt. Het faillissement is immers een soort persoonlijke sanctie.
De minister verklaart dat het tweede lid van artikel 2 niet afwijkt van de huidige regeling.
De vorige spreker is desalniettemin van oordeel dat dit niet evident is temeer daar voor de rechtspersonen de termijn waarbinnen het faillissement kan worden uitgesproken, beëindigd wordt zes maanden na het sluiten van de vereffening.
In de hypothese dat tegen een koopman-natuurlijke persoon verschillende rechtszaken lopen, worden, wanneer hij overlijdt, de procedures voortgezet tegen de nalatenschap. Een cumulatie van veroordelingen jaren na het overlijden is mogelijk waardoor de boedel failliet kan worden verklaard. Een ontbonden vennootschap daarentegen kan eventueel worden verdedigd door haar vereffenaar.
Daarom dient de heer Vandenberghe zijn amendement nr. 26 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 2) in dat ertoe strekt de termijn waarbinnen het faillissementsvonnis kan worden uitgesproken, te beperken tot zes maanden na het overlijden in het geval van een koopman-natuurlijke persoon, respectievelijk tot zes maanden na het sluiten van de vereffening in het geval van een ontbonden rechtspersoon.
De minister legt uit dat men er ook rekening moet mee houden dat het faillissement een aantal rechtsgevolgen heeft zoals de vaststelling van een « kritieke » periode waarbinnen een aantal verrichtingen kunnen worden betwist. Met het oog op de bescherming van de schuldeisers en een doeltreffende gewilde vereffening van de boedel is het belangrijk dat de faillietverklaring ook mogelijk blijft na het overlijden van de koopman. Door het principe te behouden, is het misschien mogelijk de eventuele gevolgen en de discriminatie van de natuurlijke personen te beperken door ook voor hen een termijn van zes maanden in te voeren.
Rekening houdend met amendement nr. 1, A, stelt een spreker voor het eerste lid als volgt te formuleren : « De koopman die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen, bevindt zich in staat van faillissement voor zover zijn kredietwaardigheid wankelt. » Hij is van mening dat die formulering een nuance aanbrengt in de voorwaarden.
De minister is van mening dat die formulering bevestigt dat er twee verschillende voorwaarden zijn. In de thans geldende rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de staking van betaling een wankelende kredietwaardigheid inhoudt.
Artikel 6
De minister verklaart dat dit artikel naast de afschaffing van het ambtshalve faillissement twee bijzondere punten regelt. Op de eerste plaats voorziet het in de mogelijkheid dat de voorlopige bewindvoerder, die in geval van volstrekte noodzaak aangewezen kan worden, de faillissementsprocedure inleidt. Hij kan evenwel geen aangifte doen van het faillissement. De andere bijzonderheid heeft betrekking op het optreden van de curator van de hoofdprocedure in het geval bedoeld in artikel 3, § 2. De buitenlandse curators kunnen de faillissementsprocedure ook in België inleiden.
De heer Vandenberghe meent dat het woord « gefailleerde » bij amendement door het woord « koopman » dient te worden vervangen. Op het ogenblik van de aangifte is de koopman immers nog niet failliet verklaard. Hij dient daartoe het amendement nr. 27 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 2) in.
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 3 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 3 en 4) in dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen.
De auteur verklaart dat dit amendement twee elementen bevat.
In eerste instantie beoogt het de vordering van de faillietverklaring bij verzoekschrift mogelijk te maken. Dit principe werd in een vorige zittingsperiode reeds besproken en aangenomen. De indienster van het amendement begrijpt niet waarom die mogelijkheid uiteindelijk werd geschrapt. Aangezien in de nieuwe procedure, onder meer wegens de afschaffing van het ambtshalve faillissement, meer initiatief van de schuldeisers zal worden verwacht, dient de vordering van de faillietverklaring bij verzoekschrift mogelijk te zijn.
Wanneer een koopman weigert aangifte te doen en het openbaar ministerie nalaat het faillissement te vorderen, mag de drempel voor de schuldeiser niet zo hoog liggen dat hij slechts bij dagvaarding de zaak aanhangig zou kunnen maken.
Een tweede doel van het amendement betreft de situatie van de voorlopige bewindvoerder. De indienster meent dat krachtens de ontworpen tekst de voorlopige bewindvoerder iemand is die als afzonderlijke partij het faillissement van de onderneming waarvoor hij is aangesteld, zou kunnen vorderen. Het is wenselijk dat ook hij de aangifte zou kunnen doen.
Wat het eerste gedeelte van amendement nr. 3 betreft, verklaart de minister dat de regering een amendement heeft ingediend om terug te keren naar de dagvaardingsprocedure. De voornaamste reden is dat het verzoekschrift de griffiers vier- tot vijfmaal meer werk bezorgt dan een dagvaarding en dat dit een bijkomende taak is voor de griffiers die reeds beducht zijn voor de overmatige werklast. Anderzijds is het faillissement een procedure die zeer ernstige gevolgen heeft voor de handelaar. De kostprijs van de dagvaarding tot faillissement staat niet echt buiten verhouding tot die gevolgen.
Wat het tweede gedeelte van amendement nr. 3 betreft, merkt de minister op dat een regeling waarin de voorlopige bewindvoerder (die zelf ambtshalve aangewezen kan worden) aangifte van het faillissement kan doen, erop neerkomt dat het ambtshalve faillissement op verdoken wijze opnieuw wordt ingevoerd in het Belgische recht, aangezien men dan maar een « ommetje » via de voorlopig bewindvoerder zou hoeven te maken. Men heeft het noodzakelijk geacht dat de voorlopig bewindvoerder het faillissement bij dagvaarding vordert indien hij oordeelt dat de onderneming in staat van faillissement is. Dit geeft de schuldenaar nog de gelegenheid zich te verdedigen.
Een volgend commissielid merkt op dat artikel 8, derde lid, uitdrukkelijk bepaalt dat de voorlopige bewindvoerders niet bevoegd zijn om aangifte te doen van het faillissement.
Een ander lid begrijpt de motivatie achter het amendement. Hij pleit ook hier voor rechtszekerheid. Hij herhaalt dat gerechtsbrieven niet altijd (tijdig) toekomen. De ingebrekestelling inzake faillissement dient een voldoende ernstig karakter te hebben. De betekening door een gerechtsdeurwaarder biedt deze garantie.
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 19 in op artikel 6 om het aan te vullen als volgt :
« hetzij door een aanvraag tot gerechtelijk akkoord krachtens de artikelen 15, § 2, 24, 33, eerste lid, en 37, § 3, van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord ».
Een lid vraagt zich af of voornoemde gevallen niet reeds vervat zitten in de hypothese van dagvaarding door het openbaar ministerie. Het is wel zo dat naar aanleiding van de vraag tot gerechtelijk akkoord de rechtbank, mits bepaalde voorwaarden worden nageleefd, het faillissement kan uitspreken. De voorgestelde toevoeging schaadt zeker niet. Ze is hoogstens overbodig.
Artikel 7
Bij dit artikel dient de heer Vandenberghe een amendement nr. 28 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996/1997, blz. 3) in, dat ertoe strekt de tekst op verschillende plaatsen coherenter en duidelijker te maken.
De heer Coene dient amendement nr. 45 (stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996/1997, blz. 3 en 4) in dat ertoe strekt in de aanhef van artikel 7 de woorden « Zowel in geval van aangifte als » te schrappen.
Volgens de auteur heeft het geen zin om de koopman die zelf aangifte van faillissement heeft gedaan, en dus geen heil meer ziet in het voortzetten van zijn handelszaak, alsnog de mogelijkheid te bieden om een gerechtelijk akkoord te vragen. In eerste instantie heeft de schuldenaar daar uitdrukkelijk niet voor geopteerd.
Een lid vraagt zich af of ook de schuldeisers er geen belang bij zouden kunnen hebben om een gerechtelijk akkoord aan te vragen.
De minister meent dat zelfs in geval van aangifte door de koopman zelf het toch zin heeft de mogelijkheid open te laten om alsnog een gerechtelijk akkoord toe te staan. Op de eerste plaats kunnen er zich wijzigingen in de toestand voordoen. Voorts is het altijd mogelijk dat de schuldenaar niet van het bestaan van de mogelijkheid tot gerechtelijk akkoord op de hoogte was. In dit laatste geval kan hij zich, hetzij door de rechtbank, hetzij door het openbaar ministerie, ervan laten overtuigen een akkoord aan te vragen.
De minister denkt anderzijds dat het niet opportuun zou zijn om ook aan de schuldeisers de mogelijkheid te bieden om hier het gerechtelijk akkoord aan te vragen aangezien het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord hierin evenmin voorziet.
De indiener van het amendement merkt ook dat het risico bestaat dat gedurende de termijn van opschorting van de beslissing van de rechtbank het passief aangroeit.
De minister herinnert eraan dat in de filosofie van de ontwerpen het de bedoeling is om zoveel mogelijk bedrijven te redden. Vandaar wordt hier in de mogelijkheid voorzien om de koopman in te lichten over de nadere regels inzake het gerechtelijk akkoord. Vanzelfsprekend dient de rechtbank bijzonder voorzichtig te zijn bij het toekennen van deze termijn van vijftien dagen. De rechter moet er zelf van overtuigd zijn dat er nog een mogelijkheid bestaat om het bedrijf te redden.
Een lid is verbaasd dat de regering het adagium dat eenieder geacht wordt de wet te kennen veronachtzaamt. Spreker meent bovendien dat de nieuwe gebundelde structuur van de wetten op het gerechtelijk akkoord en op het faillissement een ware uitdaging vormt. De regering moet de burger voorlichten. De rechtsbeoefenaars moeten er zich wel degelijk van bewust zijn dat het in de grond de bedoeling is het gerechtelijk akkoord een rol te laten spelen die het sinds lang niet meer speelt. Indien artikel 7 bepaalt dat het gerechtelijk akkoord aangevraagd kan worden in geval van aangifte, bestaat opnieuw het gevaar dat het faillissement voor alles dient en dat het gerechtelijk akkoord niet toegepast wordt.
Het lid meent dat amendement nr. 45 in de filosofie van de ontwerpen past. Hij is bijgevolg voor de goedkeuring van dit amendement.
Een volgend lid wenst daarentegen de mogelijkheid om nog in een overgangsfase te voorzien niet a priori uit te sluiten. Volgens spreker zijn situaties denkbaar waarbij alle betrokkenen er belang bij hebben dat de afwikkeling gebeurt bij gerechtelijk akkoord.
De indiener van het amendement wijst erop dat in het nieuwe systeem de schuldpositie van de kooplui veel beter wordt opgevolgd dan vroeger het geval was. Vooraleer men in de fase van aangifte van faillissement belandt, zal er vermoedelijk reeds zijn gesproken over de mogelijkheid van gerechtelijk akkoord.
Spreker vreest dat tijdens de periode van vijftien dagen de schuldeisers benadeeld kunnen worden door het ontstaan van bijkomende bevoorrechte schuldvorderingen. Hij acht het onnodig om deze mogelijkheid van opschorting van beslissing in de wet op te nemen temeer daar de geschetste hypothese zich al bij al zeer uitzonderlijk zal voordoen.
De minister geeft graag toe dat dit geval uitzonderlijk zal moeten blijven. Hij wenst niettemin de mogelijkheid te behouden dat het openbaar ministerie een eis tot gerechtelijk akkoord indient wanneer de handelaar aangifte heeft gedaan van het faillissement.
De vorige spreker heeft fundamentele bezwaren bij de geweldige rol die het ontwerp het openbaar ministerie op ondernemingsvlak toebedeelt. Hij vreest dat onder meer als gevolg van politieke druk meer en meer gerechtelijke akkoorden zullen worden toegestaan die in feite bedrijfseconomisch gezien onverantwoord zijn.
Het lid verzet zich ertegen dat in die optiek de schuldenaar uiteindelijk verplicht wordt in een andere constellatie te gaan optreden dan die waarvoor hij zelf heeft gekozen.
De minister meent dat dit een politieke keuze is die reeds werd gedaan bij het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord.
Artikel 8
Een commissielid merkt op dat dit artikel een nieuwigheid aan het faillissementsrecht toevoegt.
De minister verklaart dat de bedoeling hiervan is de afschaffing van het ambtshalve uitgesproken faillissement gedeeltelijk te ondervangen. Er werd geoordeeld dat het, wanneer dit volstrekt noodzakelijk blijkt, mogelijk moet blijven om de koopman ambtshalve het beheer van zijn goederen te ontnemen, met name om de verduistering van activa te voorkomen in afwachting van een beslissing over de faillietverklaring, die moet geschieden volgens de bepalingen in artikel 6 en dus niet ambtshalve. De mogelijkheid om de schuldenaar het beheer van zijn goederen te ontnemen is bedoeld om de periode te overbruggen die nodig is om een dagvaarding op te stellen. Deze maatregel kan echter uitsluitend worden toegepast als de faillissementsprocedure binnen een bepaalde termijn wordt ingesteld. Het faillissement moet worden uitgesproken binnen vier maanden na het vorderen van de faillietverklaring en de vordering moet worden ingesteld binnen acht dagen na de beschikking.
Artikel 8 voert dus een nieuwe categorie in van door de rechtbank aangestelde vertegenwoordigers, die vertrouwd zijn met de bedrijfsvoering en met boekhouden en wier bevoegdheid nauwkeurig wordt afgebakend door de voorzitter van de rechtbank van koophandel.
Een lid heeft nog een fundamenteel bezwaar bij de bepalingen van artikel 8. Hij begrijpt dat het de bedoeling is te beletten dat bedrieglijke handelingen zouden worden verricht op het ogenblik dat wordt vastgesteld dat het faillissement onvermijdelijk is. Spreker vindt evenwel dat de maatregel waarbij het beheer van zijn goederen zonder meer aan de schuldenaar wordt ontnomen, te ver gaat. Dit heeft tot gevolg dat wanneer er nadien beheersfouten gebeuren, de koopman zich kan keren tegen de voorlopige bewindvoerders op grond van het feit dat zij onvoldoende op de hoogte zijn van de gang van zaken bij de onderneming. Op die manier creëert men een potentiële eis tot schadevergoeding ten laste van de overheid.
Het lid stelt voor om het systeem van voorlopige bewindvoerders te vervangen door een vorm van sekwester. Dit zou inhouden dat de potentieel gefailleerde niet meer kan handelen zonder het akkoord van een aangewezen persoon. De koopman zelf blijft echter de verantwoordelijkheid dragen en de beslissingen nemen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat schadeclaims wegens slecht beheer tegen de overheid kunnen worden ingediend. Ook het feit dat het mogelijk is dat de voorlopige bewindvoerders voor een periode van meer dan vier maanden het beheer moeten waarnemen, verhoogt het risico op schadeclaims.
Een ander commissielid neemt aan dat de beslissing van de voorzitter van de rechtbank van koophandel als bedoeld in artikel 8, eerste lid, ter griffie wordt neergelegd. Hoe kan een derde daarvan kennis nemen ? Een potentiële overnemer bijvoorbeeld zal zich ervan willen vergewissen dat er geen enkele speciale maatregel is genomen krachtens artikel 8. Kan hij ter griffie kennis nemen van het dossier van de onderneming en zal dit de beslissing tot ontneming van het beheer bevatten ?
De minister antwoordt dat voor de beslissing zelf het gemeen recht van toepassing is. De beslissing wordt ter griffie neergelegd op naam van de schuldenaar. Wat de bijzondere publiciteitsmaatregel betreft, moet men voor ogen houden dat op dat ogenblik nog geen faillissementsdossier bestaat. Bijgevolg kan deze beslissing niet in het dossier worden opgenomen. Zij moet daarentegen wel worden opgenomen in het dossier dat krachtens artikel 25 van de wetten betreffende het handelsregister wordt bijgehouden in het centraal handelsregister. Hier gaat wel enige tijd overheen, maar het dossier kan daar worden geraadpleegd.
De vorige spreker merkt op dat de tekst aan het slot van het eerste lid inhoudelijk verschilt al naargelang de taal waarin hij is opgesteld. Er kan voor een van beide interpretaties worden geopteerd, doch ook voor een combinatie van de twee.
De minister meent dat het interessant kan zijn dat beide mogelijkheden voor de rechtbank openstaan.
De heer Vandenberghe dient daarop een amendement nr. 29 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 3) in die deze zienswijze formaliseert.
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 4 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 4 en 5) in, dat meerdere wijzigingen in artikel 8 wil aanbrengen teneinde de toepasbaarheid ervan te verhogen. Onderdeel A strekt ertoe het tweede lid te vervangen door een beter leesbare tekst waarbij dan nog de ambtshalve beslissing onmogelijk wordt gemaakt. De vraag rijst immers op basis waarvan de voorzitter van de rechtbank zijn ambtshalve beslissing zou baseren.
Een ander commissielid merkt op dat enerzijds het ambtshalve kort geding niet bestaat en dat anderzijds de dagvaarding wordt uitgesloten. Voorts vraagt spreker zich af of de termijnen van verzet van het Gerechtelijk Wetboek hier van toepassing zijn.
De minister meent van wel (artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek).
Het lid schetst de hypothese waarin de koopman betekening krijgt van een vonnis op eenzijdig verzoekschrift. Het is hem niet duidelijk of de koopman dan verzet volgens de kortgedingprocedure kan aantekenen.
Moet de beslissing van de voorzitter aan de koopman worden betekend ? Het zevende lid schijnt erop te wijzen dat dit niet het geval is. Hoe kan men dan hiertegen opkomen ? Zelfs de schuldeisers kunnen er belang bij hebben om verzet aan te tekenen. Ingevolge het zevende lid wordt de beslissing enkel aan het centraal handelsregister overgezonden. Dit is echter geen officiële publicatie van vonnissen.
Spreker stelt dat amendement nr. 4, A, zeker niet ongegrond is.
Het ambtshalve kort geding zal er vermoedelijk in bestaan dat de depistagedienst een dossier heeft opgemaakt en aan de rechtbank van koophandel heeft overgezonden.
Wat amendement nr. 4, A, van mevrouw Van der Wildt betreft, geeft de regering de voorkeur aan een technische correctie in het tweede lid : door de woorden « zoals in kort geding » te schrappen zou dit lid luiden als volgt : « De voorzitter beslist ofwel op eenzijdig verzoekschrift, ofwel ambtshalve ». De zinsnede « zoals in kort geding » slaat nergens op aangezien de beslissing ofwel op eenzijdig verzoekschrift, ofwel ambtshalve wordt genomen.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 105 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 13) in om het tweede lid, de woorden « zoals in kort geding » te schrappen. De verwijzing naar de procedure in kort geding is immers wegens de aard van de te nemen beslissing niet zinvol.
Onderdeel B van amendement nr. 4 van mevrouw Van der Wildt, dat voorstelt om in het derde lid van artikel 8 de laatste zin te doen vervallen, vloeit voort uit haar amendement nr. 3 op artikel 6.
Wat betreft de deontologische code bedoeld in het vierde lid van artikel 8, wijst een lid erop dat het meestal de beroepsorganisaties zijn die zo'n code uitwerken. Voor het beroep van voorlopig bewindvoerder bestaat echter nog geen organisatie. De vraag is dus op welke basis en door wie deze deontologische code moet worden uitgewerkt.
De minister merkt op dat voor de commissaris inzake opschorting een soortgelijke bepaling bestaat. Er hoeft voor de voorlopig bewindvoerder dus niet noodzakelijk een afzonderlijke deontologische code te worden opgesteld. De voorlopig bewindvoerder moet worden gekozen uit een beroepscategorie die al over zo'n code beschikt.
Verschillende leden zijn van mening dat moet worden gepreciseerd welke deontologische codes worden bedoeld. Het vierde lid moet zo worden opgesteld dat afwijkingen onmogelijk worden.
Een ander lid meent dat hier het probleem van de plichtenleer rijst. Dient de deontologische code al dan niet te worden goedgekeurd door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit of volstaat het dat deze is opgesteld door de deontologisch bevoegde organen van een orde ?
De minister bevestigt dat er verschillende categorieën deontologische codes bestaan. Sommige kunnen worden opgesteld krachtens de wet-Verhaeghen, andere kunnen krachtens de gewone wet worden uitgewerkt, zoals bijvoorbeeld die van de advocaten, die hier uiteraard ook wordt bedoeld. Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat de voorlopig bewindvoerder door de voorzitter van de rechtbank van koophandel wordt aangewezen.
Een lid meent dat de bepalingen van het vijfde lid impliceren dat er geen middelen van verzet of van beroep mogelijk zijn. Voorts staat dit lid toe dat voorlopige bewindvoerders een vordering tot failliet-verklaring indienen. Is dit niet in strijd met het derde lid van hetzelfde artikel 8, waar wordt gestipuleerd dat de aangifte van het faillissement niet behoort tot de bevoegdheid van de voorlopige bewindvoerders ?
De minister oordeelt van niet.
Wat de termijnen en gevolgen van de beslissing betreft, benadrukt de minister dat de beslissing uitvoerbaar is bij voorraad. Aangezien de maatregel slechts acht dagen geldig is, vraagt hij zich trouwens af of het openstaan van verzet en beroep in de praktijk enige zin zal hebben. Wordt de faillietverklaring bij dagvaarding gevorderd, dan kan de uitspraak nog een tijdje op zich laten wachten. Verzet of beroep lijken dus wel te kunnen. Deze rechtsmiddelen zijn dan ook niet uitgesloten en zelfs uitdrukkelijk vermeld in het achtste lid.
Een lid wijst erop dat er natuurlijk bepaalde, gewichtige en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen moeten zijn. Dit beperkt het aantal gevallen tot die zeldzame situaties die echter zo ernstig zijn dat men zich kan afvragen of het in die omstandigheden ook maar mogelijk is verzet aan te tekenen. Daarnaast zijn er gevallen bekend van natuurlijke personen die ooit failliet zijn verklaard, wier faillissement later werd vernietigd, maar die nog steeds niet in rechte kunnen optreden.
Een ander lid stelt voor de woorden « dans les huit jours de l'ordonnance » die in de Franse tekst aan het einde van het vijfde lid staan, in te voegen na de woorden « dans la mesure où » in de tweede volzin van dit lid. Hij voegt eraan toe dat de Nederlandse tekst ook op die manier is opgesteld.
Verder vraagt dezelfde spreker zich af of het niet beter zou zijn te voorzien in een termijn van vijftien dagen in plaats van acht dagen. Die laatste termijn lijkt hem erg kort, vooral voor de voolopige bewindvoerders.
Een ander commissielid is het daarmee eens, vooral als men een systeem zou uitwerken waarbij de voorlopige beslissing wordt bekendgemaakt en een termijn van één maand geldt om hoger beroep aan te tekenen.
De minister wijst erop dat de oorspronkelijke tekst van het ontwerp slechts voorzag in een termijn van drie dagen. Volgens het Gerechtelijk Wetboek betekent dit dat als de laatste dag geen werkdag is, de termijn wordt verlengd tot de eerstvolgende werkdag.
Een lid benadrukt dat de voorlopige bewindvoerders niet altijd onmiddellijk beschikbaar zullen zijn om het faillissement van nabij te volgen, aangezien zij niet noodzakelijk alleen met dit faillissement bezig zijn.
De minister merkt op dat alle bepalingen met elkaar verbonden zijn. De terechte opmerkingen van de commissie over de bekendmaking waren minder pertinent toen de bijzonder korte termijn van drie dagen voor het vorderen van de faillietverklaring nog gold. Het probleem van de bekendmaking van de beslissing wordt belangrijker naarmate men de termijn verlengt. De filosofie achter de oorspronkelijke tekst was dat men enig gebrek aan openbaarheid wou aanvaarden teneinde de belangen van de onderneming te vrijwaren, maar daarentegen de termijn waarbinnen de voorlopig bewindvoerder de faillietverklaring moest vorderen, sterk wou beperken.
Mevrouw Milquet dient de amendementen nrs. 132 en nr. 133 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 22 en 23), die tot doel hebben om respectievelijk het vierde en het vijfde lid van artikel 8 te vervangen.
Een lid verklaart dat hij het niet eens kan zijn met amendement nr. 132 als de bedoeling van de indiener is de volzin « de betrokkene dient gebonden te zijn door een deontologische code en zijn professionele aansprakelijkheid dient te zijn verzekerd » te schrappen.
Een ander lid en de minister verwerpen eveneens dit amendement. De deontologie en de professionele aansprakelijkheid behoren tot de essentiële kenmerken van de voorlopig bewindvoerder.
In verband met amendement nr. 133 stelt de minister geen verschil te zien tussen enerzijds de tekst voorgesteld bij amendement en anderzijds de tekst van het ontwerp.
Een lid merkt op dat enkel een correctere formulering wordt beoogd. Inhoudelijk wordt er niets gewijzigd.
Een lid vindt de termijn van vier maanden bedoeld in het zesde lid vrij merkwaardig. De filosofie van het ontwerp is immers dat zodra er een dagvaarding is, de procedure snel moet verlopen. Spreker verwijst hiervoor naar de bepalingen van artikel 4. Hij vraagt zich af wat de ratio legis hiervan is.
De minister verklaart dat hij in de eerdere werkzaamheden zou moeten nagaan waarom precies voor een termijn van vier maanden is geopteerd. Hij wijst er evenwel op dat men ongeveer zeker moet zijn dat het voor de rechtbank mogelijk is om binnen die periode het dossier te bestuderen en zich erover uit te spreken. In het tegenovergestelde geval zou de buitenbezitstelling vervallen vooraleer het vonnis wordt uitgesproken en loopt men het risico dat wat werd gevreesd, zich alsnog zou voordoen.
Een ander lid maakt zich zorgen over de woorden « niet bekendgemaakt » in het zevende lid. Iemand die bijvoorbeeld een onroerend goed wil kopen van een persoon die men het beheer over zijn goederen heeft ontnomen, moet toch weten dat voor dit goed een vervreemdingsverbod geldt.
De minister verklaart dat iemand die betalingen verricht aan een schuldenaar die over een goed heeft beschikt in strijd met de beslissing van de rechter, zonder kennis te hebben van deze beslissing, in dat geval toch bevrijd is (voorlaatste lid).
De vorige spreker vraagt wat er gebeurt als de koper slechts een voorschot heeft betaald. Moet hij dan als schuldeiser optreden in het toekomstige faillissement ?
Hij herhaalt dat het zevende lid ingaat tegen de verplichting iedereen te informeren die een goed zou willen kopen uit de boedel van een handelaar die men het beheer over zijn goederen ontnomen heeft.
Een volgend lid verwijst naar artikel 3 van de hypotheekwet.
Wanneer de buitenbezitstelling op eenzijdig verzoekschrift gebeurt, is er een eis. Is het de bedoeling van de regering om van artikel 3, eerste lid, van voornoemde wet af te wijken ? Wanneer een vervreemdingsverbod voor onroerende goederen wordt gevorderd zonder kantmelding bij de hypotheekbewaarder, zijn derden niet ingelicht zodat de debiteur, hetzij te kwader trouw, hetzij zelf niet ingelicht zijnde, zijn onroerend goed kan verkopen. De derde is dan verkrijger te goeder trouw en het onroerend goed is geldig verkocht. Dit systeem werkt niet.
De minister bevestigt dat artikel 3 van de hypotheekwet inderdaad niet wordt genoemd in artikel 8 van het ontwerp. Aangezien artikel 3 niet op dit soort bepalingen slaat, maar veeleer op beslissingen tot herroeping of vernietiging van akten, is het hier niet van toepassing. Indien men ondanks de vele fiscale en urbanistische controles die moeten gebeuren bij de verkoop van onroerend goed toch binnen acht dagen over dat goed beschikt, dan kan die verkoop niet aan de boedel worden tegengeworpen.
De vorige spreker meent dat voornoemd artikel 3 volgens de rechtspraak niet letterlijk mag worden gelezen. Volgens hem betreft het eerste lid het statuut van het onroerend goed. Het is niet omdat het niet gaat om een vordering tot ontbinding dat artikel 3 niet van toepassing zou zijn. Bijvoorbeeld, voor het vervreemdingsverbod tijdens echtscheidingsprocedures is een randmelding onder dit artikel 3 vereist.
Voor spreker is het duidelijk dat wanneer er een verzoekschrift komt om iemand het beheer van zijn onroerende goederen te ontnemen en dat de beslissing daartoe wordt genomen, dit minstens in de rand moet worden gemeld en eventueel zelfs moet worden overgeschreven.
Wanneer er geen randmelding wordt gemaakt, dan is het systeem niet werkbaar. Het lid vraagt de minister bijgevolg uit te leggen wat de draagwijdte is van de bepaling « wordt de beslissing niet bekendgemaakt ». Juridisch doet deze immers een fundamenteel probleem rijzen. Hoe zit het met de bekendmaking, de mogelijkheid van verzet en van beroep zowel van de koopman als van de derde schuldeiser ? Vanaf wanneer kan het verzet of het beroep worden ingesteld ?
Een commissielid verzet zich tegen het zevende lid waarin wordt bepaald dat de beslissing « niet wordt bekendgemaakt ». Hij vraagt zich af of op deze regel, wegens het bijzonder statuut van de onroerende goederen in België, geen uitzondering moet worden gemaakt.
Een ander lid wijst erop dat de voorlopige maatregelen die de rechter oplegt in het kader van de echtscheiding, wanneer die onroerende goederen betreffen, ook aanleiding geven tot publiciteit. Het is voornamelijk ten aanzien van onroerende goederen van groot belang om een zeker rechtszeker systeem op te zetten. De suggestie van de regering heeft als nadeel dat de eventuele kwade trouw van de derde, verkrijger van een onroerend goed, moeilijk bewijsbaar zal zijn. De voorziene sanctie riskeert bijgevolg inefficiënt te blijken. Spreker blijft erbij dat men er beter voor kan zorgen dat er binnen de kortst mogelijke tijd een randmelding komt temeer daar het effect ervan ook voor de toekomst speelt. In het systeem voorgesteld door de regering kan een derde ook nog bijvoorbeeld een maand na de beslissing tot ontneming van beheer, te goeder trouw een onroerend goed verwerven.
Een commissielid meent dat de afwezigheid van publiciteit, zelfs als het niet om onroerende goederen gaat, schadelijke gevolgen kan hebben voor de rechtszekerheid die veel erger zijn dan de eventuele negatieve impact op de werking van de onderneming.
Een ander lid sluit zich bij deze zienswijze aan. Hij begrijpt de bezorgdheid van de regering om de overlevingskansen van een onderneming maximaal te beschermen. Hier gaat zij echter te ver. Op termijn zullen alle schuldeisers het grootste wantrouwen koesteren tegenover ondernemingen waarvoor iets in het dossier van het handelsregister is opgenomen. Voor de buitenwereld moet de situatie van de onderneming op elk moment duidelijk zijn alsook wie er binnen de onderneming voor wat verantwoordelijk is.
Een ander commissielid vindt dat de strenge voorwaarden waaraan men de toepassing van artikel 8 onderwerpt (eerste lid) strijdig zijn met de afwezigheid van elke publiciteit (zevende lid).
De minister herinnert eraan dat het essentiële probleem ligt in de afwezigheid van publiciteit, terwijl de maatregel tegengeworpen kan worden aan een groot aantal derden, al dan niet te goeder trouw. Met name wanneer de schuldenaar over een goed beschikt tijdens de periode waarin hem het beheer over zijn goederen is ontnomen, kan de derde te goeder trouw zich niet beroepen op het feit dat hij niet op de hoogte was van de beslissing om de overeenkomst toch te laten gelden. Het ontwerp voorzag oorspronkelijk in een termijn van drie dagen om de faillietverklaring bij dagvaarding te vorderen. Het feit dat de termijn nu verlengd is tot acht dagen, vergroot het probleem.
Onafhankelijk van het feit of de termijn nu drie of acht dagen bedraagt, kan de rechtbank gedurende maximum vier maanden beraadslagen over de beslissing tot faillietverklaring. De periode waarin een niet bekendgemaakte voorlopige bewindvoering geldt, kan dus langer duren dan vier maanden. De minister geeft toe dat dit een probleem is. Door geen ruchtbaarheid te geven aan een voorlopige maatregel, wilde men voorkomen dat deze het faillissement in de hand zou werken. Het is duidelijk dat het bekendmaken van de beschikking tot ontneming van het beheer aan de schuldeisers een reactie zou kunnen ontlokken die het faillissement kan versnellen.
De minister suggereert een andere mogelijke maatregel : in het belang van de onderneming blijft het niet bekendmaken van de beslissing behouden maar de daden van beschikking van de schuldenaar die in strijd zijn met de beslissing tot ontneming van het beheer kunnen maar in een beperkt aantal gevallen aan derden worden tegengeworpen. Zo zou men kunnen bepalen dat deze beslissing alleen kan worden tegengeworpen indien de schuldenaar te kwader trouw is. Beschikt de schuldenaar dus toch over zijn goederen ondanks een maatregel tot ontneming van het beheer, dan kan deze beslissing niet aan derden te goeder trouw worden tegengeworpen.
Een commissielid is van oordeel dat in het geval de tweede zin van het achtste lid, luidende : « De krachtens dit artikel genomen beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad », een algemene draagwijdte heeft, hij minstens een nieuw lid moet vormen. De huidige formulering geeft immers de indruk dat het enkel gaat om de in de vorige zin bedoelde beslissingen op verzoekschrift van voorlopige bewindvoerders.
Spreker verklaart dat aangezien de rechtsmiddelen voorgeschreven in de artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk zijn, dat wil zeggen dat het beroep en het verzet binnen de normale wettelijke termijnen mogelijk zijn.
Hij stelt voor artikel 8 anders te structureren. Er dient een verband te worden gelegd tussen de bepaling uit het vijfde lid « binnen acht dagen » en de toepassing van « de rechtsmiddelen voorgeschreven in de artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek » (achtste lid). Het moet duidelijk zijn dat, niettegenstaande een dagvaarding in faillissement, beroep of verzet kan worden aangetekend. De vraag rijst dan wel op welke manier de kennisgeving daarvan gebeurt. De voornoemde artikelen 1031 en 1034 laten de termijn van een maand lopen na de kennisgeving, respectievelijk de betekening.
Het lid herhaalt dat de kennisgeving nodig is enerzijds wegens artikel 3 van de Hypotheekwet en anderzijds wegens het ingaan van de termijnen.
Een ander lid voert nog twee andere redenen aan die de gefundeerdheid van deze opmerkingen aantonen. Enerzijds wordt het statuut van het onroerende bezit in België algemeen als onberispelijk beschouwd. De maatregel opgenomen in het achtste lid, dreigt deze voorbeeldige wetgeving echter aan te tasten en zelfs teniet te doen. Anderzijds is het duidelijk dat bij dergelijke transacties de derde steeds de grootste zorg zal besteden aan alle formele aspecten zodat hij nooit van kwade trouw verdacht kan worden.
Een commissielied stelt voor om in de tweede zin van de Nederlandse tekst van het negende lid, het woord « de : tussen het woord « over » en het woord « goederen » te schrappen. Het gaat immers niet noodzakelijk om alle goederen. De Franse tekst geeft dit reeds weer.
De heer Vandenberghe dient daartoe amendement nr. 30 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996/1997, blz. 3) in.
Spreker merkt op dat de draagwijdte van dit lid samenhangt met de vraag of men al dan niet in de bekendmaking voorziet. In de hypothese dat artikel 3 van de Hypotheekwet niet zou moeten worden toegepast, dat beschikking is genomen tot ontneming van dat beheer over de onroerende goederen, dat ondertussen de schuldenaar verkocht heeft aan een derde die te goeder trouw heeft gekocht en een authentieke akte van overdracht heeft overgeschreven bij de hypotheekbewaarder, zou dit krachtens artikel 8, negende lid, van het ontwerp niet aan de boedel kunnen worden tegengeworpen. De gevolgen daarvan zouden enorm zijn. De koper heeft immers betaald, wat hem eigenaar maakt tegenover derden doch ingevolge voornoemde bepaling niet tegenover de boedel. Dit betekent dat de schuldeisers van de boedel de koper van het onroerend goed kunnen uitwinnen en dat vervolgens de koper een vordering in vrijwaring heeft tegen de verkoper die echter failliet is. De schuldeisers innen bovendien niet alleen de waarde van het onroerend goed maar ook de ervoor betaalde verkoopprijs.
Een ander commissielid vraagt of in de zin « De curators zijn nochtans niet gehouden de niet-tegenwerpbaarheid in te roepen van handelingen door de gefailleerde gesteld in zoverre dit leidde tot verrijking van de boedel », de woorden « leidde tot verrijking » ook kunnen worden geïnterpreteerd als « niet heeft geleid tot verarming ». Spreker denkt bij voorbeeld aan de verkoop van activa waarvan de waarde nadien blijkt te zijn gedaald.
De minister vindt deze opmerking pertinent vooral omdat de waardeschommelingen ook in de andere zin kunnen plaatsvinden. De bedoeling is de voorlopig bewindvoerder niet te dwingen ook normale of zelfs voordelige transacties opnieuw op de helling te zetten. Misschien is de term « verarming » in deze context wel beter dan de term « verrijking ». Een andere mogelijkheid is om, zoals in de theorie van de verrijking zonder oorzaak, de keuze te laten tussen de verrichting op het ogenblik waarop men verkoopt en de verrichting op het ogenblik waarop men zich afvraagt of men goed heeft verkocht.
De vorige spreker gaat uit van het idee dat deze bepaling geen moreel oordeel inhoudt, maar een zuiver financiële beoordeling van het resultaat van de handeling van een koopman.
De minister voegt eraan toe dat de curators bovendien niet gehouden zijn zich te beroepen op het feit dat de handelingen van de gefailleerde niet kunnen worden tegengeworpen.
Een ander commissielid stelt dat indien het principe van de bekendmaking van de beslissing tot ontneming van het beheer van goederen wordt aanvaard, het duidelijk is dat indien de schuldenaar na bekendmaking toch over zijn goederen heeft beschikt, dit aan de boedel kan worden tegengeworpen. Dergelijke daden van beschikking vóór de bekendmaking zijn niet tegenwerpbaar aan de boedel onder voorbehoud van de pauliaanse vordering en de voorwaarden ervan. In dat geval zouden er zich geen problemen voordoen. Het negende lid voorziet echter in een uitzondering op dit principe. Dit was misschien denkbaar in de hypothese dat de oorspronkelijke termijn van drie dagen werd aangehouden, doch zodra een termijn van acht of meer dagen wordt aanvaard, is een overdracht van goederen mogelijk waarbij de derde verkrijger zeer wordt benadeeld.
In haar amendement nr. 4, C, stelt mevrouw Van der Wildt de schrapping van het negende lid voor.
Volgens de auteur horen deze bepalingen eerder thuis bij de gevolgen van het faillissement (titel II, hoofdstuk II) en dus in een latere fase van de procedure.
De minister zou hiermee kunnen akkoord gaan op voorwaarde dat in artikel 8 naar die bepaling wordt verwezen zodanig dat de rechtzoekende weet wat de gevolgen zijn van het onwettig beschikken door de schuldenaar over zijn goederen.
Een lid ziet eveneens de bepaling van het negende lid als een fundamenteel probleem, zeker wat betreft de onroerende goederen. In de hypothese dat een koopman, daags na de beslissing van de rechtbank om hem het beheer van zijn goederen te ontnemen, een onroerend goed verkoopt, dat de notaris onmiddellijk de akte overgeschreven zou hebben bij de hypotheekbewaarder, dat de prijs is overeengekomen en betaald en dat daarmee de schuldeisers van de koopman zijn betaald, dan zou de derde die te goeder trouw het onroerend goed heeft verkregen en pas een week later kennis krijgt van de beschikking tot ontneming van het beheer, geen eigenaar zijn van het door hem gekochte en betaalde onroerend goed.
Spreker stelt dat een dergelijke situatie onaanvaardbaar is en tot grote moeilijkheden zal leiden. Hij meent dat de algemene filosofie van de hypotheekwet moet worden gerespecteerd. Dit houdt in dat aan alle beslissingen die het statuut van onroerende goederen beïnvloeden, publiciteit gegeven moet worden. Volgens spreker dient een beschikking tot ontneming van het beheer onmiddellijk in de rand te worden gemeld. De randmelding verzekert immers de tegenwerpbaarheid aan derden.
De minister herhaalt dat hij het probleem liever vanuit een andere hoek zou benaderen. Hij stelt voor dat de onroerende verkoop waarover het commissielid sprak, kan worden tegengeworpen aan de boedel. Als men echter voorziet in een maatregel van publiciteit, of het nu een randvermelding of een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad is, kunnen derden kennis nemen van de beslissing van de rechtbank. De miniser wil echter tot elke prijs voorkomen dat deze beslissing tot een faillissement leidt en dat terwijl de ontneming van het beheer een voorlopige maatregel is.
Als het ontwerp in die zin wordt aangepast, kan de verkoop aan de boedel worden tegenwerpen en blijft de derde eigenaar.
De regering dient een amendement nr. 108 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 2) in om de eerste zin van het negende lid te vervangen als volgt :
« De handelingen gesteld door de schuldenaar, in strijd met de ontneming van het beheer, zijn niet tegenwerpbaar aan de boedel, indien zij die met hem hebben gehandeld, kennis hadden van de ontneming van het beheer, of indien zij onder een van de drie categorieën van handelingen bepaald bij artikel 17, vallen. »
De minister merkt dat artikel 17 handelt over de verdachte periode.
Een lid merkt op dat, a contrario , indien de derde te goeder trouw is, zijn genoemde handelingen wel aan de boedel tegengeworpen kunnen worden.
Een lid vraagt hoe hoog de kosten van de voorlopig bewindvoeder als bedoeld in artikel 8, laatste lid, wel kunnen oplopen.
Een andere spreker vraagt zich in dit verband af hoe, in voorkomend geval, de schuldenaar deze kosten kan provisioneren aangezien deze zich in staat van faillissement bevindt. Wat zijn de gevolgen wanneer de kosten van de voorlopig bewindvoerder niet worden betaald ?
Een volgend commissielid komt terug op het aspect van het dragen van de kosten van de voorlopig bewindvoerder. Zij acht het onrealistisch een schuldenaar die reeds met financiële moelijkheden kampt, deze kosten te laten dragen.
De vorige spreker meent dat aangezien onder een regime van sekwester de verantwoordelijkheden van de voorlopige bewindvoerders lager zijn, de kosten minder hoog zullen oplopen.
Een ander lid merkt op dat de aard van het sekwester veel meer conservatoir is dan het regime bedoeld in artikel 8, dat wel een vorm van bestuur toelaat.
De minister benadrukt dat de regering het probleem van de bescherming van de derden wil regelen zonder het « doodvonnis » uit te spreken over een onderneming die nog niet failliet is verklaard. De onderneming moet beheerbaar blijven.
Het voorstel van de regering om het ontwerp zo te amenderen dat de eventuele verkoop van een onroerend goed door derden te goeder trouw kan worden tegengeworpen aan de boedel, komt uiteindelijk neer op de gemeenrechtelijke bepalingen inzake voorlopige bewindvoering. Als een derde een contract sluit met de wettelijke vertegenwoordiger van een onderneming, kan deze daad aan de onderneming worden tegengeworpen. In dit laatste geval is er evenmin enige publiciteitsverplichting.
Artikel 9
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 31 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 3 en 4) in dat ertoe strekt om in het eerste lid het woord « gefailleerde » te vervangen door het woord « koopman ».
Een lid vraagt wat de woorden « la cessation de ses paiements » in de eerste zin betekenen.
De minister verwijst naar het recht zoals het nu wordt toegepast en verklaart dat het gaat om het ogenblik waarop de koopman heeft opgehouden te betalen.
Een volgend lid wenst te weten in welke mate men met eenvoudige bankbreuk te maken kan hebben indien de rechtbank de staking van betaling met terugwerkende kracht vastlegt.
De vorige spreker merkt op dat daarvoor verwezen zou moeten worden naar artikel 12 van het ontwerp.
Een ander commissielid wenst dat een verband tussen artikel 123 (definitie van eenvoudige bankbreuk) en artikel 12 wordt gelegd.
Een lid is van mening dat de regering de kwalificaties schrapt en de sancties behoudt.
De vorige spreker vraagt of de niet-naleving van artikel 9 niet meer leidt tot bankbreuk.
De minister ontkent dit en verwijst naar artikel 124 van het ontwerp. Hij merkt hierbij op dat er een bijzonder opzet vereist is voor de toepassing van dat artikel. Het niet-aangeven van het faillissement op de datum die bij het vonnis vastgesteld is, kan dus niet zomaar als bankbreuk gekwalificeerd worden. Er is bijzonder opzet vereist.
Mevrouw Van der Wildt dient amendement nr. 5 in op artikel 9 van het ontwerp, dat tot doel heeft de verplichting op te leggen om de intentie van aangifte van staking van betaling vooraf aan de organen van sociaal overleg mee te delen. Hierbij wordt ook een amendement nr. 6 op artikel 10 ingediend dat de koopman verplicht het bewijs van deze mededeling bij zijn aangifte te voegen.
Een ander commissielid wenst te weten in welke sanctie het amendement voorziet.
De indienster antwoordt dat het niet de bedoeling is een sanctie op te leggen, maar wel een verplichting om het bewijs bij de aangifte te voegen.
Een lid vraagt zich af wat er gebeurt wanneer niet de koopman aangifte doet dat hij heeft opgehouden te betalen.
Mevrouw Van der Wildt bevestigt dat het hier enkel gaat om de hypothese van aangifte door de koopman.
De vorige spreker merkt op dat de mededeling van de aangifte tot heel wat sociale conflicten zal leiden.
De heer Vandenberghe wijst erop dat het geen zin heeft de orgnanen na het faillissement op te roepen, maar ook niet dagen op voorhand. Hij stelt daarom voor om het woordje « onverwijld » in te voegen. De bedoeling zou dan zijn dat wanneer om 14 uur de boeken worden neergelegd, de organen van sociaal overleg om 16 uur worden geïnformeerd.
Hij dient daartoe amendement nr. 32 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 4) in.
Een ander lid vraagt welke draagwijdte aan het woordje « besproken » (derde lid) moet worden gegeven.
De minister is van mening dat het hier niet gaat om onderhandelingen en dat die voorafgaande formaliteit geen rem mag zijn op de aangifte van de koopman.
Een commissielid merkt op dat bij lezing van artikel 9, tweede lid, van het ontwerp, men de indruk kan krijgen dat enkel de vennootschap onder firma aangifte moet doen.
De minister stelt dat dit geldt voor alle vennootschappen met hoofdelijk verbonden vennoten.
De heer Vandenberghe stelt voor het tweede en derde lid om te wisselen omdat in de huidige versie het tweede lid een precisering van het derde lid is. Hij dient daartoe amendement nr. 33, (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 4) in.
De heer Coene verklaart dat zijn amendement nr. 107 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, blz. 2) voortvloeit uit zijn amendement nr. 126 op artikel 118. Dit laatste amendement heeft betrekking op de rechtbank van koophandel bevoegd om de faillissementsverklaring uit te spreken.
Hij stelt voor om in artikel 118 die rechtbank bevoegd te verklaren welke is gelegen in het rechtsgebied waarbinnen de koopman de laatste twaalf maanden en één dag voor het aanhangig maken van de zaak gedurende de grootste tijdspanne zijn woonplaats had, of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn zetel.
Het amendement strekt er dan ook toe om in de aangifte van faillissement de woonplaatsen, respectievelijk de zetels te vermelden waar de koopman gedurende de laatste twaalf maanden en één dag gevestigd is geweest, zodanig dat onmiddellijk duidelijk is welke rechtbank bevoegd is voor de behandeling van het faillissement.
Dit amendement sluit aan bij de strijd tegen de frauduleuze vereffeningen waarbij opzettelijk veel van gerechtelijk arrondissement wordt gewisseld teneinde elk onderzoek te bemoeilijken.
Aangezien het tweede lid een bijzondere toepassing is (een faillissement van een vennootschap onder firma), wordt voorgesteld het tweede en derde lid van plaats te verwisselen (amendement nr. 33 van de heer Vandenberghe). De invoeging voorgesteld in amendement nr. 107 hoort bijgevolg thuis in het nieuwe derde lid.
De minister acht het nuttig om in de aangifte de recente woonplaatsen of zetels van de koopman te laten vermelden omdat dit inderdaad een effect kan hebben op een mogelijke beoordeling ratione loci .
Een lid voegt hieraan toe dat de inschrijvingsdata in de burgerlijke stand relevant zijn in geval van hoofdelijk verbonden vennoten.
De miniser acht het amendement nr.107 van de heer Coene aanvaardbaar.
Artikel 10
Volgens de heer Vandenberghe dient het woord « gefailleerde » in de inleidende zin te worden vervangen door het woord « koopman ». Op het ogenblik van de aangifte is deze laatste immers nog niet failliet verklaard.
Hij dient daartoe amendement nr. 34 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 4) in.
Ook mevrouw Milquet dient een amendement nr. 30 (Stuk Senaat, nr. 1-499/3, 1996-1997, blz. 2) in dat hetzelfde beoogt.
Mevrouw Van der Wildt is bereid haar amendement nr. 6 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 5) in te trekken op voorwaarde dat amendement nr. 32 op artikel 9 wordt aangenomen.
In verband met de opmerking dat een aantal documenten voorgeschreven in het tweede lid niet met de boekhoudwetgeving overeenstemmen, antwoordt de minister dat deze begrippen uit de bestaande wetgeving (artikel 441) zijn overgenomen. Ter wille van de rechtszekerheid verdient het de voorkeur deze terminologie te behouden.
Artikel 13
Mevrouw Van der Wildt stelt een amendement nr. 7 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 5 en 6) voor dat tot doel heeft de betekening aan de gefailleerde te laten vallen bij faillissement met een ontoereikend actief, dit wegens de grote kosten die verbonden zijn aan de betekening.
Een ander commissielid merkt hierbij op dat de gefailleerde op die manier niet op de hoogte wordt gebracht van het vonnis dat hem failliet verklaart.
Om die reden verzet de minister zich dan ook tegen het amendement.
Artikel 14
Een commissielid verzet zich tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad van vonnissen van faillietverklaring. De eerste reden hiervoor is het Zevende Protocol bij het EVRM, dat de dubbele aanleg waarborgt. Vervolgens is er een probleem van aansprakelijkheid van de Belgische Staat (ANCA-arrest, Arr. Cass., 1991-1992, blz. 364; R.W., 1992-1993, blz. 396; J.T. 1992, blz. 142).
Spreker vraagt zich dan ook af of men niet zoals in verkiezingszaken zou kunnen opleggen dat het hof van beroep beroepen tegen vonnissen van faillietverklaring bij voorrang moet behandelen.
De minister antwoordt hierop dat het aantal beroepen zal stijgen en bijgevolg de werklast bij de hoven van beroep alleen maar zal verzwaren. Ten slotte zouden misbruiken mogelijk worden, indien het beroep een schorsend effect zou hebben.
De vorige spreker stelt dat dit niet waar is, omdat men zich bij beroep tegen een faillissementsvonnis in de verdachte periode zou bevinden, indien het vonnis wordt bevestigd.
Hetzelfde lid stelt ten slotte dat de rechtzoekende twee procedures zal moeten instellen. Enerzijds om beroep in te stellen tegen het faillissementsvonnis en anderzijds, indien het vonnis wordt hervormd, een aansprakelijkheidsvordering tegen de Belgische Staat.
De heer Hatry dient op dit artikel amendement nr. 94 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 8) dat ertoe strekt in het laatste lid de woorden « te rekenen vanaf de opneming in het Belgisch Staatsblad van het uittreksel bedoeld in artikel 38 » te vervangen door de woorden « te rekenen van de verschijning in het Belgisch Staatsblad waarin het in artikel 38 bedoelde uittreksel is opgenomen ».
De indiener wil rekening houden met de gevallen waarin de termijn tussen de datum van het Belgisch Staatsblad en de effectieve datum van de verschijning precies vijftien dagen is (bijvoorbeeld Belgisch Staatsblad van 31 december 1996). In die gevallen is er geen tijd meer om nog hoger beroep in te stellen.
Voor de minister is de bekendmakingsdatum die in aanmerking moet worden genomen de datum waarop het Belgisch Staatsblad in werkelijkheid verschijnt.
Een lid is van mening dat die interpretatie tot heel wat betwistingen kan leiden.
Een ander commissielid merkt op dat de interpretatie van de minister van Justitie in tegenspraak is met die van de Administratie van Financiën. Hij pleit er dus voor geen genoegen te nemen met de verklaring van de minister en de tekst te wijzigen.
De minister meent dat wanneer men de termijn laat ingaan vanaf de datum van het reëel verschijnen van het Belgisch Staatsblad en men erkent dat die afwijkt van de officiële datum, dit een probleem zou creëren. De opdracht bestaat erin het Belgisch Staatsblad op tijd en correct te doen verschijnen. De problemen doen zich in de praktijk alleen voor bij de edities van 31 december. Op die dag worden weinig faillissementen uitgesproken.
De indiener van het amendement zegt zich bewust te zijn van het risico wanneer er tussen de reële verschijningsdatum en de officiële datum van het Belgisch Staatsblad een verschil is. Misschien zou men beter de termijn verlengen waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld.
Een ander lid is van oordeel dat de tekst van artikel 14 van het ontwerp (« te rekenen vanaf de opneming in het Belgisch Staatsblad ») de rechterlijke macht in staat stelt te interpreteren dat bijvoorbeeld wanneer een Belgisch Staatsblad , gedateerd op 31 december, in feite slechts wordt verspreid bijvoorbeeld op 15 januari, de termijn van vijftien dagen pas op deze laatste datum begint te lopen.
Voorts is er het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk een termijn nooit kan vervallen indien men geen kennis kon nemen van het aanvangspunt dat de termijn doet ingaan.
De minister bevestigt deze argumenten. Daarop trekt de heer Hatry zijn amendement nr. 94 in.
De minister wijst er overigens op dat een eventuele verlenging van de termijn om hoger beroep in te stellen alleen maar bijkomende onzekerheid zou creëren en een snelle afhandeling in de weg zou staan.
Ten slotte verklaart de minister dat zijn departement belangrijke investeringen doet bij het Belgisch Staatsblad , die de tijdige publicatie van het Belgisch Staatsblad zullen helpen verzekeren.
Artikel 15
De heer Hatry dient amendement nr. 95 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 8 en 9) dat ertoe strekt de woorden « worden zonder verwijl in staat gesteld » te vervangen door de woorden « worden met voorrang boven alle andere zaken behandeld en gepleit » zodat met de nodige snelheid kan worden opgetreden zoals dat in een faillissementssituatie noodzakelijk is. Indien de commissie het eerste amendement goedkeurt, dient de tweede volzin van artikel 15 te vervallen.
Een commissielid vat de bespreking omtrent dit en vorig artikel, en meer bepaald de wijze waarop het beroep, de termijnen en de schorsende werking van het beroep worden georganiseerd, samen als volgt : de enen wijzen erop dat het vonnis uitvoerbaar is doch dat, ingeval beroep wordt ingesteld, dit beroep pas jaren later wordt behandeld, op een ogenblik waarop de activa zijn gerealiseerd, waarna allerlei problemen rijzen.
De anderen stellen dat wanneer het vonnis niet uitvoerbaar zou worden verklaard, het beroep zeer dringend moet worden behandeld omdat anders de koopman alle kredietwaardigheid verliest. Amendement nr. 95 van de heer Hatry past in deze filosofie.
De minister vreest dat indien beroep inzake faillissementsvonnissen dient te worden behandeld en bepleit met voorrang boven alle andere zaken, de organisatie van de werkzaamheden van de hoven van beroep dreigt te worden verstoord. Het lijkt hem dus niet raadzaam amendement nr. 95 aan te nemen.
De minister verklaart dat momenteel wel wordt bekeken hoe de inleiding en de behandeling van zaken in beroep efficiënter kan worden aangepakt. Dit probleem rijst niet alleen inzake faillissementsvonnissen.
Een van de mogelijke pistes is dat ook in beroep aan de inleidingen veel meer leiding moet worden gegeven. Bij de behandeling moet onmiddellijk worden bekeken wat dringend is en wat niet. De minister verzet zich tegen een disparate aanpak materie per materie. Hij pleit er ook voor de magistratuur te doen kiezen voor een efficiënte organisatie van de werkzaamheden veeleer dan hieromtrent wetgevend op te treden.
De minister vraagt dan ook het behoud van de tekst van het ontwerp.
Een lid is van mening dat men steeds geconfronteerd wordt met hetzelfde soort problemen. Aan de ene kant wil men bepaalde tekortkomingen van het gerechtelijk apparaat in hun geheel corrigeren, wat wenselijk is wanneer men de zaken systematisch wil aanpakken. Aan de andere kant neemt dit niet weg dat men hier te maken heeft met een duidelijk afgebakende materie, waarin dit soort problemen hoofdzaak geworden zijn. Veel zaken zijn niet meer houdbaar omdat men alle aandacht toespitst op snelheid en zich niet aan strenge regels houdt. Er moet een oplossing gevonden worden voor de faillissementsvonnissen. Iedereen weet dat zolang op dit terrein de zaken « zonder verwijl » behandeld worden, men beter niet de moeite neemt om hoger beroep in te stellen. Dat duurt veel te lang en daardoor is de kans miniem dat in eerste aanleg gemaakte fouten worden rechtgezet.
Artikel 19
De heer Hatry stelt bij amendement nr. 96, A (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 9) voor de artikelen 134 en 135 te vervangen door een nieuw lid in te voegen tussen het eerste en het tweede lid van artikel 19.
Zijn amendement luidt als volgt :
« In afwijking van het voorgaande kan de in artikel 425 WIB 1992 bedoelde wettelijke hypotheek nog ingeschreven worden tot op de datum die in het vonnis van faillietverklaring wordt vastgesteld voor de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. Hetzelfde geldt voor de wettelijke hypotheek bedoeld in artikel 88, § 3, van de wet van 3 juli 1969 houdende invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde. »
Aangezien artikel 19 handelt over de voorrechten en de hypotheken acht de indiener het raadzaam dat de wettelijke hypotheken van het bestuur van Financiën eveneens in dat artikel worden vermeld veeleer dan in de artikelen 134 en 135. Voorts vindt het lid het onaanvaardbaar dat de fiscus een in de tijd niet beperkt recht krijgt zijn wettelijke hypotheek op onroerende goederen van de failliete boedel te laten inschrijven.
De minister wijst erop dat de regering met dit ontwerp niet wenst te raken aan het Wetboek van de inkomstenbelastingen noch aan de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde (cf. amendement nr. 96, C), tenzij om de gebruikte terminologie aan te passen.
Daar staat tegenover dat de regering toegeeft dat er een probleem bestaat wegens de interversie van de voorrechten, wat te wijten is aan de schrapping van de wettelijke hypotheek van de boedel. Daardoor kan de fiscus zijn hypotheek laten inschrijven ook na het faillietverklarend vonnis, wat ertoe leidt dat die hypotheek in een aantal gevallen de fiscus bevoordeelt bijvoorbeeld ten opzichte van de werknemers. Volgens de minister dient men dat probleem veeleer aan die kant aan te pakken dan via een wijziging in de fiscale wetgeving. Een maatregel waardoor de curators een hypothecaire inschrijving voor de boedel kunnen nemen, biedt het voordeel algemeen te zijn en rekening te houden met alle problemen die op dat punt kunnen ontstaan.
Een commissielid stelt dat er twee beslissingen genomen moeten worden. Vooreerst rijst de vraag of de afschaffing van de wettelijke hypotheek van de boedel moet worden behouden. Indien deze afschaffing wordt teruggedraaid, dan komt, in de hypothese dat de curator een inschrijving neemt, de hypotheek van de fiscus in rang na die van de massa. Vervolgens kan worden overwogen dat voor het geval de wettelijke hypotheek van de fiscus ongewijzigd wordt behouden, er geen redenen kunnen worden aangevoerd om hieraan een tijdslimiet te verbinden. Met andere woorden, is het aanvaardbaar dat de fiscus tot op het allerlaatste ogenblik van de afwikkeling van het faillissement alsnog een inschrijving neemt, zodanig dat de geplande afwikkeling opnieuw in vraag wordt gesteld ?
Tot besluit van deze bespreking stelt de minister dat amendement nr. 96 geen zin heeft en kan vervallen mits amendement nr. 60 op artikel 57, dat de wettelijke hypotheek voor de massa terug inlast, wordt aangenomen.
Artikel 20bis
Mevrouw Van der Wildt stelt een amendement nr. 8 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 6) voor tot invoeging van een artikel 20bis (nieuw), dat ertoe strekt het negende lid van artikel 8 van het ontwerp te verplaatsen naar Hoofdstuk II, Gevolgen van het faillissement.
Artikel 27
Mevrouw Van der Wildt, in haar amendement nr. 9, A, (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 6 en 7) stelt voor het tweede lid te vervangen. Het schrappen van het derde lid (deel B van het amendement) vloeit hieruit voort.
Een lid stelt vast dat dit amendement ertoe strekt de advocaten het monopolie voor het curatorschap te ontnemen.
De minister verwijst naar de bespreking terzake in de Kamer (Stuk Kamer, nr. 329/17, 1995-1996, blz. 125 e.v.). Alhoewel de afhandeling van een faillissement aspecten vertoont van financiële, economische en administratieve aard, meent hij dat het in grote mate uiteindelijk een juridische verantwoordelijkheid is om tot een juiste afhandeling te komen waarbij de belangen van de verschillende schuldeisers, de voorrechten en hypotheken, enz. moeten worden afgewogen. Men moet voor alle betrokken partijen de zekerheid bieden dat dit correct gebeurt.
De minister verklaart dat er zich daarbij altijd moeilijkheden voordoen zodra men het concept van de curator-advocaat verlaat. Het enige alternatief dat men theoretisch zou kunnen voorzien doch dat uiteindelijk verworpen is, is het creëren van een nieuwe specifieke beroepscategorie. In deze laatste hypothese rijst het probleem van het corporatisme. Het huidige systeem is zelfcorrigerend, voorzitters van rechtbanken van koophandel die het probleem ter harte nemen, kiezen goede curatoren. Daarenboven is de deontologie van de Orde van de advocaten hier van toepassing, wat een belangrijk correctiemiddel vormt.
De minister verklaart dat het ontwerp een aantal correcties heeft ingevoerd om misbruiken die in het verleden mogelijk waren tegen te gaan. Indien curatoren met een speciale kennis vereist zijn, dan biedt artikel 27, derde lid, de mogelijkheid om deze aan de curatele toe te voegen. Volgens de minister moet de kern van de curatele echter uit een of meer advocaten bestaan.
Een lid maakt van de gelegenheid gebruik om terug te komen op het probleem van de respectieve functies van het faillissement en het gerechtelijk akkoord. Volgens hem werkt alleen de faillissementswetgeving aangezien er in de praktijk slechts twee of drie gerechtelijke akkoorden per jaar zijn.
Volgens spreker is het de bedoeling om via de twee wetsontwerpen het vernieuwde gerechtelijk akkoord een nieuwe kans te geven en die procedure te volgen wanneer economische werkzaamheden en banen moeten worden gered. De faillissementsprocedure zou dan weer gevolgd moeten worden wanneer het zaak is bedrijven die gedoemd zijn om te verdwijnen, te begeleiden.
Voor het commissielid impliceert dit dat het toepassingsgebied van beide wetten duidelijk gescheiden moet zijn. Wanneer men dus economische werkzaamheden en banen wil redden, zou men moeten kiezen voor het gerechtelijk akkoord. Is het daarentegen niet meer mogelijk een bedrijf te redden, dan moet geopteerd worden voor de faillissementsprocedure.
Volgens het lid impliceert dit ook dat voor de uitvoering van het gerechtelijk akkoord vooral managers, mensen die ervaring hebben in het bedrijfsleven, moeten worden aangetrokken. Het verdwijnen van economische werkzaamheden moet dan weer door bekwame advocaten worden georganiseerd. In diezelfde logica is het faillissement met voortzetting van de werkzaamheden de uitzondering en niet de regel.
Er moet duidelijk worden op gewezen dat voortzetting van de werkzaamheden waartoe de rechtbank van koophandel op verzoekschrift beslist, nooit de regel mag worden.
Bij de lezing van de artikelen van dit ontwerp zou men de indruk kunnen krijgen dat voor elk faillissement verschillende curators worden gekozen. Dat is vanzelfsprekend niet het geval. Indien men het in de bepalingen over curators heeft, dan is dat in de algemene betekenis.
Dezelfde spreker legt er de nadruk op dat, behalve wanneer de rechtbank de voortzetting van de werkzaamheden uitsluitend toestaat om lopende bestellingen af te werken, om de producten af te werken, enz., men niet alleen advocaten die ingeschreven zijn bij de balie, mag kiezen maar vooral managers moet aanwijzen.
Voor spreker zijn er twee oplossingen mogelijk. Ofwel kan de curator, zoals bepaald in het ontwerp, zich laten bijstaan door een toegevoegde curator voor het afwerken van bestellingen en de voortzetting van de werkzaamheden gedurende enkele maanden, ofwel moet men na een periode van zes of negen maanden of in het geval van een zeer groot bedrijf voorzien in de mogelijkheid dat naast de curator-advocaat een curator-manager optreedt ten einde te voorkomen dat de zaken uitsluitend vanuit juridisch oogpunt worden aangepakt.
De minister is het met die analyse eens. Hij bevestigt dat het faillissement ook voor hem de uitzondering moet blijven voor het voortzetten van de activiteiten. Indien de handelsverrichtingen overeenkomstig artikel 47 van het ontwerp uitzonderlijk nog worden voortgezet, is het mogelijk mensen met bijzondere bekwaamheden toe te voegen aan de curator(s). De minister onderstreept daarenboven dat het derde lid van artikel 27 het ook mogelijk maakt iemand anders dan een advocaat die bij de balie is ingeschreven, aan te wijzen als curator. Die personen worden toegevoegd aan de curators, hebben de hoedanigheid van curator maar kunnen nooit alleen optreden.
Een volgend lid vraagt of het noodzakelijk is om alleen advocaten als curator toe te laten, dan wel of juristen in het algemeen in aanmerking kunnen komen.
Een ander commissielid herhaalt het argument dat advocaten aan een strikte deontologie zijn onderworpen, wat een waarborg biedt onder meer inzake controlemogelijkheden van de rechtbank van koophandel op de persoon die belast is met de vereffening van de boedel.
De voorgaande spreker meent dat dit probleem kan worden ondervangen.
De commissie is van oordeel dat aangezien amendement nr. 9, A, niet wordt aangenomen, het onderdeel B van dit amendement vervalt.
Amendement nr. 10 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 7), dat ertoe strekt om op de lijst van curators bij te houden voor welke faillissementen elke curator reeds is aangesteld, geniet de steun van meerdere commissieleden.
De heer Coene legt uit dat zijn amendement nr. 46 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 4), dat ertoe strekt de curators slechts een keer doch voor altijd de eed te laten afleggen, niet zozeer de curators dan wel de rechters-commissarissen ten goede zou komen. Deze laatsten dienen hun normale beroepswerkzaamheden te staken om in het gerechtsgebouw de eed te zien afleggen. Dit gaat in de praktijk vaak met veel tijdverlies gepaard.
De minister is niet ongevoelig voor voorstellen tot vereenvoudiging van de procedure. Anderzijds acht hij het essentieel dat de rechter-commissaris bij zijn aanstelling toch even op de rechtbank verschijnt, al is het maar om kennis te nemen van de aard en de omvang van het faillissement. Wanneer een rechter-commmissaris in een faillissement wordt aangesteld, dient deze zijn verantwoordelijkheid te nemen. De minister is tevens van oordeel dat het formaliseren van de opening van het faillissement een belang heeft onder meer ten aanzien van de gefailleerde. De eedaflegging benadrukt mede de ernst van het gebeuren. De minister pleit er bijgevolg voor de tekst te behouden. Hij rekent wel op een tijdwinst voortvloeiend uit het feit dat als gevolg van de nieuwe procedure voor het gerechtelijk akkoord het aantal faillissementen zou moeten verminderen.
De auteur van het amendement is niet helemaal overtuigd van de argumenten die de minister naar voren heeft gebracht.
De heer Hatry dient eerst amendement nr. 97 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 9 en 10) dat ertoe strekt in het tweede lid de leeftijdsgrens van 65 jaar voor de curators te schrappen.
De auteur is van mening dat op een ogenblik waarop men aan sommige magistraten na hun 65e een nieuwe taak geeft, de invoering van een leeftijdsgrens hier niet op zijn plaats is. Wil men geen beroep doen op de deskundigheid die door jaren ervaring is opgebouwd, dan kan dat ook op een minder brutale manier.
Wat amendement nr. 97 betreft, geeft de minister er de voorkeur aan dat op de lijst enkel curators worden ingeschreven die niet ouder zijn dan 65 jaar. Hij vindt wel dat een curator die tijdens een faillissementsprocedure 65 jaar wordt, niet verplicht mag worden ontslag te nemen. Hij zal gewoon niet meer op de lijst worden ingeschreven en bijgevolg ook niet meer worden aangewezen als curator in nieuwe faillissementen. Het is duidelijk dat hij een faillissement waarmee hij eerder werd belast, tot een goed einde mag brengen.
Een andere zaak is dat wanneer een curator om deontologische disciplinaire, strafrechterlijke of andere redenen uit de lijst wordt geschrapt, de voorzitter van de rechtbank van koophandel hem automatisch zijn hoedanigheid van curator zal afnemen.
De heer Hatry dient ook amendement nr. 98 in (ibidem , blz. 10) dat ertoe strekt deskundigen aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld managers, in de gevallen waarin de werkzaamheden met toestemming van de rechtbank worden voortgezet na het faillissement.
In verband met amendement nr. 98 onderschrijft de minister de stelling van de auteur dat bij faillissementen de voortzetting van de activiteiten de hoge uitzondering moet zijn omdat dit normaal thuishoort in een procedure van gerechtelijk akkoord. De minister erkent dat in bepaalde gevallen externe specialisten als toegevoegd curator moeten kunnen worden aangesteld. Hij wil echter niet zover gaan om dat bij ieder geval van voortzetting van activiteiten op te leggen. De praktijk leert dat dit meestal perfect kan met mensen uit het gefailleerde bedrijf zelf. Het kan niet dat deze mensen het statuut van toegevoegd curator moeten krijgen.
De minister gaat akkoord met de nieuwe formulering van het derde lid van artikel 27, dat na amendering door amendement nr. 98 luidt als volgt :
« Wanneer de aard en de omvang van een faillissement het vereisen, en in het bijzonder wanneer de werkzaamheden met toestemming van de rechtbank worden voortgezet, kan elke andere persoon die voldoet aan de voorwaarden inzake opleiding en de waarborgen biedt bedoeld in het tweede lid, als curator worden toegevoegd om reden van bijzondere bekwaamheden. »
Artikel 28
Verschillende leden steunen het amendement nr. 11 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 7) van mevrouw Van der Wildt dat ertoe strekt om ook hoger beroep mogelijk te maken tegen de schrapping van de inschrijving op de lijst van de curatoren.
De minister verwijst in dit verband naar artikel 29 van het ontwerp, dat volgens hem dezelfde hypothese regelt.
Een commissielid vraagt zich af welke instantie in eerste aanleg over de schrapping beslist.
Artikel 29
Amendement nr. 12 van mevrouw Van der Wildt (ibidem , blz. 8) beoogt de mogelijkheid tot ambtshalve schrapping van de inschrijving op de lijst bedoeld in artikel 27, eerste lid.
Een lid verklaart niet te begrijpen hoe die inschrijving ambtshalve geschrapt kan worden. Volgens hem heeft die mogelijkheid geen zin, althans niet voor personen die niet meer voldoen aan de vereisten om op de lijst te staan.
Een ander lid acht het amendement wel nuttig.
De minister en verscheidene leden zijn het er evenwel niet mee eens dat de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel zich uitspreekt over de dagvaarding door het openbaar ministerie betreffende de schrapping, zoals in de verantwoording van het amendement nr. 12 te lezen staat.
De minister merkt op dat hier eventueel een wijziging van het Gerechtelijk Wetboek noodzakelijk is. Hij geeft toe dat er zich een probleem voordoet in de samenhang tussen enerzijds artikel 27, eerste lid, dat bepaalt dat de lijst wordt opgesteld door de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel en, anderzijds artikel 29, dat bepaalt dat de schrapping gebeurt ter uitvoering van een vonnis.
Een lid meent dat aangezien ook de handelsrechters tot de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel behoren, het ondenkbaar is dat deze vergadering een vonnis zou vellen. Artikel 29 bepaalt immers dat de debatten eventueel plaatshebben met gesloten deuren. Als er bijvoorbeeld veertig rechters deel uitmaken van de rechtbank, dan blijft deze bepaling dode letter. Eventueel kan het eerste lid van artikel 27 worden aangepast om dit te verhelpen.
De minister stelt voor om de lijst toch door de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel te laten opstellen en de schrapping als een louter administratieve procedure te organiseren zonder daaraan een debat te verbinden, tenzij de schrapping wordt gevorderd. Beroep bij het hof van beroep zou mogelijk blijven.
Tot slot dient de regering amendement nr. 110 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 3) in dat ertoe strekt de tekst van dit artikel op diverse punten te verduidelijken.
Artikel 30
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 35 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 4) in, teneinde in het eerste lid de woorden « dat zij zich goed en getrouw van hun opdracht zullen kwijten » te schrappen.
Deze formule is eveneens in de eedformule zelf opgenomen. Het is bijgevolg onnodig deze te herhalen.
De minister wijst erop dat artikel 192 van de Grondwet bepaalt dat de wet de eedformule vaststelt.
Een lid herhaalt zijn voorstel om de curatoren slechts eenmaal, namelijk bij hun opneming op de lijst bedoeld in artikel 27, de eed te laten afleggen. Volgens hem heeft het geen zin om telkens bij de aanvang van het mandaat die eed opnieuw te laten afleggen. In de praktijk leidt dit tot veel tijdverlies.
Spreker verwijst terzake naar zijn amendement nr. 46 op artikel 27.
Een ander commissielid wijst erop dat de curatoren in ieder geval toch telkens bij iedere aanstelling als curator voor de rechtbank van koophandel moeten verschijnen. Het is wenselijk dat er contact is tussen de curator en de rechtbank die hem heeft aangesteld.
Volgens de minister kan het raadzaam zijn de curators erop te wijzen dat zij zich goed en getrouw van hun opdracht moeten kwijten.
Artikel 31
De heer Coene meent dat artikel 31 alleen in de vervanging van curators voorziet in de gevallen waarin zij fouten hebben begaan. Curators worden echter ook vervangen op eigen verzoek. Om die reden dient de heer Coene hier zijn amendement nr. 47 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 4 en 5) in, dat ertoe strekt het tweede lid hieraan aan te passen.
De bedoeling is in een aparte procedure (vaststelling in een proces-verbaal) voorzien teneinde de vrijwillige vervangingen duidelijk te onderscheiden van de gedwongen vervangingen.
Een ander lid interpreteert de ontworpen tekst van artikel 31 niet zo alsof alleen vervangingen wegens fouten zouden zijn bedoeld.
De auteur van het amendement stelt evenwel dat zulks in de praktijk het geval is.
De minister begrijpt de zorg voor de goede faam van de curatoren te goeder trouw die bijvoorbeeld om gezondheids- of familiale redenen hun vervanging aanvragen. Hij vraagt zich echter af of de algemene regel opgenomen in het eerste lid van artikel 31 wel zo stigmatiserend is. De beslissing van de rechtbank is openbaar en meestal zijn de omstandigheden en de redenen bekend. De minister acht het amendement bijgevolg overbodig en vindt bovendien de voorgestelde procedure te zwaar. De nuance tussen vrijwillige en gedwongen vervanging moet mogelijk zijn zonder dat een verschillende procedure dient te worden toegepast.
Artikel 33
Op dit artikel dient mevrouw Van der Wildt amendement nr. 13 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 8) in dat ertoe strekt in het eerste lid het woord « uitsluitend » te vervangen door het woord « hoofdzakelijk ».
Verscheidene leden zijn van oordeel dat er wel degelijk een probleem bestaat.
Wanneer dat amendement wordt goedgekeurd, zo antwoordt de minister, is het zeer de vraag met welk criterium men in de eerste plaats rekening zal houden om de vergoeding van de curator te bepalen. Toen de minister daarover een werkgroep bijeengeroepen heeft, is hij spoedig tot de vaststelling gekomen dat er geen algemeen geldend criterium bestaat dat betere waarborgen te bieden heeft dan het criterium van de waarde van gerealiseerde activa. Theoretisch is het zeer goed mogelijk rekening te houden met het aantal gepresteerde uren maar dat levert problemen op voor de controle, vooral wanneer de vereffening van het faillissement veel tijd in beslag neemt. Een dergelijke regeling dreigt tot nog meer misbruiken te leiden.
De minister voegt eraan toe dat als gevolg van een regeringsamendement in de Kamer de gerealiseerde activa als voornaamste criterium gelden in tegenstelling tot wat de oorspronkelijke tekst bepaalde, omdat de regering ervan uitging dat de Koning dat criterium zou aanpassen telkens wanneer dat nodig bleek. Hij dient onder meer de kwestie van de kosten te regelen. Gesteld dat de curator alle taken die hijzelf in normale omstandigheden moet uitvoeren, overdraagt aan een hele reeks externe personen die hij via de boedel vergoedt, kunnen er misbruiken ontstaan. Door dit criterium te nuanceren kan men reeds rekening houden met tal van in de praktijk vastgestelde problemen. Daar komt nog bij dat men in bijzondere gevallen het criterium kan versoepelen door bij koninklijk besluit aanvullende criteria vast te stellen.
Tevens merkt de minister op dat ook in het buitenland de waarde van de gerealiseerde activa de grondslag van de beloningsregeling vormt.
Volgens een lid bestaat er ook een negatief criterium waarmee men rekening dient te houden om de erelonen van de curatoren vast te stellen.
Hij denkt meer bepaald aan de duur van de vereffening. De erelonen van de curator zouden niet alleen evenredig moeten zijn aan de waarde van de vereffende boedel maar ook omgekeerd evenredig aan de duur van de te vereffenen boedel. De snelheid bij de vereffening zou een positieve component moeten vormen bij het vaststellen van de erelonen zonder dat die evenwel in de plaats kan komen van de kwaliteit van het beheer. Het zou ontoelaatbaar zijn dat een vereffening tientallen jaren in beslag neemt om aan een aantal malafide curatoren een lijfrente te verzekeren.
Om de regeling zo te kunnen aanpassen verwijst de minister naar de techniek van het koninklijk besluit, die een soepeler aanpak mogelijk maakt. Men mag uiteraard niet uit het oog verliezen dat er gevallen zijn waarin faillissementen veel tijd in beslag nemen zonder dat de curator daarvoor verantwoordelijk is. De minister denkt daarbij bijvoorbeeld aan gevallen waarin de vereffening eerst mogelijk is na het beslechten van een belangrijk fiscaal geschil waarvan de omvang van de te vereffenen boedel afhangt.
Artikel 35
Op dit artikel dient de heer Coene zijn amendement nr. 48 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 5 en 6) in dat wijzigingen wil aanbrengen in het eerste en het vijfde lid van de ontworpen tekst.
In eerste instantie wil het amendement de bepaling schrappen die stipuleert dat de rechter-commissaris de dringende maatregelen beveelt die noodzakelijk zijn voor het beveiligen en het bewaren van de goederen van de boedel.
Volgens de auteur is de rechter-commissaris normaal verantwoordelijk voor het toezicht op de vereffeningen van het faillissement. Het lijkt dan ook in tegenspraak hiermee dat hij dringende maatregelen zou kunnen bevelen. Hij wordt dan rechter en partij. Als de verantwoordelijkheid bij de rechter-commissaris wordt gelegd, komt de aansprakelijkheid voor diens fouten bij de Belgische Staat te liggen.
De wijziging voorgesteld bij het vijfde lid hangt hiermee samen en voegt als nieuw element toe dat de beschikkingen van de rechter-commissaris gemotiveerd moeten zijn.
De minister kan zich vinden in het tweede deel van het amendement. De toevoeging van de motiveringsplicht lijkt hem logisch.
Wat het eerste deel van amendement nr. 48 betreft, meent de minister evenwel dat die bepaling niet moet worden geschrapt. Hij is van oordeel dat de rechter-commissaris, die daarbij vanzelfsprekend handelt in overleg met de curator, bepaalde maatregelen onmiddellijk moet kunnen nemen. De rechter-commissaris die mogelijkheid ontnemen, zou tot problemen kunnen leiden.
Een ander lid stelt dat de rechter-commissaris niet mag worden belet om bijvoorbeeld bederfbare waren onmiddellijk te koop aan te bieden om te verhinderen dat ze hun waarde verliezen.
In dat verband verwijst de minister naar artikel 49 van het ontwerp, dat expliciet voorziet in deze mogelijkheid.
De vorige spreker meent dat de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om dringende maatregelen te nemen voor het beveiligen van de goederen van belang kan zijn bij bedrijfsbezettingen waar het actief in gevaar wordt gebracht.
De minister wijst erop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een aantal maatregelen die een curator direct in het kader van zijn beheer kan nemen volgens de principes van de « goede huisvader » en anderzijds de maatregelen die een rechter, in casu een rechter-commissaris, moet nemen. In deze laatste gevallen kan de curator zich niet in de plaats van de rechter-commissaris stellen. Een curator alleen kan bijvoorbeeld niet verzegelen.
De minister voegt hieraan toe dat de beslissingen van een rechter-commissaris altijd een ander karakter hebben dan die van curatoren. Deze beslissingen kunnen ook door anderen worden uitgevoerd bijvoorbeeld door gerechtsdeurwaarders en politiediensten. Vandaar dat de minister pleit voor het behoud van de tekst van het eerste lid.
Artikel 37
Volgens een commissielid rijst hier het probleem van verzet en hoger beroep. Waarom wenst de regering dat een aantal vonnissen hier niet vatbaar voor zijn ? Deze vraag dringt zich des te meer op aangezien een aanvullend protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens de regel van de dubbele aanleg als principe voorhoudt. België zal vroeg of laat het zevende protocol moeten ratificeren. Op dat ogenblik zal alle wetgeving moeten worden aangepast waar nu geen mogelijkheid tot beroep is.
De minister antwoordt dat de vraag om de afwikkeling van de faillissementsprocedures te bespoedigen de reden is waarom er geen verzet noch hoger beroep openstaat tegen de in dit artikel opgesomde vonnissen.
De vorige spreker ziet hierin een probleem. Hij geeft het voorbeeld van het faillissement van een onroerend-goedmaatschappij die vele onroerende goederen in haar bezit heeft. Men beslist tot de verkoop van de verschillende onroerende goederen die tot de boedel behoren (punt 3 uit de lijst). De schuldeisers kunnen er echter belang bij hebben de verkoop uit te stellen of in ieder geval te spreiden teneinde een tijdelijke ineenstorting van de prijzen op de onroerende-goederenmarkt te voorkomen.
Dezelfde spreker geeft aan dat in het gemeen recht de dubbele aanleg van toepassing is. Hij vraagt zich af of in dit artikel daarvan moet worden afgeweken in de wetenschap dat deze bepalingen ooit allemaal opnieuw zullen moeten worden gewijzigd.
De regering dient een amendement nr. 142 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, 1996-1997, blz. 2) in, dat ertoe strekt punt 2 in het tweede lid te vervangen. De voorgestelde wijziging houdt rechtstreeks verband met het regeringsamendement nr. 143 op artikel 48.
Artikel 38
De heer Coene verklaart dat ook zijn amendement nr. 49 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 6 en 7) door overwegingen van praktische aard is ingegeven.
De auteur stelt voor dat de bekendmaking van het vonnis van faillietverklaring en van vaststelling van de staking van betaling in het Belgisch Staatsblad door de zorg van de griffier gebeurt en dat de curator enkel voor de publicatie in de bladen met regionale spreiding zorgt. Hij is immers van oordeel dat de bekendmaking door de griffier sneller kan gebeuren omdat die over alle gegevens beschikt.
De minister acht het gegeven de omstandigheden zijn plicht om de taken van de griffiers waar mogelijk te beperken en te verlichten. De bekendmaking van het faillietverklarend vonnis is voor de minister niet wezenlijk verbonden aan de taak van de griffier. De curator kan dit gerust doen en in de praktijk geeft dit weinig aanleiding tot problemen.
De minister verwijst daarenboven naar het laatste lid van artikel 38 waarin aan de curators, in de gevallen waarbij het faillissement mogelijk zal moeten worden gesloten bij gebrek aan actief, wordt opgedragen de kosten van bekendmaking te beperken, zo niet zullen zij daar zelf moeten voor opdraaien. De bekendmaking in het Belgisch Staatsblad en in de pers moet door dezelfde persoon gebeuren.
De griffiers kunnen niet oordelen of er voldoende actief aanwezig is om deze kosten te dragen. De minister pleit dan ook voor het behoud van de tekst.
Een commissielid merkt op dat de griffier wel verantwoordelijk is voor de juistheid van de identiteit en het adres van de gefailleerde. Er is rechtspraak van het Hof van Beroep van Antwerpen over een zaak waarbij iemand failliet is verklaard en bij de bekendmaking een identiteitsverwisseling was gebeurd. De griffier en dus de Belgische Staat zijn aansprakelijk gesteld.
De auteur van het amendement wijst erop dat zijn amendement nr. 49 er precies toe strekt duidelijk te stellen dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens bij de griffie moet worden gelegd.
Artikel 39
Amendement nr. 50 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 7) strekt ertoe twee bijkomende soorten stukken aan het faillissementsdossier te laten toevoegen.
In verband met het voorgestelde 8º stelt een commissielid dat de beschikkingen van de rechter-commissaris schriftelijk moeten zijn aangezien ze moeten worden gemotiveerd. Het gaat om de beschikkingen bedoeld in artikel 35.
De minister vindt het evident dat deze beschikkingen in het dossier ter griffie worden opgenomen. Hij verzet zich dan ook niet tegen het eerste deel van het amendement, met dien verstande dat dit geen belemmering mag zijn voor de snelheid en het soms informeel karakter van het optreden van de rechter-commissaris.
Het voorgestelde 9º hangt samen met amendement nr. 73 van de heer Coene, dat ertoe strekt een artikel 67bis in te voegen. Dit beoogt het invoeren van een mogelijkheid tot verlenging van de termijn voor de neerlegging van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
De minister spreekt zich uit tegen het invoegen van een dergelijk artikel 67bis en bijgevolg ook tegen het bij amendement nr. 50 voorgestelde 9º.
Amendement nr. 99 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 10 en 11) strekt er eveneens toe het eerste lid van artikel 39 aan te vullen met een 8º. Het gaat om de dadingen en de desbetreffende homologaties bedoeld in artikel 58.
De minister is het eens met dit amendement.
Artikel 40
Amendement nr. 51 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr.1-499/5, 1996-1997, blz. 7), dat ertoe strekt het eerste lid te vervangen, vloeit voort uit zijn amendement nr. 46 op artikel 27.
De minister herinnert eraan laatstgenoemd amendement niet te onderschrijven.
Op hetzelfde artikel dient de heer Coene ook nog een amendement nr. 115 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 6) in om een bepaling in te voegen dat de curators ertoe zou verplichten om de gefailleerde op de hoogte te brengen van zijn rechten en plichten alsook van de gevolgen van de faillietverklaring.
Dit amendement, aldus de auteur, sluit aan bij de filosofie van de humanisering van het faillissementsrecht.
De minister deelt de bezorgdheid van de indiener doch vreest dat het aannemen van dit amendement een nieuw soort verplichting voor de curator zal creëren. Het risico bestaat dat wanneer die verplichting geëxpliciteerd wordt, de gefailleerde achteraf de curator aansprakelijk zal stellen wanneer die laatste een of ander element vergeet te vermelden. Daarenboven dient de curator tegenover de gefailleerde een zekere afstand te bewaren daar hij de vertegenwoordiger is van alle schuldeisers. Het aannemen van amendement nr. 115 zou dus tot een belangenconflict kunnen leiden. De minister wil deze problemen vermijden. Meestal zal de gefailleerde reeds een raadsman hebben en het lijkt raadzaam dat de gefailleerde bij deze te rade gaat.
Artikel 43
Amendement nr. 52 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 8) strekt ertoe artikel 43 aan te vullen met een bepaling die de curator in staat stelt zich te laten bijstaan door een sociaal secretariaat of een sociaal accountant.
De auteur van dit amendement is van oordeel dat vooral in het geval waarin de activiteiten worden voortgezet, de bijstand van een sociaal secretariaat zeer nuttig kan zijn. De huidige formulering van artikel 43 schijnt een dergelijk beroep op deskundigen niet toe te staan.
De minister verklaart dat in de praktijk de curatoren reeds de mogelijkheid hebben zich te laten bijstaan door derden (sociale secretariaten, boekhouders, enz...). De doorgegeven opdrachten worden uitgevoerd onder hun verantwoordelijkheid en op hun kosten. Vraag is of de wet expliciet in deze mogelijkheid moet voorzien.
Volgens een commissielid bestaat er geen twijfel over de vraag of de curator zich kan laten bijstaan. Het probleem zit hem in de aanrekening van het honorarium. Voor alle bijstand waarin de wet uitdrukkelijk zal voorzien, zal men aanvoeren dat afzonderlijke vereffeningskosten kunnen worden aangerekend die niet vallen onder het honorarium van de curator.
Een ander lid meent daarentegen dat het probleem veeleer ligt in het feit dat doorgegeven opdrachten onder de verantwoordelijkheid van de curator worden uitgevoerd.
De minister stelt voor dat wanneer het sociaal secretariaat bijvoorbeeld een beroepsfout zou maken, de curator een regresvordering op dat sociaal secretariaat heeft. Op het vlak van de juridische relaties zijn er dus weinig problemen. Het enige probleem, aldus de minister, is dat wanneer in de wet voorbeelden van mogelijke bijstand worden gegeven, zoals hier met de sociaal secretariaten het geval is, de rechtzoekende een bijzondere betekenis hieraan zal willen hechten, wat tot problemen aanleiding zal geven.
Een vorige spreker leidt uit het laatste lid van de verantwoording van amendement nr. 52 af dat de heer Coene de bedoeling heeft om inzake verwerking van de schuldvorderingen van het personeel de verantwoordelijkheid van de curator bij de sociaal secretariaten te leggen. Volgens hem rijst hier een juridisch probleem. De curator heeft immers de algemene verantwoordelijkheid voor de afwikkeling van de boedel. Het kan niet dat voor bepaalde deelverantwoordelijkheden uitzonderingen worden gemaakt. De curator beschikt tegenover de door hem aangestelde deskundigen over een regresvordering in geval van beroepsfout. Wordt de curator hiervoor gedagvaard op zijn persoonlijke aansprakelijkheid, dan gaat het niet om een persoonlijke maar wel om een functionele fout.
Artikel 44
Amendement nr. 53 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 9) strekt ertoe dat de curator zich door een notaris kan laten bijstaan in de gevallen waarin de gefailleerde een natuurlijke persoon is en deze overlijdt hetzij vóór de faillietverklaring, hetzij vóór met de boedelbeschrijving is begonnen.
De minister verklaart dat de problematiek dezelfde is als bij amendement nr. 52 op artikel 43. Het is zo dat in bepaalde gevallen de curator op een notaris een beroep kan en moet doen. Ook hier verkiest de minister dat deze mogelijkheid niet uitdrukkelijk in de wet wordt opgenomen.
De minister herinnert aan amendement nr. 26 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 2) op artikel 2, waarbij wordt bepaald dat een natuurlijke persoon slechts tot zes maanden na zijn overlijden failliet kan worden verklaard.
Een lid merkt op dat bij de aanvaarding van nalatenschappen onder voorrecht van boedelbeschrijving de termijnen drie maanden en veertig dagen bedragen. Wordt de nalatenschap aanvaard, dan kunnen de erfgenamen alsnog met een faillissement worden geconfronteerd. De erfgenamen zullen dus grondig moeten onderzoeken hoe groot het risico op een latere faillietverklaring is.
De minister merkt op dat de termijn voor de aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving drie maanden en veertig dagen bedraagt. Die termijn gaat echter niet noodzakelijk in bij het overlijden. In de praktijk moet een schuldeiser de erfgenaam dwingen een beslissing te nemen (artikel 800 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikel 45
Een commissielid betwijfelt ten zeerste of de curators de termijnen voor de bewaring van de archieven respecteren.
De minister geeft toe dat bepaalde curators zich er niet aan houden. Hij benadrukt dat het tweede lid van artikel 45 expliciet bepaalt dat zij de archieven aan de gefailleerde mogen toevertrouwen. Uiteraard blijft de curator verantwoordelijk.
De vorige spreker vraagt zich af wat het nut is van een bepaling die nu al niet wordt nageleefd en waaraan geen sanctie wordt verbonden.
Een ander lid wijst erop dat de kosten voor het bewaren van de archieven gerechtskosten zijn.
Amendement nr. 54 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 9 en 10) beoogt de curator de mogelijkheid te bieden om het bijhouden van de archieven van de gefailleerde welke hij niet langer nodig heeft voor zijn werkzaamheden, op te dragen aan de gefailleerde of aan de bestuurders van een failliete rechtspersoon en minstens de archiveringskosten op hen te verhalen.
De minister geeft er de voorkeur aan de tekst van het ontwerp te behouden. Hij wijst erop dat de meeste faillissementen vennootschappen betreffen die na het faillissement ophouden te bestaan. Het voorstel om in die gevallen de archieven aan de bestuurders te overhandigen is niet zo praktisch omdat dan nog moet worden bepaald welke bestuurder kan of moet worden aangesproken.
De auteur van het amendement vindt het echter onlogisch dat de curator waarvan de opdracht tijdelijk is ertoe gehouden kan worden de archieven van afgesloten faillissementen te bewaren.
De minister merkt op dat de bijzondere fiscale en sociale wetten die de koopman ertoe verplichten zijn archieven gedurende bepaalde termijnen te bewaren en die op de niet-naleving van deze verplichting sancties stellen, door het faillissement worden doorbroken. Met de fiscale en sociale schulden dient precies in de afhandeling van het faillissement rekening te worden gehouden. In principe zal men na de sluiting van het faillissement de archieven niet meer nodig hebben en dienen ze enkel bewaard te worden. Het ontwerp laat wel toe dat de curator de archieven teruggeeft.
Artikel 46
Amendement nr. 55 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 10 en 11) strekt ertoe de termijn waarbinnen de curators moeten beslissen of zij overeenkomsten gesloten vóór de faillietverklaring al dan niet wensen voort te zetten, te verlengen van vijftien dagen tot een maand.
De auteur van het amendement pleit voor het openhouden van een mogelijkheid voor beide partijen om onderling een langere termijn overeen te komen. Om drie redenen opgenomen onder punt c) van de verantwoording, lijkt een termijn van vijftien dagen overigens te kort.
De minister gaat akkoord met het creëren van de mogelijkheid voor de partijen om het zelf eens te worden over een andere termijn.
Na die verklaring laat de heer Coene zijn vraag voor een verlenging van de termijn tot een maand vallen. Zijn amendement nr. 55 wordt in die zin gesubamendeerd.
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 106 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 1 en 2) in dat eveneens de tekst van het tweede lid van artikel 46 wil aanpassen. Dit amendement poogt de onzekerheid omtrent het loon van de werknemers voor de periode na de datum van faillietverklaring tot wanneer de periode van vijftien dagen verstreken is, weg te nemen.
Een ander lid merkt op dat ingeval dit amendement wordt aanvaard, de nieuw voorgestelde termijn ook voor alle andere overeenkomsten (bijvoorbeeld huurovereenkomsten) zou gelden. Het amendement gaat ervan uit dat wanneer de curator binnen vijftien dagen een einde maakt aan de overeenkomst, dit gebeurt met terugwerkende kracht tot de datum van het faillissement tenzij er effectieve prestaties zijn geleverd.
Dezelfde spreker vraagt zich af of de curator binnen vijftien dagen een einde moet maken aan alle overeenkomsten door de gefailleerde gesloten. Maakt het faillissement niet van ambtswege een eind aan elke overeenkomst ?
Een ander lid meent dat in de praktijk een termijn van vijftien dagen na het vonnis van faillietverklaring nooit langer zal zijn dan de opzeggingstermijn van de werknemers. Hij ziet het nut van amendement nr. 106 dan ook niet in.
Volgens de minister bestaat de ratio legis van artikel 46 erin dat de curator zijn verantwoordelijkheid moet nemen en beslissingen moet nemen. Doet hij dit niet, dan kan hij hiertoe worden aangemaand. Het grote probleem van het systeem voorgesteld in amendement nr. 106 van mevrouw Van der Wildt is dat het beslissingsmoment en de verantwoordelijkheid om te beslissen onduidelijk zullen worden als wordt bepaald dat zodra er een daad van uitvoering van de overeenkomst wordt gesteld, er een ander mechanisme van voortzetting van contracten ontstaat. Dit zou tot een onoverzichtelijke situatie leiden.
Een lid acht het belangrijk aan te geven dat het eerste lid van artikel 46 niet tot doel heeft de bestaande rechtsgevolgen van het faillissement noch de rechten van derden te wijzigen.
De minister bevestigt deze stelling. De hypothese bedoeld in het tweede lid doet zich slechts voor wanneer de curator geen stelling heeft ingenomen. Het is niet zo dat voor alle overeenkomsten voor het faillissement afgesloten, de curator een uitdrukkelijke beslissing moet nemen.
De minister denkt niet dat het in het huidig recht zo is dat het faillissement principieel een einde maakt aan alle lopende overeenkomsten. Dat is wel wel het geval voor de overeenkomsten intuitu personae en voor die waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat het faillissement een einde maakt aan de overeenkomst. Indien door de aard van de overeenkomst de curator niet verplicht is een beslissing te nemen, mag uit het uitblijven van die beslissing geen conclusie worden getrokken. Dat is de filosofie die achter het systeem schuilgaat. Door de werknemers te vragen verder te komen werken, houdt de curator zich impliciet niet aan de overeenkomst en neemt hij geen standpunt in. De medecontractant heeft dan de mogelijkheid hem daartoe te verplichten. In dat geval beschikt de curator over ten hoogste vijftien dagen om een beslissing te nemen.
Wat gevaarlijk is in het amendement nr. 106 van mevrouw Van der Wildt is de bewering dat indien men de overeenkomst uitvoert en nadien beslist er een einde aan te maken, de overeenkomst geacht wordt beëindigd te zijn op dat ogenblik. Dat is niet correct. Indien men de overeenkomst heeft uitgevoerd, heeft men beslist ze voort te zetten en het is de overeenkomst die wordt toegepast, met inbegrip van de daarin bepaalde ontbindingsregels.
Een lid vraagt wanneer de termijn van vijftien dagen begint te lopen.
De minister verklaart dat de algemene principes van het algemeen recht hier van toepassing zijn. De termijn begint te lopen vanaf de datum van ontvangst van de aangetekende brief of van het deurwaardersexploot.
Artikel 47
In haar amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 9) stelt mevrouw Van der Wildt voor om in het tweede lid het woord « aanwezige » te schrappen.
Indienster meent dat het in de bedoeling ligt om al het personeel van de gefailleerde te viseren zodat het voldoende is te spreken van personeel « tout court ».
De minister verklaart dat die bepaling wel degelijk slaat op het personeel dat fysiek in het bedrijf aanwezig is. Er wordt daarbij gedacht aan de periode onmiddellijk na het faillissementsvonnis van een bedrijf, als de representatieve vakbonden niet aanwezig zijn en er zeer snel moet worden opgetreden. In de meeste gevallen is het materieel onmogelijk overleg te plegen met alle personeelsleden van het bedrijf.
Op artikel 47 dient de heer Hatry eerst zijn hoofdamendement nr. 36 in, dat de vervanging beoogt van de tekst van het artikel en vervolgens de subsidiaire amendementen nrs. 37 en 38, die respectievelijk ertoe strekken het tweede lid te doen vervallen en in de eerste en de tweede volzin van het eerste lid de woorden « of van iedere belanghebbende » te doen vervallen.
De indiener van de amendementen nrs. 36 tot 38 heeft bezwaar tegen de woorden in de vierde regel van het eerste lid die de indruk wekken dat er meerdere curators per faillissement zouden zijn, wat natuurlijk niet het geval is, en vooral tegen de woorden « iedere belanghebbende » in de derde laatste regel van hetzelfde lid.
Volgens hem kan iedereen « belang » hebben bij een faillissement. Wanneer de tekst behouden wordt, zou dit betekenen dat iedereen aan de rechtbank kan vragen toestemming te geven om de handelsverrichtingen van de gefailleerde voorlopig geheel of gedeeltelijk te laten voortzetten door de curators of onder hun toezicht. Die mogelijkheid moet beperkt blijven.
De indiener van het amendement vestigt ook de aandacht van de commissie op het feit dat een onderneming in vereffening geen rekening meer houdt met afschrijvingen, geen investeringen meer doet en ook geen kosten voor groot onderhoud. Een veroordeelde onderneming kan met andere woorden veel schade berokkenen in een krimpende markt.
Een ander commissielid is van oordeel dat dit amendement wel zeer verstrekkende gevolgen heeft. Voor hem is het duidelijk dat schuldeisers belang kunnen hebben bij het voortzetten van de handelsverrichtingen. Het typevoorbeeld daarvan is de bevoorrechte schuldeiser die de handelszaak als onderpand heeft. Wanneer alle activiteiten worden gestaakt, gaat de waarde van de handelszaak verloren. In de hypothese dat de curator de activiteiten niet wil voortzetten en de schuldeiser de voortzetting ervan niet kan vorderen, zouden de gevolgen voor deze laatste toch enorm zijn.
De minister onderstreept dat de huidige tekst voor een weloverwogen evenwicht zorgt tussen aan de ene kant de belangen van de schuldeisers in de vereffening en aan de andere kant alle andere belangen die er bij een faillissement kunnen zijn.
Er is voor gekozen dat onder geen enkele voorwaarde mag worden geraakt aan het belang van de schuldeisers. Hun belangen moeten dus worden gerespecteerd. Dit neemt niet weg dat maatregelen mogelijk zijn die door iets anders dan het belang van de schuldeisers worden ingegeven. De minister denkt onder meer dat het behoud van de handelsactiviteit een gerechtvaardigd doel is voor de werknemers.
Amendement nr. 36 van de heer Hatry wijkt evenwel enigszins hiervan af daar bepaald wordt dat de voortzetting van de handelsverrichtingen uitsluitend mag indien daarmee het belang van de schuldeisers wordt gediend.
De indiener van het amendement antwoordt dat, in tegenstelling tot wat de minister beweert, zijn amendement nr. 36 helemaal niet belet dat de handelsverrichtingen worden voortgezet wanneer die voortzetting van de handelsverrichtingen neutraal is en niet leidt tot bijkomende verliezen waardoor de toestand van de schuldeisers nog zou verergeren.
Spreker vreest evenwel dat in de grote meerderheid van de gevallen, zoals uit de praktijk ook blijkt, de schuldeisers het slachtoffer zullen zijn van de voortzetting van de handelsverrichtingen. Men weet maar al te goed onder welke druk een beslissing tot voortzetting van de handelsverrichtingen genomen wordt. Werknemers belegeren de rechtbank van koophandel, men bedreigt de rechter van de rechtbank van koophandel, enz. Men moet dus dringend een halt toeroepen aan bepaalde ontwikkelingen die uiteindelijk de hele economie van het land schade berokkenen.
De minister merkt evenwel op dat in het tweede lid van het hoofdamendement bepaald wordt dat « de machtiging slechts verleend wordt indien aangetoond wordt dat de voortzetting van de handelsverrichtingen van de gefailleerde het belang van de schuldeisers dient ». Voor de minister lijkt dat de motivering van de maatregel te zijn. Hij wijst erop dat een tekstverschil kan leiden tot een verschillende interpretatie.
De minister herhaalt overigens dat hij er principieel van uitgaat dat gekozen moet worden voor het gerechtelijk akkoord indien men de handelsactiviteit wenst voort te zetten. Weigert de rechter rekening te houden met het belang van de schuldeisers omdat hij fysiek onder druk wordt gezet, dan is dat geen probleem dat via artikel 47 moet worden opgelost.
Een commissielid stelt vast dat de verantwoording van de subsidiaire amendementen nrs. 37 en 38 van de heer Hatry in dezelfde lijn liggen.
Aangezien zijn amendement nr. 56 taalkundig niet correct is, trekt de heer Coene dit amendement in.
De heer Hatry dient amendement nr. 100 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 11) in dat ertoe strekt een nieuw lid in te voegen, waarin wordt bepaald dat het vonnis dat de voortzetting van de handelsverrichtingen machtigt, de namen moet vermelden van de personen die « wegens hun bijzondere bekwaamheden inzake bedrijfsvoering als curator toegevoegd worden ».
De auteur meent dat zijn amendement de toepassing vormt van de bepalingen van artikel 27, geamendeerd door amendement nr. 98.
Volgens de minister spreekt het vanzelf dat de rechtbank als curator personen kan toevoegen die beschikken over de kwaliteiten waarvan sprake is in amendement nr. 100, en dat hun naam in dat geval in het vonnis wordt vermeld.
Hierop trekt de heer Hatry amendement nr. 100 in. Hij behoudt daarentegen zijn amendementen nrs. 36 tot 38.
Artikel 47bis
Met zijn amendement nr. 57 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 11 en 12), wil de heer Coene een nieuw artikel in het ontwerp invoegen waardoor contracten met een clausule die deze contracten in geval van faillissement automatisch beëindigt, niet tegenstelbaar zijn in geval van voortzetting van de handelsverrichtingen zoals bedoeld in artikel 47.
De auteur voert aan dat bovengenoemde contracten de toepassing van artikel 47 in de praktijk haast onmogelijk maken.
De minister herhaalt dat het de bedoeling is dat de voortzetting van de handelsactiviteiten na het faillissement de uitzondering moet vormen. Het kan dan ook niet de bedoeling zijn dit hier aan te moedigen. De minister verwijst wel naar artikel 28 van het gerechtelijk akkoord, waar een analoge bepaling is opgenomen.
Een lid acht het niet meer dan logisch om ook in het ontwerp van faillissementswet een dergelijke regeling op te nemen aangezien artikel 47 de mogelijkheid tot voortzetting van de handelsverrichtingen toch openlaat.
Een ander commissielid meent te begrijpen dat artikel 46 niet mag worden geïnterpreteerd als een voortzetting van de activiteiten. Het betreft bepaalde contracten die nog verder moeten worden uitgevoerd om de vereffening van de boedel mogelijk te maken. Bijvoorbeeld : een huurcontract voor een opslagplaats moet verder worden gehonoreerd omdat de voorraden daar zijn opgeslagen en niet onmiddellijk kunnen worden verplaatst.
Ook dergelijke contracten kunnen bepalen dat er automatisch een einde aan wordt gemaakt in geval van faillissement.
De minister geeft aan dat in de praktijk de curator nu reeds over bepaalde contracten opnieuw onderhandelt. De laatste zinsnede van het voorgestelde artikel 47bis (nieuw) doet dus niets anders dan de curator hierbij in een gunstiger uitgangspositie brengen.
Artikel 48
De heer Coene dient een amendement nr. 58 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 12) in, dat de gefailleerde, natuurlijke persoon, de mogelijkheid biedt om zich tot de rechtbank te wenden bij iedere betwisting welke voortvloeit uit de toepassing van artikel 48.
De minister gaat ten gronde akkoord. Het principe lijkt hem evident. De vraag rijst alleen of het nodig is dit te expliciteren.
De auteur van het amendement is van oordeel dat zijn amendement aansluit bij de pogingen om het faillissementsgebeuren te humaniseren.
Een ander lid meent dat het bepalen door de rechtbank van het bedrag dat de gefailleerde verkrijgt voor het levensonderhoud van hem en zijn gezin bij een procedure op tegenspraak dient te gebeuren.
De minister verklaart dat de gefailleerde zelf het initiatief kan nemen. Hij dient uiteraard te worden opgeroepen als de zaak wordt behandeld. Op tegenspraak betekent hier tegenover de curator die de beslissingen neemt.
De vorige spreker pleit ervoor om in de tweede zin van de Nederlandse tekst het woord « staat » te vervangen door het woord « inventaris ». Dit laatste slaat op roerende goederen. Het huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik vallen daaronder. De « staat » slaat eerder op onroerende goederen.
Dezelfde senator verklaart dat de gefailleerde zich tot de rechtbank van koophandel moet wenden met een verzoekschrift om het levensonderhoud vast te stellen. Dit impliceert dat men zich voor iedere betwisting hieromtrent tot die rechtbank moet wenden en de gefailleerde beroep kan aantekenen.
Volgens de minister kan het amendement eigenlijk alleen slaan op het huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik. Het feit dat in de laatste zin staat « kan bovendien... », wijst erop dat ook voor het huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik, de gefailleerde zich bij betwisting tot de rechtbank kan wenden. Het amendement nr. 58 lijkt dus overbodig. Misschien moet artikel 48 worden herschreven met integratie van het amendement. In het eerste lid zouden de te nemen beslissingen worden opgenomen, terwijl in een tweede lid de procedure bij betwisting (verzoekschrift) kan worden geregeld.
De regering dient een amendement nr. 143 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, 1996-1997, blz. 3) in, dat de tekst van artikel 48 vervangt. Het beoogt de stelsels inzake de afgifte van voorwerpen enerzijds en inzake de toekenning van levensonderhoud anderzijds eenvormig te maken.
Artikel 50
Amendement nr. 39 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 6) strekt ertoe dit artikel te doen vervallen.
De indiener verklaart dat het feit dat de curator de briefwisseling ontvangt van de gefailleerde, een natuurlijke persoon, vanuit psychologisch oogpunt erg delicaat is.
Hij verwijst naar artikel 29 van de Grondwet waarin het briefgeheim wordt gewaarborgd.
Hij verklaart zich echter bereid tot een compromis en dient subsidiair amendement nr. 40 in (ibidem, blz. 6), dat ertoe strekt het tweede lid van dit artikel te vervangen als volgt :
« De bepalingen van het voorgaande lid gelden slechts tot de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. »
De indiener vindt het niet meer dan normaal dat na de sluiting van het proces-verbaal de gefailleerde, een natuurlijke persoon, de aan hem gerichte brieven opnieuw zelf ontvangt en dat niemand anders die mag inkijken. Hij benadrukt met klem dat de bepalingen in artikel 50 niet mogen indruisen tegen de Grondwet.
De minister meent dat artikel 50 een fundamentele bepaling is, aangezien het zeer belangrijk is dat de curator kennis kan nemen van de aan de gefailleerde gerichte brieven, vooral wanneer het gaat om handelscorrespondentie. Aan de basis van deze maatregel ligt enerzijds de nood aan een efficiënt beheer van het faillissement en anderzijds de zorg om eventuele fraude te voorkomen.
De minister wijst er verder op dat in commentaren bij dit grondwettelijke beginsel van het briefgeheim benadrukt wordt dat hierop een aantal uitzonderingen bestaan. Er zijn wetten en verordeningen die het openen van brieven toestaan, bijvoorbeeld in de gevangenis. Algemeen wordt aanvaard dat dit grondwettelijke principe van toepassing is ten aanzien van het bestuur, maar men is het niet eens over de draagwijdte ervan in andere omstandigheden. Dit verklaart de reeds genoemde wetten en verordeningen.
De indiener van de amendementen nrs. 39 en 40 antwoordt dat een gefailleerde van bankbreuk kan worden beschuldigd als hij zijn briefwisseling gebruikt om goederen aan de boedel te onttrekken die er theoretisch in moeten blijven. Aangezien de gefailleerde, een natuurlijk persoon, zeer goed weet dat hij onder toezicht staat, zal hij niet gauw dingen doen die hem blootstellen aan strafrechtelijke vervolging. Voorzien in sancties kan volstaan om ervoor te zorgen dat de curator alle nodige informatie krijgt. In zijn huidige vorm strookt artikel 50 niet met de filosofie van dit ontwerp, dat er toch op gericht is de faillissementsprocedure menselijker te maken.
De minister meent dat het ontwerp op vele punten wel blijk geeft van deze zorg. Het beste voorbeeld daarvan is de verschoonbaarheid.
De minister antwoordt dat men de tekst zodanig wil wijzigen dat er een evenwicht ontstaat. De gefailleerde kan voortaan de opening van de aan hem gerichte brieven of berichten bijwonen en bovendien verkrijgen dat na verloop van tijd de briefwisseling die niet met het faillissement te maken heeft, aan hem wordt bezorgd. Tenslotte wordt de briefwisseling na de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen en mits de rechter-commissaris daarmee instemt opnieuw aan hem gericht.
Een lid vraagt waarom de gefailleerde, in dat laatste geval, krachtens het tweede lid de toestemming moet vragen om opnieuw persoonlijk zijn brieven te openen. Kan men hem die toestemming niet automatisch verlenen ?
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 134 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 24) in, dat ertoe strekt de rechter-commissaris te verplichten zijn besluit in een beschikking te motiveren wanneer hij weigert de gefailleerde toestemming te verlenen opnieuw persoonlijk zijn brieven te openen na de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Een commissielid geeft er de voorkeur aan om in een apart artikel een algemene motiveringsplicht voor de beslissingen van de rechter-commissaris voor te schrijven in plaats van in een dergelijke bepaling te voorzien bij ieder artikel waarin sprake is van een dergelijke beslissing.
De minister ziet een probleem voor de gevallen waarin de beschikkingen van de rechter-commissaris mondeling zijn.
De vorige spreker is van oordeel dat wanneer een rechter-commissaris een verzoek van de gefailleerde als bedoeld in artikel 50, tweede lid, weigert, deze weigering in ieder geval schriftelijk moet worden gemotiveerd.
Hij vraagt ook of de regering het (onder het Europees recht) noodzakelijk vindt dat de curators over een briefwisseling van de gefailleerde beschikken. Is de gefailleerde een rechtspersoon, dan rijst er geen probleem. De gefailleerde natuurlijke personen echter hebben recht op bescherming van hun privé-leven. Volgens het lid moet de omvang van deze ingreep op het privé-leven worden afgewogen.
De minister oordeelt dat om een efficiënt en goed geïnformeerd beheer van het faillissement mogelijk te maken, er geen andere keuze mogelijk is dan de curators in staat te stellen de briefwisseling van de gefailleerden te openen. In de praktijk winnen de curatoren op die manier een aantal inlichtingen in waarvan zij anders nooit kennis zouden krijgen. De minister acht het behoud van dit principe onontbeerlijk voor de normale afwikkeling van het faillissement. De curator dient zelf te oordelen hoe hij dit concreet toepast.
Artikel 51
Op dit artikel dient de heer Hatry amendement nr. 41 (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, 1996-1997, blz. 6 en 7) in dat ertoe strekt de tekst van het artikel te vervangen.
De auteur stelt vast dat de financiële instellingen van de particuliere sector bereid zijn dezelfde waarborgen te bieden als de Deposito- en Consignatiekas. Bijgevolg ziet het lid niet in waarom het monopolie van de Deposito- en Consignatiekas moet behouden blijven voor verrichtingen die typisch zijn voor privé-instellingen.
Spreker vraagt zich ook af waarom de regering twee financiële instellingen, namelijk de Postcheque en de Deposito- en Consignatiekas, in stand wil houden.
Een ander commissielid betwijfelt of de regeling waarin dit artikel voorziet, wel in overeenstemming is met het Europees recht en meer bepaald met artikel 90 van het EG-Verdrag. Hier wordt immers het monopolie voor bepaalde financiële verrichtingen aan een bepaalde bank, in casu de Deposito- en Consignatiekas voorbehouden. Spreker verwijst in dit verband naar de studie « De Deposito- en Consignatiekas en de faillissementsrekeningen. Is een monopolie verenigbaar met de Europese regelgeving ? », Belgische Vereniging der banken. Aspecten en documenten, nr. 147.
Een volgend commissielid merkt op dat na de invoering van de euro het wisselkoersrisico niet meer als argument kan worden aangevoerd om het monopolie toe te kennen aan een Belgische instelling.
De minister deelt het antwoord van de minister van Financiën op deze opmerking mee.
1. Dienstverlening door de Deposito- en Consignatiekas
Het valt te betreuren dat degenen die kritiek hebben op de werking van de Kas niet meedelen op welke punten de Kas niet in staat zou zijn de haar toevertrouwde gelden doeltreffend te beheren. Er zijn al sedert jaren geen klachten meer in dit verband. Integendeel, de rechtbanken zijn tevreden over de geboden dienstverlening, zeker na de stijging van de rentetarieven. De Kas is daarenboven bereid om elk voorstel dat de verbetering van haar werking beoogt, te bestuderen. Het is tenslotte de bedoeling de regelgeving met betrekking tot de Kas te moderniseren.
2. Informatisering van de dossiers
Elk agentschap van de Kas beschikt thans over het programma voor de geautomatiseerde berekening van de interesten voor de faillissementsgelden. Op eenvoudig verzoek wordt een uittreksel gestuurd naar de curator of naar de rechtbank.
3. Rentabiliteit van de gestorte faillisementsgelden
De banken hebben het monopolie van de Kas inzake faillissementsgelden steeds willen afschaffen om de eenvoudige reden dat het om hoge bedragen gaat die relatief weinig beheer vergen. De rentabiliteit is duidelijk : in 1995 is de Kas erin geslaagd een positief saldo van 508 miljoen frank ten voordele van de Schatkist te realiseren. Dat resultaat is mede te danken aan de faillissementsgelden.
Het monopolie moet dus niet alleen gehandhaafd worden om budgettaire redenen, maar ook om het financieel evenwicht van de Kas te waarborgen daar de Kas ook andere taken in het algemeen belang verricht die evenwel minder rendabel zijn.
Met de voorheffing wordt rekening gehouden bij de bepaling van de tarieven. Op officieel verzoek van de curators kent de Kas, met het oog op een betere dienstverlening, netto-interesten ter zake toe. Dat beperkt het administratieve werk en vereenvoudigt de relaties met de fiscus. De Kas verleent hier dus een dienst die niet door de banken wordt verleend.
4. Veiligheid van de belegging bij de Kas
Alleen de Kas is in staat de veiligheid te bieden die het gevolg is van de staatswaarborg. Het gaat hier zeker niet om een denkbeeldige veiligheid.
Het risico dat een financiële instelling insolvent wordt en zelfs failliet gaat, is reëel. Daar zijn voorbeelden van in het buitenland.
De depositobeschermingsregeling, die veel verbeterd is, heeft trouwens nooit tot doel gehad de grote deposito's te beschermen. Die worden uit het systeem gehouden. Opgemerkt zij dat de Belgische Vereniging van Banken er zelf op aangedrongen heeft de bescherming te beperken.
De Kas en de rechtbanken worden nog al te vaak geconfronteerd met weinig orthodoxe toestanden inzake beheer van gelden door de curators. Het is onmogelijk elke financiële verrichting van de curators grondig te controleren. Het is dus in het algemeen belang dat de rechtbanken zich tot een neutrale en betrouwbare instelling kunnen wenden die, met het oog op het algemeen belang, zowel de rechtbank als de curator als een klant beschouwt.
Daarenboven gaat het hier om een minimaal monopolie aangezien de rechters-commissarissen de curators kunnen machtigen om voor bepaalde bedragen een bankrekening te gebruiken.
Tenslotte mag niet worden vergeten dat het monopolie niet uitsluitend steunt op veiligheidsargumenten : er is het toezicht van de curators, men voorkomt belangenconflicten, men biedt bescherming aan de curators en aan de rechters-commissarissen, enz.
De ratio legis van artikel 479 van de faillissementswet bestaat nog altijd : om de curatoren niet langer in verleiding te brengen persoonlijke winst te halen uit de gelden die ze geïnd hebben en om te voorkomen dat de curators de faillissementsverrichtingen laten aanslepen in de hoop daar langer baat bij te hebben misbruiken die onder de vroegere wetgeving frequent waren verplicht artikel 479 hen die bedragen te storten bij de Consignatiekas (Namen, Code de commerce, sub artikel 479).
In verband met de argumenten van de minister van Financiën voor het behoud van het monopolie van de Deposito- en Consignatiekas stelt een lid vast dat geen rekening wordt gehouden met de verplichtingen die België heeft in verband met monopolies en in het bijzonder monopolies van openbare kredietinstellingen. Het zou dus voldoende zijn dat een willekeurige financiële instelling klacht indient bij het Hof van Luxemburg om de wetgever te verplichten dit artikel te wijzigen zoals voorgesteld in amendement nr. 41. Spreker is verbaasd dat België, dat een goede Europese leerling wil zijn, op dit punt bij zijn standpunt blijft onder druk van het bestuur van Financiën.
Amendement nr. 59 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 13 en 14) wil het tweede en het derde lid van dit artikel vervangen door minder strenge bepalingen. De curators zouden de gelden afkomstig van verkopingen en invorderingen slechts een keer per maand in plaats van binnen acht dagen aan de Deposito- en Consignatiekas moeten doorstorten. Dit sluit beter aan bij de manier waarop de meeste advocatenkantoren in de praktijk zijn georganiseerd. In tweede instantie beoogt het amendement de curators te machtigen onmiddellijk een bankrekening te openen voor de lopende verrichtingen van het faillissement zonder daarvoor een verzoekschrift tot de rechter-commissaris te moeten richten. Volgens de auteur belet dit niet dat deze laatste op basis van de bevoegdheden die hem toekomen krachtens artikel 35 van het ontwerp, het maximumbedrag kan bepalen dat op die rekening mag worden aangehouden. Hij kan dit ook controleren enerzijds aan de hand van de verslagen die met toepassing van artikel 34 worden gemaakt en anderzijds door het opvragen van bankuittreksels.
In de praktijk wordt dit maximumbedrag immers in overleg tussen de curator en de rechter-commissaris bepaald. Het amendement strekt er vervolgens ook toe om het begrip « interest zoals in handelszaken » te vervangen door het begrip « wettelijke verwijlinteresten ».
De minister voelt er wel iets voor om een soepeler organisatie mogelijk te maken. De aanpassing van acht dagen naar een maand vindt hij logisch. Ook de andere voorgestelde aanpassingen is de minister bereid te onderzoeken. De beschikking omtrent het maximumbedrag biedt volgens de minister het voordeel dat alle discussies omtrent nalatigheidsinteresten worden vermeden. Wel is het zo dat de curator voor de lopende verrichtingen altijd een bepaald bedrag nodig heeft. Het is dus niet realistisch om hier een beperkt bedrag te voorzien. Het is denkbaar om de rollen om te keren en de curator de rechter-commissaris te laten informeren over de hoogte van het bedrag. Die laatste zou dan zijn akkoord moeten geven.
De regering dient een amendement nr. 144 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, 1996-1997, blz. 3) in als subamendement op amendement nr. 59 van de heer Coene. Het strekt ertoe toe te staan dat de doorstorting aan de Deposito- en Consignatiekas slechts maandelijks gebeurt en dat de curators zonder voorafgaande machtiging een bijzondere bankrekening voor de lopende verrichtingen mogen openen.
Artikel 57
De heer Vandenberghe vraagt zich af waarom het woord « responsabilité » uit de tweede zin van de Franse tekst, in het Nederlands door het woord « verantwoordelijkheid » en niet door het woord « aansprakelijkheid » is vertaald. Hij dient een amendement nr. 89 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 6) in om dit te wijzigen.
De minister bevestigt dat het tweede lid het geval beoogt waarin de gefailleerde over een hypotheek beschikt doch deze nog niet heeft laten inschrijven. Het gaat niet over de hypotheek namens de boedel. Deze laatste wordt afgeschaft omdat in de praktijk is gebleken dat deze hypotheek geen effectief voorrecht verschafte aan de boedel omdat de goederen meestal toch overgehypothekeerd zijn. Daarenboven vond deze hypothecaire inschrijving ook zijn grond in de context van een gerechtelijk akkoord na faillissement, wat ook is afgeschaft. Er rijst wel een probleem, namelijk de wettelijke hypotheek van de Schatkist. De fiscus kan een hypothecaire inschrijving nemen zelfs na het faillissement, dit terwijl de gewone schuldeiser in de kou blijft staan wegens de afschaffing van de hypotheek van de boedel.
De minister verklaart dat deze hypotheek juist bedoeld was om de hypotheek van de fiscus te neutraliseren. Als de hypotheek van de boedel wordt afgeschaft, moet ook de hypotheek van de fiscus worden afgeschaft, zo niet kunnen ongewenste gevolgen optreden. De fiscus zou dan voorrang krijgen op de werknemers.
Een commissielid (de heer Vandenberghe) wijst erop dat het laatste lid van artikel 19 van de Hypotheekwet bepaalt dat de algemeen bevoorrechte schuldeisers subsidiair bevoorrecht zijn op de onroerende goederen. Dat is de uitzondering van de roerend bevoorrechte schuldeiser die subsidiair op de onroerende goederen bevoorrecht is. Er is discussie geweest over de draagwijdte van het optreden van de fiscus. Het Hof van Cassatie heeft dit dispuut beslecht ten voordele van de gewone schuldeisers of de bevoorrechte schuldeisers. Daarna is er een wet aangenomen die de rechtspraak van het Hof van Cassatie wijzigt en de fiscus toch voorrang geeft.
De minister merkt op dat de hypotheek van de fiscus geregeld wordt in artikel 133 en volgende van het ontwerp.
Amendement nr. 60 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 14) strekt ertoe het tweede lid van dit artikel te vervangen door verscheidene bepalingen die onder meer tot doel hebben de wettelijke hypotheek van de boedel in dit ontwerp op te nemen.
De auteur is van oordeel dat het oude artikel 487, 3e lid, in het verleden zijn nut heeft bewezen op het vlak van de bescherming van het onroerend patrimonium binnen de failliete boedel.
De regering gaat akkoord met dit amendement, dat voor de curator de verplichting invoert om een inschrijving te nemen op de onroerende goederen.
Artikel 57bis (nieuw)
De heer Coene dient een amendement nr. 61 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 15 en 16), dat een nieuw artikel 57bis wil invoegen.
De bedoeling van dit nieuwe artikel bestaat erin te verhinderen dat in faillissementen van malafide kooplieden roerende of onroerende goederen zouden verdwijnen vooraleer de curator zicht kan krijgen op de hele situatie. De auteur vindt het daarom belangrijk dat de curator tijdelijk een bewarend beslag kan leggen op goederen van de zaakvoerders of van de bestuurders van de gefailleerde rechtspersonen of van diegenen die er feitelijk het gezag hebben uitgeoefend.
De minister verklaart dat in de huidige stand van de wetgeving het gemeen recht de curator reeds alle mogelijkheden biedt om een dergelijk bewarend beslag te vorderen die hij tegenover voornoemde personen heeft te verzekeren.
Na deze uitleg van de minister trekt de heer Coene zijn amendement nr. 61 in.
Artikel 60
Een lid merkt een verschil op in de bepaling van de termijn binnen welke de curators een verslag moeten indienen bij de rechter-commissaris. In artikel 60 is de aanvangsdatum de ambtsaanvaarding (quid vervangende curators ?), terwijl in artikel 34 blijkbaar de datum van het faillietverklarend vonnis als vertrekpunt wordt genomen.
Verscheidene commissieleden dringen aan op een coördinatie van beide artikelen.
Een spreker vraagt wat de ratio legis is van al deze verslagen.
De minister verklaart dat het verslag als bedoeld in artikel 60 de vermoedelijke toestand van het faillissement betreft en de verslagen van artikel 34 daarentegen de werkelijke toestand moeten weergeven.
Op dit artikel dient de heer Coene zijn amendement nr. 62 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 16 en 17) in. Het bepaalt dat, wanneer de curator niet binnen twee maanden na zijn ambtsaanvaarding een kort verslag betreffende de vermoedelijke toestand van het faillissement aan de rechter-commissaris overzendt, deze laatste aan de procureur des Konings de oorzaken van deze vertraging mededeelt zoals die hem door de curator zijn opgegeven.
De auteur gaat er immers van uit dat van de rechter-commissaris niet kan worden verwacht dat hij zelf de oorzaken van deze vertraging kent.
De minister gaat akkoord met dit amendement nr. 62.
Artikel 62
De heer Coene licht toe dat de algemene filosofie van zijn amendementen nrs. 63 tot 72 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996/1997) geïnspireerd is door het feit dat het ontwerp, zoals overgezonden door de Kamer, getrouw de wet van 1851 weerspiegelt ofschoon de praktijk daar reeds sterk van afwijkt. Het lid is daarenboven van oordeel dat de tekst van het ontwerp een vlotte afhandeling van het faillissement in de weg staat, hoewel dit een van de hoofddoelstellingen van het ontwerp was.
De auteur van deze amendementen stelt een aanpassing van de teksten voor om een onderscheid te maken tussen diverse soorten vorderingen in de failliete boedel waarvoor telkens wordt voorzien in een aangepaste procedure die aansluit bij wat reeds in de praktijk gebeurt.
Specifiek met betrekking tot artikel 62 dient de heer Coene een amendement nr. 63 (ibidem , blz. 17) in om de tekst van dit artikel te vervangen. De vraag rijst hier hoe de schuldeisers hun vordering in de failliete boedel moeten formuleren. De tekst van het ontwerp houdt in dat de schuldeisers hun aangifte samen met hun titels moeten neerleggen uiterlijk op een in het vonnis van faillietverklaring vastgestelde dag. In de praktijk zou het zo zijn dat de schuldeisers hun aangifte moeten doen binnen een bepaalde termijn bepaald in het faillissementsvonnis. Dit sluit volgens spreker ook beter aan bij artikel 11, eerste lid, van het ontwerp.
Ook het zich persoonlijk aanbieden door de schuldeisers ter griffie van de rechtbank lijkt tijdrovend en uit de tijd. Het amendement strekt ertoe de aangifte van de schuldvorderingen door middel van een aangetekende zending mogelijk te maken.
Het lid acht de verplichting dat het rondschrijven van de curators aan de schuldeisers plaats, dag en uur bepaald voor het sluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, moet vermelden, onvoldoende. Vandaar stelt hij voor om het laatste lid van artikel 62 te vervangen door een nieuw artikel 62bis .
De minister ziet slechts weinig verschil tussen enerzijds de tekst van het ontwerp en anderzijds de tekst zoals voorgesteld door amendement nr. 63.
De enige verschillen lijken hem dat de neerlegging van de aangifte en de titels wordt vervangen door een aangetekende zending en dat de datum waarop de aangifte uiterlijk moet zijn neergelegd, vervangen wordt door een termijn.
De minister is niet echt overtuigd van het voordeel dat het amendement zou kunnen bieden. Hij meent dat zich in de praktijk weinig problemen voordoen. Er zijn advocaten die de aangifte van hun cliënt-schuldeiser neerleggen en er zijn schuldeisers die hun aangifte met de gewone post opsturen. Deze praktijk wordt door de griffies anvaard. Het opleggen van aangetekende zendingen zou meer werk vragen van alle schuldeisers doch meer bepaald van het ministerie van Financiën en van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Het amendement dreigt de zaken dus ingewikkelder in plaats van soepeler te maken.
Het vermelden van plaats, dag en uur, bepaald voor het sluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen blijft volgens de minister noodzakelijk om de schuldeisers tot enige discipline aan te sporen.
In de werkelijkheid zal de curator alle aangiftes opnemen. Wanneer hij een bepaalde aangifte niet in zijn eerste proces-verbaal opneemt, is hij immers verplicht om die laattijdige aangiften achteraf toe te voegen na een speciale tussenkomst van de rechtbank.
Een commissielid vindt dat de bepaling van amendement nr. 63 een vrij restrictief karakter heeft. Het amendement houdt in dat de schuldeiser zijn schuldvordering niet meer kan laten gelden indien deze niet binnen de termijn bepaald door het vonnis van faillietverklaring is neergelegd. Tot op heden wordt echter aanvaard dat de schuldeiser die zijn vordering niet heeft neergelegd, nog altijd de curator kan dagvaarden.
De minister geeft er de voorkeur aan de huidige praktijk, zoals nu geïnterpreteerd en toegepast door rechtbanken, griffiers en curatoren, zoveel mogelijk te behouden. Wijzigingen in de bepalingen van de wet kunnen tot veel interpretatieproblemen leiden.
De amendementen nrs. 63 tot 72 zijn met de beste bedoelingen opgemaakt maar creëren volgens de minister geen toegevoegde waarde.
De auteur beaamt dat deze amendementen geen fundamentele veranderingen beogen. Hij herhaalt voornamelijk te pogen de wet op de bestaande en tevens aanvaarde praktijk te doen aansluiten.
Artikel 62bis (nieuw)
Het amendement nr. 64 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 17 tot 19) strekt ertoe te bepalen op welke manier de schuldeisers worden verwittigd. Naast de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad dient er ook een rondschrijven door de curators gestuurd te worden. Het in te voegen artikel 62bis vermeldt in het tweede lid de gegevens welke dat rondschrijven moet bevatten.
De minister merkt op dat aangezien amendement nr. 63 op artikel 62 wordt afgewezen wegens te restrictief en de tekst van het ontwerp bijgevolg behouden blijft, dit als gevolg heeft dat het bij amendement nr. 64 voorgestelde artikel 62bis bepalingen overneemt die reeds in het niet-geamendeerde artikel 62 zijn opgenomen.
Daarnaast schrijft amendement nr. 64 de inhoud voor van het rondschrijven dat de curators de schuldeisers toesturen. In de praktijk heeft elke curator daarvoor een typebrief. De inhoud daarvan gaan opleggen dreigt de wet nodeloos te verzwaren. Het spreekt vanzelf dat de elementen voorgesteld in het amendement in deze typebrieven mogen worden opgenomen.
Artikel 63
Op dit artikel dient de heer Coene zijn amendement nr. 65 (ibidem, blz. 19 en 20) in, dat een andere omschrijving geeft van de gegevens welke de schuldeisers in hun aangifte van schuldvordering moeten vermelden.
De minister stelt dat de curators nu bij hun rondschrijven aan de schuldeisers altijd een model van aangifte toevoegen. Die modellen bevatten de gegevens als voorgesteld in de tekst van amendement nr. 65.
De auteur geeft aan dat het amendement ook de aangifte van schuldvorderingen door tussenkomst van een advocaat wil toestaan. Voorts geldt de formulering van het eerste lid van artikel 63, zoals voorgesteld in het ontwerp, schijnbaar enkel voor schuldeisers-natuurlijke personen.
Een ander lid vindt dat de verplichting tot ondertekening van de aangifte door de schuldeiser zelf een waarborg vormt die de advocaat tegen eventuele aanklachten wegens valsheid in geschrifte beschermt. De advocaat kan persoonlijk niet garant staan voor de juistheid van de vordering.
De minister verklaart dat het evenwel in de praktijk geregeld voorkomt dat de advocaat de aangifte doet.
De heer Coene wijst er ten slotte op dat zijn amendement nr. 65 niet voorziet in een verklaring in eer en geweten omdat in de praktijk de curators vaak verplicht worden buitenlandse vorderingen te betwisten louter omdat aan de vormvoorwaarde van de eed niet is voldaan.
Een ander commissielid is echter van oordeel dat het behoud van de eed een efficiënt middel is om het fenomeen van de valse aangiftes te kunnen bestrijden en de waarachtigheid van de aangiftes te verzekeren. Spreker is van oordeel dat het gewoon schrijven van een brief niet kan volstaan als aangifte.
Deze spreker pleit er wel voor om het eerste lid van de tekst van amendement nr. 65 aan te nemen ter vervanging van het eerste lid van artikel 63. Deze tekst beantwoordt aan de bedoeling van de regering om de bestaande interpretatie niet te wijzigen en biedt het voordeel dat het formeel ook rekening houdt met het bestaan van schuldeisers die rechtspersoonlijkheid hebben.
Artikel 64bis
De heer Coene legt uit dat zijn amendement nr. 66 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 20 en 21) betrekking heeft op de diverse gerechtelijke procedures waarin de gefailleerde koopman partij is op datum van het faillissement.
In vele van die gedingen treedt de gefailleerde op als verweerder en probeert hij uitstel van veroordelingen te verkrijgen.
In de huidige stand van de wetgeving nemen de schuldeisers verschillende houdingen aan. Ofwel doen zij geen aangifte van schuldvordering en verwachten ze dat de curator het geding gewoon zal voortzetten, ofwel doen zij wel aangifte zodat een zelfde vordering tegelijkertijd het voorwerp uitmaakt van een rechtsgeding bij de rechtbank waar het geding reeds hangende is en, in de hypothese dat de curator de vordering betwist, ook wordt ingeleid bij de rechtbank van koophandel waar het faillissementsvonnis werd gewezen.
Wanneer de curator vaststelt dat de gefailleerde enkel dubieus verweer heeft gevoerd teneinde uitstel van veroordeling te verkrijgen, zal de curator het geding niet voort willen zetten en de vordering gewoon aanvaarden in het passief voor zover hiervan aangifte is gedaan.
Daarom stelt het amendement nr. 66 voor om alle gedingen, waarin de gefailleerde boedel betrokken is, en die aanhangig zijn op datum van het faillissement, van rechtswege te schorsen tot aangifte van schuldvordering is gedaan. Deze gedingen dienen geschorst te blijven tot na de neerlegging van het proces-verbaal van verificatie behalve wanneer de curator, in het belang van de boedel, het geding overneemt.
De minister wijst erop dat wanneer de curator een vordering waarvoor een geding hangende is, in het passief aanvaardt, dit geding inderdaad komt te vervallen. Het in het amendement voorgestelde 1º lijkt bijgevolg overbodig wegens evident.
In verband met het 2º verklaart de minister dat in de praktijk de zaken als volgt verlopen : wanneer de curator bepaalde schuldvorderingen betwist, wordt dit genotuleerd in een vonnis en naar de rol verwezen. Het lopende geding wordt dan gewoon voortgezet. De dag dat er een vonnis komt in een dergelijke hangende zaak, gaat men met het eindvonnis terug naar de faillissementsrechter met het verzoek om eventueel de schuldvordering op te nemen.
Bijgevolg stemt eveneens het voorgestelde 2º met de praktijk overeen. De minister ziet dan ook het nut niet in van amendement nr. 66.
Een commissielid merkt op dat de inleidende zin wel in een nieuwigheid voorziet, met name de tijdelijke schorsing van rechtswege van de hangende gedingen.
De minister meent dat er hypotheses zijn waarbij deze schorsing nefast kan zijn.
De vorige spreker schetst de situatie van een schuldeiser met een vordering tot teruggave die wordt geconfronteerd met een schuldenaar die reeds gedurende maanden niet meer betaalt. In de hypothese dat amendement nr. 66 wordt aanvaard, is die vordering tot teruggave geschorst tot na de neerlegging van het proces-verbaal van verificatie. Aangezien de termijnen die hiervoor gelden, termijnen van orde zijn, kan dit jaren aanslepen. Dit is een manifest nadeel voor de schuldeisers.
De minister vraagt dat het amendement wordt verworpen.
Artikel 64ter
Amendement nr. 67 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 21 en 22), dat ertoe strekt een nieuw artikel 64ter in te voegen, vloeit voort uit zijn amendement nr. 66.
De minister herhaalt dat deze amendementen en ook die met de nrs. 68 en 69 een informatieve waarde hebben aangezien zij weergeven hoe het er in de praktijk aan toe gaat, doch dat het formeel opnemen in de wet tot overreglementering zou leiden.
Artikel 64quater
Amendement nr. 68 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 22 en 23) geeft geen aanleiding meer tot bespreking.
Artikel 64quinquies
Een commissielid vindt de termijn van drie maanden, waarna het recht om opname te vorderen van bepaalde schuldvorderingen tijdens de vereffening vastgesteld, krachtens amendement nr. 69 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 23), bijzonder kort.
De auteur merkt op dat artikel 72, laatste lid, van het ontwerp, in een termijn van zes maanden voorziet.
De vorige spreker geeft er zoals de minister de voorkeur aan de reeks amendementen van de heer Coene die nieuwe artikelen willen invoegen, niet te aanvaarden. Hoewel de meeste bepalingen principes bevatten waar iedereen het over eens is, acht het lid het belangrijk te onderstrepen dat het niet de bedoeling is om de bestaande interpretaties van de wetteksten te wijzigen.
Artikelen 65 tot 67
De amendementen met de nrs. 70, 71 en 72 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 24 en 25) worden niet nader besproken.
Artikel 67bis
De heer Coene verklaart dat zijn amendement nr. 73 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 25 tot 27), dat hier een nieuw artikel wil inlassen, betrekking heeft op de termijnen voor verificatie van de schuldvorderingen. Het beoogt in de mogelijkheid te voorzien om de oorspronkelijke termijn voor neerlegging te verlengen. De auteur is immers van oordeel dat de termijnen zoals bepaald in artikel 11, laatste lid, van het ontwerp, weinig realistisch zijn. De tijd die de curator nodig heeft om de schuldvorderingen te verifiëren hangt af van meerdere factoren. Vandaar de noodzaak om in een mogelijkheid te voorzien om de termijn te verlengen.
Een ander lid merkt op dat de termijn in fine van artikel 11, laatste lid, wel een termijn van orde is waaraan dus geen sanctie voor de eventuele niet-naleving door de curator is verbonden.
De minister wijst erop dat het vonnis van faillietverklaring reeds plaats, dag en uur van afsluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen bepaalt. De bekendmaking ervan, zoals voorgeschreven in artikel 38 van het ontwerp, zorgt ervoor dat alle betrokken partijen met die datum rekening kunnen houden. Als men, zoals amendement nr. 73 dit beoogt, zou toestaan dat op gemotiveerd verzoekschrift van deze datum wordt afgeweken, dan zou dit impliceren dat alle betrokkenen van de nieuwe datum op de hoogte moeten worden gebracht. De minister vreest dan ook dat amendement nr. 73 meer problemen creëert dan het oplost.
De auteur betwist deze stelling. Volgens hem leiden de huidige termijnen, vooral in grote faillissementen, tot een groot aantal betwiste vorderingen. Bij gebrek aan tijd om de vorderingen ernstig te bekijken, zien de curatoren zich immers genoodzaakt om voor alle zekerheid veel vorderingen te betwisten. Het opzet van het amendement bestaat er dus in om door de verificatietermijn waar nodig te verlengen, het aantal betwiste vorderingen drastisch te beperken.
De minister brengt begrip op voor dit argument. Hij vreest evenwel dat curatoren te systematisch naar dit middel zullen grijpen om hun werklast te spreiden. Als gevolg daarvan zouden dan veel geplande zittingen moeten worden verdaagd en zou er dus onzekerheid omtrent de data heersen.
Het lid merkt op dat volgens zijn amendement de rechtbank over de verlenging moet oordelen.
De minister wijst erop dat nog andere gevolgen aan deze data zijn verbonden. Zo verwijst hij onder meer naar artikel 26 van het ontwerp.
In verband met het bekendmaken van de verschuiving van de datum waarop het proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen zal worden afgesloten, stelt een lid dat het vonnis van de rechtbank met betrekking tot het verzoekschrift van de curator, moet worden opgenomen in het dossier bedoeld in artikel 39, zodat iedereen, dus ook de schuldeisers, daar kennis van kan nemen.
Artikel 68
Het amendement nr. 74 van de heer Coene op dit artikel (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 28 en 29) strekt ertoe de tekst van het artikel te vervangen.
De auteur geeft aan dat zijn amendement geïnspireerd is door de vaststelling dat bij de meeste rechtbanken de zitting waarop het proces-verbaal van verificatie wordt gesloten, niet langer plaatsheeft. Het proces-verbaal wordt gewoon neergelegd ter griffie en de schuldeisers weten dat ze vanaf de daaropvolgende dag er kennis kunnen van nemen. Het amendement beoogt de wet op deze praktijk af te stemmen en dus de formele zitting niet langer op te leggen.
Ook het feit dat de schuldeisers voor de betwiste schuldvorderingen zich ter zitting gaan aanbieden, lijkt moeilijk te liggen, zeker bij belangrijke faillissementen. Vandaar dat dit in de praktijk evenmin gebeurt.
Spreker betreurt dat dit en voorgaande amendementen, die alle de bedoeling hebben om de bestaande praktijk een wettelijke basis te geven, worden afgewezen eenvoudigweg met het argument dat beter niet aan de bestaande tekst wordt getornd om te voorkomen dat de rechtzoekende de indruk zou krijgen dat de wetgever aan de wet een andere interpretatie heeft willen geven.
De minister geeft toe dat in de praktijk die zittingen veel aan belang hebben ingeboet. Anderzijds is het zo dat de mogelijkheid tot betwisting dient te worden behouden. Wanneer de zitting wordt afgeschaft, zou de betwisting altijd via de dagvaarding van de curator moeten gebeuren.
Een commissielid is van oordeel dat het systeem van de zitting als voordeel heeft dat de advocaat van de schuldeiser zich kan laten vervangen door een collega van de plaats waar het faillissement aanhangig is, die dan informatie over de stand van zaken kan verzamelen. Zij optreden is een signaal.
Dezelfde spreker meent dat indien wordt overgestapt naar een systeem van neerlegging van het proces-verbaal ter griffie, aan iedere schuldeiser een gerechtsbrief moet worden gestuurd om hem daarvan op de hoogte te brengen. De termijn van neerlegging zou immers een termijn van orde zijn. Wanneer bijgevolg de neerlegging niet, zoals amendement nr. 74 het voorstelt, gebeurt op die dag bepaald in het faillietverklarend vonnis, dan zullen de schuldeisers zich, misschien zelfs herhaaldelijk, nutteloos verplaatsen.
Een ander lid meent dat de curator zich zeker meer gebonden zal voelen wanneer een vaste datum wordt bepaald voor de zitting waarop het proces-verbaal wordt gesloten, aangezien hij dan oog in oog komt te staan met de schuldeisers. Hij zal zich in ieder geval minder zedelijk verplicht voelen wanneer een termijn van orde wordt gehanteerd.
Spreker pleit dus voor het behoud van de zitting, ook al vindt ze in praktijk niet zo vaak plaats als krachtens de wet het geval zou moeten zijn.
De minister verklaart dat het vastleggen van een zitting zijn nut kan hebben. Hoewel de meeste zittingen zeer kort zijn, valt het toch voor dat bepaalde bezwaren worden geopperd.
Een commissielid voegt hieraan toe dat het tevens aanbeveling verdient de mogelijkheid tot de mondelinge tegenspraak te behouden.
Artikelen 69 en 70
De amendementen nrs. 75 en 76 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 30 en 31) vloeien voort uit zijn amendement nr. 74 op artikel 68.
Zij geven geen aanleiding tot verdere bespreking.
Artikel 71
Een lid merkt op dat naar analogie van artikel 57 in de eerste zin van de Nederlandse tekst, het woord « verantwoordelijkheid » moet worden vervangen door het woord « aansprakelijkheid ». De heer Vandenberghe dient daartoe amendement nr. 141 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, 1996-1997, blz. 2) in.
Het eerste deel van amendement nr. 77 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 32) stemt overeen met het eerste deel van zijn amendement nr. 65 op artikel 63.
Nieuw is de voorgestelde invoeging van een 2ºbis , dat een vermelding wil toevoegen aan de tabel die ter griffie voor elk faillissement wordt opgemaakt. Het betreft de wijze waarop de opname in de boedel wordt gevorderd. Dit vloeit voort uit de eerder voorgestelde amendementen nrs. 68 en 69.
Artikel 72
Ook amendement nr. 78 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 32) vloeit voort uit vorige amendementen van de heer Coene, die eerder werden afgewezen.
Het geeft geen aanleiding tot verdere bespreking.
Artikel 73
Op vraag van een lid bevestigt de minister dat hoofdstuk V de faillissementen met ontoereikende activa regelt.
De heer Coene legt uit dat zijn amendement nr. 116 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 6 en 7), dat de tekst van dit artikel wil vervangen, dan ook betrekking heeft op de gevallen van faillissement waar onvoldoende activa voorhanden zijn om de kosten van het beheer van het faillissement te dragen. De bedoeling van het amendement is het herinvoeren van de mogelijkheid om crediteuren te laten betalen voor de kosten van het faillissement. Dit gebeurt reeds in de praktijk wanneer bepaalde crediteuren, bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen, er belang bij kunnen hebben om een onderzoek te laten uitvoeren over de omstandigheden waarin het faillissement zich heeft voorgedaan. Wanneer er geen actief voorhanden is, wordt het faillissement normaal gesloten en valt de mogelijkheid tot onderzoek weg. Door de crediteuren in staat te stellen de kosten voor dit onderzoek te dragen zou alsnog deze mogelijkheid open blijven.
De minister verklaart dat artikel 73 een bewuste wijziging van de bestaande wetgeving inhoudt. De mogelijkheid om een faillissement te heropenen kan immers tot gevolg hebben dat nieuwe schuldeisers die na het sluiten van het faillissement zijn opgedoken, alsnog in het heropende faillissement moeten worden betrokken.
Wegens de daaruit voortvloeiende juridische onzekerheid werd onder de vorige zittingsperiode besloten om de mogelijkheid tot het heropenen van het faillissement af te schaffen.
Een lid gaat hiermee niet akkoord en meent overigens dat deze mogelijkheid tot heropening van het faillissement ook moet worden opengehouden voor het geval dat na het faillietverklarend vonnis nieuwe activa zouden opduiken.
Een andere spreker verklaart dat in dat geval de schuldeisers die niet zijn betaald, hun vordering opnieuw kunnen indienen. Daartoe is het niet nodig dat het faillissement wordt heropend, de vordering blijft immers bestaan ook wanneer het faillissement is afgesloten.
De minister wijst in dit verband op de bepalingen omtrent de verschoonbaarheid, die met het amendement onverenigbaar kunnen zijn.
Mevrouw Milquet dient een amendement nr. 135 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 24) in dat een verwijzing naar de artikelen 79, 80 en 81 toevoegt met het oog op een betere leesbaarheid van de tekst.
De minister stelt evenwel dat deze artikelen betrekking hebben op het gewoon faillissement en niet op het faillissement dat afgesloten wordt wegens gebrek aan actief, dat hier wordt geregeld.
Artikel 73bis (Artikel 74 van de door de commissie aangenomen tekst)
De heer Coene dient een amendement nr. 117 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 8) in tot invoeging van een nieuw artikel 73bis . Dit amendement voorziet in de schorsing gedurende één maand van het sluitingsvonnis uitgesproken overeenkomstig artikel 73. Gedurende deze periode kunnen de gefailleerde of een belanghebbende het vonnis laten intrekken wanneer deze in de Consignatiekas een bedrag storten dat voldoende is om in de werkzaamheden van het faillissement te voorzien, of voor zover de gefailleerde of de belanghebbende doet blijken dat er voldoende fondsen aanwezig zijn om de werkzaamheden te bekostigen. Deze kosten worden, volgens het amendement, bij voorrang uitbetaald in geval van realisatie van de activa.
De auteur wijst ter verantwoording van zijn amendement op faillissementen waar de belanghebbende wenst te weten wat er verkeerd gelopen is. Hij verwijst hiervoor naar een aantal gevallen in de verzekeringswereld.
De minister verwijst naar de bestaande bepaling, artikel 536 Faill. W., en merkt op dat in het amendement nr. 117 van de heer Coene een tijdsbeperking wordt ingelast.
Op vraag van een commissielid, antwoordt de auteur dat enkel de kosten die worden voorgeschoten, bij voorrang worden terugbetaald, en dat niet wordt geraakt aan de bestaande activa.
De minister stelt dat hij, wegens de tijdsbeperking waarin de tekst voorziet, geen bezwaren heeft tegen het amendement, als dit in de praktijk nuttig blijkt te zijn.
De auteur legt er de nadruk op dat de procedure van artikel 72bis enkel van toepassing is op de situaties bepaald in artikel 73.
Een ander lid wijst op het probleem van benadeling van de andere schuldeisers. Hij stelt voor om de zinsnede « wanneer hij doet blijken dat er voldoende fondsen aanwezig zijn » te schrappen.
Verschillende leden van de werkgroep verklaren zich hiermee akkoord.
De vorige spreker merkt voorts op dat het in de laatste zin van het voorgestelde artikel 73bis niet gaat om « realisatie » van activa, maar wel om « recuperatie ».
De auteur bevestigt dit en voegt eraan toe dat de kosten enkel bij voorrang worden terugbetaald, indien activa worden gerecupereerd.
Artikel 74 (Artikel 75 van de door de commissie aangenomen tekst)
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 15 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 9) in op artikel 74, § 1, met als doel de vereffening te versnellen.
De minister wijst erop dat de hypothese beoogd in het amendement reeds is opgenomen in § 2 van het artikel. Daarenboven voorziet deze paragraaf nog in een toestemming van de rechtbank van koophandel, wat toch voorzichtiger lijkt dan wat het amendement voorstelt.
Een commissielid merkt op dat het amendement in de praktijk van weinig nut is. Er zijn immers altijd betwistingen over voorrechten, en het zou moeilijk zijn om over te gaan tot vereffening zonder dat deze problemen opgelost zijn.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 109 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 3) in tot schrapping van het woordje « tiers » in § 4 van de Franse tekst.
Verscheidene leden stemmen hiermee in.
De heer Coene dient een amendement nr. 118 (ibidem , blz. 8 tot 10) in, dat tot doel heeft voor een snellere vereffening te zorgen.
De minister wenst evenwel de voorzichtige houding die in het huidige artikel 74 wordt gesuggereerd, te behouden.
Een lid vreest dat de door het amendement beoogde snellere vereffening voor allerlei problemen zal zorgen.
De auteur stelt daarom voor om de termijnen voor de aangifte te verlengen.
De andere leden gaan hier niet op in.
Artikel 75
De minister wijst erop dat deze bepaling de tegenhanger is van artikel 47 en de voortzetting van de handelsverrichtingen toestaat in het kader van de vereffening.
De heer Coene dient amendement nr. 119 in (ibidem, blz. 10) dat ertoe strekt artikel 75 te doen vervallen.
Een lid wijst erop dat artikel 75 een overblijfsel is van de oude wet. Hij meent dat de in artikel 75 behandelde problemen reeds geregeld worden in de artikelen 47 en 48.
Verschillende leden zijn het eens met amendement nr. 119.
Artikel 76
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 90 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 6) in op artikel 76. Dit amendement voorziet in een overeenstemming van de Nederlandse en de Franse tekst.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
De heer Coene dient een amendement nr. 120 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 10 tot 12) in tot het afschaffen van de verplichting tot het houden van een algemene vergadering van de schuldeisers vanaf het derde jaar na de faillietverklaring. Volgens de auteur gaat het hier om een overbodige formele vereiste.
De minister wijst op het belang van deze formaliteit, die de functie van een pressiemiddel vervult.
Het lid herinnert aan een aantal andere verplichtingen die dezelfde functie vervullen en vraagt zich af of de desbetreffende formaliteit effectief nuttig is.
De minister vindt de algemene vergadering van de schuldeisers een belangrijk bezinningsmoment.
Een commissielid bevestigt dat het houden van een algemene vergadering een uitstekend middel is om morele druk uit te oefenen.
Een volgend lid wijst erop dat in de faillissementsprocedure de schuldeisers vaak niet weten waar ze er aan toe zijn en dat het bijeenroepen van de algemene vergadering dat kan verhelpen.
Artikel 79
De heer Vandenberghe dient een taalkundig amendement nr. 91 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 7) in op artikel 79. Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
Hiertegen wordt geen bezwaar geuit.
De heer Coene stelt een amendement nr. 121 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 12) voor, dat de rechter-commissaris de bevoegdheid geeft om betwistingen, gerezen naar aanleiding van de slotvergadering, naar de rechtbank te verwijzen.
Volgens de minister gaat het hier om een onnodige explicitering van de tekst. Dit neemt niet weg dat de bedoeling van het amendement correct is.
Artikelen 80 en 80bis
De heer Coene dient een amendement nr. 122 (ibidem, blz. 13) in op artikel 80 en een amendement nr. 123 (ibidem , blz. 14 tot 16) ter invoeging van een artikel 80bis . Deze amendementen hebben tot doel de sluiting van het faillissement en de verschoonbaarheid van de gefailleerde in twee aparte bepalingen op te splitsen.
Volgens de minister houden deze amendementen een verzwaring van de bepalingen in.
De auteur wijst erop dat de gefailleerde er belang bij heeft te weten waar hij in de procedure staat en wat zijn rechten zijn.
De minister repliceert dat er reeds voldoende informatie wordt doorgegeven tijdens de procedure. Hij voegt hieraan toe dat de verschoonbaarheid geen procedure op zich is.
De regering stelt een amendement nr. 111 (ibidem, blz. 3 en 4) voor, dat de termijn voor derdenverzet door de gefailleerde doet lopen vanaf de kennisgeving van het vonnis.
Een lid vraagt wanneer de bekendmaking bedoeld in artikel 80, derde lid, plaatsheeft.
De minister antwoordt dat het enkel gaat om de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
Artikel 82
Mevrouw Van der Wildt dient amendement nr. 16 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 9) in op artikel 82. Het betreft een tekstargument. Het amendement stemt volledig overeen met amendement nr. 131 van de regering (zie Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 22).
De minister verwijst daarbij naar amendement nr. 126 van de Kamer (Stuk Kamer, nr. 330/12, 1995-1996, blz. 7), waaruit blijkt dat de Nederlandse tekst de juiste tekst is.
Een lid stelt hierbij dat het onlogisch zou zijn toe te staan dat de schuldeisers die tijdens het faillissement niet aanwezig waren, hun rechten zouden kunnen uitoefenen op de verschoonde schuldenaar.
De heer Hotyat dient amendement nr. 42 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 1-2) dat ertoe strekt de gefailleerde te beletten allerlei listen aan te wenden om aan de terugbetaling van zijn schulden te ontsnappen. Hiertoe wil hij de mogelijkheid inbouwen een einde te maken aan de verschoonbaarheid van de gefailleerde wanneer er een verbetering optreedt in zijn financiële toestand.
De heer Hotyat dient eveneens amendement nr. 43 (ibidem , blz. 2) in, dat ertoe strekt de belastingschulden aan de mogelijkheid tot verschoonbaarheid te onttrekken.
Met betrekking tot de belastingschulden stelt de minister dat de verschoonbaarheid absoluut dient te zijn. Daarenboven is hierover in de Kamer een hevige discussie gevoerd en wenst hij het akkoord dat daar tot stand is gekomen, te respecteren.
Met betrekking tot amendement nr. 42 wijst de minister op de moeilijke invulling van het begrip « meilleure fortune ». Men mag de handelaar die alle moeite doet om er terug bovenop te komen, niet bestraffen. Dit zou indruisen tegen de filosofie zelf van de verschoning en zou van deze mogelijkheid een zinloze maatregel maken.
Een commissielid verwijst in dit verband naar het ontwerp betreffende de overmatige schuldenlast bij particulieren.
Een ander lid is van oordeel dat amendement nr. 42 de burgerlijke dood opnieuw in onze wetgeving wil doen opnemen.
Een ander commissielid wijst erop dat er nood is aan een minimale zekerheid. Hij meent verder dat iemand die meermaals failliet is gegaan door de rechtbank van koophandel onverschoonbaar moet kunnen worden verklaard.
Spreker begrijpt de logica van amendement nr. 43 niet. Waarom slaat het enkel op de belastingschulden en niet op de socialezekerheidsschulden ?
De indiener verwijst naar zijn amendement nr. 42 en benadrukt dat men een dam wil opwerpen tegen excessen.
De minister verwijst naar de voorwaarden voor verschoonbaarheid opgesomd in artikel 81. Die moeten een garantie bieden tegen excessen.
Artikel 90
Mevrouw Milquet dient amendement nr. 44 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 2 en 3), dat ertoe strekt dit artikel aan te vullen met een bepaling aangaande het loon voor arbeidsprestaties geleverd na de faillietverklaring.
De minister verklaart dat dit artikel de aard van de schuldvorderingen van de werknemers regelt. Het bepaalt dat dit geen schuldvorderingen zijn van de boedel maar wel in de boedel tenzij artikel 46 zou worden toegepast. Het gaat dus niet om een voorrecht zoals in artikel 19, 3ºbis , van de hypotheekwet het geval is.
Een commissielid stelt dat dit impliceert dat deze vorderingen niet worden gelijkgesteld met vereffeningskosten. Hij vraagt zich af wie in deze omstandigheden nog voor de failliete boedel zal willen werken.
De minister benadrukt dat de artikelen 90 en 46 samen moeten worden gelezen. Het voorgestelde systeem bestaat erin dat zolang de curator zich niet heeft uitgesproken over de voortzetting van de activiteiten van de onderneming, alle eventuele vergoedingen of achterstallige lonen van de werknemers, schuldvorderingen in de boedel zijn. Zodra de curator zich uitspreekt over de voortzetting, worden de vergoedingen en lonen schuldvorderingen van de boedel.
Met betrekking tot amendement nr. 44 verklaart de minister dat alleen de bepaling na het laatste streepje iets nieuws bevat. De situatie bedoeld in het tweede streepje wordt behandeld in artikel 46 van het ontwerp, terwijl het eerste gewoon vanzelf spreekt.
De bepaling na het laatste gedachtestreepje lijkt de regering ongegrond, aangezien het in het ontwerp uitgewerkte systeem de curators toestaat te beslissen of ze al dan niet overgaan tot de uitvoering van de overeenkomsten. Als ze besluiten dat niet te doen, is het van het grootste belang onmiddellijk een extra bevoorrecht passief te creëren.
Een lid merkt op dat amendement nr. 44 in feite artikel 19 van de hypotheekwet van 16 december 1851 onrechtstreeks wijzigt door aan de betrokken werknemers een supervoorrecht toe te kennen.
Bijgevolg verdient het aanbeveling amendement nr. 44 af te wijzen.
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 83 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 1 en 2) in op artikel 90 ten einde het woord « loon » te vervangen door de woorden « belastbaar loon ».
De minister verklaart dat de voorgestelde wijziging te begrijpen zou zijn indien het ging om een fiscale aangelegenheid, omdat de loontrekkende gehouden blijft tot de belasting op zijn loon die door zijn werkgever aan de fiscus niet is betaald, maar dat het hier evenwel ook de sociale zekerheid betreft tot betaling waarvan hij niet persoonlijk gehouden is. In dit laatste geval bestaat er geen gevaar voor dubbele betaling door de werknemer. De minister stelt dan ook voor om de oorspronkelijke tekst te behouden.
De heer Coene stelt een amendement nr. 124 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 16 en 17) voor tot aanvulling van artikel 90.
De minister stelt dat de aanvulling reeds vervat is in artikel 46, § 3, van het ontwerp.
Daarop trekt de auteur zijn amendement in.
Artikel 91
Een lid acht het samenlezen van de artikelen 91 en 103 niet verenigbaar met artikel 20, 5º, van de hypotheekwet.
Op grond van het gelijkheidsbeginsel vindt spreker het moeilijk aanvaardbaar dat enerzijds het beding van eigendomsvoorbehoud na faillissement zonder meer aan de boedel kan worden tegengeworpen en dat anderzijds de verkoper van roerende goederen waarvan de koopprijs niet is betaald, bij het faillissement zijn voorrecht op de prijs verliest, behalve voor de goederen bedoeld in artikel 91, tweede lid.
Onder het gelijkheidsbeginsel vormt dit criterium van onderscheid een probleem omdat het een formeel criterium is. Achter de schijn van de juridische kwalificatie die verschillend is, schuilt immers dezelfde economische werkelijkheid.
Spreker ziet nog een tweede probleem van discriminatie. De clausule van eigendomsvoorbehoud beschermt immers enkel het eigendomsrecht van de niet-vervangbare en niet-verbruikbare goederen. De andere goederen kunnen wegens hun aard niet worden teruggevorderd. Het gecreëerde onderscheid voor verrijking zonder oorzaak steunt op de al dan niet verbruikbaarheid of vervangbaarheid van de goederen. Dit is geen ernstig criterium.
De minister is van mening dat dit onderscheid inherent is aan deze zaak.
De minister legt uit dat de regering ervoor gekozen heeft een regeling te bekrachtigen die tot het gemeen recht zou hebben behoord indien er niet het arrest van het Hof van Cassatie van 1933 was geweest, namelijk de werking erga omnes van het eigendomsrecht terwijl het voorrecht georganiseerd moet worden door de wet en slechts een bijkomstig zakelijk recht is van het vorderingsrecht.
De minister voegt eraan toe dat de regering op grond van die basisoptie gemeend heeft dat het niet nodig was te raken aan de wetgeving op de voorrechten om te bepalen dat men zich kan beroepen op een beding van eigendomsvoorbehoud. De minister herinnert eraan dat hij reeds erkend heeft dat de wil om niet te raken aan de wetgeving op de voorrechten een algemeen streven is dat niet alleen geldt in de problematiek van het eigendomsvoorbehoud. Er werd met andere woorden niet opzettelijk gekozen voor het verval van het voorrecht van de niet-betaalde verkoper bij faillissement. Dat gebeurde alleen omdat meer algemeen geopteerd werd voor het niet-raken aan de regelgeving op de voorrechten. Zo kon voorkomen worden dat men terechtkwam in een ingewikkelde discussie die de goedkeuring van het ontwerp op het faillissement zou vertragen.
Vorige spreker antwoordt hierop dat de wetgeving op voorrechten en hypotheken niets regelt met betrekking tot het verval van het voorrecht van de niet-betaalde verkoper. Bijgevolg kan de regering moeilijk argumenteren dat zij het verval van dit voorrecht behoudt omdat zij niet aan de wetgeving op voorrechten en hypotheken wil raken. In artikel 20, 5º, van deze wet wordt het voorrecht immers in het leven geroepen zonder daar enige beperking aan te verbinden. Het is precies naar aanleiding van het faillissementsrecht dat men het voorrecht heeft ontnomen.
Voorts maakt men een onderscheid dat zeer betwistbaar is door te stellen dat het eigendomsrecht aan iedereen kan worden tegengeworpen en de schuldvordering een andere draagwijdte heeft. Daarbij wordt vergeten dat het voorrecht een zakelijke zekerheid is. Het verschil tussen het eigendomsrecht en het voorrecht is dat het voorrecht een bijkomstig zakelijk recht is en het eerste een hoofdzakelijk recht, en niet dat het ene een schuldvordering is en het andere (het eigendomsrecht) een zakelijk recht.
Ten slotte bestaat de situatie van de niet-betaalde verkoper erin dat de boedel van de schuldenaar door de levering van de niet-betaalde zaak vergroot wordt ten voordele van de andere schuldeisers. Degene die als eerste in aanmerking zou moeten komen om betaald te worden aangezien hij een meerwaarde heeft bezorgd aan de boedel, valt onder de gewone schuldeisers, terwijl een hele reeks andere schuldeisers bevoorrecht worden op de levering van een goed dat niet eens betaald is aan de verkoper. Spreker acht deze situatie uiterst onbillijk. De verkoper van een goed dat niet is betaald, wordt onder de gewone schuldeisers geplaatst omdat zijn voorrecht echt bij het faillissement verloren gaat. Spreker vindt dit een vorm van vermomde onteigening. Deze regeling zal volgens hem overigens leiden tot een systeem waarbij alle verkopen, bij gemis aan niet-contante betaling, onder eigendomsvoorbehoud zullen gebeuren. Het lid is dan ook van oordeel dat deze regeling innerlijk niet consistent is.
De minister legt uit dat de regering precies komaf wil maken met de situatie waarin de andere schuldeisers zich laten betalen uit goederen die de boedel hebben vergroot terwijl degene die dergelijke goederen geleverd heeft een gewone schuldeiser blijft. Naast alle andere overwegingen is het wel degelijk om die reden dat de regering in de Belgische rechtsorde heeft willen invoeren dat men zich kan beroepen op het beding van eigendomsvoorbehoud. De grond van de zaak staat dus niet ter discussie. Het probleem is alleen te weten welke methode zou moeten worden gebruikt om dit doel te bereiken.
De vorige spreker merkt op dat het gelijkheidsbeginsel in acht moet worden genomen. Om een onderscheid te maken tussen het eigendomsvoorbehoud en de bevoorrechte schuldeiser moeten er steekhoudende argumenten zijn, zo niet is er sprake van discriminatie. Dit doet dus een juridisch probleem rijzen. Het argument dat men gekant is tegen verrijking zonder oorzaak, is een goed argument maar dat argument wordt aangevoerd in het geval waarin de verkoper niet betaald is maar niet bij de toepassing van het beding van eigendomsvoorbehoud.
Een ander lid is van mening dat de toepassing van artikel 91 kan worden omzeild. Het commissielid haalt het voorbeeld aan van handelaars van wie men makelaars of tussenpersonen maakt. De eigendom van de goederen die zij verkopen, blijft eigendom van de leveranciers tot op het ogenblik dat ze in de kleinhandel verkocht worden.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 137 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 23 en 24) in dat net als amendement nr. 128 van de heer Coene (ibidem , blz. 20), ertoe strekt artikel 91 te doen vervallen.
De auteur is van oordeel dat wanneer het principe van het eigendomsvoorbehoud wordt aanvaard, artikel 91 moet worden geschrapt en het gemeen recht (artikel 20 van de hypotheekwet) moet worden toegepast.
Dit betekent dat het voorrecht van de onbetaalde verkoper behouden moet blijven. In het andere geval zou dit voorrecht iedere zin verliezen. De uitzondering waarin het tweede lid voorziet, kan niet volstaan.
De minister benadrukt dat hij vooral het systeem van eigendomsvoorbehoud op een pragmatische manier wenst te organiseren. Hij gaat er uiteindelijk mee akkoord om artikel 91 te schrappen.
Artikel 92
De heer Coene stelt de afschaffing van artikel 92 voor in amendement nr. 125 (ibidem , blz. 17).
De minister stelt dat dit artikel een letterlijke weergave is van artikel 546 van de bestaande faillissementswet.
Een ander lid steunt het amendement van de heer Coene omdat er verschillende soorten bevoorrechte schuldeisers bestaan en artikel 92 terzake enkel verwarring zaait.
Artikel 103 (Artikel 101 van de door de commissie aangenomen tekst)
De minister verklaart dat de regering met deze bepaling de werking erga omnes van het eigendomsrecht wil herstellen. Het artikel bepaalt immers dat het faillissement geen afbreuk doet aan het recht van terugvordering van de eigenaar. De regering gaf daarbij welbewust de voorkeur aan een ruime formulering : iemand die eigenaar is van een goed, mag dit goed in alle omstandigheden terugvorderen ongeacht in wiens handen het zich op dat ogenblik bevindt, dus ook van de curator. Anders gezegd, deze bepaling heeft betrekking op bedingen van eigendomsvoorbehoud, leasing en soortgelijke situaties.
Verder wordt verduidelijkt dat goederen die zijn verkocht met eigendomsvoorbehoud, enkel kunnen worden teruggevorderd voor zover dit beding schriftelijk werd overeengekomen en ten laatste op het ogenblik van de levering van het goed. Daarenboven moeten de goederen zich in natura bij de schuldenaar bevinden en mogen ze niet onroerend zijn geworden door incorporatie.
Deze regel vloeit voort uit de aard van de zaak. Terugvordering kan alleen, wanneer de goederen niet met andere vermengd zijn en niet zijn opgenomen in een onroerend goed. Bovendien is terugvordering bij een derde uitgesloten. Als het goed intussen opnieuw is afgestaan of door de gefailleerde verkocht aan een derde te goeder trouw, kunnen de goederen niet bij die derde worden teruggevorderd.
Het derde lid bepaalt nog dat de rechtsvordering tot terugvordering in ieder geval dient te worden ingesteld vóór de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, om het goede verloop van de vereffeningsoperaties niet te verstoren.
Een lid wenst twee opmerkingen van juridisch-technische aard te maken.
In de eerste plaats gaat de regering uit van het standpunt dat het eigendomsrecht kan worden tegengeworpen erga omnes . Spreker betwijfelt dit.
In de hypothese dat persoon X een onroerend goed verkoopt aan persoon Y, deze partijen overeenstemming bereiken, doch dat de eigendomsakte niet wordt overgeschreven bij de hypotheekbewaarder, dan is het volgens spreker duidelijk dat persoon Y eigenaar is van het onroerend goed. De verkoop kan echter totaal niet aan alle derden worden tegengeworpen.
In de hypothese waarin persoon X evenwel een roerend goed verkoopt aan persoon Y, kan de verkoop aan derden worden tegengeworpen indien persoon Y het bezit heeft dat beantwoordt aan de kwalificatie van artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer persoon Y dat roerend goed koopt en het wegstopt op een manier dat dit twijfel kan doen rijzen over de oorsprong van het roerend goed, is het mogelijk dat zijn bezit gebrekkig is en dat hij geen eigendomsrecht zal hebben.
Voorts heeft spreker problemen met de uitzondering waarin het tweede lid voorziet voor de onroerende goederen door incorporatie. Artikel 516 van het Burgerlijk Wetboek stelt immers dat alle goederen roerend of onroerend zijn. Wel is het zo dat bepaalde roerende goederen op een bepaald ogenblik onroerend kunnen worden. Roerende goederen (algemene regel bij het tweede lid) kunnen niet tegelijkertijd onroerend (door incorporatie) zijn. Volgens het lid is de bepaling aan het slot van het tweede lid « en mogen ze niet onroerend door incorporatie zijn geworden » bijgevolg overbodig wegens vanzelfsprekend. Het gemaakte onderscheid is juridisch onjuist. Daarnaast rijst de vraag wat het lot is van onroerende goederen door bestemming. Deze goederen maken mede het onderpand uit van de hypothecaire schuldeiser. Het kan niet de bedoeling van de regering zijn om hier de hypotheekwet te wijzigen. De hypothecaire schuldeiser mag zijn zekerheid niet ontnomen worden door een beding van eigendomsvoorbehoud dat aan geen enkele publiciteit is onderworpen.
Met betrekking tot de technische opmerkingen aangaande de onroerende goederen door bestemming, antwoordt de minister dat de regering het niet nodig vond deze te vermelden aangezien de bestemming veronderstelt dat de eigenaar van het onroerende en van het roerende goed dezelfde is. Hier hebben we te maken met een situatie waarin een eigendomsvoorbehoud geldt ten voordele van de leverancier. De leverancier blijft eigenaar van het goed. Zijn klant kan het goed dus onmogelijk onroerend maken door bestemming in een onroerend goed waarvan hijzelf of een derde de eigenaar is.
Een lid vraagt hoe de hypothecaire schuldeiser kan ontdekken dat goederen, onroerend door bestemming, die schijnbaar deel uitmaken van zijn waarborg, in feite geen deel daarvan uitmaken omdat tot het moment van de betaling een eigendomsvoorbehoud geldt.
De minister antwoordt dat deze situatie niet specifiek is voor het eigendomsvoorbehoud. Als een handelaar een goed huurt en besluit het te gebruiken in zijn bedrijf (bijvoorbeeld : een tractor in een landbouwonderneming), wil dat niet zeggen dat het goed onroerend wordt door bestemming en tot voordeel strekt van de schuldeiser die een hypotheek heeft genomen op de onroerende goederen.
Voorgaande spreker meent dat om zich hierop te kunnen beroepen tegenover de hypothecaire schuldeiser, men over een vaste datum moet beschikken.
Voor de onroerende goederen door incorporatie meent de minister dat het weinig nut heeft te vermelden dat het beding van eigendomsvoorbehoud niet toegepast kan worden wanneer een roerend goed onroerend door incorporatie is geworden aangezien het per definitie niet meer roerend is. Volgens de minister ligt de reden daarvoor bij het huidige artikel 546 van de wet van 18 april 1851, dat ook over onroerende goederen over incorporatie spreekt in verband met het voorrecht van de onbetaalde verkoper. Het vierde lid van dit artikel bepaalt het volgende : « Dit voorrecht kan zelfs worden uitgeoefend wanneer de machines, toestellen, gereedschappen en ander bedrijfsuitrustingsmateriaal onroerend zijn geworden door bestemming of incorporatie. » Wegens die tekst wordt in artikel 103 eveneens gesproken over deze onroerende goederen.
Een commissielid verklaart dat het in dat geval om een onroerend goed gaat en dat artikel 20 van de hypotheekwet bijgevolg niet van toepassing is.
De minister verklaart dat hij zich niet zal verzetten tegen het schrappen van de woorden « en mogen ze niet onroerend door incorporatie zijn geworden ».
De minister voegt eraan toe dat de regering van mening is dat het feit dat een goed aan derden tegengeworpen kan worden tot de essentie van het eigendomsrecht behoort. Volgens hem is het principe van het zakelijk recht precies dat het in tegenstelling tot vorderingsrechten werkzaam is ten aanzien van derden. Dit grondbeginsel wordt genuanceerd door publiciteitsmaatregelen die ervoor moeten zorgen dat een overdracht tegengeworpen kan worden aan te goeder trouw zijnde derden. Een publiciteitsmaatregel raakt echter niet aan de essentie van het recht.
In het geval dat de derde te kwader trouw is, zal hij deze feitelijke toestand moeten respecteren indien hij kennis had van de toestand, ongeacht of de overschrijving heeft plaatsgevonden of niet, ongeacht of er roerende goederen zijn of niet. Deze feitelijke toestand kan hem worden tegengeworpen.
De vorige spreker merkt op dat artikel 103 van het ontwerp niet in publiciteit voorziet.
Een ander commissielid vraagt welke vorm van publiciteit de leverancier van het aan het slot van het tweede lid bedoelde goed moet naleven opdat dit goed onbetwistbaar zijn eigendom blijft.
De minister antwoordt dat dit volgens de tekst over het eigendomsvoorbehoud niet mogelijk is in geval van incorporatie tenzij met toepassing van artikel 546. Is er geen incorporatie, zoals in het voorbeeld van een LPG-tank achter een hek, dan blijft terugvordering mogelijk.
Een lid wil weten op welke manier een te goeder trouw handelende schuldeiser de plaatsbeschrijving kan kennen. Volgens spreker is het niet juist te zeggen dat het eigendomsrecht absoluut is en het vorderingsrecht relatief.
Als bewijs hiervan voert hij aan dat de zakelijke rechten over roerende goederen moeten overeenstemmen met artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek. Voor onroerende goederen is in publiciteit voorzien. Het is dus niet waar dat het gemeen recht bepaalt dat het eigendomsrecht op zichzelf aan derden tegengeworpen kan worden. Zelfs bij een verhuurd goed moet de huurovereenkomst vaste dagtekening hebben om aan derden tegengeworpen te kunnen worden.
Het commissielid verwondert er zich over dat de regering van een systeem waar het eigendomsrecht nooit tegengeworpen kan worden, overstapt op een systeem waar een geschrift in dit verband volstaat.
Volgens spreker had de huidige bepaling in het faillissementsrecht dat de verkoper van een goed zijn schuldvordering verliest, als ratio legis dat het eigendomsvoorbehoud manoeuvres mogelijk maakte waarbij leveranciers beweerden dat ze niet betaald waren. Het ontwerp bepaalt eveneens dat de leveranciers slechts een geschrift hoeven te hebben, dat zelfs geen vaste dagtekening heeft, om hun eigendomsrecht veilig te stellen.
Het is juist dat een hypothecair schuldeiser slechts recht heeft op de goederen die onroerend door incorporatie zijn geworden indien zijn schuldenaar eigenaar is zowel van deze roerende goederen als van het onroerend goed. Ingeval de schuldenaar die geen eigenaar is van deze roerende goederen, ze echter incorporeert in zijn onroerende goederen, ze in de inventaris van zijn onroerend vermogen opneemt en op basis daarvan een hypothecair krediet verkrijgt, is het duidelijk dat de hypothecaire schuldeiser in dat geval het krediet toekent omdat het schijnbare bezit de indruk wekt dat de schuldenaar eigenaar is van deze roerende goederen die onroerend zijn geworden door incorporatie. Op het ogenblik van het faillissement zou de schuldeiser, die leverancier is van deze nog onbetaalde roerende goederen, zich kunnen beroepen op artikel 103.
Spreker meent echter dat dit niet mogelijk is omdat de datum van het geschrift niet tegengeworpen kan worden aan de hypothecaire schuldeiser aangezien het geen vaste dagtekening betreft.
Een ander lid stelt voor dat de leveranciers hun geschreven document laten registreren om hun eigendomsvoorbehoud een vaste dagtekening te geven.
De vorige spreker stelt dat het algemeen beginsel erin bestaat dat een vaste datum nodig is om een document tegenstelbaar te maken aan derden tenzij men beschikt over het bezit, wat hier niet het geval is omdat het bezit klaarblijkelijk tegengesteld is aan de clausule van eigendomsvoorbehoud. Ingevolge het schijnbaar bezit is voor de derde de koper eigenaar. Hij begrijpt niet waarom de regering van voornoemd algemeen beginsel wil afwijken.
Hetzelfde lid herhaalt dat de basisbeginselen zijn dat enerzijds voor de onroerende goederen het eigendomsrecht tegenover derden onderworpen is aan publiciteit en anderzijds dat het eigendomsrecht op de roerende goederen onderworpen is aan de vereisten van artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek wanneer het gaat om lichamelijke roerende goederen. Er kan dus geen sprake van zijn dat het eigendomsrecht als zodanig zonder enige vormvereiste aan derden kan worden tegengeworpen.
Om zijn standpunt toe te lichten verwijst de minister opnieuw naar het voorbeeld van de verplaatsbare LPG-tank. In het geval dat deze tank verhuurd is en een leverancier voor dit soort goederen dat voor commercieel gebruik bestemd is, een huurovereenkomst sluit, en indien de huurder failliet gaat, dan zal niemand betwisten dat de leverancier de tank kan terugvorderen uit de failliete boedel, of de huurovereenkomst een vaste dagtekening heeft of niet. Niemand eist de registratie ervan.
De minister ziet niet in waarin artikel 103 verschilt van deze verhuring, noch trouwens van andere toestanden als bewaargeving en leasing, enz., die door de jurisprudentie allemaal op dezelfde wijze behandeld worden.
Een lid merkt op dat de jurisprudentie van het Hof van Cassatie over het tegenwerpelijk karakter bij leasing strijdig was met de wet.
Een andere spreker meent dat artikel 103 in zijn principe positief is. Het blijkt dat de regering echter niet grondig genoeg bestudeerd heeft welke weerslag dit beding van eigendomsvoorbehoud kan hebben. Misschien zou de toepassing van het beginsel gepaard moeten gaan met formaliteiten die echter niet te zwaar mogen zijn. Het lid vraagt dat artikel 103 kan werken maar dan in goede omstandigheden. Er is een procedure nodig die enerzijds voldoende duidelijk en informerend moet zijn maar anderzijds ook soepel genoeg.
Een ander lid vraagt waarom de regering het eigendomsrecht erkent van degene die een eigendomsvoorbehoud maakt doch niet dat van de niet-betaalde verkoper. Aangezien de prijs niet betaald is, kan deze laatste op ieder ogenblik de ontbinding van de verkoop instellen en de goederen terugvorderen. Het verlies van het voorrecht heeft het verlies van het recht op het vorderen van de ontbinding van de verkoop wegens niet-betaling van prijs tot gevolg. Dit is een groot probleem voor de rechtszekerheid. Men dreigt in oplichtingssituaties te vervallen wanneer geen bekendmaking van het eigendomsvoorbehoud wordt voorgeschreven. Minstens dient de verkoopakte te worden geregistreerd om er een vaste datum aan te geven.
Derhalve dient de heer Vandenberghe amendement nr. 138 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 24) in dat ertoe strekt de eerste zin van het tweede lid aan te vullen met de woorden : « en dit geschrift vaste datum heeft op het door de rechtbank bepaalde tijdstip van staking van betaling. »
De minister vindt dit voorstel redelijker dan het neerleggen ter griffie van het geschrift. Hoewel dat systeem nog denkbaar is voor uitrustingsgoederen, zou het leiden tot een administratief onmogelijke toestand wanneer het courante leveringen betreft. Registratie veronderstelt volgens hem minder administratief werk en dus minder financiële problemen, hoewel de leveranciers wel zware problemen zullen hebben bij de praktische uitvoering ervan.
Een lid gaat niet akkoord met de bewering dat de bewaargeving van een goed op zichzelf geen aanleiding kan geven tot rechten van derden (schuldeisers) tegen de bewaargeving. Er is de theorie van de schijnbare eigendom en van het schijnbare bezit.
Op het vlak van de principes antwoordt de minister dat een toestand van schijnbaar bezit niet volstaat om de terugvordering door de eigenaar te verhinderen, in het bijzonder in geval van faillissement. Iemand die schijnbaar het bezit heeft maar niet de bezitter is of niet de vereiste hoedanigheden heeft om deugdelijk te bezitten, zal het goed niet kunnen behouden en derden kunnen zich dan niet baseren op de feitelijke toestand. In dat geval heeft het bezit geen bewijskrachtige werking. In het geval van de houder heeft de levering immers niet tot functie een overdracht van zakelijk recht publiek te maken. De publiciteit kan met andere woorden niet zelf het recht tot stand brengen en derden het recht geven er zich op te beroepen. De minister verwijst naar het Kamerverslag nr. 329/17, 1995-1996, blz. 156-159.
Een lid merkt op dat heel het stelsel van de hypotheekbewaring, heel het stelsel van publiciteit voor de overdrachten van onroerende goederen juist ingevoerd is om misbruiken en verduisteringen tegen te gaan. Dit stelsel zou niet noodzakelijk geweest zijn indien het eigendomsrecht op zichzelf aan anderen tegengeworpen kon worden.
Wat de roerende goederen betreft, merkt deze spreker op dat wanneer ze niet beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek, het bezit zelfs bij overdracht, niet aan derden tegengeworpen kan worden.
Een ander argument door het lid aangehaald is dat het onderscheid dat in de 19e eeuw gemaakt werd tussen de onroerende en de roerende goederen op basis van hun respectievelijke waarde, achterhaald is. Daarbij werd voor de onroerende goederen in een systeem van bekendmaking van de overdrachten voorzien omdat die goederen geacht werden waardevol te zijn, terwijl inzake roerende goederen veel minder publiciteit werd voorzien, omdat die geacht werden waardeloos te zijn. Nu gebeurt het soms dat ondernemingen roerende goederen aankopen voor bedragen die de waarde van de onroerende goederen overtreffen. Als gevolg van artikel 103 zullen deze operaties tegengeworpen kunnen worden zonder dat het bijgaand document een vaste datum moet hebben. Dit is niet zonder gevaar.
Welke regeling geldt in andere landen voor het beding van eigendomsoverdracht ? Wordt daar evenmin in een bekendmaking voorzien ?
De minister antwoordt dat ook in Frankrijk alleen een geschrift wordt geëist.
Een ander lid is bezorgd over de gevolgen van de bepaling « en mogen ze onroerend door incorporatie zijn geworden ».
Hij merkt op dat in moderne ondernemingen zeer waardevolle uitrustingen geïnstalleerd worden die omwille van de stabiliteit in de grond bevestigd worden. Spreker vindt dat de voornoemde bepaling niet toepasselijk zou mogen zijn op deze goederen indien ze niet betaald zijn en de leverancier duidelijk geïdentificeerd kan worden. De leverancier moet zich kunnen beroepen op het terugvorderingsrecht van de eigenaar.
De minister is niet helemaal dezelfde mening toegedaan. Volgens hem moet op de eerste plaats nagegaan worden of de incorporatie voldoet. Gaat het om een vrij elementaire bevestiging omwille van de stabiliteit, dan is het niet zeker dat men te maken heeft met een onroerend goed door incorporatie. Op de tweede plaats blijft het voorrecht van de niet-betaalde verkoper in dit geval volledig overeind omdat het kan gelden voor de uitrustingsgoederen, zelfs indien deze overeenkomstig artikel 546, vierde lid, onroerende goederen door incorporatie zijn geworden. In de hypothese die het lid aanhaalt, kan men zich afvragen of de leverancier zich niet beter zou beroepen op dit laatste mechanisme, zo niet plaatst men hoofdbeginselen van het goederenrecht op de helling, en met name het beginsel dat een roerend goed onroerend wordt zodra het geïncorporeerd is. Indien men een andere benadering zou aanvaarden, zou men zich de vraag moeten stellen vanaf wanneer het goed voldoende opgegaan is in het onroerend goed om het terugvorderingsrecht zijn bestaansreden in feite helemaal te ontnemen. Het is moeilijk te aanvaarden dat een gebouw afgebroken wordt om de terugvordering van een goed mogelijk te maken.
De heer Hatry stelt twee amendementen, nrs. 79 en 80, voor op artikel 103 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 32 en 33).
De indiener verklaart dat zijn amendementen nrs. 79 en 80 geen alternatieve amendementen zijn. Ze kunnen beide aangenomen worden omdat zowel het ene als het andere een wijziging van artikel 103 beogen.
De heer Hatry merkt op dat zijn amendement nr. 79 in het bijzonder betrekking heeft op het geval dat de identificatie voor de hand ligt. Indien een machine bijvoorbeeld uitgerust is met een motor waarop een bepaald merk staat, is het duidelijk dat de leverancier die motoren van het betrokken merk verhandelt, er de eigenaar van is.
Amendement nr. 79 beoogt het begrip identificatie te vereenvoudigen door het tweede lid van artikel 103 aan te vullen als volgt :
« De goederen moeten echter niet identificeerbaar zijn in het vermogen van de koper indien de leverancier de enige is die dit soort goederen levert zodat het onmogelijk is ze te verwarren met soortgelijke goederen die door anderen geleverd worden. »
De indiener verklaart dat amendement nr. 80 anderzijds ertoe strekt dat de roerende goederen die met een beding van opschorting van eigendomsoverdracht verkocht zijn, niet teruggevorderd kunnen worden indien zij « versmolten » zijn in een bepaald product zodat het niet meer mogelijk is hun « individualiteit » terug te vinden.
Het lid geeft twee voorbeelden : in het eerste geval is het beding van eigendomsvoorbehoud van toepassing, in het tweede niet. In het eerste geval gaat het om motoren die na hun montage in een elektrisch toestel in hun toestand blijven. Er blijft bijgevolg een « individualiteit » bestaan en het eigendomsvoorbehoud kan dus spelen. In het andere totaal tegenovergestelde geval gaat het om een leverancier wiens geleverde grondstoffen in plastic voorwerpen worden verwerkt : het eigendomsvoorbehoud zou dan niet toegepast worden.
Een ander commissielid merkt op dat als basisregel van de terugvordering geldt dat het goed identificeerbaar moet zijn.
De minister verklaart dat hij geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen de goedkeuring van amendement nr. 80.
De heer Coene dient een amendement nr. 129 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 20) in om dit artikel te doen vervallen.
Tijdens de artikelsgewijze bespreking is duidelijk gebleken dat sommige artikelen uit deze titel van het ontwerp rechtstreeks verband houden met het faillissement, terwijl andere artikelen dan weer meer algemene bepalingen betreffen. Juridisch-technisch lijkt het wenselijk deze twee groepen over twee onderscheiden titels te spreiden.
Daartoe dient de heer Vandenberghe de amendementen nrs. 112 en 113 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 4) in.
Deze amendementen zijn de weerspiegeling van een consensus binnen de werkgroep.
Artikel 118 (artikel 115 van de door de commissie aangenomen tekst)
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 17 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 9 en 10) in op artikel 118 tot voorkoming van bevoegdheidsproblemen bij faillissementsvorderingen van vennootschappen in ontbinding die in het jaar ervoor hun zetel naar een ander rechtsgebied hebben verplaatst.
De minister erkent het probleem van de litispendentie maar is van mening dat men dit risico moet lopen om twijfelachtige praktijken van vennootschappen in ontbinding die hun zetel verplaatsen, doeltreffend te kunnen bestrijden.
De heer Coene dient de amendementen nrs. 126 en 127 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 17 tot 20) in, die tot doel hebben malafide praktijken van zetelverplaatsing te vermijden.
De minister vindt dat het systeem dat de heer Coene voorstelt in zijn amendement nr. 126, veel rigider is dan het huidige voorstel en dat er geen voordeel aan is verbonden.
Met betrekking tot amendement nr. 127 stelt de minister dat het hier gaat om overorganisatie.
Artikel 118bis (nieuw)
Voornoemd amendement nr. 127 van de heer Coene (ibidem, blz. 19 en 20), strekt ertoe artikel 631 van het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen met een bepaling die de bevoegde rechtbank moet aangeven voor het geval de rechtbank van koophandel waarbij de aangifte wordt gedaan zich ratione loci onbevoegd verklaart.
Dit amendement geeft verder geen aanleiding tot bespreking.
Article 120 (artikel 141 van de door de commissie aangenomen tekst)
Een lid vraagt wat in het voorlaatste lid wordt bedoeld met de woorden « indien het belang van de gefailleerde boedel zulks vereist ».
De minister antwoordt dat hier de hypothese wordt beoogd waarbij de prijs gehaald bij een onderhandse verkoop, hoger ligt dan die welke bij een openbare verkoop zou kunnen worden behaald.
Een ander commissielid meent dat de kosten die bij een openbare verkoop de prijs verhogen niet dermate hoog zijn dat het automatisch beter zou zijn onderhands te verkopen. Spreker ziet slechts één geval waarin de onderhandse verkoop voordelig kan zijn, namelijk wanneer alle goederen gezamenlijk kunnen worden verkocht.
Een volgend lid vraagt zich af of de curator een onroerend goed onderhands kan verkopen als de hypothecaire schuldeiser de verkoop ervan vordert.
De minister verwijst hiervoor naar de bepalingen van artikel 102, tweede lid, van het ontwerp.
De vorige spreker ziet hierin een essentiële wijziging van de hypotheekwet. Dit vormt voor hem een probleem.
De minister wijst erop dat een tegeldemaking van het bezwaarde goed de hypothecaire schuldeisers niet mag benadelen.
Een lid stelt vast dat er ook een probleem is voor de schuldeisers van artikel 19 van de hypotheekwet. Zij hebben belang bij de samenstelling van de hypothecaire boedel, aangezien zij aanvullend aanspraak kunnen maken op de onroerende goederen die overblijven. Hij wenst dan ook te weten hoe hun rechten gevrijwaard worden. Zij hebben immers een belang maar blijkbaar geen mogelijkheid tot vordering.
Een ander commissielid vreest dat zelfs een schattingsverslag geen waterdichte garanties biedt. Dubieuze afspraken zijn immers niet ondenkbaar.
De minister verwijst hierbij naar artikel 1193ter van het Gerechtelijk Wetboek, dat voorziet in een machtiging te verlenen door de rechtbank van koophandel. Het ontwerp wijzigt artikel 1193ter op dit punt niet. Het voorgestelde derde lid bepaalt uitdrukkelijk dat de verkoop uit de hand het belang van de failliete boedel, en bijgevolg ook van de hypothecaire schuldeisers, moet dienen.
De heer Vandenberghe stelt een amendement nr. 92 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 7) voor op artikel 120, dat tot doel heeft de algemeen bevoorrechte schuldeisers op te nemen in de lijst van schuldeisers die opgeroepen dienen te worden in geval van een onderhandse verkoop.
De minister wijst op de praktische moeilijkheden die deze wijziging zou veroorzaken, onder andere een overbelasting van de griffies, die tal van gerechtsbrieven zouden moeten versturen.
De auteur antwoordt daarop dat de algemeen bevoorrechte schuldeisers een belang hebben en daardoor moeten kunnen tussenkomen bij betwistingen. De afwikkeling van de boedel mag volgens hem niet ten nadele gaan van de algemeen bevoorrechte schuldeisers.
De minister herhaalt dat de rechterlijke machtiging garant staat voor het belang van de boedel en dat het bestaand recht hier niet wordt gewijzigd.
Volgens vorige spreker is dat belang van de boedel niet het belang van de schuldeisers. Bovendien mogen de algemeen bevoorrechte schuldeisers de verkoopprijs niet eens betwisten.
Mevrouw Milquet dient een amendement nr. 136 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 23) in, dat de verplichting om een schattingsverslag te laten opmaken wil doen vervallen.
De vorige spreker is van oordeel dat er op die manier nog minder waarborgen voorhanden zijn voor het verkrijgen van een correcte prijs.
Artikel 126 (artikel 122 van de door de commissie aangenomen tekst)
Een commissielid is van oordeel dat het feit dat de strafrechter niet meer autonoom kan oordelen over de staat van een faillissement strijdig is met artikel 6 van het EVRM, dat een waarborg biedt voor een eerlijk proces. Het moet aan een procespartij mogelijk zijn alle bestanddelen van het misdrijf te kunnen betwisten, ook de staat van het faillissement als voorwaarde voor de betichting.
Spreker verwijst hiervoor naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 15 februari 1993, Pas., 1993, blz. 171).
De minister verklaart dat de ratio legis van het voorgestelde artikel 489quater erin bestaat te voorkomen dat de onderscheiden rechtbanken tegenstrijdige beslissingen zouden nemen.
De vorige spreker meent evenwel dat vanwege het recht op een eerlijk proces de in kracht van gewijsde gegane beslissingen van de rechtbank van koophandel of van de hoven van beroep voor de strafrechter niet bindend kunnen zijn.
De heer Hatry dient een amendement nr. 101 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 11) in.
De minister merkt op dat dit amendement een oplossing tracht te bieden voor het voorheen besproken fundamenteel probleem.
Zelf poogt de regering aan de opmerking tegemoet te komen door het indienen van haar amendement nr. 145 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, 1996-1997, blz. 4).
Artikel 131 (artikel 143 van de door de commissie aangenomen tekst)
De minister wijst erop dat dit artikel een nieuw misdrijf in het strafrecht wil invoeren. Het doel van het voorgestelde artikel 492bis is het bijeenbrengen van een aantal strafbare gedragingen, namelijk het onrechtmatig gebruik van de goederen van een vennootschap die de gemeenschappelijke waarborg van de schuldeisers vormen en waarbij een aantal andere personen een belang hebben. De bepaling is ingegeven door het Franse recht.
De heer Hatry herinnert eraan dat toenmalig Kamerlid Stefaan de Clerck in de Kamer een amendement had ingediend om die bepaling te doen vervallen. De heer Hatry wil hetzelfde doen en dient amendement nr. 22 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/3, 1996-1997, blz. 3).
De indiener is van mening dat er reeds bepalingen bestaan die de misdrijven bedoeld in artikel 131 van het ontwerp strafbaar stellen : artikel 491 van het Strafwetboek en artikel 577 van de faillissementswet. Daarenboven stelt hij vast dat de bepaling van de Franse wet die misbruik van vennootschapsgoederen bestraft tot enorme betwistingen leidt.
Spreker verwijst eveneens naar artikel 60 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, dat relatief nieuw is en waarover nog rechtspraak moet worden ontwikkeld. Mocht zijn amendement niet worden goedgekeurd, dan stelt de heer Hatry twee subsidiaire amendementen voor nrs. 81 en 82 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, 1996-1997, blz. 33 en 34). Het specificeert dat onder het woord « belang » de vermogensbelangen verstaan dienen te worden en het tweede voert in het kader van misbruik van vennootschapsgoederen het begrip « groep van ondernemingen » in.
De minister bevestigt dat de regering het principe van het misbruik van vennootschapsgoederen wil invoeren en verklaart zich bereid sommige wijzigingen te aanvaarden.
Na die verklaring dient de heer Hatry nog twee subsidiaire amendementen in op zijn amendement nr. 22. Het gaat om de amendementen nrs. 102 en 103 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 12).
Tenslotte dient de heer Vandenberghe amendement nr. 114 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 4 en 5), dat ertoe strekt artikel 492bis van het ontwerp te vervangen.
Verschillende leden zijn het eens met dit laatste amendement.
Artikel 134 (artikel 128 van de door de commissie aangenomen tekst)
Een eerste lid wenst te weten hoe men, na de afschaffing van de wettelijke hypotheek voor de massa, kan bewerkstelligen dat niet-overgeschreven akten tot overdracht van onroerende goederen niet worden tegengeworpen aan de gewone schuldeisers.
Een ander commissielid merkt op dat bij de nieuwe stand van de wetgeving de fiscus, ondanks een laattijdige hypothecaire inschrijving, voorrang krijgt op andere schuldeisers dan degenen die waren ingeschreven vóór de faillissementsverklaring, met inbegrip van die schuldeisers die een algemeen voorrecht hebben. Die mogelijkheid wordt aan de fiscus geboden omdat het fiscale bestuur het recht behoudt een hypothecaire inschrijving te nemen.
De heer Hatry dient een amendement nr. 23 in (Stuk Senaat, nr. 1-499/3, 1996-1997, blz. 3 en 4), dat artikel 134 wil vervangen door een bepaling die artikel 427, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 opheft.
De minister verwijst naar de bespreking van artikel 57 van het ontwerp. Hij verklaart in te stemmen met het daar ingediende amendement nr. 60 van de heer Coene dat de hypotheek van de boedel opnieuw invoert.
Een lid merkt op dat de artikelen 134 en 135 een essentiële wijziging inhouden van de hypotheekwet, wat strijdig is met de filosofie van het ontwerp.
Amendement nr. 96, punt B, van de heer Hatry op artikel 19 wil deze beide artikelen doen vervallen.
Artikel 135 (artikel 129 van de door de commissie aangenomen tekst)
De heer Hatry dient op dit artikel amendement nr. 24 in (ibidem, blz. 4), dat dezelfde verantwoording krijgt als zijn amendement nr. 23 op artikel 134.
Bij dit amendement worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikelen 136 (artikel 144 van de door de commissie aangenomen tekst), 136bis en 136ter
Mevrouw Van der Wildt dient de amendementen met nrs. 84, 86 en 87 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 2 tot 4) in.
De minister stelt dat hij de verantwoording van deze amendementen niet goed begrijpt omdat de bepalingen juist tot doel hebben greep te krijgen op malafide vereffeningen.
Het afschaffen van deze bepaling zou neerkomen op een status quo . De homologatie van elke vereffeningsprocedure anderzijds vormt een al te omslachtige procedure die ook de bonafide vereffeningen zou treffen.
Artikel 138 (artikel 146 van de door de commissie aangenomen tekst)
Volgens een lid gaan de hoven van beroep nu reeds gebukt onder overwerk. Het is dus niet wenselijk hen op te zadelen met de homologatie wanneer vennootschappen in vereffening hun zetel willen verplaatsen.
De minister wijst erop dat deze bepaling in de eerste plaats een ontradend effect wil hebben op het verplaatsen van de zetel van vennootschappen in vereffening.
Een ander lid vraagt waarom de rechtbank van koophandel die bevoegdheid niet kan krijgen.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 93 (ibidem, blz. 7 en 8) in op artikel 138, dat tot doel heeft de rechtbank van koophandel bevoegd te maken in de plaats van het hof van beroep.
Tegen dit voorstel wordt geen bezwaar geuit.
Artikel 139 (artikel 147 van de door de commissie aangenomen tekst)
Mevrouw Van der Wildt stelt een amendement nr. 85 (ibidem , blz. 2 en 3) voor op artikel 139.
De minister verwijst naar de bespreking van artikel 136.
Artikel 141bis
De heer Coene dient een amendement nr. 130 (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, 1996-1997, blz. 20 tot 22) in tot invoeging van een nieuw artikel 141bis .
De leden verwijzen naar de bespreking bij artikel 91 alsook naar de afspraak niet te raken aan de hypotheekwet.
Artikel 151bis
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 88 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, 1996-1997, blz. 5 en 6) in tot invoeging van een nieuw artikel 151bis .
De werkgroep verwerpt het idee om aan artikel 19 van de hypotheekwet te raken.
Artikel 153 (artikel 151 van de door de commissie aangenomen tekst)
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement nr. 18 (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, 1996-1997, blz. 10) in, dat ertoe strekt alle bepalingen van dit ontwerp op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden.
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 139 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, 1996-1997, blz. 1) in dat analoog is aan zijn amendement nr. 94 op artikel 62 van het ontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord.
Tenslotte dient hetzelfde lid nog een amendement nr. 140 (ibidem , blz. 1 en 2) in, dat ertoe strekt hier een overgangsmaatregel in te voeren. Het moet voorkomen dat een fundamentele onzekerheid ontstaat omtrent de toelaatbaarheid van de rechtsmiddelen en de vormvereisten in procedures aangegaan vóor de inwerkingtreding van dit ontwerp.
De werkgroep keurt bovendien een aantal taalkundige en materiële correcties goed van de diensten van de Senaat. Ze worden in de aangenomen tekst aangebracht.
De commissie voor de Justitie heeft het wetsontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord en het ontwerp van faillissementswet besproken tijdens haar vergaderingen van 14, 17 en 20 juni 1997.
Namens de commissie dankt de voorzitter de leden van de werkgroep voor de grondigheid waarmee zij deze twee wetsontwerpen hebben onderzocht.
Het omstandig verslag dat zij aan de commissie hebben voorgelegd, getuigt van de nauwgezetheid die zij in hun werkzaamheden hebben betracht.
Mede om die reden heeft de commissie besloten onmiddellijk de artikelsgewijze bespreking aan te vatten.
Artikel 1
Ten gevolge van het wegvallen van artikel 41 zijn de artikelen 49 tot 54 welke aangelegenheden regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, vernummerd tot de artikelen 48 tot 53.
Voor het overige zijn op dit artikel geen amendementen ingediend.
Artikel 2
In verband met het probleem dat gerezen is bij amendement nr. 27 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) zal de minister zijn diensten een omstandig verslag vragen over de jurisprudentie met betrekking tot de VZW's. Hij ontkent het probleem niet maar wil het oplossen door de controle op de VZW's en de feitelijke verenigingen te verbeteren. Dat kan gebeuren in het wetsontwerp op de VZW's.
Amendement nr. 27 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 3
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 4
Indien deze wet, zo luidt het voorgestelde artikel 4, tweede lid, bekendmaking in het Belgisch Staatsblad voorschrift, dan geldt deze als vermoeden van kennisgeving.
Aldus geformuleerd dekt deze bepaling echter ook de hypotheses waarin een publicatie in het Belgisch Staatsblad niet als kennisgeving geldt.
Om deze lacune op te vullen, stelt de heer Vandenberghe in zijn amendement nr. 20 (Stuk Senaat, nr. 1 - 498/4) voor dat deze bekendmaking slechts tot bewijs van het tegendeel als kennisgeving geldt.
Volgens amendement nr. 9 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) geldt elke bekendmaking in het Belgisch Staatsblad daarentegen als kennisgeving, zelfs wanneer andere wetsbepalingen bijzondere voorwaarden inzake kennisgeving aan de griffiers opleggen.
Aangezien deze bekendmaking bepaalde termijnen doet lopen, moet de discussie over de draagwijdte van de door de wet voorgeschreven bekendmaking eerst worden uitgeklaard.
Een lid herinnert eraan dat hij tijdens de bespreking in de werkgroep een inventaris had gevraagd van alle gevallen waarin het wetsontwerp een bekendmaking voorschrijft. Op grond daarvan kan worden nagegaan of elke bekendmaking in het Belgisch Staatsblad als kennisgeving geldt in de zin van het Gerechtelijk Wetboek. Het is immers niet uitgesloten dat bepaalde gevallen van bekendmaking juist niet als een dergelijke kennisgeving mogen worden beschouwd.
De minister legt de commissie een nota voor met de opsomming van de in het ontwerp bepaalde gevallen waarin de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad als vermoeden van kennisgeving geldt.
Deze nota luidt als volgt : « Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat indien deze wet (gerechtelijk akkoord) bekendmaking in het Belgisch Staatsblad voorschrijft, deze geldt als vermoeden van kennisgeving.
Bekendmaking in het Belgisch Staatsblad in het ontwerp :
artikel 17,§ 1 : openbaarmaking vonnis dat voorlopige opschorting toekent
artikel 20 : wijziging van de beslissing
artikel 33 : definitieve opschorting
artikel 39 : herroeping of wijziging plan
artikel 40, lid 2 : vonnis met betrekking tot einde van de opschorting.
Historische achtergrond van deze bepaling :
Deze bepaling die reeds van in het begin in de onderscheiden (voor)ontwerpen was opgenomen, was geïnspireerd op de §§ 8 en 9 van het Duitse faillissementsontwerp (3).
De draagwijdte van deze bepalingen werd reeds begin 1992 opgenomen in de oriëntatienota die werd opgesteld n.a.v. van de werkzaamheden van een werkgroep in het ministerie van Justitie die de krachtlijnen van de hervorming diende voor te bereiden (...).
Draagwijdte en doelstelling van deze bepaling
1. Soepelheid
Een van de conclusies van de voorbereidende werkgroep was dat een saneringsprocedure soepel (en dus snel) diende te verlopen om het herstel van een onderneming in moeilijkheden te kunnen verwezenlijken en geen al te grote procedurekosten met zich mee mocht brengen (geen publicatie in dagbladen bv.).
Om deze reden werd, waar mogelijk, gepoogd om het verloop van de herstelmaatregelen een niet-formeel karakter mee te geven.
Er kan bijvoorbeeld in herinnering worden gebracht dat het oorsponkelijke ontwerp een hoofdstuk bevatte omtrent het minnelijk akkoord (vóór de aanvang van een gerechtelijke procedure). Ook de instelling van de handelsonderzoeken werd vanuit dezelfde filosofie benaderd.
Wat betreft de kennisgevingen, was oorspronkelijk ook bepaald dat deze bij « gewone » brief geschieden (ondertussen via amendering, gerechtsbrief geworden). Deze manier van kennisgeving had tot doel de kosten van een aangetekende brief (of gerechtsbrief) te voorkomen. Deze oorspronkelijke bepaling werd aangevuld met het vermelde vermoeden : de grondgedachte hierbij was de taakverlichting van de commissaris, derwijze dat hij zich met essentiële zaken kon bezighouden en hem onnodig formalisme te besparen. Het ingestelde vermoeden zou bijvoorbeeld voorkomen dat hij onbekende schuldeisers diende op te sporen; of nog dat hij systematisch verplicht zou zijn te zorgen voor de informatiedoorstroming naar belanghebbenden in de procedure (andere informatiemiddelen werden immers in de tekst ingebouwd, bv. dossier van opschorting, toegankelijk ter griffie).
Het dient nu gezegd dat sinds de eerste redactie van het ontwerp de tekst aanzienlijke wijzigingen heeft ondergaan. Uitgaand van de vermelde doelstelling werd inderdaad ervaren dat een evenwicht diende te worden gevonden tussen de beoogde soepelheid en de rechtszekerheid. Het bleek in een gerechtelijke procedure onoverkomelijk om, ter vrijwaring van de rechten van derden, aan te sluiten bij de geldende vormvoorschriften.
2. Rechtsmiddelen
Overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van het ontwerp beginnen de termijnen tot instelling van de rechtsmiddelen te lopen vanaf de openbaarmaking van de beslissing in het Belgisch Staatsblad . De rechtsleer inzake collectieve vereffeningsprocedures schrijft voor dat « la publication vaut notification collective du jugement à tous les intéressés » (4). De bepaling ingesteld in artikel 4, tweede lid, die zich hierbij aansluit, doet bijgevolg de termijnen tot instelling van rechtsmiddelen (in casu derdenverzet) ingaan voor de belanghebbenden die zich niet hebben gemanifesteerd.
Overeenkomstig artikel 1129 Ger.W. wordt de termijn waarbinnen een derde derdenverzet dient aan te tekenen, beperkt tot drie maanden « wanneer het vonnis betekend is aan die derde », te rekenen van die betekening. Deze beperkte termijn staat tegenover artikel 1128 waarbij derdenverzet verjaart door verloop van dertig jaren. Het vermoeden ingesteld in het ontwerp gerechtelijk akkoord lijkt deze beperking van de termijn met zich mee te brengen.
Besluit :
Het komt derwijze voor dat artikel 4, tweede lid, in eerste instantie gesteund is op overwegingen van algemene aard (filosofie van de tekst), maar tevens zijn nut vindt bij het bepalen van de rechtsmiddelen tegen de beslissingen van de rechtbank. »
De minister vraagt zich af in hoeverre bekendmaking in het Belgisch Staatsblad kan gelden als een vermoeden van kennisgeving aan eenieder. Sommigen zouden kunnen bewijzen dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van het Belgisch Staatsblad , bijvoorbeeld omdat zij in het buitenland verblijven.
De indiener van amendement nr. 20 citeert de volgende passus uit de regeringsnota :
« Bekendmaking in het Belgisch Staatsblad in het ontwerp :
artikel 17,§ 1 : openbaarmaking vonnis dat voorlopige opschorting toekent
artikel 20 : wijziging van de beslissing
artikel 33 : definitieve opschorting
artikel 39 : herroeping of wijziging plan
artikel 40, lid 2 : vonnis met betrekking tot einde van de opschorting.
Hieruit blijkt dat de bekendmaking van al die beslissingen als kennisgeving geldt en de wettelijke termijnen doet ingaan.
Het feit dat overeenkomstig artikel 17, § 2, de commissaris de schuldeisers individueel informeert, heeft geen enkele betekenis aangezien de termijnen beginnen te lopen als gevolg van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
In de nota van de regering wordt gespecificeerd dat derdenverzet slechts mogelijk is binnen een termijn van drie maanden en niet dertig jaar. Bekendmaking in het Belgisch Staatsblad wordt immers gelijkgesteld met een kennisgeving aan de betrokkene.
Dit betekent een aanzienlijke wijziging van de gemeenrechtelijke regeling.
Een lid is van mening dat de woorden « tot bewijs van het tegendeel » leiden tot rechtsonzekerheid.
De vorige spreker antwoordt dat zijn amendement geen afbreuk doet aan de zienswijze van de regering, die ook in de Kamer werd verdedigd.
In het amendement wordt alleen de aard van het vermoeden uitdrukkelijk gepreciseerd. Er is reeds gewezen op de toestand van de schuldeisers die in het buitenland wonen. Spreker is het niet eens met de bewering dat een schuldeiser al zijn rechten verliest omdat hij geen kennis heeft genomen van het Belgisch Staatsblad , dat in 1996 maar liefst 40 000 bladzijden telde ! De regeling die het ontwerp voorstelt, is gerechtvaardigd door het feit dat systematische toezending van gerechtsbrieven zou leiden tot een overbelasting van de griffies. Spreker meent dat het bepalen van de rechtspositie van de schuldeisers een dergelijke inspanning wettigt.
Een ander lid is van mening dat het probleem waarop de vorige spreker heeft gewezen, niet wordt opgelost door het amendement dat hij voorstelt. Misschien is het beter uitzonderingen op te sommen in plaats van de mogelijkheid in te bouwen dat het bewijs van het tegendeel wordt aangevoerd.
Een ander lid verklaart dat het zaak is te weten wat er gebeurt indien de betrokkene geen weet heeft van de bekendmaking die voor hem als kennisgeving geldt. Spreker is van mening dat in dat geval de buitengewone termijn van verzet openstaat. Die oplossing leidt volgens hem veel minder tot rechtsonzekerheid dan de regeling waarbij te allen tijde het bewijs van het tegendeel kan worden geleverd.
De indiener van amendement nr. 20 herinnert eraan dat luidens de regeringsnota artikel 4 van het ontwerp er precies toe strekt die buitengewone termijn van verzet uit te sluiten. In deze regeling vervangt de bekendmaking de kennisgeving aan de betekkene. De bekendmaking wordt dus gelijkgesteld met het feit dat een deurwaarder zich ten huize van de betrokkene aanmeldt om hem een exploot te betekenen of een gerechtsbrief te overhandigen. Een dergelijke regeling is inderdaad denkbaar bij faillissementen daar de schuldeiser die laattijdig reageert, zijn rechten niet verliest aangezien hij ze kan vorderen via een dagvaarding. Die regeling kan evenwel niet worden toegepast in het kader van het gerechtelijk akkoord waar de rechten van de schuldeisers bepaald worden in het kader van het herstelplan en waarbij die schuldeisers via derdenverzet moeten kunnen te kennen geven dat zij het niet eens zijn met de voorgestelde regeling. In de artikelen 17 en 20 wordt gezegd dat de schuldeisers individueel ingelicht worden door de commissaris inzake opschorting. Het is die mededeling die als kennisgeving moet gelden en niet de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
Wanneer een overheidsinstantie een beslissing neemt en er aan de betrokkene kennis van geeft, is het gebruikelijk dat de beslissing wordt gemotiveerd en dat vermeld wordt welke rechtsmiddelen tegen die beslissing openstaan. Die verplichting om de burger te informeren is ingegeven door het streven naar doorzichtigheid.
Dit principe wordt hier echter niet nageleefd.
Spreker is van mening dat men slechts in uitzonderlijke gevallen het statuut van de burgers mag laten afhangen van een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad en dat dit uitzonderlijke procédé alleen door dwingende redenen kan worden verantwoord.
Op de vraag in welke kennisgevingen dit wetsontwerp voorziet en hoe ze worden uitgevoerd, wordt in de regeringsnota geantwoord dat de kennisgevingen geschieden op initiatief van de griffier in het kader van de artikelen 17 en 20 (doch niet wanneer tot faillietverklaring wordt overgegaan; in dat geval geldt de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad als kennisgeving van die verklaring). Die kennisgevingen hebben evenwel geen rechtsgevolgen aangezien het de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad is die daartoe aanleiding geeft.
Het politieke probleem is te weten of de beslissing bij gerechtsbrief aan de schuldeisers moet worden meegedeeld om de termijnen te doen ingaan.
Een lid vraagt zich af in welke gevallen men ervan zal uitgaan dat het in artikel 4 bedoelde vermoeden wordt omgekeerd. Weinig mensen lezen immers het Belgisch Staatsblad . De schuldeisers dreigen derhalve systematisch aan te voeren dat zij geen kennis konden nemen van de bekendmaking. Dat is de regeling van de bewijsvoering volgens het gemeen recht en niet de regeling van de kennisgeving.
Indien omgekeerd de bekendmaking erga omnes geldt, dan gaat het om een gewone kennisgeving en niet om een vermoeden. In dit laatste geval moet elke schuldeiser voortaan dagelijks kennis nemen van het Belgisch Staatsblad .
Een ander lid antwoordt dat er gevallen zijn waarin de schuldeiser niet in staat is om kennis te nemen van het Belgisch Staatsblad . Er zijn zelfs gevallen waarin men een onderscheid zal moeten maken tussen in België verblijvende schuldeisers. Wanneer een schuldeiser aan het hoofd staat van een groot bedrijf dat over een juridische dienst beschikt, is het duidelijk dat het vermoeden niet zal kunnen worden omgekeerd. Een ambachtsman die alleen werkt of in het kader van een familiebedrijfje, maakt daarentegen wel kans op een omkering van het vermoeden. Alles is dus een kwestie van beoordeling door de rechter.
De minister is van mening dat indien men het systeem doeltreffend wil maken, er toch voorzien moet worden in een bekendmaking die erga omnes geldt.
Een lid vraagt of men met de verschillende overwegingen geen rekening kan houden door aan de formulering van amendement nr. 9 de woorden « onverminderd de in deze wet bepaalde individuele kennisgevingen » toe te voegen.
Verschillende leden merken op dat artikel 17 voorziet in twee vormvoorschriften, namelijk de bekendmaking van het vonnis bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad en de individuele mededeling van de gegevens aan de schuldeiser door de commissaris inzake opschorting.
De tekst moet zodanig geformuleerd worden dat het op grond van het eerste vormvoorschrift op geen enkele manier mogelijk is af te wijken van het tweede en dat de bekendmaking derhalve niet kan gelden als kennisgeving aan de schuldeisers.
Opgemerkt zij dat de tekst van artikel 20 eveneens moet worden herzien. Volgens de in dat artikel bedoelde procedure worden de andere schuldeisers immers niet individueel op de hoogte gebracht van het verzoek dat tot de rechtbank wordt gericht.
Tot slot van de bespreking raakt de commissie het eens over de noodzaak van een algemene norm. Zij onderstreept evenwel dat, in bijzonder delicate situaties, voorkomen moet worden dat schuldeisers die het Belgisch Staatsblad niet gelezen hebben en op een andere manier op de hoogte hadden moeten worden gebracht en dat ook redelijkerwijze hadden kunnen zijn krachtens artikel 17, het slachtoffer worden van die toestand.
Derhalve moet bepaald worden dat de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad slechts als kennisgeving geldt voor zover redelijkerwijze voldaan is aan artikel 17, § 2.
Men mag dus geen genoegen nemen met een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad en afzien van een kennisgeving aan de schuldeisers, ook niet wanneer de schuldeisers bekend zijn.
Een lid stelt voor in artikel 4 te bepalen dat de kennisgeving waartoe de commissaris inzake opschorting krachtens artikel 17, § 2, en artikel 20 overgaat, moet geschieden door middel van een aangetekende brief.
Op die manier wordt de regeling voor de verschillende kennisgevingen in eenzelfde artikel ondergebracht.
De indiener van amendement nr. 20 verklaart dat de griffier volgens hem een gerechtsbrief moet sturen aan de schuldeisers.
Een lid stelt voor artikel 17, § 2, in die zin te wijzigen.
De minister vestigt de aandacht op de financiële gevolgen en op de gevolgen qua personeel, die de voorgestelde wijziging zal meebrengen.
Een lid antwoordt dat het om gerechtskosten gaat die gemaakt zijn onder controle van de rechterlijke macht en die voor de vereffening van de boedel dienen.
Tot besluit worden de volgende amendementen ingediend :
1º Amendement nr. 100 van de heren Erdman en Lallemand op artikel 4 (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) (subamendement op amendement nr. 9 van mevrouw Milquet) :
Het voorgestelde tweede lid aanvullen met de woorden « onverminderd hetgeen in artikel 17, § 2 is bepaald . »
Het aldus gesubamendeerde amendement van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
2º Amendement nr. 99 van de heer Vandeberghe c.s. op artikel 17 (Stuk Senaat, nr. 1-498/10) :
« Paragraaf 2 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 2. De griffier stelt bij gerechtsbrief de schuldeisers persoonlijk in kennis van die gegevens. In de gerechtskosten is de kostprijs van de kennisgevingen begrepen. »
Voor de stemming over dit amendement wordt verwezen naar de bespreking van artikel 17 (infra, blz. 182).
3º Amendement nr. 101 van de heer Lallemand c.s. op artikel 20 (Stuk Senaat, nr. 1-498/10) (subamendement op amendement nr. 45 van de heer Vandenberghe) :
« De laatste zin aanvullen met de woorden « , § 1, en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 17, § 2. »
Voor de stemming over dit amendement wordt verwezen naar artikel 20 (infra, blz. 185).
Een lid heeft vragen bij de sociaalrechtelijke draagwijdte van de voorgestelde kennisgevingen. Wie zijn juist de schuldeisers die worden ingelicht ?
De werknemers zijn schuldeisers, zelfs indien ze op dat ogenblik geen enkele schuldvordering hebben op de onderneming. Dat geldt bij voorbeeld voor de werknemer die op dat ogenblik met ziekteverlof is, die zich op dat bepaalde ogenblik niet op de loonlijst bevindt maar die ten gevolge van een beslissing tot gerechtelijk akkoord rechten kan laten gelden voor de toekomst. Wanneer een dergelijke werknemer niet of niet meer bij een vakbond aangesloten is, wordt hij in de praktijk niet gewaarschuwd aangezien elke vakbond hoofdzakelijk bezorgd is om zijn eigen leden.
Er wordt geantwoord dat de personen die op de personeelslijst voorkomen, schuldeisers zijn in de zin van het ontwerp, zelfs indien ze op dat ogenblik niet actief zijn in de onderneming.
Amendement nr. 1 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/2) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 2 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-498/2) wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2, bij 1 onthouding.
Amendement nr. 20 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt ingetrokken.
Artikel 5
De amendementen nrs. 3, 4 en 5 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/2) en amendement nr. 10 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De heer Vandenberghe trekt zijn amendement nr. 21 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4).
Artikel 6
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 7
Amendement nr. 41 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/1) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 56 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) nadat de minister het standpunt heeft bevestigd dat hij in de werkgroep heeft ingenomen.
Amendement nr. 57 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2.
Artikel 8
Amendement nr. 22 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 23 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 9
Amendement nr. 6 van mevrouw Van Der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-498/2) wordt ingetrokken.
Amendement nr. 28 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 58 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) in ten voordele van zijn subsidiair amendement nr. 79 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7) dat eenparig wordt aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De commissie bekrachtigt eveneens de door de werkgroep met betrekking tot artikel 9, § 2, gedane tekstvoorstellen :
het woord « het passief » wordt vervangen door de woorden « de financiële toestand »;
de laatste zin wordt in het Frans geformuleerd als volgt : « Les prévisions de rentabilité doivent démontrer la capacité de redressement financier de l'entreprise »;
in dezelfde zin wordt in het Nederlands tussen de woorden « financieel herstel » en « aan te tonen » de woorden « van de onderneming » ingevoegd.
Artikel 10
Mevrouw Milquet trekt haar amendement nr. 11 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) op grond van de uitleg die de minister in de werkgroep heeft verstrekt.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 29 en zijn subsidiair amendement nr. 77 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4 en 7).
Amendement nr. 42 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 43 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 11
Amendement nr. 24 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 30 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 31 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) omdat het aan de orde gestelde probleem wordt geregeld in artikel 13.
Amendement nr. 80 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-498/7) wordt eenparig angenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 12
Mevrouw Milquet trekt haar amendement nr. 12 in ten behoeve van amendement nr. 44, ingediend door de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nrs. 1-498/3 en 4).
Amendement nr. 44, gesubamendeerd door de commissie zoals gesuggereerd door de werkgroep, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 13
Mevrouw Milquet trekt haar amendement nr. 13 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) omdat de regering, wegens de consensus die in de werkgroep heerste, het erin voorgestelde idee heeft uitgewerkt in amendement nr. 95 (Stuk Senaat, nr. 1-498/9).
Amendement nr. 95 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 14
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 15
Mevrouw Milquet trekt haar amendementen nrs. 14, 48 en 54 in (Stuk Senaat, nrs. 1-498/3, 4 en 5), de heer Hatry doet hetzelfde met zijn amendement nr. 32 (Stuk Senaat, nrs. 1-498/4).
Amendement nr. 88 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/8) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 16
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 17
Aan het slot van de discussie over artikel 4 heeft de heer Vandenberghe c.s. amendement nr. 99 ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-498/10). Dat amendement luidt als volgt :
« Paragraaf 2 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 2. De griffier stelt bij gerechtsbrief de schuldeisers persoonlijk in kennis van die gegevens. In de gerechtskosten is de kostprijs van de kennisgeving begrepen. »
Voor de bespreking van dit amendement wordt verwezen naar artikel 4 (supra , blz. 171 en volgende).
In eerste lezing wordt dit amendement eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
In tweede lezing dient de regering een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-498/10, amendement nr. 104), luidende :
« Paragraaf 2 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 2. De commissaris inzake opschorting stelt bij aangetekende brief de schuldeisers persoonlijk in kennis van die gegevens. »
Om praktische redenen geeft de minister de voorkeur aan deze formulering. De commissaris beschikt immers over de lijst van schuldeisers. Men bereikt hetzelfde resultaat, maar op efficiëntere en goedkopere manier. Een gerechtsbrief kost immers 700 tot 900 frank.
Een lid merkt op dat de precieze kwalificatie van de aangetekende brief ontbreekt. Er lijkt enige verwarring te bestaan op het vlak van de terminologie. Gaat het om een kennisgeving in de zin van artikel 46 van het Gerechtelijk Wetboek of om een betekening in de zin van artikel 42 van hetzelfde Wetboek ?
De kennisgeving kan bepaalde rechten doen ontstaan, terwijl de betekening tot vervallenverklaringen kan leiden.
Men antwoordt dat het systeem er als volgt uitziet : de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad zorgt ervoor dat het vonnis dat de voorlopige opschorting toekent aan derden kan worden tegengeworpen, maar daarnaast worden alle schuldeisers ook nog eens bij aangetekende brief gewaarschuwd teneinde hun individuele rechten te vrijwaren. Verder wordt benadrukt dat de commissaris die de aangetekende brieven stuurt, er duidelijk in moet vermelden wanneer de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad is gebeurd, en dat hij snel moet handelen.
De minister verwijst bovendien naar artikel 27, dat bepaalt dat de schuldeisers wier schuldvordering wordt betwist, hiervan onmiddellijk op de hoogte worden gebracht en opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen.
Na deze toelichting wordt amendement nr. 104 van de regering eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Amendement nr. 99 van de heer Vandenberghe c.s. wordt ingetrokken.
Artikel 18
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 19
De minister handhaaft zijn verzet tegen amendement nr. 15 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) voor zover het de personen noemt die voor de functie van commissaris in aanmerking komen, met name advocaten, curatoren, bedrijfsrevisoren en accountants. Hij geeft de voorkeur aan de in het ontwerp opgenomen algemene kwalificatie waaraan de commissaris inzake opschorting moet voldoen.
De indienster van het amendement merkt op dat een arts die gespecialiseerd is in ziekenhuisbeheer, volgens het ontwerp tot commissaris kan worden aangewezen.
De minister antwoordt bevestigend. Indien deze arts aan alle in artikel 19, tweede lid, gestelde voorwaarden voldoet, kan hij effectief tot commissaris worden aangewezen.
Hij preciseert voorts dat hij geen bezwaar heeft tegen het in amendement nr. 15 opgenomen voorstel luidens hetwelk de rechtbank ingeval dat nodig mocht zijn, een college van commissarissen met een verschillende opleiding kan aanwijzen.
Op grond hiervan dient mevrouw Milquet amendement nr. 97 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/10) waarin deze zin wordt opgenomen.
Wat de vereiste ervaring en kunde van de commissaris inzake opschorting betreft, vestigt een lid er de aandacht op dat de betrokkene niet alleen vertrouwd moet zijn met het bestuur van de onderneming, maar ook kennis moet hebben van de rechten van de schuldeisers en inzonderheid van hun rangregeling. Dit houdt onder meer in dat hij op de hoogte moet zijn van het faillissements- en het zekerhedenrecht. De taak van de commissaris is dus veel ruimer dan het loutere bestuur van de onderneming.
De minister beklemtoont dat de eerste taak van de commissaris erin bestaat een plan op te stellen om de onderneming recht te trekken. Het economisch en bedrijfsmatig aspect speelt hierbij een dominantere rol dan bij de liquidatie van een onderneming in geval van faillissement.
Een ander lid stelt voor om de in amendement nr. 15 opgenomen precisering van de personen die de functie van commissaris kunnen vervullen, te behouden, met daaraan gekoppeld de mogelijkheid voor de rechtbank om andere kandidaten aan te wijzen op grond van hun bijzondere bekwaamheden.
Van advocaten, bedrijfsrevisoren en accountants wordt derhalve aangenomen dat zij voldoen aan de door een vorige spreker opgesomde voorwaarden inzake ervaring in bedrijfsbeheer en kennis van het faillissements- en zekerhedenrecht.
De rechtbank kan uitzonderlijk andere personen tot commissaris aanstellen indien zij inzake deze materies voldoende garanties bieden.
Zonder de in amendement nr. 15 bedoelde specificatie kan de rechtbank eigenlijk om het even wie aanwijzen.
De minister ontkent dit. Volgens de tekst van het wetsontwerp moeten er vier voorwaarden cumulatief vervuld zijn :
1. de aangewezen commissaris moet waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid bieden;
2. hij moet vertrouwd zijn met het bestuur van een onderneming en met boekhouden;
3. hij moet tevens gebonden zijn door een deontologische code;
4. zijn professionele aansprakelijkheid moet zijn verzekerd.
Bij de redactie van het ontwerp werd er de voorkeur aan gegeven niet exhaustief in de wet de beroepscategorieën te bepalen die aan deze voorwaarden voldoen.
Het spreekt vanzelf dat advocaten, bedrijfsrevisoren en experts-boekhouders hieronder vallen, maar het is niet uitgesloten dat andere personen die aan de vier voormelde voorwaarden voldoen, tot commissaris in opschorting kunnen worden aangewezen (bijvoorbeeld boekhouders).
Mevrouw Milquet trekt haar amendementen nrs. 15 en 46 in (Stuk Senaat, nrs. 1-498/3 en 4), terwijl de heer Hatry hetzelfde doet met zijn amendement nr. 59 (Stuk Senaat, Senaat, nr. 1-498/5).
De amendementen nrs. 25 en 97 van respectievelijk de heer Vandenberghe en mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nrs. 1-498/4 en 1-498/10) worden aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
Artikel 19bis
De minister verzet zich tegen de in amendement nr. 60 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) bepaalde beloningsregeling voor de commissarissen inzake opschorting omdat ze zijns inziens te rigide is. Men mag niet uit het oog verliezen dat de betrokken onderneming nog steeds functioneert. Het is trouwens de eerste opdracht van de commissaris om de continuïteit van de onderneming te verzekeren door middel van een reddingsplan. Daarbij is een zekere flexibiliteit onontbeerlijk. Amendement nr. 60 van de heer Hatry doet hieraan afbreuk.
Op verzoek van een lid bevestigt de minister dat de commissaris zijn erelonen niet vrij maar in overleg met de onderneming zal moeten bepalen. De ondernemer en de commissaris zullen immers in gezamenlijk overleg een reddingsplan moeten opstellen. Als men over de exploitatie onderhandelt, zal automatisch het ereloon van de commissaris te berde komen.
Amendement nr. 60 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
Artikel 20
Amendement nr. 45 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Aan het slot van de discussie over artikel 4 dient de heer Lallemand c.s. een subamendement in, dat luidt als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-498/10, amendement nr. 101) :
« De voorgestelde laatste zin aanvullen met de woorden », § 1, en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 17, § 2. »
Voor de discussie over dit amendement wordt verwezen naar artikel 4 (supra , blz. 171 en volgende).
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 21
De minister verzet zich tegen amendement nr. 16 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) omdat het niets inhoudelijks aan het voorgestelde artikel 20, § 2, toevoegt. Indien de intresten en lasten van de schuldvorderingen die sinds de toekenning van het akkoord lopen, niet worden betaald, herwinnen de schuldeisers krachtens de wet de volle uitoefening van hun rechten. De schuldeisers hoeven daartoe geen speciale stappen te doen.
Op grond hiervan trekt mevrouw Milquet haar amendement nr. 16 en subamendement nr. 47 in (Stuk Senaat, nrs. 1-498/3 en 4).
Amendement nr. 81 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-498/7) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 22
Amendement nr. 33 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 34 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Ten gevolge van de goedkeuring van amendement nr. 34 trekt de regering haar amendement nr. 86 op punt A in (Stuk Senaat, nr. 1-498/7). Voor zover het punt B betreft, wordt het amendement eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 23
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 24
Ten gevolge van de discussie over artikel 15 trekt mevrouw Milquet haar amendement nr. 49 en haar subamendement nr. 55 in (Stuk Senaat, nrs. 1-498/4 en 5).
Amendement nr. 89 van de heer Vandenberghe, dat amendement nr. 88 overneemt (Stuk Senaat, nr. 1-498/8), wordt aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
Artikelen 25, 26 en 27
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 28
Amendement nr. 7 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-498/2) wordt ingetrokken op grond van de door de minister in de werkgroep verstrekte uitleg.
De minister verklaart geen voorstander te zijn van amendement nr. 17 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3). In de geest van het ontwerp draagt de koopman de verantwoordelijkheid voor het bestuur van zijn onderneming. Overeenkomstig artikel 19 staat de commissaris hem bij bij het bestuur, onder meer door het opstellen van een reddingsplan.
Wanneer de commissaris inzake opschorting kan besluiten de uitvoering van een lopend contract niet voort te zetten, zoals mevrouw Milquet voorstelt, mengt hij zich in het dagelijks bestuur van de onderneming. Aldus wordt de in het wetsontwerp vastgelegde taakverdeling verbroken.
De commissaris heeft tot opdracht een plan uit te werken waarmee de continuïteit van het bedrijf wordt verzekerd. Dit herstel- of betalingsplan wordt vervolgens aan de rechtbank voorgelegd en goedgekeurd door de schuldeisers. Het dagelijks bestuur blijft echter in handen van de koopman, die daarvoor integraal verantwoordelijk is. Anders zou hij al te gemakkelijk zijn verantwoordelijkheid op de schouders van de commissaris kunnen afwentelen.
De heer Hatry heeft een amendement nr. 35 ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) dat dezelfde richting uitgaat als amendement nr. 17 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3).
De indiener van amendement nr. 35 heeft begrip voor het standpunt van de minister.
Men mag echter niet uit het oog verliezen dat een onderneming in moeilijkheden onder druk van haar leveranciers komt te staan.
Het gevaar bestaat dat zij in haar streven om overeind te blijven, bestellingen aanvaardt die helemaal niet rendabel zijn of materieel aankoopt tegen weinig voordelige voorwaarden.
De ervaring leert dat een bedrijfsleider in nood bij onderhandelingen steeds in een zwakke positie verkeert en onder druk van de omstandigheden soms beslissingen neemt die hij onder het stelsel van het gerechtelijk akkoord niet zou nemen.
Spreker is van oordeel dat men de commissaris inzake opschorting de gelegenheid moet bieden een einde te maken aan leonische contracten of abusieve verbintenissen die de bedrijfsleider heeft aangegaan.
Door in de wet te bepalen dat lopende contracten moeten worden uitgevoerd, bemoeilijkt men de herziening van nadelige contracten die de bedrijfsleider nog vóór het gerechtelijk akkoord heeft aangegaan en de onderneming naar de ondergang kunnen leiden.
Spreker dringt er dan ook bij de minister op aan zijn amendement in overweging te nemen.
Een ander lid stelt dat dit amendement de verantwoordelijkheid van de commissaris enorm verzwaart. Hij wordt immers gedwongen het beheer van het bedrijf dermate op te volgen dat hij de uitvoering van bepaalde contracten kan stopzetten. Quid wanneer men een commissaris aanwrijft een bepaald contract niet te hebben beëindigd ?
Een andere spreker sluit zich hierbij aan. De commissaris inzake opschorting oefent geen voogdij uit.
Indien de commissaris geen initiatief zou hebben genomen om bepaalde contracten te beëindigen, dan zou de bedrijfsleider in geval van faillissement elke strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen pogen te ontlopen door op te werpen dat de commissaris hem niet verwittigd heeft. Bijgevolg zou men hem geen schuld kunnen toerekenen voor bepaalde nadelige contracten die hij onder het stelsel van het gerechtelijk akkoord zou hebben gesloten of uitgevoerd.
In dezelfde lijn verklaart de minister dat de commissaris natuurlijk zal pogen de bedrijfsleider te overtuigen bepaalde problemen anders aan te pakken. Voorts kan hij in zijn herstel- of betalingsplan correcties suggereren. Indien dit alles niets uithaalt en hij zijn opdracht niet verder kan uitoefenen, kan eventueel het faillissement worden uitgesproken.
Een ander lid schaart zich achter de opvatting van de minister.
Het komt de commissaris toe de bedrijfsleider te waarschuwen indien de zaken een verkeerde wending nemen. Hij kan hem echter niet dwingen zijn voorstellen op te volgen. Indien de commissaris de bevoegdheid zou hebben de uitvoering van lopende contracten niet voort te zetten, dan kunnen de schuldeisers zijn verantwoordelijkheid in het gedrang brengen ingeval hij bij gebrek aan tijd of ervaring nagelaten heeft de uitvoering van een nadelig contract stop te zetten.
De indiener van amendement nr. 35 geeft toe dat dit standpunt juridisch misschien gegrond is, maar vanuit economisch oogpunt lijkt het hem echter gevaarlijk de tekst van het wetsontwerp op dit punt te behouden.
Volgens een ander lid is het omgekeerde ook waar. De bedrijfsleider kan de commissaris dan immers een blanco-cheque vragen om de uitvoering van bepaalde lopende contracten niet voort te zetten, zelfs wanneer het geen leonische contracten betreft.
Een volgende spreker is van oordeel dat deze problematiek moet worden bekeken in samenhang met het voorgestelde artikel 15, § 1, derde lid, luidens hetwelk de rechtbank kan bepalen dat de schuldenaar geen daden van bestuur of beschikking mag stellen zonder machtiging van de commissaris inzake opschorting.
Deze bepaling impliceert dat de commissaris, indien de rechtbank hem daartoe gemachtigd heeft, kan weigeren in te stemmen met de verdere uitvoering van bepaalde contracten. Er zou dus een optierecht bestaan met betrekking tot de voortzetting van deze contracten.
Volgens een ander lid geldt deze regel uitsluitend voor nieuwe daden van bestuur of beschikking, dus niet voor lopende contracten.
De minister vestigt er de aandacht op dat de voormelde bepaling de hypothese beoogt waar men bij voorbaat weet dat er met de bedrijfsleider problemen zullen rijzen. In dat geval kan de rechtbank de commissaris een mandaat verlenen om daden van bestuur of beschikking van die bedrijfsleider te blokkeren. Het principe is echter dat de commissaris zich niet mengt in het dagelijks bestuur van de onderneming. Het gerechtelijk akkoord heeft de continuïteit van het bedrijf tot doel, niet de vereffening.
De indiener van amendement nr. 35 illustreert aan de hand van een voorbeeld de moeilijkheden waartoe de tekst van het ontwerp aanleiding kan geven.
De bedrijfsleiding heeft vóór dat het gerechtelijk akkoord wordt toegestaan, contracten afgesloten die manifest verlieslatend zijn.
De commissaris inzake opschorting geeft er zich rekenschap van dat de bedrijfsleiding onder druk is gezet en dat de tegenpartij wist dat de onderneming in moeilijkheden verkeerde. Welke stappen kan hij doen om de onderneming van het faillissement te redden ?
Kan hij, ondanks de strikte bepaling vervat in artikel 28, eerste lid, de rechtbank vragen een einde te maken aan deze contracten die in abnormale omstandigheden en onder abnormale voorwaarden zijn gesloten, of eventueel de toelating om de uitvoering ervan niet voort te zetten ?
Een lid merkt op dat de voormelde vraag contracten betreft tot levering van bepaalde goederen of diensten. Men kan het probleem ook in een sociaalrechtelijke context plaatsen. Quid wanneer een manager met een uiterst zwaar arbeidscontract werd aangetrokken om de onderneming te redden ?
Volgens amendement nr. 35 zou men deze overeenkomst zonder enige vergoeding kunnen verbreken.
Een volgende spreker stelt voor artikel 15, § 1, derde lid, aan te vullen met een bepaling luidens welke de rechtbank eveneens kan beslissen dat de commissaris in een bepaald geval over de mogelijkheid beschikt de uitvoering van een lopend contract niet voort te zetten. Aldus geeft men de commissaris een zeker recht van initiatief, maar hij blijft onderworpen aan de controle van de rechtbank die haar toestemming moet geven. Bovendien is hij niet langer degene die steeds neen tegen de bedrijfsleider moet zeggen.
De minister behandelt eerst de vraag betreffende de manifest slechte contracten waarmee een commissaris wordt geconfronteerd.
Het basisprincipe is dat de contracten op zich niet worden verbroken ten gevolge van een gerechtelijk akkoord. Dit akkoord beoogt immers de voortzetting van de onderneming.
De tweede regel is dat de ondernemer zelf zijn verantwoordelijkheid moet blijven nemen. Hoe kan men verwachten dat de onderneming terug op het goede spoor wordt gezet wanneer de ondernemer terzijde wordt geschoven en de commissaris in zijn plaats treedt ? De commissaris is immers gedoemd na verloop van tijd weer te verdwijnen.
Op grond van die twee principes zijn er tal van correctiemogelijkheden.
Als er manifest onaanvaardbare contracten zijn gesloten, dan kan de commissaris de ondernemer ervan pogen te overtuigen het contract via het gemene recht te laten vernietigen (bijvoorbeeld dwaling, bedrog, geweld en benadeling).
De commissaris zal bovendien in zijn herstelplan de voorwaarden moeten bepalen waaronder de onderneming er weer bovenop kan worden geholpen. Dit veronderstelt een analyse van de knelpunten die de redding van het bedrijf in de weg staan. Hij zal zijn plan met voorstellen tot herstel dan aan de rechtbank voorleggen. Wanneer dit onder meer inhoudt dat bepaalde contracten onaanvaardbaar zijn, dan zal de rechtbank zich daarover moeten uitspreken. Dat kan ertoe leiden dat bepaalde contracten niet worden uitgevoerd of dat de tewerkstelling van bepaalde personen wordt beëindigd.
Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de toestand dermate catastrofaal is geworden dat een faillissement onafwendbaar is.
De indiener van amendement nr. 35 betoogt dat het voorgestelde artikel 28, eerste lid, het voor de rechtbanken zeer moeilijk maakt te beslissen dat bepaalde contracten niet moeten worden uitgevoerd.
De minister merkt op dat dit artikel de voorlopige opschorting van betaling betreft, dit wil zeggen het begin van de procedure die wordt ingezet wanneer een onderneming met moeilijkheden wordt geconfronteerd. Het gaat niet aan op dat tijdstip reeds de uitvoering van de contracten stop te zetten. Daarom is het juist van belang dat de commissaris inzake opschorting zo spoedig mogelijk een herstelplan opstelt.
Wat het voorstel tot aanvulling van artikel 15, § 1, derde lid, betreft, verwijst de minister naar de bespreking van dit artikel en inzonderheid naar de mogelijkheid om de grenzen tussen de opdracht van de ondernemer en die van de commissaris vast te leggen.
De voormelde bepaling impliceert dat de rechtbank de commissaris aanwijzingen kan geven met betrekking tot de punten waarvoor hij er bij de ondernemer moet op aandringen bepaalde daden van bestuur of beschikking te stellen die voor het welzijn van het bedrijf vereist zijn.
Indien de rechtbank vaststelt dat een bepaald contract problemen oplevert, kan zij de commissaris inzake opschorting de toelating geven ervoor zorg te dragen dat de ondernemer de voor de redding van het bedrijf noodzakelijke beslissingen neemt.
De minister wijst erop dat de koopman zich in het systeem van het gerechtelijk akkoord zelf tot de rechtbank wendt opdat die een persoon aanwijst die hem helpt bij het opstellen van een herstelplan.
Een lid meent dat het systeem voorgesteld in amendement nr. 17 van mevrouw Milquet het risico inhoudt dat een koopman het akkoord zal aanvragen om zich te ontdoen van lastige contracten. Aangezien dit een voorlopige fase is, moet de situatie op een globale manier worden aangepakt.
Een ander lid benadrukt dat de concrete situaties die men voor ogen heeft, zich bijzonder slecht lenen tot een eenvormige juridische oplossing. De oplossing die erin bestaat de verantwoordelijkheid op te heffen van de ondernemer die het akkoord aanvraagt, en de beslissingen in deze delicate aangelegenheden volledig over te laten aan een commissaris, inzake opschorting is juridisch onaanvaardbaar. Die commissaris moet ervoor zorgen dat zo snel mogelijk een definitief herstelplan wordt voorgelegd aan de rechtbank.
De amendementen nr. 17 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) en nr. 35 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-198/4) worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 82 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-498/7) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 29
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-498/10 amendement nr. 96) :
« In § 3, voorlaatste lid, van dit artikel de woorden « het comité voor veiligheid en gezondheid » vervangen door de woorden « het comité voor preventie en bescherming op het werk. »
Verantwoording
Op verschillende plaatsen in beide ontwerpen wordt verwezen naar de comités voor veiligheid en gezondheid. De wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk heeft de comités voor veiligheid en gezondheid echter vervangen door de comités voor preventie en bescherming op het werk.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 30
Op dit artikel zijn geen amendenten ingediend.
Amendement nr. 18 van mevrouw Milquet (Stuk, Senaat, nr. 1-498/3) dat ertoe strekt het opschrift van afdeling IV (« definitieve opschorting ») te vervangen door het opschrift « definitieve opschorting van betaling en gerechtelijk akkoord », wordt ingetrokken.
Artikel 31
Op dit artikel zijn geen amendenten ingediend.
Artikel 32
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement in, luidende (Stuk, Senaat, nr. 1-498/10, amendement nr. 103) :
« In het derde lid van dit artikel, de woorden « comité voor veiligheid en gezondheid » vervangen door de woorden « comité voor preventie en bescherming op het werk ».
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 33
Naar aanleiding van de bespreking met betrekking tot amendement nr. 48 (zie boven, blz. 62-63 en 182, artikel 15) trekt mevrouw Milquet amendement nr. 52 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) in.
Amendement nr. 90 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/8) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 34
Wat amendement nr. 36 (Stuk, Senaat, nr. 1-498/4) en subsidiair amendement nr. 61 (Stuk, Senaat, nr. 1-498/5) van de heer Hatry betreft, verklaart de minister dat hij de termijn van 24 maanden, verlengbaar met maximum 12 maanden, wenst te behouden.
De heer Hatry bevestigt dat hij deze amendementen intrekt, zoals hij in de werkgroep heeft verklaard.
Artikel 35
Een lid wijst erop dat de schuldeisers, ten gevolge van de mondialisering van de economie, vaak moeilijk te bereiken zijn.
De rechter moet daarom rekening houden met de geografische situatie van buitenlandse schuldeisers vooral als zij zich bevinden in landen als de Verenigde Staten, Japan of landen die ver van de Europese Unie verwijderd zijn (Hongarije, Polen...). Hij mag de schuldeisers niet dwingen zich uit te spreken binnen termijnen waarin men zelfs geen fax, telex of expresbrief kan versturen.
De Commissie sluit zich bij deze opmerking aan. Amendement nr. 83 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-498/7) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 36
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 37
Amendement nr. 53 van mevrouw Milquet (Stuk, Senaat, nr. 1-498/5) wordt ingetrokken als gevolg van de opmerkingen die naar aanleiding van amendement nr. 48 bij artikel 15 zijn gemaakt (zie boven, blz. 62-63 en 182).
Amendement nr. 91 van de heer Vandenberghe (Stuk, Senaat, nr. 1-498/8) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 38
De heer Hatry trekt amendement nr. 37 in (Stuk Senaat, nr. 1-498/4), alsook de subsidiaire amendementen nrs. 38 en 39 (idem ) en sluit zich aan bij amendement nr. 87 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-498/7).
Dit laatste amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikelen 39 en 40
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 41
Amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/8) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 42 (artikel 44 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 40 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
Artikel 43 (artikel 45 van de aangenomen tekst)
De heer Hatry dient het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-498/10), amendement nr. 102).
« Dit artikel vervangen als volgt :
« In de gevallen bedoeld in de artikelen 24, 33 en 37 en wanneer het om een rechtspersoon gaat, kan de rechtbank bevelen dat de commissaris inzake opschorting de algemene vergadering van de rechtspersoon bijeenroept met de ontbinding van die rechtspersoon op de agenda ».
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 44 (artikel 41 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 63 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-498/6) wordt ingetrokken.
Artikelen 45 tot 50 (artikelen 42, 43 en 46 tot 49 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 51 (artikel 50 van de aangenomen tekst)
De heer Bourgeois dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-498/10, amendement nr. 98) dat luidt als volgt :
« Dit artikel aanvullen met een 3º, luidende :
« 3º de erkende boekhouders ingeschreven op het tableau van het Beroepsinstituut van boekhouders. »
Een lid merkt op dat er drie categorieën bestaan : de bedrijfsrevisoren, de accountants en de boekhouders.
De indiener van het amendement merkt op dat de boekhouders bedoeld in het amendement ook een erkenning genieten. Dit beroep is gereglementeerd en is gehouden tot een deontologie. Er bestaat een Beroepsinstituut van de boekhouders.
De vorige spreker wijst erop dat in de oorspronkelijke tekst van het ontwerp de woorden « vertrouwd zijn » staan. Deze woorden zijn vervangen door de woorden « ervaring hebben ». De in het amendement bedoelde boekhouders zijn met 12 000 tot 15 000 in België. Boekhouder zijn betekent helemaal niet dat men ervaring heeft in bedrijfsbeheer. Sommige boekhouders kunnen ook een uitvoerende functie hebben en dragen ter zake geen enkele verantwoordelijkheid.
De minister merkt op dat het artikel in zijn geheel betrekking heeft op de aanwijzing van rechters in handelszaken. Punt 1 van het artikel somt een reeks algemene voorwaarden op en vermeldt onder meer « ervaring hebben met het bestuur van een onderneming en met boekhouden ». Het artikel van het ontwerp bepaalt in punt 3 dat met name geacht worden ervaring te hebben met het bestuur van een onderneming en met boekhouden, de bedrijfsrevisoren en de accountants, hetgeen in het verleden niet het geval was.
Deze opsomming is dus niet uitputtend. Men kan niet beweren dat de gewone boekhouders per definitie de bedoelde ervaring hebben. Ze kunnen zich evenwel kandidaat stellen maar ze zullen overeenkomstig punt 1 moeten bewijzen dat zij deze ervaring bezitten. Ten gevolge van deze toelichting wordt amendement nr. 98 van de heer Bourgeois ingetrokken.
Amendement nr. 8 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-498/2) wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 19 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/3) wordt verworpen met 9 tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het lid dat zich onthouden heeft, merkt op dat de benoeming van de rechters in handelszaken op een meer objectieve wijze dient te geschieden.
Amendement nr. 26 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/4) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 50 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) wordt ingetrokken.
Artikel 51bis
Amendement nr. 51 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-498/5), dat een artikel 51bis (nieuw) wil invoegen, wordt teruggenomen.
Artikelen 52 tot 54 (artikelen 51 tot 53 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 55 (artikel 54 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 93 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-498/8) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 55bis (artikel 55 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 84 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7), waarmee de regering een artikel 55bis (nieuw) wil invoegen, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 56 (artikel 56 van de aangenomen tekst)
De heer Hatry neemt zijn amendement nr. 62 (Stuk Senaat, nr. 1-498/5) terug doch handhaaft zijn amendement nr. 76 (Stuk Senaat, nr. 1-498/7).
De indiener wijst erop dat de in het ontwerp genoemde aantallen reeds jaren geleden aan de rechtbanken van koophandel in het vooruitzicht werden gesteld.
Het ontwerp biedt dus geen extra middelen aan die rechtbanken om de talloze verplichtingen na te komen die uit de ontwerptekst volgen.
De minister wijst erop dat die aantallen het resultaat zijn van een vrij ingewikkelde berekening die uiteenlopende parameters in aanmerking heeft genomen : de bestaande personeelsformatie, het aantal faillissementen per arrondissement en het aantal inschrijvingen in het handelsregister.
Het subsidiair amendement nr. 76 van de heer Hatry wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Artikel 57 (artikel 57 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikelen 58 en 59 (artikelen 59 en 58 van de aangenomen tekst)
Bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden verklaart de commissie zich akkoord met het voorstel om de volgorde van de artikelen 58 en 59 van de oorspronkelijke tekst om te keren.
De aanhef van die twee artikelen moet dienovereenkomstig worden aangepast.
Artikelen 59bis tot 59terdecies
Wat betreft de amendementen nrs. 64 tot 75 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-498/6), waarmee zij de artikelen 59bis tot 59terdecies wil invoegen, herinnert de minister eraan dat een van de voorgestelde artikelen aan de Koning bijzondere bevoegdheden verleent en dat de werkgroep die te ruim heeft gevonden. De werkgroep heeft het verkieslijk geacht deze aangelegenheid niet in het kader van de huidige bespreking te behandelen omdat de amendementen betrekking hebben op een probleem van voorrechten en hypotheken.
Dat moet gebeuren in het kader van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers.
De amendementen nrs. 64 tot 75 worden vervolgens teruggenomen doch het subamendement nr. 78 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-498/7) wordt gehandhaafd althans op dit punt van de bespreking.
Volgens een lid stemt de inhoud van dit amendement volledig overeen met de klassieke aanpak terzake. Voor het overige vindt men in de wet op de arbeidsovereenkomsten een gelijklopende bepaling, volgens welke de Koning de geldende wettelijke bepalingen kan wijzigen om die in overeenstemming te brengen met andere wettelijke bepalingen.
Het amendement gaat er principieel van uit dat men de wet op het hierboven genoemde vergoedingsfonds moet herzien. Men kan dat doen op de manier die amendement nr. 78 voorstelt, wat bijzondere bevoegdheden vergt.
Een andere oplossing bestaat erin dat de regering er zich tijdens deze bespreking uitdrukkelijk toe verbindt de nodige maatregelen te nemen.
De voorkeur van spreker gaat uit naar de eerste oplossing omdat die duidelijk aantoont dat de wetgever op dat stuk wil optreden.
Een ander lid wijst erop dat het Vergoedingsfonds tot de bevoegdheid van de minister van Tewerkstelling en Arbeid behoort.
Dat brengt ons tot een algemener probleem : het gebeurt wel vaker dat de basisregelgeving behoort tot de bevoegdheid van de minister van Justitie en dat andere ministers daarin bepalingen willen doen opnemen die niet stroken met de basistekst.
De inhoudelijke bepalingen van de amendementen kunnen de zakelijke rechten van een aantal personen wijzigen.
Hoe dan ook, deze aangelegenheid moet bij wet worden geregeld.
Een vorige spreker herhaalt dat de regering dan op dat punt een ondubbelzinnige toezegging in die zin moet doen.
De minister bevestigt dat de regering dat zal doen.
Bijgevolg wordt amendement nr. 78 teruggenomen.
Artikelen 60 en 61 (artikelen 60 en 61 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 62 (artikel 62 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 85 van de regering en subamendement nr. 94 ingediend door de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nrs. 1-498/7 en 1-498/8) worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Een lid vraagt wat de regering van plan is te doen met de inwerkingtreding van de ontworpen wet.
Gesteld dat het door de Senaat geamendeerde ontwerp door de Kamer wordt goedgekeurd vóór 21 juli 1997 en op dat tijdstip verschijnt, zou het bijvoorbeeld op 21 januari 1998 in werking kunnen treden. Wenselijk is evenwel voor de inwerkingtreding een beter haalbare datum vast te stellen.
De minister bevestigt dat hij dat zo wil doen. Als datum van de inwerkingtreding kan het best 1 januari 1998 worden genomen.
De commissie keurt de door de werkgroep voorgestelde vormverbeteringen in de artikelen van het ontwerp goed.
De rapporteur van de werkgroep spreekt zijn tevredenheid uit over het verloop van de werkzaamheden in de commissie.
Tijdens de behandeling heeft de minister bewezen dat hij openstaat voor suggesties van de oppositie, ook al zijn een aantal door die oppositie verdedigde beginselen niet goedgekeurd.
Spreker verklaart ervan overtuigd te zijn dat de tekst er door de werkzaamheden op vooruit is gegaan.
Over het wetsontwerp betreffende het gerechtelijk akkoord heeft slechts een voorlopige stemming plaatsgehad omdat het ontwerp van faillissementswet nog behandeld moet worden.
Op dit punt van de bespreking zal de fractie waarvan spreker deel uitmaakt, zich dus onthouden maar dat betekent niet dat nu al vaststaat op welke manier zij tijdens de plenaire vergadering zal stemmen over de teksten in hun geheel.
Het geamendeerde en verbeterde wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 9 stemmen, bij 3 onthoudingen.
Artikel 1
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 25).
De regering gaat akkoord met het amendement.
De Parlementaire Overlegcommissie heeft op 22 mei 1997 besloten artikel 1 aan te passen in de zin van dit amendement. Deze beslissing bindt de twee assemblees (wet van 6 april 1995, artikel 11, § 2, en 14, eerste lid. Bijgevolg is het onnodig te stemmen over amendement nr. 25 en wordt het ontwerp ambtshalve aangepast.
Artikel 2
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendementen nrs. 1 en 2 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/3, amendement nr. 21 van de heer Hatry en Stuk Senaat nr. 1-499/4 amendement nr. 26 van de heer Vandenberghe).
Betreffende het amendement nr. 1 van mevrouw Van der Wildt, verklaart de minister dat hij verkiest de klassieke termen te behouden.
Dit amendement wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 2 van mevrouw Van der Wildt wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 21 van de heer Hatry wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
De minister verklaart akkoord te kunnen gaan met het amendement nr. 26 van de heer Vandenberghe. Het betreft hier het onopgeloste probleem van het faillissement na overlijden.
Een lid vraagt hoe deze bepaling kan worden gecombineerd met het erfrecht. Vanaf het overlijden van een fysieke persoon valt de nalatenschap open. Hoe kan dit nadien worden gecombineerd met een eventuele staat van faillissement ?
De auteur van het amendement antwoordt dat de erfgenamen de positie van de rechtsvoorganger dienen te evalueren. Zij kunnen aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving of verwerpen. Zij moeten het risico van faillissement kunnen inschatten.
De minister onderlijnt dat in het voorgestelde artikel, in tegenstelling tot vroeger, een termijn wordt ingevoegd. Nu wordt de mogelijkheid van faillietverklaring na overlijden afgesloten na zes maanden. Deze bepaling lijkt hem veel duidelijker wat betreft de regeling van derden.
Een lid vraagt zich af of het niet logischer zou zijn die termijn van zes maanden te laten starten na het afsluiten van de inventaris. Het lijkt hem immers onmogelijk een eventuele staat van faillissement te evalueren zonder inventaris.
Een volgend lid merkt op dat men, na het overlijden, zes maanden de tijd heeft om een aangifte van nalatenschap te doen. Hoe kan men dan inderdaad binnen zes maanden beoordelen dat het krediet van de overledene geschokt is, terwijl men nog de tijd heeft om de aangifte van zijn nalatenschap te doen ?
Een lid verwijst naar de werkzaamheden en de besprekingen in verband met dit probleem in de werkgroep.
De werkgroep stelt eenparig voor de volgende tekst in te voegen in artikel 2 :
« De natuurlijke persoon die overleden is nadat hij op duurzame wijze had opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt was, kan failliet worden verklaard tot zes maanden na zijn overlijden.
De ontbonden rechtspersoon kan failliet worden verklaard tot zes maanden na het sluiten van de vereffening. »
Een lid vindt de term « durable » in de Franse tekst nogal dubbelzinnig. Zou men niet beter de term « persistante » gebruiken ?
Een ander lid merkt op dat de voorgestelde bepaling niet overeenstemt met de voorwaarden opgenomen in artikel 9. De voorwaarden die gelden voor een overleden gefailleerde, lijken te verschillen van die voor een nog levende gefailleerde. De term « duurzaam » komt niet voor in artikel 9.
De minister antwoordt dat artikel 9 niet handelt over de basisvoorwaarden voor het faillissement, maar enkel over de verplichting zelf het initiatief te nemen om aangifte van faillissement te doen nadat men heeft opgehouden te betalen.
Een lid vraagt welke de aansprakelijkheid is van de vereffenaar(s).
De minister antwoordt dat op de relatie met de vereffenaars verder wordt teruggekomen.
De minister verduidelijkt dat de bovenvermelde termijn voor de aangifte betrekking heeft op een fiscale aangifte en niets te maken heeft met burgerlijk of handelsrecht.
Het onderhavige artikel moet niet vanuit het standpunt van de koopman worden beschouwd, maar veeleer vanuit het standpunt van de schuldeisers, die kunnen vorderen dat een overleden persoon failliet wordt verklaard tot zes maanden na zijn overlijden. Het zijn dus niet zozeer de erfgenamen die de situatie van de koopman moeten beoordelen en de aangifte van het faillissement doen, maar veeleer de schuldeisers die vorderen dat de boedel van een handelspartner wordt vereffend volgens de procedure van het faillissement, wanneer zij binnen zes maanden na het overlijden van die partner vaststellen dat hij had opgehouden te betalen. Het gaat hier dus om twee totaal verschillende problemen.
Een lid vraagt of het uitgesloten is dat de erfgenamen een aangifte van faillissement doen.
De minister antwoordt ontkennend. De erfgenamen dienen fiscale aangifte te doen binnen vijf maanden. Als zij op dat ogenblik vaststellen dat een faillissement aangewezen is, kunnen zij aangifte van faillissement doen, aangezien zij zich binnen de nuttige termijn van zes maanden, bepaald door het voorliggende artikel, bevinden.
Een lid stelt voor een verbetering aan te brengen in de Franse tekst : het woord « morte » moet worden vervangen door het woord « décédée ».
Amendement nr. 26 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 3
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 4
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 5
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 6
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 3 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/3, amendement nr. 19 van mevrouw Milquet en Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 27 van de heer Vandenberghe).
Betreffende het amendement nr. 3 van mevrouw Van der Wildt, verklaart de minister dat hij het aangewezen acht dat het faillissement op dagvaarding gebeurt, en niet bij verzoekschrift. Hij is van oordeel dat de rechtszekerheid hierdoor wordt bevorderd. Het aanvaarden van het verzoekschrift komt hem voor als een verloedering van de procedure.
Een lid wijst op het feit dat een verzoekschrift het voordeel van drempelverlaging en kostenverlaging met zich meebrengt voor de schuldeisers, die op dat ogenblik reeds weinig kans hebben tot recuperatie van hun schuldvordering. De depistage gebeurt zonder enige formaliteit, een verzoekschrift is hier zelfs niet nodig.
Daarenboven is de procedure van verzoekschrift volkomen geregeld in het Gerechtelijk Wetboek.
Volgens de minister volstaat een verzoekschrift niet als een schuldeiser het feit dat hij niet betaald wordt, vertaald wil zien in een faillissement. Het volstaat niet « een brief » te richten aan de voorzitter van de rechtbank. Het is noodzakelijk zeer expliciet aan de schuldenaars te betekenen dat er niet betaald wordt en erop te wijzen dat dit kan worden omgezet in een faillissement. Als het verzoekschrift volstaat, kan dit misschien goedkoper zijn op het eerste gezicht, maar dan stelt men een zeer kostelijk mechanisme in werking van het rondsturen van gerechtsbrieven, enz.
Voor een volgend lid is dat laatste element het belangrijkste. Een dagvaarding bevordert inderdaad de rechtszekerheid, maar een verzoekschrift is ook vaak duurder dan een dagvaarding, niet voor de partij die het indient, maar globaal beschouwd.
Het amendement nr. 3 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Betreffende het amendement nr. 19, bevestigt de minister dat een verwijzing naar de wet op het gerechtelijk akkoord inderdaad noodzakelijk is. Nochtans lijkt de vorm waarin dit amendement deze verwijzing voorstelt hem niet aangewezen. Het lijkt hem verkieslijk een inleidende zin in te voegen, luidend : « Onverminderd de bepalingen van het gerechtelijk akkoord... », veeleer dan alle artikelen te vermelden.
Een lid sluit zich aan bij het standpunt van de minister. Hij vindt het gevaarlijk naar specifieke artikelen te verwijzen, aangezien men er licht een vergeet.
Mevrouw Milquet dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 151) dat ertoe strekt de zin te laten aanvangen met de volgende woorden : « Onverminderd de bepalingen van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord. »
Amendement nr. 19, gesubamendeerd door amendement nr. 151, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Tegen het amendement van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 27) rijzen geen bezwaren en het wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 7
Tegen het amendement van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 28) rijzen geen bezwaren en het wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het amendement nr. 45 van de heer Coene beoogt de woorden « zowel in geval van aangifte, als » te schrappen. Het heeft volgens hem inderdaad geen zin een procedure te voorzien indien de gefailleerde zelf voor het faillissement heeft gekozen. Er woren immers nieuwe termijnen ingebouwd tijdens dewelke nieuwe passiva kunnen ontstaan.
De minister kan zich hier niet bij aansluiten. De aangifte van faillissement kan immers een manoeuvre zijn of een voortspruiten uit een gebrek aan kennis.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Artikel 8
Op dit artikel werden verscheidene amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/1, amendement nr. 4 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendementen nrs. 29 en 30 van de heer Vandenberghe Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 105 van de heer Vandenberghe, Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 108 van de regering, nrs. 132 en 133 van mevrouw Milquet, en Stuk Senaat, nr. 1-499/9 amendement nr. 148 van mevrouw Van der Wildt).
Wat betreft de punten a) en d) van het amendement nr. 4 van mevrouw Van der Wildt, verwijst de minister naar amendement nr. 105 van de heer Vandenberghe en naar amendement nr. 108 van de regering, die beantwoorden aan de gevoerde besprekingen in de werkgroep.
Amendement nr. 4 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 105 van de heer Vandenberghe wordt aangenomen met 9 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 108 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Wat betreft de amendementen nrs. 29 en 30, verduidelijkt de auteur dat het hier louter tekstcorrecties betreft. Deze amendementen worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Wat betreft het amendement nr. 132 van mevrouw Milquet, is de minister van mening dat het niet nuttig lijkt op te sommen wie juist als voorlopige bewindvoerder kan worden aangeduid. Inderdaad betreft het hier een beslissing die op zeer korte termijn moet worden genomen en is men soms genoodzaakt iemand aan te wijzen die « beschikbaar » is. Flexibiliteit is dus aangewezen.
Hij verwijst naar de gelijklopende voorwaarden voor de aanstelling van een commissaris binnen het gerechtelijk akkoord.
Een lid heeft zijn twijfels bij de woorden « un avocat initié ». Bovendien beschikt ook een accountant niet noodzakelijk over grondige juridische kennis. Het amendement stemt zijns inziens niet overeen met de nodige vereisten.
De indiener van het amendement onderstreept dat de woorden « gebonden door een deontologische code » enkel betrekking kunnen hebben op een gereglementeerd beroep, en dan met name op de beroepen die in haar amendement zijn opgenomen.
De minister antwoordt dat het evengoed om een notaris kan gaan.
Een lid merkt op dat de « deontologische codes » sterk veranderd zijn en momenteel voor veel beroepen bestaan.
Naar aanleiding van deze discussie trekt mevrouw Milquet haar amendement in.
De minister gaat wel akkoord met amendement nr. 133 van mevrouw Milquet. Dat amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Een lid vraagt waarom in voorliggend artikel een eenzijdig verzoekschrift van iedere belanghebbende wordt toegestaan. In het kader van de bespreking van artikel 6 werd immers op het belang van een dagvaarding gewezen.
De minister verduidelijkt dat het hier een noodmaatregel betreft. Artikel 8 betreft de « pre-faillissementsfase » en indien blijkt dat bepaalde handelaars of bestuurders bezig zijn met onaanvaardbare activa, dient zeer snel te worden tussengekomen.
Het lid begrijpt dat er duidelijk aanwijzingen van misbruik moeten zijn.
De minister bevestigt dit. Het gaat duidelijk om een schuldenaar die te kwader trouw is en net voor zijn faillissement poogt onaanvaardbare daden te stellen.
Wat amendement nr. 148 van mevrouw Van der Wildt betreft, verduidelijkt de minister dat het artikel tot doel heeft een evenwicht te zoeken tussen de verplichte publiciteit en het ontbreken daarvan. Er is niet voorzien in een systematische publiciteitsverplichting om te voorkomen dat het bekendmaken van de aanwijzing van een voorlopig bewindvoerder de aanzet wordt tot het faillissement van de onderneming.
Het amendement herschikt de voorwaarden waaronder handelingen aan de boedel tegengeworpen kunnen worden.
De minister is van mening dat de aanstelling van een voorlopig bewindvoerder geen afzonderlijk publiciteitsmoment moet vormen, maar enkel een noodmaatregel is, die wordt opgenomen in de problematiek van de behandeling van het faillissement alsdusdanig. In ieder geval blijft de beschikking tot ontneming van het beheer slechts gevolg hebben indien, binnen acht dagen na de beschikking, een vordering tot faillietverklaring wordt ingediend. Publiciteit van deze noodmaatregel lijkt hem dus overbodig.
Een lid leidt hieruit af dat de verantwoordelijkheid van de voorlopige bewindvoerder dermate is dat hij de belangen moet waarnemen van alle personen die mogelijk zouden gebaat zijn met een volledige publiciteit.
De minister bevestigt dit.
Ten gevolge van deze bespreking, wordt het amendement ingetrokken.
Een lid werpt op dat het in dit tijdperk van openbaarheid en informatie onaanvaardbaar is dat de aanwijzing van een voorlopig bewindvoerder niet bekendgemaakt wordt. Hij vindt de reactie van mevrouw Van der Wildt zeer begrijpelijk.
Artikel 9
Op dit amendement werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 5 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendementen nrs. 31, 32, 33 van de heer Vandenberghe, Stuk Senaat nr. 1-499/7, amendement nr. 107 van de heer Coene en Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 152 van de heer Erdman).
De regering gaat niet akkoord met het amendement nr. 5 van mevrouw Van der Wildt.
Een lid werpt op dat punt b) van dit amendement enkel een voorafgaandelijke inlichting van de werknemers beoogt, een inlichting vóór de aangifte van het faillissement. Vandaag de dag lijkt een andere stellingname hem niet houdbaar.
De minister antwoordt dat de informatie van en de bespreking met de werknemers ruimschoots wordt geregeld in het voorliggend ontwerp.
Bovendien vestigt hij de aandacht op het feit dat de staat van het faillissement een objectief element vormt. Indien men in staat van faillissement verkeert, zal informatie aan en bespreking met de werknemers hieraan niets kunnen wijzigen.
Vervolgens is de informatie ingevoegd in het voorliggende ontwerp. Hij verwijst naar het amendement nr. 32 van de heer Vandenberghe dat bepaalt dat de mededeling « onderwijld » moet gebeuren. De term « voorafgaandelijk » sluit volgens de minister eerder het vragen van een akkoord in, hetgeen niet haalbaar is.
De staat van faillissement kan geen voorwerp uitmaken van bespreking.
Een lid beklemtoont dat deze voorafgaandelijke informatie volgens hem een essentieel element uitmaakt. Vanaf het ogenblik van de aangifte is men immers ontdaan van elke verantwoordelijkheid in het kader van de vennootschap en kan men de samenroeping van de werknemers niet meer vragen. Dit komt toe aan de curator die alle macht overneemt.
In het kader van de onderneming is de eerste belangrijke partner, om kennis te nemen van de beslissing van de ondernemer, immers de werknemer.
De minister wijst op het probleem van de sanctie, zoals opgeworpen in de besprekingen binnen de werkgroep. Welke sanctie gaat men inbouwen indien de ondernemer geen voorafgaandelijke mededeling heeft gedaan ?
Het lid repliceert dat de sanctie geen essentieel element vormt. Deze voorafgaandelijke informatie komt hem voor als een sociaal signaal van de werkgever in de huidige context.
Een ander lid merkt op dat er twee gelijklopende procedures bestaan, die elk op hun manier belangrijk zijn. Aan de ene kant is er de faillissementsprocedure en aan de andere kant de sociale verbintenissen.
Volgens hem mogen die twee procedures niet door elkaar lopen. De sancties van toepassing op die twee procedures zijn niet noodzakelijk van dezelfde aard en kunnen tot verwarring leiden.
Spreker wijst er ook op dat het amendement geen echte inhoud te bieden heeft. Het is immers zo dat het geen volwaardige oplossing aanreikt en geen ernstig sociaal voordeel verschaft. Het vooraf meedelen van een toestand van faillissement bezit niet meer dan een symbolische waarde. Men mag twee volstrekt verschillende wetgevingen niet op een hoop gooien.
Een lid wijst erop dat voorliggend artikel niet alleen de mededeling van de ondernemingsraad beoogt, maar tevens een bespreking. Deze bespreking kan enige tijd duren. Ondertussen zou men dan geen aangifte van het faillissement kunnen doen terwijl men de boeken moet neeerleggen binnen drie dagen nadat men in staat van faillissement is verklaard.
« Voorafgaandelijk » kan aldus nooit betekenen dat het de aangifte van de debiteur verhindert. Daarom ook heeft deze spreker geopteerd voor de term « onverwijld ». Hij uit echter geen bezwaar om deze te vervangen door de term « gelijktijdig« ».
Een ander lid stelt voor hier de uitdrukking « uiterlijk » te gebruiken. Men moet de werknemers uiterlijk op het tijdstip van de aangifte op de hoogte brengen. Kan dat vroeger, dan moet men het ook doen.
Een lid kan zich aansluiten bij de woorden « au plus tard » « uiterlijk ».
Uiterlijk op het moment dat de aangifte aan de griffier wordt overgemaakt, moet het faillissement worden meegedeeld aan de werknemers. De bespreking wordt hiervan losgekoppeld.
In het licht van deze bespreking worden de amendementen nr. 5 van mevrouw Van der Wildt en nr. 32 van de heer Vandenberghe ingetrokken en dient de regering een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 153).
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden. De amendementen nrs. 31 en 33 van de heer Vandenberghe worden eenparig aangenomen met hetzelfde aantal stemmen.
Het amendement nr. 107 van de heer Coene en het amendement nr. 152 van de heer Erdman, dat enkel beoogt, in het derde lid, de woorden « het comité voor veiligheid en gezondheid » te vervangen door de woorden « het comité voor preventie en bescherming op het werk », geven geen aanleiding tot verdere opmerkingen en worden eveneens eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Wat het derde lid betreft, verduidelijkt de minister dat men elke vennootschap bedoelt waar de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn (cf. infra, artikel 41), op voorwaarde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit uit de vorm van de vennootschap.
Artikel 10
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 6 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/3, amendement nr. 20 van mevrouw Milquet en Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 34 van de heer Vandenberghe).
Een lid merkt op dat amendement nr. 6 van mevrouw Van der Wildt tijdens de behandeling door de werkgroep teruggenomen werd.
Een lid vraagt het amendement nr. 6 uitdrukkelijk aan te houden, weliswaar aangevuld met de woorden « zo mogelijk ».
Indien er voorafgaandelijk een bespreking is geweest, moet dit verslag bij de notulen worden ingevoegd.
Een lid wijst erop dat mevrouw Van der Wildt haar amendement heeft teruggenomen op voorwaarde dat amendement nr. 32 op artikel 9 aangenomen werd. Nu is het echter zo dat ook dit laatste amendement teruggenomen werd.
Aangezien amendement nr. 153 op artikel 9 is aangenomen en een ruimere strekking heeft dan amendement nr. 32, besluit de indiener zijn amendement nr. 6 terug te nemen.
Betreffende het amendement nr. 20 van mevrouw Milquet, uit de minister geen bezwaar. Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Aangezien het amendement nr. 20 van mevrouw Milquet werd aangenomen, is het amendement nr. 34 van de heer Vandenberghe, dat hetzelfde beoogt, zonder voorwerp.
Artikel 11
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 12
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 13
Op dit artikel werd een amendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 7 van mevrouw Van der Wildt).
De minister preciseert dat mevrouw Van der Wildt met dit amendement voorstelt het vonnis van faillietverklaring niet te betekenen als er een vermoeden is dat het faillissement wegens gebrek aan activa zal moeten worden gesloten. De minister is daarentegen van oordeel dat men sowieso moet betekenen. Het lijkt hem niet aanvaardbaar in sommige hypotheses niet te betekenen.
De auteur verklaart zich bereid het amendement in te trekken, echter met de uitdrukkelijke vermelding dat, indien de curatoren zouden vaststellen dat er geen voldoende actief is om de kosten van de betekening te dekken, zij dan de kosteloze rechtsbijstand vragen.
De minister bevestigt de mogelijkheid om kosteloze rechtsbijstand te vragen op dat vlak.
Het amendement nr. 7 van mevrouw Van der Wildt wordt aldus ingetrokken.
Artikel 14
Het amendement dat de heer Hatry indient (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 94) handelt over de vertraging bij het verschijnen van het Belgisch Staatsblad en de gevolgen daarvan.
Spreker verwijst naar de gedachtewisseling in de werkgroep, waar de minister tot besluit heeft voorgesteld de werking van het Belgisch Staatsblad te verbeteren enerzijds en de beoordelingsbevoegdheid van de rechtbanken te verruimen anderzijds. In die omstandigheden besluit de heer Hatry zijn amendement terug te nemen.
Artikel 15
De heer Hatry stelt bij amendement nr. 95 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) voor de woorden « worden zonder verwijl in staat gesteld » te vervangen door de woorden « worden met voorrang boven alle andere zaken behandeld en gepleit ». Hij verwijst in dit verband naar de omstandige bespreking in de werkgroep en naar de conclusies van de minister.
Omdat volgens de indiener de minister de moeilijkheden onderschat om de hoven en rechtbanken beter te doen functioneren, verklaart de indiener dit amendement te willen handhaven.
De minister wijst erop dat wanneer met voorrang boven alle andere zaken wordt behandeld en gepleit, de rechtbanken op een volledige chaos afstevenen. Volgens hem dienen er horizontale maatregelen te komen om de achterstand in te lopen.
Het amendement wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Een lid verantwoordt zijn onthouding als volgt. Het lijkt hem evident dat moet worden vermeden dat zaken naar de rol worden verwezen. De enige oplossing zou een uitstel op vaste datum zijn bij de inleiding.
Artikel 16
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 17
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 18
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 19
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 96).
Dit amendement betreft de wettelijke hypotheek van de fiscus.
De indiener van het amendement verwijst naar de bespreking in de werkgroep. De minister overwoog de wettelijke hypotheek ten voordele van de boedel te herstellen.
De minister verwijst naar amendement nr. 60 van de heer Coene op artikel 57 (Stuk Senaat, nr. 1-499/5), dat die redenering overneemt.
De heer Hatry wil zijn amendement intrekken op voorwaarde dat amendement nr. 60 wordt aangenomen. In tweede lezing neemt de indiener zijn amendement terug.
Een lid heeft de indruk dat de woorden « niet-tegenwerpbaar » geen correct Nederlands zijn. Hij opteert voor de term « niet-tegenstelbaar ».
Een ander lid merkt op dat ook « niet-tegenstelbaar » een verkeerde term is. De rechtsleer neemt thans eerder « niet-tegenwerpbaar » aan.
Het is echter wenselijk de woorden « niet-tegenwerpbaar » te vervangen door de woorden « niet worden tegengeworpen ».
Artikel 20
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 20bis
Mevrouw Van der Wildt dient een amendement in tot invoeging van een artikel 20bis (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 8).
Gelet op de bewoordingen van artikel 8 wordt dit amendement ingetrokken.
Artikel 21 tot 26
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend.
Artikel 27
Op dit artikel werden meerdere amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendementen nrs. 9 en 10 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 46 van de heer Coene, Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendementen nrs. 97 en 98 van de heer Hatry Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 146 van de heer Hotyat).
De minister verklaart geen bezwaar te hebben tegen de inhoud van de voorgestelde bepaling in het amendement nr. 10 van mevrouw Van der Wildt. Het betreft een opstellen van een lijst van het aantal faillissementen per curator, hetgeen nu reeds in de praktijk gebeurt.
Een lid is van mening dat het ook belangrijk is de instantie of de persoon aan te wijzen die verantwoordelijk is voor het opstellen van die lijst. Indien men niet bepaalt hoe aan de in het amendement gestelde eisen moet worden voldaan, zal de bepaling niet worden toegepast.
Een ander lid onderstreept dat de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel zich met die lijst moet bezighouden.
Amendement nr. 10 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.
Wat betreft het amendement nr. 9, verklaart de minister niet akkoord te gaan.
Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.
Het amendement nr. 46 van de heer Coene wordt door de minister negatief onthaald.
De minister is voorstander van het telkens opnieuw afleggen van de eed, bij elk faillissement.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
In verband met amendement nr. 97 blijft de minister bij zijn standpunt en vindt hij dat de aanwijzing van een curator die ouder is dan 65 jaar verboden moet worden. Het spreekt vanzelf dat die curator niet moet opstappen indien hij 65 wordt tijdens de afhandeling van een faillissement.
Na die precisering trekt de heer Hatry zijn amendement in.
Wat amendement nr. 98 betreft verwijst de indiener naar de bespreking in de werkgroep. Na de toelichting van de minister stemt hij er mee in zijn amendement in te trekken.
De heer Hotyat preciseert dat zijn amendement nr. 146 ertoe strekt de leeftijdsgrenzen af te schaffen; zowel de minimumleeftijd als de maximumleeftijd lijken hem overdreven.
De minister onderstreept dat er een algemene tendens tot verlaging van de leeftijd is. Daarenboven lijkt het hem wenselijk dat curatoren beurtelings worden aangewezen. Anderzijds impliceert de curatele dat een onderneming verder beheerd wordt. Men moet niet enkel het burgerlijk en het handelsrecht kennen maar ook de sociale wetgeving. Men moet dus een minimale ervaring hebben.
Het amendement van de heer Hotyat wordt aangenomen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 28
Op dit artikel werd een amendement ingediend door mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 11).
De minister uit bezwaar tegen dit amendement en verwijst naar het amendement nr. 110 op artikel 29 (cf. infra ). Hij is van oordeel dat het beroep tegen een schrapping geregeld wordt door het gemeen recht.
Een lid wijst erop dat een beroep uitdrukkelijk wordt bepaald met betrekking tot de weigering van inschrijvingen; er is echter geen beroep voorzien wat de schrapping betreft. Volgens dit lid moeten deze beide hypothesen gelijklopend worden behandeld. Bovendien rijst de vraag of dit beroep in artikel 28 of in artikel 29 moet worden geregeld.
De minister gaat akkoord.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Een lid stelt voor het woord « radiation » te vervangen door het woord « omission ».
Artikel 29
Op dit artikel is een amendement ingediend door mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 12). Er werd ook een regeringsamendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 110).
Een lid preciseert dat amendement nr. 12 wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 110.
De minister dient een subamendement in ten einde de woorden « of die de leeftijdsgrens bepaald bij artikel 27 hebben overschreden » te schrappen (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 154).
Het amendement, zoals gesubamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 30
Op dit artikel wordt een amendement ingediend door de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 35).
De minister verklaart dit amendement te aanvaarden.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 31
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 47).
De indiener preciseert dat artikel 31 alleen de mogelijkheid tot vervanging voorziet in geval van fouten. Dit brengt met zich dat een curator die op eigen verzoek wenst te worden vervangen, een soort stigma krijgt opgekleefd. Aldus acht hij het verkieslijk een procedure in te bouwen voor vervanging op eigen verzoek.
De minister vindt dat de algemene regel, opgenomen in artikel 31, niet zo stigmatiserend is. De beslissing van de rechtbank is openbaar en meestal zijn de omstandigheden en redenen voor vervanging gekend.
De minister is aldus van oordeel dat het amendement overbodig is en de voorgestelde procedure te zwaar is.
Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4.
Artikel 32
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 33
Op dit artikel werd een amendement ingediend door mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 13) en een amendement door de heer Hotyat (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 147).
Tegenover het amendement nr. 13, dat beoogt de woorden « niet uitsluitend » te vervangen door de woorden « niet hoofdzakelijk », heeft de minister een negatieve houding. Indien men immers stelt dat de honoraria niet hoofdzakelijk worden vastgesteld op basis van een procentuele vergoeding van de gerealiseerde activa, impliceert dit dat er een andere hoofdzaak is, die dan zou moeten worden gedefinieerd. Hij verwijst op dat vlak naar het verslag van de werkgroep.
Een lid stelt een tekstcorrectie voor in de Franse tekst. Het woord « expriment » moet worden vervangen door het woord « fixés ». Daarenboven kan er een verschil zijn tussen het Nederlandse woord « procentuele » en het Franse woord « proportionnelle ».
De minister preciseert dat de Nederlandse term « procentueel » hier aangewezen is. Een andere verklaring lijkt hem niet mogelijk.
Een lid vraagt of er nu uiteindelijk eenvormigheid zal komen bij koninklijk besluit van de wijze van berekening van de erelonen.
De minister bevestigt dit.
Het amendement nr. 13 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 147 van de heer Hotyat strekt ertoe de woorden « het openbaar karakter van hun ambt en » te doen vervallen en de woorden « en de duur » in te voegen tussen de woorden « de graad van complexiteit » en de woorden « en de duur ».
Een lid wenst te weten waarom de woorden « het openbaar karakter » terug te vinden zijn in een artikel over de honoraria.
Een commissielid merkt op dat, los van het werk dat de curator verricht, een curatele lang kan aanslepen.
De indiener van het amendement verduidelijkt, dat het voor hem gaat om de duur van de werkelijke prestaties.
De heer Lallemand dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 155) dat ertoe strekt de voorgestelde zin te vervangen als volgt :
« Het ereloon wordt bepaald naar verhouding van het belang en de complexiteit van hun opdracht. »
Amendement nr. 147, zoals het werd gesubamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 34
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 35
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 48). De heer Coene trekt het punt a) van het amendement in. Betreffende het punt b) , verwijst hij naar de aanvaarding binnen de werkgroep.
Het punt b) van dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Een lid vraagt de tweede zin van het punt b) na te kijken wat de vorm betreft. « Tegen de beschikkingen staat verhaal open bij ... » lijkt hem een zeer zware formulering.
Artikel 36
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 37
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de regering (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, amendement nr. 142).
Dit amendement geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen en wordt eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.
Artikel 38
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 49).
De auteur preciseert dat het amendement ertoe strekt de publicatie aan de griffie toe te vertrouwen, en niet aan de curatoren. De griffie beschikt immers over alle elementen.
De minister repliceert dat hij voorstander is van een publicatie door de curator. Bij faillissementen waarbij het gebrek aan actief evident is, moet de curator niet overgaan tot publicatie in de dagbladen. Doet hij deze publicatie toch, wordt een sanctie bepaald, namelijk dat de curator dan de kosten zal dragen. Als de griffier de verantwoordelijkheid voor de publicatie draagt, zullen de kosten sowieso worden gemaakt.
Het amendement nr. 49 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Artikel 39
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 50) en een amendement door de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 99).
Wat betreft het amendement nr. 50, verklaart de minister zich akkoord met de bepaling vermeld onder 8º. De bepaling vermeld onder 9º draagt daarentegen zijn goedkeuring niet weg.
Het eerste deel (8º) van het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Wat het tweede deel (9º) betreft, verwijst de heer Coene naar artikel 67bis en vraagt hij de stemming voor te behouden.
Het amendement nr. 99 van de heer Hatry wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
In tweede lezing
Amendement nr. 50, tweede deel (9º), van de heer Coene werd aangehouden wegens de verwijzing naar artikel 67bis.
Artikel 67bis is echter niet aangenomen.
Amendement nr. 50 van de heer Coene, wat punt 9º betreft, vervalt dus.
Artikel 40
Op dit artikel werden amendementen ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 51 en Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 115).
Het amendement nr. 51 wordt ingetrokken, gezien de eedformule werd verworpen.
De minister gaat niet akkoord met de inhoud van het amendement nr. 115 omdat de curator niet de rol van informatieverstrekker dient te vervullen ten opzichte van de gefailleerde. De curator is immers ook de vertegenwoordiger voor de schuldeisers en een tegenstrijdigheid van belangen kan hier worden ingeroepen.
Een lid onderlijnt dat de gefailleerde vaak geen enkele informatie over zijn rechten en plichten verkrijgt, niet weet wat er gaande is en voortdurend achter de feiten aanholt.
Een ander lid merkt op dat deze informatie voor zover mogelijk moet worden meegedeeld, zonder dat dit echter een wettelijke verplichting wordt. Dit is immers een deontologische en geen juridische kwestie.
De minister bevestigt deze stelling.
Ten gevolge van deze opmerkingen wordt het amendement van de heer Coene ingetrokken.
Artikel 41
Een amendement werd ingediend door mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 149).
De minister is het eens met de inhoud van dit amendement. Hij wijst echter op een probleem in verband met de vorm : bepaalde vennootschappen zijn namelijk niet in de voorgestelde lijst opgenomen, te weten de economische samenwerkingsverbanden, de Europese economische samenwerkingsverbanden en de commanditaire vennootschap op aandelen.
Het lijkt verscheidene leden dan ook verkieslijk een algemene formule te hanteren, veeleer dan een exhaustieve lijst op te stellen. Anders bestaat het gevaar dat verschillende vennootschappen over het hoofd worden gezien.
Een lid suggereert de tekst als volgt te wijzigen :
« Bij faillissement van een vennootschap waar de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn, kan de verzegeling ook gebeuren in de woonplaats van de hoofdelijk verbonden vennoten. »
De regering dient hiertoe een subamendement in op het amendement nr. 149 (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 156).
Over dit amendement zal worden gestemd in tweede lezing.
In tweede lezing
Amendement nr. 149, gesubamendeerd door amendement nr. 156, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Er wordt ook uitdrukkelijk bepaald dat het artikel enkel vennootschappen beoogt, waar de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn, en waarbij de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit uit de vennootschapsvorm, en niet uit een individuele verbintenis.
Artikel 42
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 43
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 52).
De heer Coene verwijst naar de uitleg van de minister binnen de werkgroep en trekt het amendement in.
Artikel 44
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 53).
De auteur is van oordeel dat het wenselijk is dat de curator zelf een notaris kan kiezen, veeleer dan dat de rechter-commissaris hem iemand toewijst, met wie hij mogelijkerwijs niet goed samenwerkt.
De minister onderlijnt dat de vrijheid bestaat een notaris te kiezen. Het amendement brengt met zich mee dat, telkens de curator een notaris kiest, machtiging moet worden verleend door de rechter-commissaris.
De minister verwijst naar artikel 43, waar dezelfde filosofie werd toegepast.
Het amendement wordt ingetrokken.
Artikel 45
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 54).
De minister heeft de indruk dat de indiener verschillende amendementen heeft overgenomen van mensen uit de praktijk, die dagelijks worden geconfronteerd met het faillissement, en alle details van hun werkwijze in een tekst hebben gegoten. Hoewel de minister akkoord gaat met de praktische werkwijze, lijkt het hem niet nuttig alle details in extenso in de wetgeving op te nemen.
Het amendement wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Artikel 46
Op dit artikel worden amendementen ingediend van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 55) en van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 106).
Betreffende het amendement nr. 55, brengt de eerste zin de termijn van 15 dagen op een maand. De minister gaat hiermee niet akkoord.
De eerste zin van het amendement wordt ingetrokken.
De tweede zin van het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De minister verklaart niet akkoord te gaan met het amendement nr. 106 van mevrouw Van der Wildt. Het amendement wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Artikel 47
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 14 van mevrouw Van der Wildt, Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendementen nrs. 36, 37 en 38 van de heer Hatry, Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 56 van de heer Coene en Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 100 van de heer Hatry).
Het amendement nr. 14 van mevrouw Van der Wildt beoogt het woord « aanwezig » te schrappen.
Een lid vraagt wat er juist bedoeld wordt met het « aanwezige personeel ».
De minister antwoordt dat in geval van gedeeltelijke verderzetting van de activiteit of in geval van verdere afwerking van bepaalde contracten, overleg moet worden gepleegd met de representatieve vakbonden of met het aanwezige personeel.
In geval van staking bijvoorbeeld, moet de curator een beslissing kunnen nemen in het belang van de boedel. Als het personeel niet aanwezig is, kan men immers geen overleg plegen. Het overleg moet dus redelijk en pragmatisch worden benaderd. Het betreft hier een « cascaderedenering ». Indien overleg met de representatieve vakbond niet mogelijk is, moet het aanwezige personeel worden gecontacteerd.
Een lid meent dat de schrapping van het woord « aanwezig » lijkt te betekenen dat de verplichte raadpleging ook slaat op de zieken, de werknemers met brugpensioen en al wie geen rechtstreekse band meer heeft met de onderneming. Verder lijkt het alsof een waarachtig « referendum » moet worden georganiseerd bij ieder die ooit een band, in welke vorm dan ook, heeft gehad met de onderneming.
Het amendement wordt ingetrokken.
De indiener van de amendementen nrs. 36, 37 en 38 onderstreept dat artikel 47 essentieel is in dit wetsontwerp, in die zin dat men een duidelijke scheiding wil aanbrengen tussen de ondernemingen die respectievelijk in de procedure van het gerechtelijk akkoord en van het faillissement thuishoren.
In het systeem van het gerechtelijk akkoord is een voortzetting van de handelsactiviteiten de regel, in de faillissementsprocedure is dit echter de uitzondering. Deze amendementen hebben tot doel een beter onderscheid te maken tussen de twee stelsels.
Amendementen nrs. 36, 37 en 38 worden verworpen met 6 stemmen tegen 4.
Amendement nr. 56 van de heer Coene wordt ingetrokken.
Amendement nr. 100 wordt ingetrokken vanwege amendement nr. 98 dat op artikel 27 is ingediend.
Een lid merkt op dat de benaming « comité voor veiligheid en gezondheid » moet worden vervangen door de nieuwe benaming (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 158).
Artikel 47bis
Het subamendement nr. 57 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) tot invoeging van een artikel 47bis , betreft de contracten die de automatische beëindiging impliceren in geval van faillissement. Artikel 47 kan hierop niet meer worden toegepast. Dit nieuwe artikel, maakt het mogelijk deze contracten toch te laten voortduren.
De minister gaat hiermee niet akkoord. De curator heeft reeds de mogelijkheid deze contracten opnieuw te onderhandelen.
Het amendement wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Artikel 48
Op dit artikel wordt een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 58). De regering dient ook een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, amendement nr. 143).
De minister bevestigt dat het amendement nr. 58 werd geïntegreerd in het amendement nr. 143.
De heer Coene trekt het amendement nr. 58 in.
Het amendement nr. 143 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 49
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 50
De heer Hatry is van mening dat artikel 50 de rechten van de burger schendt en in strijd is met onze Grondwet. Hij vraagt bijgevolg dat de regering artikel 50 van het ontwerp intrekt. Het feit dat de veroordeling terzake nog niet heeft plaatsgehad, lijkt hem geen voldoende reden om die schandalige weg verder te volgen. Amendement nr. 39 strekt er bijgevolg toe dit artikel te doen vervallen. Amendement nr. 40 is een subsidiair amendement dat ertoe strekt die schendingen ten minste in de tijd te beperken. Het mag niet zo zijn dat de gefailleerde aan de rechter-commissaris moet vragen om opnieuw zijn briefwisseling zelf te mogen openen.
Een lid preciseert dat dit verzoek aan de rechter-commissaris na de sluiting van het proces-verbaal van verificatie, de rechter gewoon de mogelijkheid geeft in te gaan op het verzoek of het af te wijzen. De gefailleerde heeft in dit verband geen enkel recht.
De minister acht het essentieel dat aan de curator alle nuttige en nodige informatie wordt bezorgd. De briefwisseling moet dus bij hem toekomen. Na de sluiting van het proces-verbaal van verificatie kan de gefailleerde aan de rechter-commissaris de toestemming vragen om opnieuw zelf zijn briefwisseling te openen. Die rechter-commissaris moet dan aan De Post meedelen dat de briefwisseling opnieuw rechtstreeks mag worden gezonden aan de gefailleerde. Gaat het daarentegen om een automatisme, zoals in amendement nr. 40, dan moet De Post daarvan op de hoogte worden gebracht. De Post weet immers niet wanneer het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen wordt gesloten.
Amendement nr. 39 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 40 wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.
Een lid stelt voor het woord « opnieuw » te doen vervallen.
Een lid vraagt of de woorden « post en berichten » ook slaan op E-mail.
De minister bevestigt dit.
Betreffende het amendement nr. 134 van mevrouw Milquet preciseert een lid dat de verplichting van motivering hem volledig verantwoord lijkt.
De minister verwijst naar het amendement nr. 48 van de heer Coene op artikel 35 dat werd aangenomen, en dat reeds de motivering oplegt.
Een lid is van mening dat de motiveringsplicht absoluut in herinnering moet worden gebracht. Hij stelt voor te verwijzen naar artikel 35.
Daartoe wordt een subamendement ingediend, luidende als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 159) :
« Bij weigering moet de rechter-commissaris zijn beslissing motiveren overeenkomstig artikel 35. »
Amendement nr. 134 van mevrouw Milquet, gesubamendeerd door amendement nr. 159 van de heer Lallemand, wordt door de 10 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Artikel 51
Op dit artikel worden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/4, amendement nr. 41 van de heer Hatry, Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 59 van de heer Coene, Stuk Senaat, nr. 1-499/8, amendement nr. 144 van de regering).
Betreffende het amendement nr. 41, verduidelijkt de minister dat het hier een principiële discussie betreft. Blijft men enkel de Deposito- en Consignatiekas behouden of gaat men dit ook uitbreiden tot de andere banken en kredietinstellingen ? De minister is voorstander alleen de Deposito- en Consignatiekas te behouden. Een tweede debat betreft het versoepelen van de procedure. Het amendement nr. 59 van de heer Coene beoogt deze versoepeling.
De minister preciseert dat verscheidene elementen uit dit amendement werden weerhouden om de procedure gemakkelijker te maken. De uiteindelijke tekst werd neergeschreven in het amendement nr. 144 van de regering.
Het amendement nr. 41 van de heer Hatry wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Het amendement nr. 59 van de heer Coene wordt ingetrokken.
Het amendement nr. 144 van de regering wordt aangenomen met 9 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Artikelen 52 tot 56
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend.
Artikel 57
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 60) alsook een amendement door de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 89)
Deze amendementen geven geen aanleiding tot verdere opmerkingen en worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 57bis
De heer Coene heeft een amendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 61) tot invoeging van een artikel 57bis .
Dit amendement wordt ingetrokken.
Artikelen 58 en 59
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend.
Artikel 60
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 62).
De minister gaat akkoord met dit amendement.
Dit amendement geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
Het amendement nr. 62 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 61
Op dit artikel worden geen amendementen ingediend.
Artikel 62
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 63).
De minister staat negatief ten opzichte van dit amendement.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 62bis
De heer Coene dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 64) tot invoeging van een artikel 62bis .
De minister staat negatief ten opzichte van dit amendement, aangezien het een zeer zware procedure inbouwt.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 63
De heer Coene dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 65).
De minister gaat gedeeltelijk akkoord met dit amendement. Het eerste lid wordt aldus eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het tweede deel van het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 64
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 64bis
Het amendement nr. 66 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wordt ingetrokken.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere besprekingen.
Artikel 64ter
Het amendement nr. 67 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wordt ingetrokken. Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
Artikel 64quater
Het amendement nr. 68 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wordt ingetrokken. Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
Artikel 65
Het amendement nr. 70 van de heer Coene wordt ingetrokken (Stuk Senaat, nr. 1-499/5).
Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere bespreking.
Artikel 66
Het amendement nr. 71 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wordt ingetrokken.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
Artikel 67
Het amendement nr. 72 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wordt ingetrokken.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
Artikel 67bis
Het amendement nr. 73 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wordt ingetrokken.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
Artikel 68
Betreffende het amendement nr. 74 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) wijst de minister erop dat wordt verwezen naar artikel 67bis. Het amendement tot invoeging van dit artikel werd echter ingetrokken.
De heer Coene beslist ook het amendement nr. 74 in te trekken.
Artikel 69
De heer Coene dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 75).
De minister gaat niet akkoord met dit amendement.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 70
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 76).
De minister verklaart zich niet akkoord met dit amendement.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 71
Op dit artikel werd een amendement ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 77). Tevens werd een amendement ingediend door de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/8, amendement nr. 141).
Betreffende het amendement nr. 77, verklaart de minister zich akkoord met het eerste deel, dat verwijst naar artikel 65.
Het eerste deel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het tweede deel wordt ingetrokken.
Het amendement nr. 141 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 72
Het amendement nr. 78 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) is zonder voorwerp geworden.
Artikel 73
De minister verklaart zich met akkoord met het amendement nr. 116, ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7).
Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4.
Tevens werd een amendement ingediend door mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 135), dat ertoe strekt de partijen te horen, zelfs in het kader van een summiere rechtspleging.
De minister gaat niet akkoord met dit amendement. Als een faillissement dient te worden afgesloten bij gebrek aan actief, brengt dit amendement mee dat er nog een procedure wordt georganiseerd en dat men de schuldeisers gaat horen. Indien men de partijen hoort, gaat het niet meer om een summiere procedure.
Het amendement wordt verworpen met 6 stemmen tegen 1, bij 4 onthoudingen.
Artikel 73bis (artikel 74 van de aangenomen tekst)
Een amendement werd ingediend door de heer Coene tot invoeging van een artikel 73bis (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 117). Het eerste lid wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden. Het tweede lid wordt verworpen met 6 stemmen tegen 4.
Artikel 74 (artikel 75 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 15 van mevrouw Van der Wildt; Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 109 van de heer Vandenberghe; Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 118 van de heer Coene).
Amendement nr. 15 wordt ingetrokken, na negatief advies van de minister.
Amendement nr. 109 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 118 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
Artikel 75
Betreffende amendement nr. 119 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7), verklaart de minister zijn akkoord met de schrapping van het artikel. Inderdaad, deze bepaling wordt elders opgenomen.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 76
Amendement nr. 90 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden, na positief advies van de minister.
Amendement nr. 120 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4.
Artikelen 77 en 78
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend. Zij geven geen aanleiding tot verdere bespreking.
Artikel 79
Amendement nr. 91 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Betreffende amendement nr. 121 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7), is de minister van oordeel dat dit een onnodige explicitering vormt. De gegeven interpretatie is desondanks juist.
Het amendement wordt ingetrokken.
Artikel 80
Amendement nr. 122 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 111 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.
Een lid wijst op een nodige verbetering in de Nederlandse tekst : « kan derdenverzet worden gedaan » lijkt hem geen correcte formulering.
Artikel 80bis
Een amendement werd ingediend door de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 123) tot invoeging van een artikel 80bis .
Dit amendement wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2, bij 1 onthouding.
Artikel 81
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
Artikel 82
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 16 van mevrouw Van der Wildt; Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendementen nrs. 42 en 43 van de heer Hotyat; Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 131 van de regering).
Aangezien amendement nr. 131 hetzelfde vraagt als het amendement nr. 16, trekt de regering het amendement nr. 131 in.
Amendement nr. 16 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De amendementen nrs. 42 en 43 van de heer Hotyat stuiten op een negatief advies van de minister.
Amendement nr. 42 holt de verschoonbaarheid volledig uit. Wat de belastingschulden betreft, onderschrijft de minister de tekst die in de Kamer is goedgekeurd. Is er geen verschoonbaarheid voor die schulden, dan heeft verschoonbaarheid geen zin.
Amendement nr. 42 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1, bij 3 onthoudingen.
Amendement nr. 43 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
Artikelen 83 tot 89
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend.
Artikel 90
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendement nr. 44 van mevrouw Milquet; Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 83 van mevrouw Van der Wildt; Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 124 van de heer Coene).
De indiener van amendement nr. 44 preciseert dat haar amendement betrekking heeft op de problematiek van de schuldvorderingen van de werknemers die zijn ontstaan na de faillietverklaring. Het lijkt haar gevaarlijk die schuldvorderingen op dezelfde manier te behandelen als de andere vroegere schuldvorderingen. De indiener is van mening dat die schuldvorderingen uit de boedel moeten worden betaald.
De minister verwijst naar het technisch antwoord dat in het verslag van de werkgroep is opgenomen. Het probleem van de schuldvorderingen van de werknemers wordt geregeld door artikel 46. Twee hypothesen die in het amendement worden beoogd, worden uitdrukkelijk geregeld door dat artikel. De derde hypothese hoort hier niet thuis aangezien het gaat om schuldvorderingen van de boedel.
Het amendement wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3.
Wat betreft amendement nr. 83 van mevrouw Van der Wildt wijst de minister op de bestaande rechtspraak omtrent het verschil tussen loon en belastbaar loon.
Als de heersende rechtspraak wordt gewijzigd, maakt men de zaken ingewikkeld.
Een lid vraagt of de minister zich dus aansluit bij de interpretatie van het Hof van Cassatie van 23 mei 1996.
De minister antwoordt bevestigend.
In het licht van deze verduidelijking, wordt amendement nr. 83 ingetrokken.
Amendement nr. 124 van de heer Coene wordt ingetrokken.
Artikel 91
Amendement nr. 128 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) beoogt dit artikel te schrappen.
De regering kan akkoord gaan met een schrapping, op voorwaarde dat artikel 103 wordt behouden.
Het amendement wordt verworpen met 5 stemmen 4 tegen, bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 137 van de heer Vandenberghe beoogt hetzelfde, maar de motivering is verschillend.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 92
Amendement nr. 125 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) beoogt dit artikel te schrappen.
Een lid wijst erop dat de voorgestelde tekst van artikel 92 onjuist is. Bevoorrechte schuldeisers moeten immers betaald worden volgens de rang die ze innemen, en niet volgens het inkomen van de gelden.
De minister gaat akkoord en verwijst naar de besprekingen in de werkgroep.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 93 tot 102 (artikelen 91 tot 100 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend.
Artikel 103 (artikel 101 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel werden verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/5, amendementen nrs. 79 en 80 van de heer Hatry; Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 129 van de heer Coene en nr. 138 van de heer Vandenberghe).
Amendement nr. 129 van de heer Coene is het meest vergaand, aangezien het beoogt het artikel te schrappen.
Dit amendement wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2, bij 1 onthouding.
De minister preciseert akkoord te gaan met de inhoud van amendement nr. 80 van de heer Hatry.
Een lid vraagt wat juist bedoeld wordt met « onroerend door incorporatie ». Dit bestaat immers niet in het Burgerlijk Wetboek. Er is enkel de mogelijkheid bepaald van onroerend uit de aard of onroerend door bestemming. Door de incorporatie worden sommige roerende goederen onroerend uit de aard, en sommige andere onroerend door bestemming, naargelang van de aard van de incorporatie. « Onroerend door incorporatie » hoort niet bij de artikelen 523, 524 en 525 van het Burgerlijk Wetboek.
Bovendien is er de economische en de niet-economische bestemming. Bij de niet-economische bestemming bestaat de mogelijkheid van incorporatie.
De stemming wordt aangehouden. De vorm van amendement nr. 80 moet immers worden nagezien.
In tweede lezing
Naar aanleiding van de bespreking in eerste lezing, dient de regering een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 157), dat de laatste zin van het tweede lid beoogt te herschrijven.
De minister wijst erop dat amendement nr. 80 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-499/5) ook daarover handelt en de vraag betreft van de vermenging van roerende goederen.
Amendement nr. 157 van de regering wil die gedachtegang overnemen doch herschrijft de volzin omwille van de terminologie. Voorgesteld wordt de tweede volzin van het tweede lid te vervangen als volgt :
« Daarenboven moeten die goederen zich in natura bij de schuldenaar bevinden. Ze mogen ook niet onroerend door incorporatie geworden zijn, noch vermengd zijn met een ander roerend goed. »
De amendementen nrs. 79 en 80 van de heer Hatry worden ingetrokken.
Amendement nr. 157 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Amendement nr. 138 van de heer Vandenberghe betreft het probleem van de bekendmaking van het eigendomsvoorbehoud. De minister vreest dat het eigendomsvoorbehoud zijn effect in grote mate dreigt te verliezen als de publiciteitsvereiste wordt ingevoerd. Tevens lijkt deze publiciteitsvereiste hem praktisch moeilijk realiseerbaar.
Amendement nr. 138 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3, bij 2 onthoudingen.
Artikelen 104 tot 115 (artikelen 102 tot 113 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen werden geen amendementen ingediend.
Artikel 116 (artikel 114 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel werden geen amendementen ingediend.
TITELS IV EN V (nieuw)
De amendementen nrs. 112 en 113 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 117 (artikel 140 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 118 (artikel 115 van de aangenomen tekst)
De minister deelt mee dat hij het niet eens is met de inhoud van amendement nr. 17 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/2). De ontwerptekst wil immers de op dit punt vastgestelde misbruiken vermijden. Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Met de inhoud van amendement nr. 126 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) kan de minister al evenmin akkoord gaan omdat hij de daarin voorgestelde regeling te stroef vindt.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Mevrouw Van der Wildt dient ook een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-499/9, amendement nr. 150) :
« In het voorgestelde artikel 631, § 1, de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In de eerste zin wordt het woord « woonplaats » vervangen door het woord « hoofdinrichting ».
B. De laatste zin van het eerste lid doen vervallen. »
Verantwoording
De regels inzake de territoriale bevoegdheid verwijzen nog steeds naar de woonplaats van de koopman-natuurlijke persoon. Het is nochtans meer relevant dat de bevoegde rechter die van de hoofdinrichting van de koopman zou zijn. Het begrip « hoofdinrichting » is gekend uit de gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister.
Een lid merkt op dat uit dit amendement dezelfde geest spreekt als uit de argumenten die de minister heeft aangevoerd om amendement nr. 17 te verwerpen.
De commissie sluit zich bij deze opmerking aan. Amendement nr. 150 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 118bis
De heer Coene dient een amendement in dat ertoe strekt dit artikel in te voegen (Stuk Senaat, nr. 1-499/7, amendement nr. 127).
Aangezien dit amendement aansluit bij het verworpen amendement nr. 126 op artikel 118, wordt het door zijn indiener ingetrokken.
Artikel 119 (artikel 116 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 120 (artikel 141 van de aangenomen tekst)
De minister herinnert eraan dat de werkgroep heeft gesproken over de praktische gevolgen van amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/6).
Hij vindt dit amendement te ruim opgevat, aangezien het tot gevolg heeft dat alle schuldeisers met een algemeen voorrecht moeten worden opgeroepen bij een verkoop uit de hand. Deze procedure is veel te zwaar, vooral omdat de betrokken schuldeisers er slechts een onrechtstreeks belang bij hebben.
De indiener van het amendement antwoordt dat men volgens het recht een schuldvordering heeft wanneer men een belang heeft. De schuldeisers uit artikel 19 hebben een algemeen voorrecht op de roerende goederen en subsidiair op de onroerende goederen, na de schuldeisers met een onroerend voorrecht en de hypothecaire schuldeisers. Zij komen dus wel degelijk in aanmerking weliswaar slechts op de derde rang en subsidiair voor de onroerende goederen.
Deze derde categorie schuldeisers die rechten kunnen laten gelden op de onroerende goederen, wordt hier echter niet genoemd. Het amendement wil voorkomen dat de curator en de hypothecaire schuldeiser (de bank) het eens worden om het goed onder de prijs te verkopen voor een bedrag dat overeenstemt met de hypothecaire schuld, terwijl andere schuldeisers rechten kunnen laten gelden op het eventuele overschot.
Men mag niet uit het oog verliezen dat de schuldeisers bedoeld in artikel 19 van de hypotheekwet in rang komen na de schuldeisers bedoeld in artikel 20 van die wet. Om dit te compenseren verleent men hen rechten op de overblijvende onroerende goederen nadat de andere schuldeisers vergoed zijn. Nemen we het voorbeeld van een vastgoedvennootschap waarvan het actief vooral bestaat uit onroerende goederen.
Het is toch duidelijk dat de verkoop uit de hand en de vaststelling van de prijs een zware impact kunnen hebben op de regeling van de schulden.
Als dit amendement niet in de tekst wordt opgenomen, zouden de bevoorrechte schuldeisers bedoeld in artikel 19 van de hypotheekwet in het beste geval slechts beschikken over een recht van derdenverzet.
Een ander lid sluit zich bij deze opmerkingen aan : de in het amendement voorgestelde oplossing is beter, aangezien op die manier latere beroepsprocedures kunnen worden voorkomen die de hele procedure kunnen vertragen.
Het lid stelt vast dat het amendement enkel een toepassing is van het gelijkheidsprincipe; het kan een rem vormen op de reeds aangeklaagde afspraken tussen de curator en bepaalde bevoorrechte schuldeisers en kan ook een bescherming zijn voor de curator zelf.
De minister verklaart dat hij zich kan vinden in de aangevoerde juridische argumenten, maar hij benadrukt nogmaals dat dit amendement tot gevolg heeft dat alle schuldeisers bij gerechtsbrief op de hoogte moeten worden gebracht telkens wanneer een verkoop uit de hand plaatsvindt, wat momenteel niet het geval is.
Een vorige spreker antwoordt dat de recente gebeurtenissen aantonen tot hoeveel problemen de thans geldende wettelijke bepalingen kunnen leiden.
Spreker verwijst naar de « Forges de Clabecq », waar men zelfs de voorraden niet kan verkopen omdat de werknemers ze als hun « oorlogsbuit » beschouwen.
Sociale conflicten lopen uiteindelijk altijd op een polarisering uit.
Het bezwaar van de minister is volgens spreker gemakkelijk op te vangen. Daartoe volstaat een openbare verkoop, wat het einde zal inluiden van bepaalde praktijken, zoals afspraken die in het geniep tot stand komen tussen de curator en bevoorrechte schuldeisers wanneer er onroerende goederen worden verkocht.
De minister wijst erop dat er vaak onderhandelingen worden gevoerd over de overname van alle activa. Er is dus nood aan een voldoende soepele regeling.
De vorige spreker wijst erop dat de tekst bepaalt dat de betrokken personen « moeten worden gehoord of [...] behoorlijk worden opgeroepen ».
Het merendeel van de schuldeisers bedoeld in artikel 19 van de hypotheekwet heeft een advocaat op wie zij een beroep kunnen doen om door de rechtbank te worden gehoord, zoals het amendement dat wil. Daar komt nog bij dat in de meeste gevallen het aantal betrokken schuldeisers gering is.
Het probleem zal alleen opduiken bij zeer grote bedrijven. In dat geval zou een zelfde advocaat alle werknemers samen kunnen vertegenwoordigen. Wat hier van belang is, is de raadpleging van de betrokkenen en niet de formele kant van de zaak.
Na de uitdrukkelijke bevestiging dat amendement nr. 92 op een redelijke en pragmatische manier te interpreteren is, wordt het eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 136 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.
Artikelen 121 tot 125 (artikelen 117 tot 121 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 126 (artikel 122 van de aangenomen tekst)
De heer Hatry neemt zijn amendement nr. 101 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) terug, aangezien de inhoud ervan is overgenomen in amendement nr. 145 (Stuk Senaat, nr. 1-499/8). Dit laatste amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 127 tot 130 (artikelen 123 tot 125 en 142 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 131 (artikel 143 van de aangenomen tekst)
In verband met amendement nr. 114 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) herinnert de minister eraan dat het probleem van het misbruik van de vennootschapsgoederen hier aan de orde is. Er wordt aan dit begrip een nieuwe definitie gegeven die te vergelijken is met die in het Franse recht.
De heer Hatry had verschillende amendementen ingediend (nrs. 22, 81, 82, 102 en 103).
Het later ingediende amendement nr. 114 van de heer Vandenberghe weerspiegelt de conclusies van de bespreking in de werkgroep. De minister verklaart dat hij het daarmee eens kan zijn.
Een lid verklaart dat het ontwerpartikel hem inderdaad ingegeven lijkt door de Franse wet.
Hij herinnert eraan dat kamerlid Stefaan De Clerck in de Kamer een amendement had ingediend dat ertoe strekte een dergelijke bepaling af te schaffen.
Hij begrijpt dan ook dat de minister kan instemmen met amendement nr. 114 dat het artikel uitholt. Er wordt immers geëist dat bijzonder opzet bewezen wordt en dat bewijs is slechts in zeldzame gevallen te leveren.
In het geval van bedrieglijke bankbreuk door onttrekking van goederen aan de boedel, waarin een dergelijk opzet bestaat maar waarin specifieke goederen beoogd worden, wordt slechts zelden vervolging ingesteld en zijn de straffen moeilijk toe te passen.
Spreker verwijst nog naar de artikelen 491 van het Strafwetboek en 577 van de faillissementswet.
Wordt het amendement aangenomen, dan zullen de beoogde feiten niet meer strafrechtelijk kunnen worden bestraft.
De fractie waartoe spreker behoort, kan dus geenszins akkoord gaan met dit amendement.
De indiener van het amendement herinnert eraan dat het zijn bedoeling was te verhinderen dat elke handelstransactie die een voordeel inhoudt voor een bedrijf en een nadeel voor een ander, als dusdanig wordt bestraft.
Het bedrieglijk opzet maakt het verschil tussen de handelsverrichtingen en de strafrechtelijk strafbare verrichtingen.
Eist men niet dat er sprake moet zijn van bedrieglijk opzet en beoordeelt men de handelsverrichtingen a posteriori, dan kunnen alle verrichtingen die een partij meer voordelen opleveren dan een andere partij, beschouwd worden als verrichtingen die voor die partij een buitensporig voordeel opleveren.
De vorige spreker herinnert de minister eraan dat voor fiscale en financiële delicten het rulingprincipe aanvaard is. Men beoordeelt een toestand die op juridisch gebied volstrekt legaal is maar door de fiscus niet wordt aanvaard wegens een mechanisme dat gericht is op belastingontwijking.
Indien men in het kader van dit wetsontwerp stelt dat legale handelsdaden niet kunnen worden aangevochten, noch kunnen worden onderzocht, zet men de deur open voor allerhande juridische constructies en schiet men het doel voorbij, namelijk de verkoop van de vennootschapsgoederen voor eigenbelang bestraffen.
Een ander lid antwoordt dat de rulingbepaling geenszins een strafrechtelijk doel heeft. Met een ruling weet iemand die in het bedrijf een handelstransactie tot stand wil brengen, wat de reactie van de fiscus is. Op die manier komt hij aan de weet of het gaat over een rechtmatige economische transactie en of de fiscus derhalve de gevolgen daarvan aanvaardt.
Spreker verbaast er zich overigens over dat wat door de werkgroep een goed compromis is beschouwd, niet meer als dusdanig beschouwd wordt door sommige leden.
Het hoofdamendement (nr. 22) had hij ingediend teneinde de bepaling te schrappen en zijn vier andere amendementen (nrs. 81, 82, 102 en 103) beoogden duidelijke beperkingen in te voeren teneinde de negatieve gevolgen van een veel te vaag geformuleerde bepaling te voorkomen. Die gevolgen zijn trouwens goed bekend door de Franse ervaring met een vergelijkbare wetsbepaling.
Amendement nr. 81 strekt ertoe in het voorgestelde artikel 492bis het woord « belangen » te vervangen door het woord « vermogensbelangen », een belangrijke term aangezien de gewraakte handeling gevolgen moet hebben op materiële goederen.
Amendement nr. 82 strekt ertoe te voorkomen dat transacties binnen een ondernemingsgroep strafbaar kunnen worden gesteld.
Amendement nr. 102 beperkt de toepassing van de tekst door te vermelden dat het moet gaan om een aanzienlijk persoonlijk voordeel of om een aanzienlijk voordeel voor een andere persoon die verbonden is met degene die het strafbaar feit heeft gepleegd.
Amendement nr. 103 tenslotte strekt ertoe het misdrijf af te bakenen door te specificeren dat het moet gaan om een onderneming waarin de bestuurders daadwerkelijk bestuurlijke macht uitoefenen of waarvan zij een aanzienlijk deel van het kapitaal bezitten.
Spreker verklaart zich bereid zijn amendementen in te trekken indien amendement nr. 114 dat het resultaat is van lange besprekingen in de werkgroep, wordt aangenomen.
Dit laatste amendement wordt aangenomen met 7 tegen 4 stemmen. Bijgevolg worden de amendementen nrs. 22, 81, 82, 102 en 103 van de heer Hatry ingetrokken.
Artikelen 132 en 133 (artikelen 126 en 127 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 134 (artikel 128 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 23 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-499/3) wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 135 (artikel 129 van de aangenomen tekst)
De heer Hatry neemt zijn amendement nr. 24 terug (Stuk Senaat, nr. 1-499/3).
Artikel 136 (artikel 144 van de aangenomen tekst)
In verband met amendement nr. 84 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) vraagt de minister met aandrang niet te raken aan de ontwerptekst.
Indien de vereffenaar een rechtspersoon is, moet er een natuurlijke persoon aan toegevoegd worden. Te vermijden zijn immers misbruiken en omstandigheden waarin bijvoorbeeld de vereffenaar-rechtspersoon zelf failliet gaat. Is er geen natuurlijke persoon, dan weten derden niet meer tot wie zich te wenden.
Als gevolg van die toelichting wordt amendement nr. 84 teruggenomen.
Artikelen 136bis en 136ter
Met haar amendementen nrs. 86 en 87 (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) wil mevrouw Van der Wildt deze artikelen in het ontwerp doen opnemen.
De indienster wil daarmee de verplichte homologatie van elke ontbinding van een vennootschap invoeren.
De minister deelt mee dat hij weliswaar akkoord gaat met maatregelen die misbruiken willen voorkomen, maar dat de via deze amendementen voorgestelde regeling hem te algemeen lijkt en bovendien tot een te grote werkbelasting bij de rechtbanken van koophandel dreigt te leiden.
Volgens de minister kan men ervan uitgaan dat 90 à 95 % van de ontbindingen het gevolg is van een normale stopzetting van de bedrijfsactiviteiten.
Amendement nr. 86 van mevrouw Van der Wildt wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
In verband met amendement nr. 87 herinnert een lid eraan dat de minister erop heeft gewezen dat vereffeningen met een balanstekort aanvaardbaar kunnen zijn op voorwaarde dat er geen fraude mee gemoeid is. Hoe kan die controle geschieden wanneer er geen homologatie plaatsheeft ? Het parket zal geen vervolging instellen.
Bijgevolg dringt spreker aan op goedkeuring van amendement nr. 87 omdat het op deficitaire vereffeningen doelt.
De minister verklaart niet akkoord te kunnen gaan met een regeling, waarbij de rechtbank zich tegen een vereffening kan verzetten en een bedrijf dat zijn activiteiten wil stopzetten, dat niet zou kunnen doen. Het lijkt hem niet te verantwoorden zich te wagen aan een dergelijke inmenging in het bedrijfsleven.
Amendement nr. 87 van mevrouw Van der Wildt wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Artikel 137 (artikel 145 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 138 (artikel 146 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 93 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De heer Hatry had eveneens een amendement ingediend, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-499/6, amendement nr. 104) :
« In het voorgestelde artikel 178quater de woorden « het hof van beroep » telkens vervangen door de woorden « de rechtbank van koophandel ».
Verantwoording
Het is duidelijk waarom het hof van beroep zich zou moeten uitspreken over een dergelijke homologatie, die tot de normale en gewone bevoegdheden van de rechtbank van koophandel behoort.
Men mag de hoven van beroep, die reeds genoeg achterstand hebben, geen onnodige werklast bezorgen.
Aangezien amendement nr. 93 is aangenomen, wordt amendement nr. 104 ingetrokken.
Artikel 139 (artikel 147 van de aangenomen tekst)
Er wordt verwezen naar de verklaringen van de minister met betrekking tot artikel 136.
Amendement nr. 85 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) wordt ingetrokken.
Artikelen 140 en 141 (artikelen 148 en 149 van de aangenomen tekst).
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 141bis
Met betrekking tot amendement nr. 130 van de heer Coene (Stuk Senaat, nr. 1-499/7) dat ertoe strekt dit artikel in te voegen, herinnert de minister eraan dat men het wenselijk heeft geacht de hypotheekwet niet te wijzigen.
De indiener van het amendement onderstreept dat het probleem daarin ligt dat men voor de hypotheken een tweede regeling introduceert.
De hele materie zou beter in één enkel artikel van de hypotheekwet worden geregeld.
Amendement nr. 130 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4.
Artikelen 142 tot 151 (artikelen 130 tot 139 van de aangenomen tekst)
Op deze artikelen zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 151bis
Een lid dringt erop aan dat amendement nr. 88 van mevrouw Van der Wildt (Stuk Senaat, nr. 1-499/6) aangenomen wordt, zo niet moeten de voorgestelde maatregelen in andere wetten worden uitgewerkt. Spreker wijst erop dat het amendement geïnspireerd is door suggesties die tijdens een recent colloquium naar voren werden gebracht.
De minister verwijst naar de reeds gevoerde discussie over de problematiek der begrippen « loon » en « belastbaar loon ».
Het invoeren van een nieuw begrip lijkt hem op glad ijs gaan en een op de helling zetten van de heersende rechtspraak.
Een lid wijst op het mogelijke gevolg dat de ene schuldvordering wordt aangepast aan het indexcijfer en de andere niet. Dit komt hem voor als een ongelijke behandeling van de schuldeisers.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Artikel 152 (artikel 150 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend.
Artikel 153 (artikel 151 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel zijn verschillende amendementen ingediend (Stuk Senaat, nr. 1-499/2, amendement nr. 18 van mevrouw Van der Wildt; Stuk Senaat, nr. 1-499/8, amendementen nrs. 139 en 140).
Het amendement nr. 18 betreft een loutere tekstverbetering. Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Wat betreft de amendementen nrs. 139 en 140, verklaart de minister zich akkoord, gezien deze amendementen een zelfde formule invoegen als bij het gerechtelijk akkoord. Een vaste symbolische datum zal worden vastgelegd voor de inwerkingtreding van de wet. De minister zou deze willen vaststellen op 1 januari.
De amendementen worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De voorzitter dankt de commissie en de leden van de werkgroep voor de diepgaande en snelle bespreking.
Volgens de rapporteurs bewijzen de werkzaamheden dat samenwerking tussen meerderheid en oppositie wel degelijk mogelijk is en dat een dergelijke samenwerking de evocatie door de Senaat tot een succes kan maken.
De artikelen 49 en 50 (artikelen 48 en 49 van de aangenomen tekst) worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel 51 (artikel 50 van de aangenomen tekst) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De artikelen 52 tot 54 (artikelen 51 tot 53 van de aangenomen tekst) worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 56 (artikel 56 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 7 stemmen, bij 4 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 6 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 117 (artikel 140 van de aangenomen tekst) wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel 118 (artikel 115 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 9 stemmen, bij 1 onthouding.
Het geamendeerd wetsontwerp wordt aangenomen met 8 stemmen, bij 4 onthoudingen.
Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Paul HATRY. Hugo VANDENBERGHE. |
Roger LALLEMAND |
(1) Zie Chr. Matray « Saisine d'office et requêtes commerciales : « Le grand désordre », Revue comptable 1995, nr. 1, blz. 15.
(2) Doc. 613/13, blz. 94 en 95.
(3) §§ 8 en 9 Entwurf einer Insolvenzordnung; Gesetzenentwurf der Bundesregierung, Drucksache 1/92. Het Duits ontwerp werd ondertussen in 1994 door het Parlement goedgekeurd (Insolvenzordnung) maar zou pas tegen 1 januari 1999 in werking treden teneinde de nodige tijd te laten voor de rechtspraktijk om zich aan de nieuwe bepalingen aan te passen.
(4) Cloquet, A., Les novelles , 1985, nº 1163; Fredericq, VII, 38.