3-123 | Belgische Senaat | 3-123 |
Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.
Inoverwegingneming van voorstellen
In overweging genomen voorstellen
Directie-generaal internationale samenwerking - Belgische technische coöperatie
Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin
(De vergadering wordt geopend om 15.10 uur.)
De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.
Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.
Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)
(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)
De voorzitter. - Het Bureau heeft tijdens zijn vergadering van vandaag beslist een actualiteitendebat te houden over autorijden met de lichten aan overdag.
De heer Jacques Germeaux (VLD). - Aangezien we vandaag de verkeerswet bespreken lijkt het ons het ideale moment om ook het thema van de motorvoertuigverlichting overdag aan te snijden al zijn er nu jammer genoeg onverwacht ernstiger dingen die ons bezighouden.
Naar aanleiding van de publicatie van een Nederlandse studie over dit thema, de zogenaamde SWOV-studie, hebben de drie senatoren die daarover gezamenlijk een wetsvoorstel hebben ingediend, besloten de minister vandaag enkele vragen te stellen.
In de commissie werd ons voorstel van de tafel geveegd, hoewel de tegenargumenten, die reeds jaren worden opgeworpen, nochtans worden ontkracht in de SWOV-studie. Uit die studie, die werd verricht in opdracht van de Europese Commissie, blijkt dat in de EU-lidstaten een consensus groeit rond het autorijden met de lichten aan overdag. Rest nog de vraag welke methode de beste is en de minste negatieve effecten heeft.
Heeft de minister kennis genomen van de nieuwe SWOV-studie?
Heeft hij de literatuurstudie van een student van de VUB gelezen over alle publicaties met betrekking tot het autorijden met de lichten aan overdag?
Welke conclusies trekt de minister? Is hij bereid het debat opnieuw te openen?
De heer Flor Koninckx (SP.A-SPIRIT). - Samen met twee collega's heb ik enkele maanden geleden een wetsvoorstel ingediend om het autorijden met de lichten aan overdag te verplichten. Tijdens de zeer korte bespreking in de commissie werden twee tegenargumenten aangevoerd. In de SWOV-studie waarvan sprake, wordt een van die argumenten ontkracht en wordt het andere sterk afgezwakt.
Het eerste tegenargument is dat als overdag met de lichten aan wordt gereden, andere weggebruikers, vooral de zwakke weggebruikers en de motorrijders minder zichtbaar zouden worden. Dit argument wordt in de SWOV-studie ontzenuwd. De resultaten wijzen veeleer in tegenovergestelde richting: weggebruikers zonder verlichting profiteren van de motorvoertuigverlichting overdag. Dat de kwetsbare weggebruiker personenauto's met de lichten aan vlugger ziet dan onverlichte personenauto's is een winstpunt.
Een tweede tegenargument is het hogere brandstofverbruik en bijgevolg een hogere CO2-uitstoot. De studie erkent dat die nadelige effecten bestaan, maar ze kunnen door drie maatregelen grotendeels worden geminimaliseerd. Ten eerste moeten nieuwe wagens die op de markt worden gebracht worden uitgerust met een intelligente unit waarbij alleen de voorlichten branden, en dan nog in verminderde mate dankzij de LED-technologie.
Ten tweede zorgt de unit ervoor dat de achterlichten niet branden, zodat het meerverbruik minimaal is.
Daarenboven gebeurt de omschakeling van verminderde lichten vooraan overdag naar gewone kruislichten als het te duister wordt, automatisch met aangepaste koplampen en een intelligente unit. De CO2-uitstoot kan aldus enorm worden verminderd.
Is de minister op de hoogte van de studie? Overweegt hij in het licht van deze resultaten om het invoeren van de motorvoertuigverlichting overdag alsnog te bespreken?
In bevestigend geval, binnen welke termijn acht de minister de invoering van dat systeem haalbaar?
De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik heb nog overwogen om onze vragen in te trekken gezien de gebeurtenissen in Londen. Toch meen ik dat dit debat opportuun is. Uit de aangehaalde Nederlandse studie blijkt immers dat jaarlijks 45 doden, of ongeveer één dode per week, kunnen worden voorkomen, naast 600 zwaargewonden per jaar, of twee per dag, en 2.500 lichtgewonden per jaar, of zeven per dag.
Ik zal de reeds vermelde argumenten niet herhalen, maar me beperken tot de kosten-batenstudie in het rapport met een macrohypothese voor 12 Europese landen.
Volgens die studie kunnen, door het voorkomen van doden en gewonden, de baten oplopen tot 49 miljard euro, tegenover een kost van 10 miljard euro aan milieuschade. Dat betekent 39 miljard euro nettowinst. Tegenover dit bedrag staat dan weer een kost van 23 miljard euro voor investeringen in lampen, slijtage en brandstof. Winst en kosten staan dus in een ratio van 1 tegenover 1,7.
In cijfers is dat bijzonder duidelijk, maar doden en gewonden zijn niet in cijfers uit te drukken. Om ze toch in de berekening te kunnen opnemen werden de kostprijs van de spoeddiensten, de uitgaven voor sociale zekerheid en dergelijke berekend. Als we ook dat in rekening brengen, geeft dat ons het zoveelste argument om het wetsvoorstel ernstig in overweging te nemen.
Ons voorstel is niet uniek. Het systeem bestaat reeds in 9 Europese landen en 5 andere zijn bezig met de invoering. Ik hoop dan ook dat ons wetsvoorstel in ons land ernstig wordt genomen.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - We kunnen ons inderdaad afvragen, zoals collega Beke zei, of het zin heeft een probleem als dit te bespreken op een moment dat zich in Londen zulke tragische gebeurtenissen voordoen. Nochtans strekt ook deze maatregel ertoe ervoor te zorgen dat steeds minder mensenlevens in gevaar komen op de weg.
De voordelen van het met lichten aan rijden overdag lijken groter te zijn dan de ongemakken die het met zich mee kan brengen, zoals hoger brandstofverbruik, problemen om de Kyoto-doelstellingen te bereiken binnen de vastgestelde termijnen en meer gevaar voor motorrijders, die nu al met de lichten aan rijden. Uit een studie in Nederland blijkt echter dat die maatregel juist het meest voordelen biedt aan de zwakke weggebruikers, met name voetgangers en fietsers, die de wagens beter zien aankomen en hun gedrag kunnen aanpassen.
Moet die maatregel onmiddellijk worden toegepast of in stadia? Moeten we het hele jaar door met de lichten aan rijden of gedurende bepaalde periodes van het jaar? De studies lijken aan te tonen dat de beste resultaten bereikt worden als altijd met de lichten aan wordt gereden, vooral in een land als België, waar zomerdagen soms veel gelijkenis vertonen met herfst- of winterdagen. Ik kan me moeilijk inbeelden dat op bepaalde ogenblikken de toepassing van de maatregel zou worden opgelegd, dan wel afgezwakt, of dat de bestuurder zou mogen kiezen of hij al dan niet met de lichten aan rijdt. Moet die maatregel met onmiddellijke ingang worden toegepast of geleidelijk, door de vernieuwing van het wapenpark? Nieuwe wagens zijn immers al uitgerust met een systeem dat de lichten automatisch aansteekt bij slecht zicht. Al die vragen moeten worden besproken in het kader van een parlementair debat.
Als die maategel van kracht wordt, moeten ook informatie- en sensibiliseringscampagnes worden uitgewerkt om de weggebruikers te wijzen op het belang van het gebruik van de dimlichten overdag. We kunnen dan meteen rekening houden met de pedagogische overwegingen die aan de basis liggen van voorlichtingscampagnes inzake de veiligheid op de openbare weg, waarover we het hier vanochtend nog hebben gehad in het kader van het wetsontwerp betreffende de politie over het wegverkeer.
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Toen ik in de pers hoorde van het initiatief van mijn drie collega's heb ik me natuurlijk meteen afgevraagd wat dat voor het milieu zou betekenen. Iedereen weet immers dat een auto met de lichten aan meer verbruikt. Toch is dat niet meteen mijn eerste zorg. Ik vraag me in de eerste plaats af welk effect de maatregel heeft voor de zwakke weggebruiker en ik heb een mail gestuurd naar de Fietsersbond om te vragen wat die ervan vindt.
De Fietsersbond staat erg sceptisch en kritisch tegenover het voorstel. Volgens de bond verschilt de toestand op de Nederlandse wegen erg van de Belgische en gelden de resultaten van een Nederlands onderzoek dus niet zomaar meteen ook voor België. Wij moeten de specifieke situatie op de Belgische wegen en het vaak nog weinig uitgebreide fietspadennetwerk als uitgangspunt nemen. Volgens de bond zou het aansteken van de lichten wel eens een averechts effect kunnen hebben en niet noodzakelijk resulteren in meer veiligheid voor de zwakke weggebruiker.
Wat denkt de minister daarover? Gebeurde er onderzoek omtrent de Belgische situatie en over het resultaat van de maatregel voor onze weggebruikers?
De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik begrijp dat mevrouw De Roeck wil spreken voor de lobbygroep die de Fietsersbond is.
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Ik spreek namens de zwakke weggebruikers, mijnheer Beke en u weet dat dit niet alleen de fietsers, maar ook de voetgangers zijn.
De heer Wouter Beke (CD&V). - De zwakke weggebruikers zouden beter het Nederlandse onderzoek eens goed lezen. Het onderzoek gebeurde niet op de Nederlandse wegen, maar in ruimtes waar bepaalde situaties werden gesimuleerd. De scepsis die mevrouw De Roeck spontaan toont en die ook de Nederlandse fietsersbond toonde, is onterecht. Uit het onderzoek blijkt immers dat het rijden met de lichten aan ook voor de zwakke weggebruikers kan resulteren in meer zichtbaarheid en dus een grote verbetering kan betekenen.
De heer Jacques Germeaux (VLD). - Ik stel voor dat ik mevrouw De Roeck het eindwerk van ingenieur Jan Van Roost toestuur. Het is echt de moeite om het eens te lezen. Ik citeer: `In dit eindwerk wordt de toepasbaarheid van dagrijlichten in een Belgisch-Vlaamse context nagegaan door een literatuurstudie en een studie van de toepasbaarheid van de buitenlandse experimenten in dit land. Er wordt nagegaan aan de hand van een kosten-batenanalyse of de bevindingen uit die literatuur ook economisch toepasbaar en verdedigbaar zijn. Eveneens wordt er gekeken naar de eisen die men dient te stellen aan een dagrijlicht op technisch vlak. Deze studie geldt als aanbeveling voor het Belgisch Instituut voor Verlichtingskunde en Instanties.' Dat is toch duidelijk!
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Het is niet fair hier te zeggen dat ik opkom voor de Fietsersbond als lobbygroep. Ik kom op voor de zwakke weggebruiker. Ik vraag me alleen af of de resultaten van de Nederlandse studie ook voor België kloppen. Als dat niet zo is, dan zal ik dat van de minister wel te horen krijgen, en ook van de Fietsersbond. De Fietsersbond zal een initiatief dat goed is voor de zwakke weggebruiker zeker niet tegenhouden.
De heer Renaat Landuyt, minister van Mobiliteit. - Ik rij persoonlijk met een auto die in het noorden van Europa is gemaakt en waarvan de lichten bijgevolg automatisch aan staan. Ik schakel die meestal uit, omdat dit een onnodig verbruik van energie betekent. Het is echter niet omdat ikzelf spaarzaam ben, dat mijn beleid daardoor wordt bepaald. Daarvoor baseer ik me liever op studies.
Als minister van Mobiliteit probeer ik al maanden om een beleid uit te werken in goede verstandhouding met de Federale Verkeerscommissie, waarvan alle betrokken organisaties deel uitmaken. Een van hen is de Fietsersbond. Een andere groep van zwakke weggebruikers, de verenigingen van motorijders, is dan weer tegen dit voorstel.
Ik herhaal dat ik bereid ben de studies van de Nederlandse organisatie en van de student naar wie collega Germeaux verwijst, aan de leden van de Federale Verkeerscommissie te bezorgen. Ik vraag me wel af of we niet nog meer de technische evolutie moeten afwachten en het gebruik van lichten niet kunnen laten variëren volgens de omstandigheden. Met een overaanbod aan licht zouden we elkaar wel eens kunnen verblinden. Laten we toch niet evolueren naar een maatschappij, waar voetgangers fluovestjes en verlichte helmen moeten dragen om auto's, al dan niet met de lichten aan, voorrang te verlenen. Ik hoop dat het Belgische Instituut voor Veilig Verkeer niet verwordt tot een Instituut voor Verlicht Verkeer.
De heer Flor Koninckx (SP.A-SPIRIT). - Ik ben het er uiteraard mee eens dat we verder moeten uitzoeken wat we met die studie en met dit voorstel gaan doen. We moeten daar ook de nodige tijd voor nemen en inderdaad de technische evolutie afwachten. De drie indieners van het voorstel hebben zeker niet de bedoeling om de verplichting om overdag met lichten te rijden van de ene op de andere dag in te voeren. We beseffen heel goed dat de technische evolutie en de ervaringen elders in Europa ons daarbij kunnen helpen. Het verheugt me alleszins dat de minister bereid is het debat vanuit die optiek te voeren.
De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik ben het volkomen eens met collega Koninckx, zij het met de bedenking dat we de technologische evolutie ook zo lang kunnen afwachten dat er ondertussen nog tientallen doden vallen die we hadden kunnen voorkomen. Wat wij en de federale overheid uiteindelijk willen is een grotere verkeersveiligheid.
Ik wens de minister een goede lectuur van de twee studies want het voorbehoud dat hij vandaag maakt met zijn karikatuur van de fluovestjes en de overbelichte samenleving, wordt in die studies op een wetenschappelijke manier en grondig van de tafel geveegd.
De heer Jacques Germeaux (VLD). - Ik ben blij dat de minister rekening zal houden met de resultaten van de verschillende studies. Bij problemen als deze is het ongezond zich door lobbygroepen te laten beïnvloeden. Lobbygroepen hebben wel een rol te vervullen, maar ik accepteer enkel wetenschappelijke argumenten en niet argumenten vanuit de buik. Als de conclusies van wetenschappelijke studies uitwijzen dat rijden met lichten overdag negatieve gevolgen heeft, zal ik mij daar uiteraard bij neerleggen.
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Ik ben verheugd dat de drie vraagstellers de nadruk leggen op ons gemeenschappelijke streefdoel, namelijk een veiliger verkeer. Het gaat er niet om snel een wet goed te keuren. Het verheugt mij dat de minister alle bestaande studies en de studie van de VUB-student zal bekijken. Ik ben ervan overtuigd dat de minister een verstandige beslissing zal nemen in het belang van alle weggebruikers: voor de automobilisten, maar zeker ook voor de zwakke weggebruikers.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Het departement politieke en sociale wetenschappen van de UCL heeft een onderzoek gevoerd naar gedwongen huwelijken. De resultaten zijn schokkend, want negen op de tien ondervraagde studenten verklaren dat gedwongen huwelijken bij ons voorkomen en 23% zegt te weten dat die praktijk in hun omgeving of familie bestaat. Het fenomeen lijkt wijdverbreid en zou verband houden met ouderlijke druk, het verkrijgen van een verblijfsvergunning en de legitimatie van kinderen.
Heeft de minister de evolutie kunnen nagaan van het bekende of vermoedelijke aantal gedwongen huwelijken van paren waarvan minstens één partner de Belgische nationaliteit heeft?
Hebben de parketten daarover een circulaire ontvangen? Zo neen, hoe reageren ze over het algemeen wanneer ze kennis krijgen van een gedwongen huwelijk?
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - De strijd tegen gedwongen huwelijken zou de grootst mogelijke aandacht moeten krijgen. Ik ben dan ook van plan het College van procureurs-generaal aan te sporen daarover een circulaire uit te werken, want op dit ogenblik is er geen.
Artikel 146 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat er geen huwelijk is zonder toestemming. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden die worden vereist om een huwelijk te mogen aangaan, of indien hij van oordeel is dat de voltrekking in strijd is met de beginselen van de openbare orde. Indien een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen, na eventueel het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de verzoekers voornemens zijn te huwen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de door belanghebbende partijen gekozen huwelijksdatum, teneinde bijkomend onderzoek te verrichten. Een huwelijk dat is aangegaan zonder de vrije toestemming van één van beide echtgenoten kan uiteraard nietig worden verklaard.
De Ministerraad heeft op 25 maart een voorontwerp van wet goedgekeurd met betrekking tot de bestijding van schijnhuwelijken. In dat kader wordt voorgesteld het feit om iemand te dwingen een schijnhuwelijk aan te gaan, strafbaar te stellen met een gevangenisstraf van een maand tot twee jaar of een geldboete van honderd tot vijfhonderd euro. De poging daartoe zou strafbaar worden gesteld met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot een jaar of een geldboete van vijftig tot tweehonderd euro.
Aangezien dat probleem ter sprake kwam op de Ministerraad, zullen we het bestuderen met het College van procureurs-generaal. Naar het voorbeeld van wat in andere landen gebeurt, waar het aantal vermoedelijke schijnhuwelijken afneemt, lijkt het ons belangrijk de individuele vrijheid terzake te beschermen. We zullen de komende maanden dus verder gaan.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Ik dank de minister voor haar zeer volledige antwoord.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Bij de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de wedden van de referendarissen en de parketjuristen bij de hoven van beroep en bij de rechtbanken van eerste aanleg betreft, heeft de minister ons een statistisch overzicht bezorgd van de personeelsbezetting in mei 2005.
Bij nader toezien zijn er opvallende verschillen tussen de bezetting bij de Franstalige en de Nederlandstalige rechtbanken van eerste aanleg.
Aan Nederlandstalige kant zijn er binnen het ressort van het hof van beroep in Gent 13 parketjuristen, binnen het ressort van het hof van beroep in Antwerpen 24, bij de rechtbank van eerste aanleg in Leuven 2 en bij de rechtbank in Brussel 17. Bij dat laatste cijfer plaats ik echter een vraagteken. Volgens het taalkader is de verhouding 17N/34F, in totaal dus 51, maar in werkelijkheid zien we dat er bij de rechtbank in Brussel meer dan 60 parketjuristen werken.
Volgens het statistische overzicht van de minister werken er bij de genoemde parketten 56 Nederlandstalige parketjuristen.
Bij de Franstalige rechtbanken van eerste aanleg werken daarentegen 92 parketjuristen. De verdeling ziet er als volgt uit: bij de rechtbank van Brussel minstens 34, bij de rechtbank van Nijvel 2, bij het hof van beroep in Bergen 23 en bij het hof van beroep in Luik 33.
Het ressort van het hof van beroep in Gent, dat de provincies Oost- en West-Vlaanderen omvat, waar meer dan 2 miljoen mensen wonen, beschikt over 13 parketjuristen, terwijl het hof van beroep in Bergen, dat alleen de provincie Henegouwen omvat, die duidelijk minder inwoners telt dan Oost- en West Vlaanderen, over 23 parketjuristen beschikt.
Ook bij de referendarissen worden er duidelijk minder Nederlandstaligen benoemd dan Franstaligen.
Zijn er objectieve gronden die de verschillen verklaren?
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - De heer Vandenberghe verwijst naar cijfers van de maand mei 2005. Het gaat om een momentopname waarbij we niet mogen vergeten dat er een groot verloop is bij de juristen.
Heel wat juristen nemen na enige tijd deel aan het examen van gerechtelijk stagiair en proberen langs die weg magistraat te worden.
De vorige minister van Justitie heeft het contingent juristen - parketjuristen en referendarissen - in de begroting vastgelegd op 254 personen. De theoretische verdeling zag er destijds uit als volgt: 188 bij het openbaar ministerie, 56 bij de zetel en 10 bij de FOD Justitie.
Recent werd het contingent in de begroting aangepast ingevolge de regularisatie van 8 juristen die nu onder de begroting van het centrale bestuur vallen. Het contingent is aldus teruggebracht tot 246 juristen.
De verdeling van het contingent over het openbaar ministerie en de zetel was destijds gebaseerd op een maximale ondersteuning van de parketten. In die periode was de personeelsformatie bij heel wat parketten niet volledig ingevuld, omdat te weinig kandidaat-magistraten zich geroepen voelden om voor een parket te werken. De meesten wilden enkel aan de slag bij een rechtbank.
Als compensatie voor die niet volledig ingevulde personeelsformaties werden meer juristen toegewezen aan de parketten. Dat is de verklaring voor de onbalans tussen het aantal parketjuristen en het aantal referendarissen.
De verdere verdeling van de parketjuristen over de verschillende parketten gebeurde vanuit dezelfde logica. De parketten met de grootste tekorten werden bij voorrang bediend.
De onevenwichtige verdeling tussen de parketten is historisch te verklaren.
Wanneer we echter de verdeling van de juristen - parketjuristen en referendarissen samen - per taal bekijken, zien we dat de onbalans grotendeels een gevolg is van de toestand in het gerechtelijke arrondissement Brussel waar er 94 Nederlandstalige juristen zijn, tegenover 137,5 Franstalige. Daarvoor is de rechterlijke orde echter zelf verantwoordelijk. We hebben over de taalverhouding immers het advies van de rechterlijke orde gevraagd.
Wanneer abstractie wordt gemaakt van de juristen van Brussel, is het aantal juristen vrij gelijkmatig verdeeld tussen de ressorten.
De situatie is zeker verbeterd. Gelukkig vertonen de meeste kaders van de parketten geen structurele tekorten meer. Dat geeft natuurlijk mogelijkheden om de `gerechtvaardigde' onbalansen te herzien.
Ik heb de leidende magistraten dan ook al laten weten dat ik het aantal referendarissen wil verhogen en het aantal parketjuristen wil verminderen om te komen tot 155 parketjuristen en 79 referendarissen. Ik wil tevens het contingent van 10 juristen behouden, als een soort van `strategische reserve' om crisissituaties op te vangen.
Ik heb het College van Procureurs-generaal en het College van Eerste voorzitters van de hoven van beroep reeds meermaals gevraagd een voorstel van interne verdeling op te maken voor het pakket juristen dat aan hen wordt toegewezen. Ik verwacht dat zulks gebeurt voor het einde van de maand september 2005. Zodra ik over die interne verdelingen beschik, kan ik het schema verder invullen.
Het spreekt vanzelf dat de transfers voor een deel moeten gebeuren via een uitdoofscenario. Een aanzienlijk deel van de parketjuristen is immers statutair benoemd. Ze kunnen dus niet zomaar van de ene naar de andere plaats worden overgeplaatst. Ook voor de contractuelen moeten we omzichtig te werk gaan.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik neem er akte van dat we moeten wachten op de voorstellen die de procureurs-generaal op het einde van de maand september zullen doen om een duidelijker beeld te krijgen van de wijze waarop de parketjuristen en referendarissen zullen worden verdeeld.
Het antwoord van de minister geeft natuurlijk aanleiding tot bijkomende vragen over de structurele onderbezetting van de parketten, voornamelijk in Franstalig België. Dat debat zou ons vandaag echter te ver voeren. Ik zal daarop terugkomen in de commissie voor de Justitie.
De voorzitter. - De heer Renaat Landuyt, minister van Mobiliteit, antwoordt namens de heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven en namens de heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen.
De heer Michel Delacroix (FN). - Het koninklijk besluit van 10 juli 2001 wijst op de noodzaak om de in de artikelen 357 en 360bis van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde weddenbijslagen in aanmerking te nemen voor de berekening van het pensioen van magistraten.
Artikel 357 geeft een opsomming van de bedoelde functies. Artikel 360bis preciseert de vereiste anciënniteit. In het koninklijk besluit wordt wel verwezen naar artikel 357, maar artikel 360bis wordt gewoon vergeten!
Na tussenkomst van bepaalde magistraten heeft het departement van Justitie zich tot het departement van Pensioenen gericht, dat de materiële vergissing heeft toegegeven en gezegd heeft dat een reparatie- of aanvullend koninklijk besluit moet worden uitgevaardigd.
Vier jaar later is het probleem nog niet opgelost, hoewel het verslag aan de Koning stelde dat onverwijld een einde moest worden gemaakt aan die onrechtvaardige situatie. Vandaag ondervinden gepensioneerde magistraten tastbaar nadeel als gevolg van die tekortkoming.
Er zou een reparatiebesluit worden voorbereid, maar ik heb horen zeggen dat het de goedkeuring moet krijgen van de minister van Begroting alvorens het aan de Ministerraad wordt voorgelegd.
Hoe staat het nu met die tekst, met de mededeling ervan aan de minister van Begroting en met de goedkeuring door de ministerraad?
De heer Renaat Landuyt, minister van Mobiliteit. - De minister van Begroting heeft vandaag nog zijn toestemming gegeven.
De heer Michel Delacroix (FN). - Dat verheugt mij.
De heer Karim Van Overmeire (VL. BELANG). - In `Real Aid, an Agenda for Making Aid Work', een recente studie van de Britse organisatie ActionAid International, wordt beweerd dat slechts een minimaal deel van het budget voor ontwikkelingshulp zijn bestemming bereikt.
De relatieve omvang van de `spookgelden' of de `spookhulp' kan enkel worden verklaard door gebrekkige boekhoudkundige en evaluatieregels.
Opmerkelijk is dat België zeer slecht scoort in de studie. Een vergelijking met andere donorlanden in 2003 wijst uit dat België zich inzake `spookhulp' aan de staart van de groep bevindt en enkel wordt gevolgd door Spanje, Griekenland, de Verenigde Staten en Frankrijk. 69% van het totale budget zou `spookhulp' zijn.
Los van de discussie over het nut en de efficiëntie van ontwikkelingshulp en van de vraag naar het resultaat van veertig jaar coöperatie door de Belgische overheid en de Belgische NGO's, zijn wij van oordeel dat het geld voor ontwikkelingshulp de betrokken landen ten goede moet komen en niet mag dienen om de ontwikkelingslobby's in stand te houden.
Wat is het standpunt van de minister over de besluiten van het onderzoek van ActionAid International, meer bepaald dat 69% van de gespendeerde middelen niet effectief aan de ontwikkelingslanden wordt overgedragen?
Werd het Belgische ontwikkelingsbeleid sinds zijn hervorming en de oprichting van de Belgische Technische Coöperatie grondig doorgelicht, meer bepaald op het vlak van de boekhoudkundige regels en de evaluatieregels? Zo ja, stroken de bevindingen van die doorlichting met de bevindingen van ActionAid? Zo ja, welke beleidsconclusies trekt de minister daaruit?
Als een dergelijk onderzoek nog niet werd verricht, is het onderzoek van ActionAid voor de minister dan geen aanleiding om daar dringend toe over te gaan en orde op zaken te stellen zodat de middelen werkelijk ter bestemming komen?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ten eerste wil ik erop wijzen dat de door België gepubliceerde cijfers inzake officiële ontwikkelingshulp niet volgens eigen boekhoudkundige regels worden opgesteld, maar volgens de door de OESO vastgestelde boekhoudkundige regels. Het Development Assistance Committee van de OESO, (DAC), waarin alle donorlanden zijn vertegenwoordigd, legt die regels vast. Het secretariaat van het DAC controleert tevens of de cijfers die door de lidstaten als ontwikkelingshulp worden opgegeven, stroken met de afgesproken boekhoudkundige regels. België houdt zich strikt aan de internationaal afgesproken regels. Alle uitgaven die als officiële ontwikkelingshulp worden vermeld, beantwoorden aan de DAC-normen.
Volgens het in de OESO geldende controlesysteem wordt het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking van elke lidstaat gecontroleerd door een internationaal comité, bestaande uit drie lidstaten.
België controleert op zijn beurt dus ook geregeld andere OESO-staten. Ons land krijgt telkens felicitaties van de OESO voor zijn degelijke en efficiënte ontwikkelingsbeleid en voor de manier waarop de middelen worden aangewend.
Zoals de heer Van Overmeire terecht heeft opgemerkt, is evaluatie een essentieel onderdeel van het beheer van het programma van ontwikkelingssamenwerking. De evaluaties kunnen worden gebruikt om lopende projecten die hun doelstellingen niet bereiken bij te sturen of kunnen helpen bij de voorbereiding van nieuwe programma's. In de Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt een evaluatie uitgevoerd op drie niveaus: de BTC, met de nadruk op evaluatie van lopende projecten; DGOS, met de nadruk op grotere evaluaties waaruit lering worden getrokken voor de programmering in de toekomst; een evaluatiedienst, ondergebracht in de FOD Buitenlandse Zaken, belast met de evaluatie van programma's die niet door BTC of DGOS worden beheerd. Die veelheid van evaluaties maakt een voortdurende kwaliteitscontrole van onze programma's mogelijk.
Ten slotte ben ik het niet eens met het rapport van ActionAid dat 69% van de Belgische ontwikkelingshulp in 2003 uit `spookhulp' zou bestaan.
Ik zal die organisatie grondig laten onderzoeken.
Die bewering lijkt me zo vreemd dat aanvullende informatie nodig is, temeer daar er in de wereld heel veel organisaties zijn met even uiteenlopende politieke doelstellingen.
Deze studie ligt in de lijn van andere studies waarin wordt getracht de puur boekhoudkundige cijfers van officiële ontwikkelingshulp aan te vullen met een kwaliteitslabel. Ik heb daarbij de volgende bedenkingen. De kwaliteitsbeoordeling door ActionAid gebeurt op een nogal arbitraire wijze. Volgens dat rapport is het bijvoorbeeld een feit dat technische bijstand, dat wil zeggen experts die ter beschikking van ontwikkelingslanden worden gesteld of opleiding van kaderpersoneel uit ontwikkelingslanden, momenteel grotendeels ondoelmatig is. Daarom wordt het grootste deel van wat donors aan technische bijstand financieren van de officiële statistieken afgetrokken. Het is een gratuite bewering alle technische bijstand als niet doelmatig te bestempelen. ActionAid geeft daarvoor trouwens geen bewijs. Eén van de meest efficiënte manieren om een ontwikkelingsland te helpen is het sturen van experts om capacity building en state building te steunen. We beseffen dat meer en meer.
ActionAid legt ook een norm op voor een aanvaardbaar niveau van administratiekosten. Kosten boven die norm worden afgetrokken van de officiële statistieken. De studie legt echter niet uit op welke basis die norm wordt berekend. Ik ben niet tegen een kwaliteitsbeoordeling, maar dan moet dat gebeuren op basis van een stevig uitgebouwde argumentatie en niet op basis van arbitraire normen.
Ik ben het helemaal niet eens met deze studie wanneer ze poneert dat schuldverlichting niet als ontwikkelingshulp mag worden beschouwd. Een aantal van de armste landen betaalt momenteel zijn schulden niet of nauwelijks. In die zin verandert schuldverlichting niet onmiddellijk iets aan hun budgettaire situatie. Dat betekent nog niet dat een schuldkwijtschelding geen voordeel biedt. De uitstaande schulden leggen immers vaak een hypotheek op de toekomst van een land. Het kan bijvoorbeeld investeerders afschrikken, omdat ze vrezen dat een land in de toekomst kan worden verplicht de belastingen drastisch te verhogen om de schulden te kunnen betalen. Een schuldenstock annuleren biedt dus een voordeel op langere termijn. Daarom blijf ik erbij dat schuldverlichting een doelmatige vorm van ontwikkelingshulp kan zijn.
Ik onderstreep dat in het rapport van ActionAid ons land hoog scoort op twee andere kwaliteitslabels. Onze hulp is grotendeels gericht op de armste ontwikkelingslanden en bijna voor 100% ongebonden. Er is geen enkele verplichting om goederen en diensten in België te kopen. Commerciële overwegingen spelen dus geen rol. Wij geven aldus aan de firma's van het land dat wij helpen of van de omringende landen de kans om zich te ontplooien. Dat is een deel van ons ontwikkelingsbeleid voor het ontvangende land of de aangrenzende landen.
De heer Karim Van Overmeire (VL. BELANG). - Ik dank de minister voor zijn uitvoerige antwoord dat weerwerk biedt voor de opvallende studie van ActionAid International. Uit de cijfers blijkt dat België 69% spookhulp biedt, Ierland 13% en Luxemburg 19%. Het verheugt mij dat de minister zijn visie daarop kon geven en dat we bijkomende informatie hebben gekregen. Ik hoop dat, zodra de minister over de resultaten beschikt van zijn onderzoek naar de achtergrond van ActionAid International, hij ons die zal mededelen.
Voor het overige ben ik het met de minister eens dat capacity building van buitengewoon belang is. Ik denk inderdaad dat een goed bestuur de sleutel voor ontwikkeling is. Zo is het verschil tussen Noord- en Zuid-Korea alleen te verklaren door een verschil in bestuur. Taiwan heeft zich in 50 jaar tijd ontwikkeld tot een welvarend eiland, terwijl Congo het gedurende die periode steeds slechter deed.
Ik hoop dat de minister in zijn ontwikkelingsbeleid daarop inspeelt, zodat bij de capacity building behoorlijk bestuur maximaal wordt uitgebouwd.
De voorzitter. - De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Vorige maandag werd het oosten van het land getroffen door zware regenval, met overstromingen en heel wat schade in het westen van Henegouwen en in Vlaanderen als gevolg. Op sommige plaatsen bereikte de neerslag recordhoogten: meer dan 100 liter water per vierkante meter.
De gemeenten Froyennes, Blandain, Willemeau, Templeuve, Ere en de fusiegemeenten Brunehaut en Pecq werden geconfronteerd met echte wolkbreuken.
In sommige wijken waar het waterpeil anderhalve meter bereikte, moest de brandweer, die bijna 700 oproepen te verwerken kreeg, overgaan tot de evacuatie van de bewoners. De brandweerkorpsen van de buurgemeenten, de civiele bescherming en het leger werd om versterking gevraagd. Een twaalftal militairen van de logistieke school van Doornik werd belast met het vullen van zandzakken die naar de meest kritieke zones werden gebracht.
De autowegen Doornik-Rijsel en Doornik-Moeskroen, alsook de as Doornik-Kortrijk werden tot 14 uur gesloten voor het verkeer. In Rijsel was de autoweg veranderd in een zwembad.
In Brunehaut kon het stormbekken dat zaterdag in Jollain was ingehuldigd, de hoeveelheid water waarvoor het was bestemd, niet opvangen. De voorziene capaciteit van 7.000 m³ voor een oppervlakte van 1,37 ha was nochtans berekend op basis van de overstromingen van 8 november 2001 en van 27 augustus 2002. Dat was niet voldoende.
Welke maatregelen werden genomen om ervoor te zorgen dat de talrijke getroffen families zo vlug mogelijk door het Rampenfonds worden vergoed?
Zal de minister de gouverneur van Henegouwen belasten met de coördinatie van de aanvragen van de gemeenten die een beroep doen op een tegemoetkoming van het fonds, en met de voorlopige raming van de schade?
Zal de minister het Rampenfonds toelaten over te gaan tot betaling van voorschotten op de vergoeding die later zal worden toegekend? Zo ja, binnen welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Heeft de ervaring met vroegere rampen geleid tot vereenvoudiging en verkorting van de procedure zodat vlugger tot vergoeding kan worden overgegaan?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik lees het antwoord van de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de erkenning van de overstroming als ramp door de ministerraad en de behandeling van individuele dossiers. Ik zal alles in het werk stellen om de procedure voor de erkenning als ramp van het recente slechte weer in West- en Oost-Vlaanderen en in Henegouwen te bespoedigen.
De criteria waaraan moet worden voldaan zijn de volgende:
Gelet op de beelden en op het niveau van de neerslag, zal ongetwijfeld aan de criteria worden voldaan.
Mijn departement heeft de betrokken gouverneurs onmiddellijk gecontacteerd en hen gevraagd mij binnen de tien dagen in te lichten over het aantal getroffen gemeenten, de omvang van de schade en het aantal dossiers. Ik heb die gegevens nodig om advies in te winnen bij het Koninklijk Meteorologisch Instituut. Minister Verwilghen zal het KMI vragen de resultaten van de waarnemingen volgende week af te ronden.
Gelet op het grote aantal dossiers en de adviezen die moeten worden ingewonnen, zal de Ministerraad wellicht geen beslissing kunnen nemen vóór 20 juli.
Ik ben tijdens de vakantie ter beschikking zodat het erkenningsdossier zo snel mogelijk kan worden goedgekeurd.
Vanaf het ogenblik van de publicatie van de beslissing van de Ministerraad om de situatie als ramp te erkennen, beschikken de getroffenen over drie maanden om hun dossier bij het gemeentebestuur in te dienen. Ik raad hen nu al aan te beginnen met de samenstelling van hun dossier en zoveel mogelijk bewijsmateriaal en foto's te verzamelen. Ze kunnen bij hun gemeentebestuur of op de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken informatie inwinnen over de samenstelling van het dossier.
De gouverneur onderzoekt het dossier en beslist over de toekenning van de schadevergoeding. De behandelingstermijn van de dossiers hangt grotendeels af van de snelheid waarmee de getroffenen hun dossier indienen, het aantal dossiers en de beschikking over voldoende personeel. Zodra de getroffenen hun dossier hebben ingediend, kan de gouverneur beslissen of er voorschotten worden toegekend.
Ik zal morgen alleszins het principeakkoord van de Ministerraad vragen voor de aanwerving van bijkomend personeel dat ter beschikking zal worden gesteld van de gouverneurs voor de behandeling van individuele dossiers.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Als minister Dewael aanwezig zou zijn, zou ik hem gevraagd hebben of lering werd getrokken uit het verleden om de procedure te vereenvoudigen en te verkorten. Dat is blijkbaar niet gebeurd.
De voorzitter. - De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens de heer de heer Karel De Gucht, minister van Buitenlandse Zaken.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Tijdens de komende maanden zou Israël zich terugtrekken uit Gaza en het noorden van de Westelijke Jordaanoever. In het licht daarvan kende ik graag de mening van de minister van Buitenlandse Zaken over de voortzetting, ondanks alle internationale afspraken, van de kolonisering van de West Bank en over de juiste draagwijdte van het mandaat van de heer Wolfensohn met betrekking tot de aspecten van de terugtrekking die niets met de veiligheid te maken hebben.
Op 19 juni besliste de Israëlische regering tot de bouw van 700 bijkomende woningen in de kolonies Ma'ale Adummim en Betar Illit in de omgeving van Oost-Jeruzalem. Deze beslissing volgt op die van 2 juni om 22 wooneenheden te bouwen in dezelfde kolonie Ma'ale Adummim die reeds 28.000 inwoners telt.
Het stappenplan bepaalt dat `de Israëlische regering de kolonies die sinds maart 2001 werden opgericht onmiddellijk ontmantelt' en dat `overeenkomstig het Mitchell-rapport, de Israëlische regering elke koloniseringsactiviteit bevriest (zelfs wanneer het de natuurlijke uitbreiding van de kolonies betreft)'. Zoals het Internationaal Gerechtshof in zijn advies van 9 juli 2004 stelt, zijn de kolonies in strijd met de Vierde Conventie van Genève, die Israël geacht wordt strikt na te leven.
Op 24 maart verklaarde Javier Solana naar aanleiding van de bouwvergunning voor Ma'ale Adummim dat `deze beslissing strijdig is met het engagement van de partijen om af te zien van elke unilaterale maatregel die een definitieve oplossing bemoeilijkt' en dat `de Europese Unie van de Israëlische regering verwacht dat zij haar verplichtingen zoals opgenomen in het stappenplan nakomt.'
Tijdens de Top van Washington die de vergadering van het Kwartet voorafging hebben de Verenigde Staten en de Europese Unie op 20 juni een gezamenlijke verklaring aangenomen over de samenwerking om de vrede en de welvaart in het Midden-Oosten te bevorderen. Daarin staat: `Zoals het stappenplan bepaalt, moeten efficiënte maatregelen worden genomen met betrekking tot de bevriezing van alle koloniseringsactiviteiten en de ontmanteling van wilde nederzettingen.'
De verklaring van het Kwartet van 23 juni beperkt zich ertoe eraan te herinneren dat de twee partijen verplichtingen hebben die voortvloeien uit het stappenplan en vermijdt aldus Israël aan te klagen omdat het zijn verplichtingen niet nakomt.
Welke houding heeft België verdedigd binnen de EU ter voorbereiding van de vergadering van het Kwartet en de Top van Washington? Mag van de EU worden verwacht dat ze binnen het Kwartet een hardere houding zal aannemen ten opzichte van de eenzijdige actie van de Israëlische regering die een definitieve regeling in die regio bemoeilijkt? Zal de EU eraan herinneren dat het stappenplan spreekt van de ontmanteling van de `kolonies die sinds maart 2001 werden opgericht' en niet enkel van de ontmanteling van de `wilde nederzettingen'?
Tijdens zijn vergadering van 9 mei heeft het Kwartet een mandaat gegeven aan James Wolfensohn, zijn speciale afgezant, om te helpen bij de coördinatie tussen Israëli en Palestijnen inzake grensovergang, toegang, handel, stimulering van de Palestijnse economie en lokalisering van goederen.
Volgens de verklaring van het Kwartet van 23 juni lijkt de opdracht van de heer Wolfensohn zich te beperken tot de hervorming van de Palestijnse administratie. De verklaring heeft het over het gerecht, de financiën, de begroting en de privé-sector. Het Kwartet nodigt Israël ook uit om de goederenstroom naar en uit Gaza en de Westelijke Jordaanoever te vergemakkelijken.
Wat zijn de juiste doelstellingen van de opdracht van de heer Wolfensohn? Gaat het nog steeds over een echte coördinatie tussen de Israëlische en Palestijnse autoriteiten of over een eenvoudige coördinatie van de bijstand aan de Palestijnse Autoriteit? Welke perspectieven biedt die opdracht inzake grensovergang en toegang, m.a.w. de grenscontrole? Wordt een akkoord daarover tussen de twee partijen verwacht?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Het toeval wil dat ik deze vraag mag beantwoorden namens de minister van Buitenlandse Zaken, terwijl ik van zaterdag tot dinsdag nog in Palestina was en gisteren in Jeruzalem, waar ik de vice-premiers Shimon Peres en Ehud Olmert heb ontmoet.
Ik lees het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken en voeg er enkele elementen aan toe die aansluiten bij mijn recente bezoek aan Palestina.
De minister van Buitenlandse Zaken dankt de heer Brotcorne voor zijn pertinente vragen.
Wat de verdergaande kolonisering van de Westelijke Jordaanoever betreft, onderstreept België, evenals zijn Europese partners, bij elke gelegenheid dat de Israëlische koloniseringsactiviteiten in de Palestijnse gebieden moeten worden bevroren. Dat houdt de volledige stopzetting in van de bouw van woningen en nieuwe infrastructuur, zoals omleidingswegen, alsook de opheffing van financiële en fiscale steunmaatregelen en directe of indirecte subsidies aan de kolonies en hun inwoners.
Het kolonisatiebeleid blijft een belangrijk obstakel voor de vrede en dreigt elke oplossing die steunt op het samenleven van twee Staten onmogelijk te maken. Die stellingname is terug te vinden in de conclusies van de laatste Europese Raad van ministers en wordt ook door het Kwartet verdedigd.
De doelstellingen van het mandaat van de heer Wolfensohn zijn de coördinatie tussen de Israëlische en Palestijnse autoriteiten met betrekking tot de terugtrekking uit Gaza en de coördinatie van de bijstand aan de Palestijnse Autoriteit. De heer Wolfensohn heeft een plan opgesteld met negen concrete punten. Het gaat over de grensovergang waarvoor een technische ploeg praktische oplossingen zoekt, de verbinding tussen Gaza en de West Bank, de vrijheid van komen en gaan van de bevolking, de heropbouw van de haven en luchthaven van Gaza en de bestemming van de huizen en technische installaties die werden geëvacueerd. Dat plan werd bezorgd aan de heren Sharon en Abbas. Het bevat tevens voorstellen om de fiscale crisis van de Palestijnse Autoriteit te verhelpen en voorstellen over de creatie van werkgelegenheid, vooral voor jonge Palestijnen.
Ik geef nu mijn eigen appreciatie van de situatie. De beslissing van de regering-Sharon om de kolonies en Israëlische troepen uit Gaza weg te halen, is tegelijk zeer belangrijk en fundamenteel positief.
Die terugtrekking zal niet volstaan om de situatie van de Palestijnse bevolking in Gaza ten gronde te verbeteren wanneer ze niet gepaard gaat met andere essentiële maatregelen. Die betreffen de bewegingsvrijheid, de vrije doortocht tussen Gaza en de West Bank en het gebruik van de haven en de luchthaven. Die moeten weer worden opgebouwd met de hulp van de internationale gemeenschap zodat de inwoners van Gaza hun landbouw- en tuinbouwactiviteiten kunnen hervatten. Er bestond onder meer een bloeiende fruit- en bloementeelt die vandaag stilligt. De productie moet opnieuw naar Europa en andere markten kunnen worden uitgevoerd. Nu moet elke export van producten uit Gaza worden gecontroleerd, aan de Israëlische grens worden overgeladen op Israëlische voertuigen en verder naar een Israëlische haven worden vervoerd. Dat zorgt voor dusdanige vertragingen dat het grootste deel van de productie niet meer geschikt is voor de markt.
Die maatregelen moeten samengaan met de terugtrekking van de troepen uit Gaza.
Ik ben enkele jaren geleden reeds in de Palestijnse gebieden geweest. Sindsdien is de situatie op de Westelijke Jordaanoever er sterk op achteruitgegaan door de oprichting van de muur. Die muur, die de groene lijn van 1967 niet respecteert, scheidt vaak hele gebieden van de Westelijke Jordaanoever af en maakt elk normaal leven voor de inwoners van de West Bank onmogelijk. Hun bewegingsvrijheid wordt hen ontnomen. Een inwoner van Betlehem kan slechts naar Jeruzalem gaan indien hij beschikt over een Israëlische toelating die voor elke verplaatsing wordt afgegeven of geweigerd. Dat heeft grote gevolgen.
Indien de terugtrekking niet gepaard gaat met de maatregelen waarover ik het had, moet worden gevreesd dat de situatie van de bevolking nog verslechtert en dat dit leidt tot een nieuwe grootschalige explosie van geweld.
Daarom is het onontbeerlijk dat de internationale gemeenschap unaniem de beslissingen van het Kwartet van de Verenigde Staten, Rusland, de EU en de VN ondersteunt. Dat Kwartet heeft de heer Wolfensohn, vertrekkend Wereldbankpresident, belast met een bemiddelingsopdracht tussen de Palestijnse en Israëlische autoriteiten en met een coördinatieopdracht van de internationale hulp met het oog op de wederopbouw en de snelle economische sanering van de Gazastrook na de Israëlische terugtrekking.
Het spreekt vanzelf dat ik daarover lange tijd met de Palestijnse Autoriteit en de Israëlische regeringsleden heb gesproken. In het belang van de Israëlische veiligheid is het essentieel dat het dagelijkse leven van de inwoners van Gaza snel verandert, zoniet bestaat het risico op een geweldsescalatie.
Een verslechtering van de toestand is voor niemand goed, zeker niet voor de Palestijnen die sinds tientallen jaren een ondraaglijk leven leiden en die moeten worden geholpen.
Toen ik voor de eerste maal de Gazastrook bezocht, was het verboden op het strand te wandelen na zonsondergang. Mensen die dit verbod negeerden, stonden bloot aan rechtstreekse maatregelen vanwege het Israëlische leger. Dat grondgebied strekt zich echter over zijn volle lengte langs de zee uit.
Sinds 1994 bestaat dit verbod niet meer, maar omdat men Gaza nog steeds niet uit kan, noch in Israël kan gaan werken en elke economische activiteit er uiterst moeilijk is, is de situatie explosief. Het is dus in het belang van Israël, de Palestijnen en de internationale gemeenschap dat de opdracht van de heer Wolfensohn een succes wordt en dat wij hem ten volle steunen. Om deel te nemen aan de inspanning van het Kwartet zal ik daarom proberen alle Belgische initiatieven die een aanvulling zijn van de projecten voor de Westelijke Jordaanoever en Gaza die al lopen of waartoe beslist is, in de missie van de heer Wolfensohn in te brengen. Palestina is immers één van de partnerlanden van de Belgische ontwikkelingssamenwerking.
Er werd ook een tweede beslissing genomen. Ik heb vandaag een brief geschreven aan mijn collega Hilary Benn, voorzitter van de Europese Raad van ministers van Ontwikkelingssamenwerking. De heer Benn heeft gisteren de heer Wolfensohn ontmoet tijdens de parallelle G8-top. Ik heb hem gevraagd zo snel mogelijk een Raad van ministers van Ontwikkelingssamenwerking bijeen te roepen om een inventaris op te maken van de huidige acties van de verschillende EU-landen en een procedure in het leven te roepen om onze hulp voor de heropbouw van Gaza op te nemen in een gezamenlijke inspanning van de EU via de oprichting van een gemeenschappelijk trust fund. Het doel ervan is de EU zo efficiënt mogelijk te laten optreden en te laten wegen op de politieke evolutie van het vredesproces in het Midden-Oosten.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Ik dank de minister van Buitenlandse Zaken voor zijn antwoord en de minister van Ontwikkelingssamenwerking voor zijn aanvullende toelichtingen. Die antwoorden zijn belangwekkend en bevredigend. Ze tonen aan dat er een consensus bestaat. Evenals de heer De Decker ben ik ervan overtuigd dat de vrede er slechts zal komen indien men aan de bevolking, in het bijzonder aan de Palestijnen, een minimum aan menselijke waardigheid geeft. Ik ben dus verheugd over de houding van de heer De Decker en zijn wil om de Belgische ontwikkelingsprojecten in te brengen in de opdracht van de heer Wolfensohn. Soms bestaat het gevoel dat, met name binnen het Kwartet, zeer goede ideeën ontstaan, maar dat we vaak machteloos zijn omdat Israël in zijn eigen belang blijft handelen en niet begrijpt dat een minimum aan waardigheid nodig is indien men tot een echte vrede in de regio wil komen.
Mevrouw Olga Zrihen (PS). - Net als vele socialistische parlementsleden maak ik mij zorgen over de prioriteiten van het Britse voorzitterschap en meer in het bijzonder over de Better Regulation en de wens van de Commissie om de administratieve lasten te verlagen.
In haar mededeling van 5 april 2005 `Verbetering van de regelgeving voor groei en werkgelegenheid in de Europese Unie' verwart de Commissie noodzakelijke administratieve vereenvoudiging met totale deregulering.
Reglementering wordt beschouwd als een rem op het concurrentievermogen van de onderneming. Aan de kosten van niet-reglementering, in het bijzonder op het vlak van veiligheid en juridische voorzienbaarheid voor de kleine ondernemingen en de burgers, wordt geen enkele aandacht geschonken.
De Commissie baseert zich op het wijdverbreide gevoel dat de wetgeving van de Europese landen te ingewikkeld en overtollig is. Het gevaar bestaat erin dat de Commissie gebruikt maakt van overwegingen die ten dele juist zijn, teneinde het concurrentievermogen van de economie te stimuleren op korte termijn.
Het Britse voorzitterschap, dat op 1 juli een aanvang nam, heeft van dat onderwerp een prioriteit gemaakt. Op 11 en 12 juli aanstaande vindt reeds een informele Raad Concurrentievermogen plaats over de Better Regulation, waarbij de minister België zal vertegenwoordigen.
We hebben dit thema tussen de regels al kunnen lezen in de dienstenrichtlijn - namelijk in artikel 15 - maar ook in de geïntegreerde richtsnoeren. Tal van parlementsleden hebben de eerste minister in het adviescomité voor de Europese aangelegenheden overigens vruchteloos over die zaak ondervraagd.
De minister is samen met zijn collega's Van Quickenborne en De Gucht bevoegd voor deze materie. Wat is zijn standpunt hierover en hoever staat het met de besprekingen ter zake? Het gaat om de legitimiteit van een wetgeving die belangrijk is zowel voor de burgers als voor de kleine ondernemingen.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Het dossier Better Regulation maakt inderdaad deel uit van de 13 prioriteiten van het Britse voorzitterschap. Het staat al op de agenda van de informele Raad Concurrentievermogen die op 11 en 12 juli aanstaande in Cardiff zal plaatsvinden.
De jongste mededeling van de Commissie `Verbetering van de regelgeving voor groei en werkgelegenheid in de Europese Unie' van april 2005 is gebaseerd op het initiatief Better Regulation dat in 2002 werd opgestart. Het strekt ertoe een reglementair kader te waarborgen dat op efficiënte wijze bijdraagt tot groei en werkgelegenheid met eerbiediging van de sociale en milieudoelstellingen.
Er wordt uitgegaan van drie principes: verbetering van de ex ante- en ex post-regelgeving van de Europese Unie; stimuleren van de verbetering van de regelgeving in de Lidstaten; en raadpleging van nationale en onafhankelijke experts, academici en professionelen in economische, sociale en milieuaangelegenheden.
De mededeling schept geen verwarring tussen administratieve deregulering, niet-reglementering en vereenvoudiging. Ze beoogt uitsluitend de verbetering van de regelgeving zonder daarbij het gemeenschapsrecht aan te tasten.
Met het oog op de informele Raad Concurrentievermogen in Cardiff heeft het Britse voorzitterschap een document verspreid waarin de doelstellingen met betrekking tot het dossier Better Regulation worden uiteengezet.
Dit document geeft reeds bij het begin blijk van de wil van het voorzitterschap om geen verwarring te doen ontstaan tussen betere regelgeving en deregulering - Better Regulation betekent immers de verbetering van de kwaliteit van de regelgeving - en is gebaseerd op het interinstitutioneel akkoord `Beter wetgeven' teneinde een gecoördineerde actie van de instellingen aan te moedigen.
In het verlengde van de vroegere voorzitterschappen zullen de beleidsprioriteiten van het Brits voorzitterschap onder meer bestaan uit impactanalyse, vereenvoudiging en verlichting van de administratieve lasten. De laatstgenoemde aangelegenheid wordt behandeld in de Ecofin-raad.
België zal over die drie onderwerpen een standpunt innemen.
Met betrekking tot de impactanalyse zal ons land naast de impact op het concurrentievermogen ook de nadruk leggen op de sociale en de milieu-impact. We hanteren die benadering overigens in heel wat andere dossiers.
Op het vlak van vereenvoudiging zal België zijn prioriteiten meedelen na raadpleging van de aanwezige partijen, namelijk het VBO, UCM, UNIZO en de besturen. Die prioriteiten zullen hoofdzakelijk betrekking hebben op milieu, statistiek en bouw.
Wat de verlichting van de administratieve last betreft, zal België wijzen op zijn praktijk van goed bestuur, in het bijzonder de Kruispuntbank van ondernemingen, de Kruispuntbank van de sociale zekerheid en de Kafka-test.
Mevrouw Olga Zrihen (PS). - Ik had graag meer informatie over de impactanalyse.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Na onze werkzaamheden in Cardiff zal het document wellicht beschikbaar zijn. Ik zal het samen met de documenten van het Britse voorzitterschap bezorgen aan senator Zrihen.
De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - Sinds jaar en dag worden Vlaamse radiozenders uit de ether verdreven door storende Franstalige radiozenders. De Vlaamse regering eiste daarom van de federale regering sluitende garanties om de etherpolitie adequaat te kunnen laten optreden tegen radiozenders die storingen veroorzaken, zonder hiervoor afhankelijk te zijn van de instructies van de gemeenschappen, en dit op basis van de wet op de elektronische communicatie die de controleopdrachten van het BIPT duidelijk bepaalt. Deze wet verscheen een tweetal weken geleden in het Staatsblad. Een ontwerp van koninklijk besluit hieromtrent werd op 8 juni 2005 aan het Overlegcomité voorgelegd. Na beraad zou het ontwerp dan opnieuw worden voorgelegd aan het Overlegcomité van 6 juli 2005.
In artikel 4 van het ontwerp van KB zou evenwel als overgangsbepaling vermeld staan dat de etherpolitie niet bevoegd is voor klankradio-omroepstations die voorafgaandelijk een vergunning hebben gekregen en sinds 1 januari 2002 volgens deze vergunning uitzenden, tenzij de bevoegde ministers hierover anders beslissen. Deze bepaling wijkt uiteraard sterk af van de sluitende garanties die de Vlaamse regering had gevraagd om te kunnen optreden tegen storende radiozenders. Aangezien het frequentieplan van de Franse Gemeenschap werd geschorst in 2002 en de Franstalige omroepen nog steeds uitzenden op basis van hun vergunning van vóór 2002, kan de etherpolitie in de praktijk tegen geen enkele Franstalige stoorzender optreden. De Vlaamse regering weigert dan ook terecht het samenwerkingsakkoord verder te steunen.
Bovendien zou een technisch comité zijn samengesteld dat de frequentieplannen van de gemeenschappen in onderling overleg op elkaar afstemt. Ook deze onderhandelingen zitten blijkbaar in het slop omdat de Franse Gemeenschap onaanvaardbaar hoge eisen stelt voor wat het vastleggen van de radiofrequenties betreft en bovendien uitgaat van haar illegaal verworven frequentiebezetting.
Wat werd gisteren op het Overlegcomité besproken? In welke sfeer verliepen de onderhandelingen en wat is hiervan het resultaat?
Werd het koninklijk besluit dat mede de uitoefening van de etherpolitie door het BIPT regelt opnieuw voorgelegd en wat is de stand van zaken? Bevat dit KB nog steeds de gelaakte overgangsbepaling in artikel 4 die het samenwerkingsakkoord onmogelijk maakt?
Werd door de technische werkgroep, zoals afgesproken, een overzicht voorgesteld van de radiofrequenties waarover geen overeenstemming werd bereikt? Wat is de stand van zaken?
Zijn inmiddels bij het BIPT, naar aanleiding van de brief die op 22 juni door het BIPT werd verstuurd en waarin de Vlaamse Gemeenschap werd verzocht mee te delen welke radiozenders door andere gemeenschappen worden verstoord, nadere gegevens bekend omtrent het aantal verstoorde Vlaamse zenders en lopen hierover al onderzoeken door het BIPT krachtens artikel 15 van de wet op de elektronische communicatie? Welke `passende maatregelen' kan het BIPT momenteel nemen krachtens artikel 15 van diezelfde wet?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Het overlegcomité van gisteren heeft het verslag van de technische werkgroep besproken. Dit comité heeft het tijdschema dat werd opgesteld door de technische werkgroep aanvaard zodat de onderhandelingen over de frequentieplannen kunnen worden afgewerkt.
De adviezen van de Gemeenschappen over het ontwerp van koninklijk besluit Etherpolitie werden overgemaakt aan de federale regering die daarover zal beraadslagen. Het uitgangspunt is altijd geweest dat het BIPT alleen de rol van politieagent mag spelen. Op basis van de geldende bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschappen en de federale overheid, mag het BIPT niet de regels bepalen waarvan ze de toepassing moet controleren.
De gemeenschappen moeten het onderling eens worden over de frequentieplannen. Het BIPT moet dan toezien op de naleving van die etherplannen en de vergunningen die op basis daarvan worden toegekend.
Een mogelijke oplossing bestaat erin de bepalingen inzake de inwerkingtreding van het koninklijk besluit aan te passen. Mocht men afwijken van het uitgangspunt waarover ik het had, dan zal het KB bijna zeker wegens bevoegdheidsoverschrijding voor de rechtbank worden betwist, met veel kans op succes. Mijn prioriteit is dan ook dat de gemeenschappen een politiek akkoord bereiken over de frequenties.
Het BIPT heeft van de Vlaamse Gemeenschap nog geen informatie ontvangen over de verstoorde Vlaamse zenders. Het instituut kan sinds 1 juli 2005 optreden als etherpolitie op basis van de wet inzake de elektronische communicatie. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bestaande vergunningen. Op basis van die nieuwe wet kan het BIPT een administratieve boete opleggen aan een radiozender die na een ingebrekestelling weigert de voorwaarden van zijn vergunning te respecteren. De sancties in het KB gaan trouwens veel verder, tot en met het uit de ether nemen van een zender.
De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - De situatie zit een beetje geblokkeerd. Blijkbaar weet de minister niet goed hoe hij de Franse Gemeenschap kan overhalen om een normale etherhoffelijkheid aan de dag te leggen. Misschien moet de Vlaamse Gemeenschap de regelgeving zodanig aanpassen dat de Vlaamse zenders de Franstalige uit de ether verdrijven. Dat kan, maar het `Belgische kot' zal op dat ogenblik wellicht veel te klein zijn. Ik hoop dus dat de Franse gemeenschap kan worden aangemaand tot etherhoffelijkheid.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - In de commissie voor het Bedrijfsleven in de Kamer heb ik de situatie hallucinant genoemd. Met de wet op de elektronische communicatie kan daar nu verandering in komen. Het BIPT heeft nu duidelijke richtlijnen gekregen. Het BIPT zal kunnen optreden en zal dat ook doen.
De voorzitter. - De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, antwoordt namens mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk.
Mevrouw Olga Zrihen (PS). - Het debat in verband met de `actieve vergrijzing' wordt aangekondigd voor de opening van het parlementaire jaar in september. Bij het afsluiten van een reeks hoorzittingen die aan deze problematiek werden gewijd, lijkt het nodig het probleem aandachtig te bestuderen om een adequate sociale bescherming voor iedereen te behouden.
Als lid van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen ben ik bezorgd over het lot van de werkneemsters. Vandaag is het voor hen al moeilijk om een loopbaan van 45 jaar op te bouwen teneinde een volledig pensioen te ontvangen. Als ze deeltijds hebben gewerkt krijgen ze overigens een te bescheiden pensioen.
Volgens de aangekondigde maatregelen zou een vrouw die haar loopbaan vroeger wil beëindigen, bijvoorbeeld na 37 jaar effectief werk, een deel van haar pensioen moeten terugbetalen, namelijk 4% per jaar vervroeging. Hoe zit dat precies?
Tijdens de vorige regeerperiode heeft de regering onderstreept dat ze arbeid en gezinsleven wil harmoniseren, maar ik heb vernomen dat de werknemers hun loopbaan in totaal nog maar één jaar zouden mogen onderbreken.
Dreigt die maatregel geen nieuwe discriminatie in het leven te roepen ten opzichte van vrouwen die vaker loopbaanonderbreking nemen om bijvoorbeeld hun kinderen op te voeden of om voor oudere familieleden te zorgen?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Ik lees het antwoord voor van mijn collega.
Op dit ogenblik wordt tussen de regering en de sociale partners onderhandeld over de grote lijnen van het eindeloopbaanbeleid. Hoewel in de media reeds artikelen over dat onderwerp zijn verschenen, wil de regering dat dit debat in een zo vertrouwelijk mogelijke sfeer verloopt.
Opdat het debat gestructureerd kan verlopen, werd een nota `Actieve vergrijzing' opgesteld. Die bevat 67 concrete maatregelen over de herstructureringen, de ontmoediging van de vraag naar en het aanbod van vervroegde uittreding, de aansporing om langer te werken of de mentaliteitswijziging van de werkgevers en werknemers.
De voorstellen over het voltijdse tijdskrediet, de effectieve loopbaanjaren die recht geven op een vervroegde uittreding of de verlaging van het pensioen van wie vervroegd met pensioen gaat, maken deel uit van die maatregelen.
Alle voorstellen hebben evenwel tot doel een genuanceerd beleid mogelijk te maken dat aanmoedigende en ontmoedigende maatregelen bevat. Een beleid dat zowel voor werkgevers als voor werknemers bitter en zoet is.
De maatregelen die mevrouw Zrihen vermeldt, zijn dus slechts een deeltje van een veel breder verhaal.
Het is waar dat vrouwen vaker hun loopbaan onderbreken dan mannen, dat ze vaker deeltijds werken en dat ze kortere loopbanen hebben. Daarom komen vandaag meer mannen dan vrouwen in aanmerking voor vervroegd pensioen.
Het beleid dat we van plan zijn te voeren, is erop gericht de vrouwen aan te moedigen langer te werken en een volwaardige loopbaan uit te bouwen. Ik begrijp de terughoudendheid van mevrouw Zrihen dus niet.
Mevrouw Olga Zrihen (PS). - Ik kan de bedenkingen van de minister begrijpen, maar wil haar aandacht vestigen op het feit dat op de arbeidsmarkt sinds de goedkeuring van de strategie van Lissabon ruimschoots een beroep wordt gedaan op vrouwen.
Het gaat niet op hun tegelijk te vragen aanwezig te zijn op de arbeidsmarkt en ze als een klein deel van een groter geheel te beschouwen. Ze vertegenwoordigen een belangrijk deel van de arbeidssector. Een gezinsbeleid dat gericht is op kinderen en ouderen is essentieel voor de sociale cohesie.
De voorzitter. - De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, antwoordt namens mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk.
Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Ik wil de aandacht vestigen op een misbruik. Een consument die zich abonneert op een mobiele telefoondienst heeft de keuze tussen twee mogelijkheden: ofwel gaat hij naar een telefoonwinkel van de operator, ofwel gaat hij naar een commerciële tussenpersoon die door de operator belast is met de verkoop van de dienst.
Verschillende mensen hebben me gezegd dat ze, toen ze hun factuur aandachtig bekeken, vaststelden dat ze betalen voor diensten die niet opgenomen zijn in hun basiscontract. Als ze contact opnemen met de klantendienst van de operator, kan die slechts vaststellen dat door de commerciële tussenpersoon nieuwe diensten aan de basismodule werden toegevoegd na de datum van het contract. Eenmaal het contract is gesloten, richten de meeste consumenten zich niet meer tot de tussenpersoon of de telefoonwinkel, maar rechtstreeks tot de operator via een klantenlijn.
De bedrogen consumenten hebben ook vastgesteld dat als een klacht wordt ingediend, de operator er niet voor terugdeinst de schuld voor de vergissing af te schuiven op de tussenpersoon, hoewel het vaak de operator zelf is die, door middel van commerciële premies, de tussenpersoon er uiteindelijk toe aanzet te veel diensten aan te bieden, soms buiten medeweten van de consument.
De consument kan evenwel de kost van die diensten, die tientallen euro per factuur kan bedragen, niet onmiddellijk zien. Om de details van de factuur te begrijpen, moet men een echte expert zijn. Vaak zijn mensen in een sociaal zwakke positie de eerste slachtoffers.
Welke sancties kunnen worden genomen ten aanzien van deze niet al te scrupuleuze tussenpersonen? Werkt de commerciële band tussen de operator en zijn tussenpersoon dat soort misbruik niet in de hand? Zo ja, draagt de operator dan niet een even grote verantwoordelijkheid ten opzichte van de consument?
Welke maatregelen kunnen worden genomen om de facturen duidelijker te maken zodat de consument de aangerekende dienst kan vergelijken met de dienst die hij werkelijk heeft gevraagd?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Minister Van den Bossche antwoordt dat de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument gedwongen aankopen verbiedt. Het is verboden iemand, zonder dat hij hierom eerst heeft verzocht, enige dienst te verlenen met het verzoek die dienst, tegen betaling van zijn prijs, te aanvaarden. In dat geval is de consument niet verplicht die dienst te betalen.
De wet op de handelspraktijken bevat ook de algemene verplichting voor de verkoper om de consument te informeren.
Bovendien zijn contractuele bedingen die de verkoper het recht verlenen de te verlenen dienst eenzijdig te wijzigen verboden en nietig.
Naast de genoemde sancties kunnen inbreuken op de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument aanleiding geven tot verschillende sancties, zoals een waarschuwing, een proces verbaal, een boete...
Met de nieuwe wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie vallen de doorverkopers van elektronische communicatiediensten eveneens onder de definitie van operator. Ze moeten dus de bepalingen van die wet naleven.
In artikel 9 is onder meer bepaald dat het aanbieden of doorverkopen in eigen naam en voor eigen rekening van elektronische communicatiediensten of -netwerken pas kan worden aangevat na een kennisgeving aan het Belgische Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT).
De nieuwe wet betreffende de elektronische communicatie bevat een uitgebreid hoofdstuk over de bescherming van de eindgebruikers die de operatoren en dus eveneens de doorverkopers dienen te respecteren, meer bepaald op het vlak van de verplichte voorlichting van de eindgebruikers bij het sluiten van een contract. Het bevat onder meer de bepaling uit artikel 109: `De componenten van de tarieven van de openbare telefoniedienst moeten ten behoeve van de consument uitvoerig beschreven zijn. De tarieven voor faciliteiten bij de levering van elektronische-communicatienetwerken of -diensten worden voldoende gesplitst zodat van de consument geen betaling wordt verlangd voor faciliteiten die voor de gevraagde levering van netwerken of diensten niet nodig zijn.'
De nieuwe wet betreffende de elektronische communicatie bepaalt ook dat de operatoren hun abonnees gratis een gespecificeerde basisfactuur verstrekken waarvan het niveau van specificatie door de minister wordt vastgesteld na advies van het BIPT. De abonnees kunnen bij betwisting van de basisfactuur, op verzoek, gratis een meer gespecificeerde factuur ontvangen. Het ministerieel besluit dat moet worden genomen, wordt momenteel voorbereid door het BIPT.
Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Uit het antwoord blijkt dat de wet wel degelijk de bescherming van de gebruikers van mobiele telefonie beoogt. De realiteit toont echter aan dat de misbruiken blijven bestaan.
Ik ben er zeker van, aangezien ik het heb nagegaan, dat veel diensten worden toegevoegd buiten het medeweten van de consumenten. Ik heb dat nagegaan bij Proximus. Toen ik zelf naar die operator belde, kreeg ik het antwoord dat de consumenten hun factuur moesten controleren. Ik ben ervan overtuigd dat de meeste van mijn collega's hun factuur niet in detail controleren. Ik zie dat de telefoon voor een kwetsbare en geïsoleerde bevolkingsgroep vaak het enige middel tot sociaal contact is.
Ik stel voor om alle operatoren te verbieden diensten toe te voegen zonder een schriftelijk contract. Ze beweren immers dat die diensten per telefoon gevraagd werden door de klanten.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Ik zal de opmerkingen van senator Bouarfa doorgeven aan mevrouw Van den Bossche.
De heer Luc Paque (Onafhankelijke). - De beroepstatoeëerders en -piercers vragen al jaren een wettelijke regeling voor tatoeages en piercings.
België behoort tot de laatste Europese landen die terzake over geen wetgeving beschikken. De zomer staat voor de deur en er zullen weer tal van tatoeages en piercings worden uitgevoerd.
Ik las in de pers dat de ministerraad morgen een ontwerp van koninklijk besluit tot regeling van deze praktijken zou bespreken.
De toegang tot het beroep zou onderworpen worden aan de erkenning door het ministerie van Volksgezondheid. Te dien einde zou de tatoeëerder of piercer een opleiding van twintig uur moeten volgen.
Aan wie zal die opleiding worden toevertrouwd? Ressorteert ze onder de bevoegdheid van de federale overheid of onder die van de deelstaten? Is twintig uur wel genoeg? In het ontwerp van koninklijk besluit staat immers dat minstens tien onderwerpen moeten worden onderwezen.
De tatoeëerders en piercers mogen geen tatoeages verrichten bij personen die op het ogenblik van de handeling niet in staat zijn een bewuste beslissing te nemen. Ze moeten er bovendien zeker van zijn dat de cliënt de handeling fysiek en mentaal kan ondergaan. Hoe kunnen ze dat beoordelen? Moeten ze een medisch certificaat vragen om zich in te dekken tegen eventuele allergieën en andere risico's inherent aan deze praktijk?
Het ontwerp van koninklijk besluit vermeldt geen minimumleeftijd voor tatoeages en piercings. Moeten we daaruit afleiden dat ook minderjarigen ze kunnen krijgen zonder goedkeuring van de ouders? Zo ja, waarom dan geen minimumleeftijd vastleggen?
De bepalingen van het ontwerp van koninklijk besluit zouden niet van toepassing zijn op de schoonheidssalons. Klopt dat? Wat is de reden daarvoor?
Een hele reeks bepalingen heeft betrekking op het ontsmetten en schoonmaken van het materieel. In bepaalde landen, onder meer in Frankrijk, bestaat de verplichting om wegwerpmaterieel te gebruiken. Zal dat in België ook zo zijn? Hoe zit het met de verantwoordelijkheid in geval van infectie?
Moet het afval - naalden, ontsmettingsmaterieel, enzovoort - op een specifieke manier worden opgeslagen en/of behandeld? Zo ja, hoe?
Wanneer zal het koninklijk besluit in werking treden, gelet op de tijd die nodig is voor het vervullen van de voorwaarden inzake opleiding, materieel en aanpassing van de lokalen?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - België is lang niet het laatste Europees land dat nog geen wettelijke reglementering heeft voor deze ingewikkelde materie. Frankrijk, Nederland en Griekenland werken nog aan een reglementering voor tatoeages en piercings.
Er bestaan al beroepsopleidingen. De deelstaten zijn bevoegd voor de organisatie.
Volgens mij volstaat de twintig uur die met de federaties overeengekomen is.
In de praktijk oefenen tatoeëerders en piercers een beroep uit waarvoor nog geen enkele opleiding bestaat. Hun vakkennis wordt opgebouwd uit praktijkervaring, maar in de toekomst kan dat niet langer volstaan.
Het is de bedoeling hen een basiskennis van bepaalde principes bij te brengen. Aangezien we haast van nul vertrekken, hebben we belang bij een gefaseerde aanpak. Ik vind de voorgestelde twintig uur een eerste stap in de goede richting in een goed tempo.
Wanneer we stellen dat de personen die bij de tatoeëerders en piercers komen manifest in het bezit moeten zijn van hun geestvermogens, leggen we de klemtoon op `manifest'. Het is duidelijk dat iemand die in staat van dronkenschap verkeert of onder invloed is van een psychotrope substantie een dergelijke handeling niet kan ondergaan.
Andere elementen hebben met de gezondheid te maken. Wie zwanger is of aan hemofilie lijdt, moet dat, in de mate van het mogelijke, melden en eerst medisch advies vragen.
Ik ben van oordeel dat het nuttig is een minimumleeftijd vast te leggen voor zowel de tatoeage, toch een onuitwisbaar merkteken, als de piercing van bepaalde lichaamsdelen zoals de navel.
De jongerenraden en enkele leden van de regering kanten zich tegen een verbodslogica. Omdat ik veel gematigder ben dan sommigen denken, kan ik voor veel argumenten begrip opbrengen, maar uit voorzichtigheid zeg ik dat de leeftijdsgrens later kan worden geregeld.
Ik concentreer mij voorlopig op de sanitaire voorschriften. Het zou nochtans fout zijn ervan uit te gaan dat alle individuen, ongeacht de leeftijd, zich in dezelfde positie bevinden om in deze materie beslissingen te kunnen nemen. Kunnen we aanvaarden dat jongeren van 10 of 11 jaar zich in een impulsieve bui laten tatoeëren?
In onze maatschappij kan eenieder voor zichzelf beslissen, maar ik ben van mening dat we het debat, om sanitaire redenen of gewoon om redenen van rijpheid of bewustzijn, moeten voortzetten. Ik sluit het dus niet af, maar de teksten die ik de ministerraad zal voorleggen, bevatten geen verbodsbepalingen.
Het koninklijk besluit van 14 januari 1993 bevat al strikte en specifieke regels voor de schoonheidsspecialisten en schoonheidssalons. De betrokkenen moeten een opleiding volgen die veel zwaarder is dan die van twintig uur voor tatoeëerders en piercers. In de tekst staat dat de ministers bevoegd voor volksgezondheid en middenstand de bepalingen kunnen uitbreiden tot alle schoonheidsspecialisten.
In onze tekst over de piercing en de tatoeage staat hetzelfde als in de tekst die in Frankrijk van toepassing is: er hoeft geen wergwerppistool te worden gebruikt, wel een instrument waarvan de twee delen die de oorlel vooraan en achteraan raken steriel zijn en slechts één keer worden gebruikt.
De heer Luc Paque (Onafhankelijke). - Ik apprecieer het gedetailleerde antwoord van de minister. Ik ben het uiteraard met hem eens dat deze praktijken om gezondheidsredenen moeten worden gereglementeerd.
Een verbod voor minderjarigen zou niet de beste oplossing zijn. Misschien kan men een schriftelijk akkoord van de ouders verplicht maken. Dat akkoord wordt wel gevraagd als kinderen aan vakantiestages deelnemen.
Het lijkt me logisch dat ouders inspraak krijgen wanneer minderjarigen zaken willen doen die niet zo onschuldig zijn. Bij tatoeage gaat het toch om een onuitwisbaar merkteken. In de tekst staat dat de persoon fysiek en mentaal in staat moet zijn om de handeling te ondergaan en dat hij een document moet voorleggen dat zulks bevestigt. Welke waarde heeft de handtekening van een minderjarige in dat geval?
Ik dring aan op het verplicht maken van de toestemming van de ouders.
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik ben zelf voorstander van leeftijdsbeperkingen, niet om te verbieden maar omdat men in onze maatschappij vanaf een bepaalde leeftijd rechten kan laten gelden. In ons rechtsbestel kunnen bepaalde handelingen maar vanaf een bepaalde leeftijd worden gesteld.
Ik was voorstander van een leeftijdsbeperking voor tatoeages omdat dit niet alleen met schoonheid, maar ook met gezondheid te maken heeft. Ik was ook voorstander van de voorafgaande toestemming van de ouders. De jongerenraden en bepaalde leden van de regering vonden dat echter te restrictief.
Ik blijf er echter van overtuigd dat het verstandig is de toestemming van de ouders te vragen. De beroepsmensen denken er ook zo over. Ik raad hen dus aan om na te gaan of de ouders ermee akkoord gaan, ook al staat dat niet expliciet in de tekst.
Mevrouw Stéphanie Anseeuw (VLD). - Op 1 januari 2006 wordt naar verluidt in rusthuizen een verhuursysteem voor manuele rolwagens ingesteld. Tegen deze maatregel kwam er protest vanuit diverse hoeken. Dat zal namelijk een aanzienlijke meerkost meebrengen. De rolstoelen zullen immers niet meer aangepast zijn aan de patiënt en zo medische problemen veroorzaken, zeker gezien het om bejaarde mensen gaat, die een zwakker beendergestel hebben. Ook het ophalen, ontsmetten en terugbrengen van de rolstoelen kost veel tijd en geld.
Uit een onderzoek dat de minister heeft besteld bij Deloitte blijkt dat het nieuwe systeem voor 90% van de rolstoelen extra kosten zal meebrengen: de kosten voor huur, administratie, onderhoud en recuperatie van de stoelen liggen hoger dan de gemiddelde kostprijs van een rolstoel, namelijk ca. 660 euro.
De patiënten zijn evenmin gebaat bij deze maatregel. Vandaag wordt de rolstoel aangepast aan de patiënt. Morgen moet de patiënt zich aanpassen aan de rolstoel. De maat, de zwaarte, de rijeigenschappen en het zitcomfort zullen niet meer overeenkomen met de behoeften van de patiënt. En bij bejaarden is maatwerk erg belangrijk.
Verder houdt dit voorstel een discriminatie in van rusthuisbewoners tegenover thuiswonende bejaarden én van gehandicapte bejaarden tegenover bejaarde gehandicapten. In Nederland en Duitsland werd het verhuursysteem reeds getest en negatief bevonden.
Kan de minister de voordelen van het voorgestelde verhuursysteem bewijzen? Kan hij meer specifiek aangeven welke de voordelen zijn voor de bejaarde rolstoelgebruiker in vergelijking met het bestaande systeem, aangezien zij het in het nieuwe systeem met een standaardrolwagen moeten stellen?
Welke budgettaire impact zal deze maatregel hebben, met inbegrip van de medische problemen? Klopt het dat dit systeem voor 90% van de rolstoelen extra kosten met zich zal meebrengen?
Is de minister bereid zijn voorstel te herzien, gezien de nadelen voor de patiënt en de budgettaire implicaties?
Voert dit voorstel geen discriminatie in vanwege rusthuisbewoners tegenover thuiswonende bejaarden?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Het verhuursysteem waarin zowel de standaardrolstoelen, de modulaire rolstoelen als de verzorgingsrolstoelen worden opgenomen, zal zorgen voor een beter gebruik van rolstoelen en andere middelen in de rusthuizen.
Concreet betekent dit dat de patiënt op elk moment beschikt over een rolstoel die aangepast is aan zijn situatie zonder dat hij de hernieuwingstermijn moet afwachten. Bovendien zijn onderhoud en herstel voor de bejaarde kosteloos en hoeft hij geen eigen bijdrage te betalen.
Uit de cijfers van de verzekeringsinstellingen is gebleken dat de gebruiksduur van de rolstoelen in rusthuizen veel korter is dan de reële levensduur van een rolstoel. Door het invoeren van het verhuursysteem worden de rolstoelen hergebruikt en worden de middelen dus efficiënter ingezet. Op kruissnelheid houdt dit verhuursysteem een besparing in van zowat 4 miljoen euro. Daar dit systeem geen nadelen heeft voor de patiënt of geen budgettaire implicaties heeft, zie ik geen enkele reden om dit voorstel te herzien.
Het verhuursysteem is gelinkt aan de specifieke situatie en organisatorische mogelijkheden van de rusthuizen en kan niet worden overgezet op de individuele, thuiswonende bejaarde. Voor de rusthuisbewoners biedt het systeem niets dan voordelen.
Dit specifieke model zal ook budgettaire besparingen meebrengen die aan alle rolstoelgebruikers ten goede komen. Voor de thuiswonende patiënten werd zoveel mogelijk gerealiseerd binnen het raam van wat de begroting toelaat. Dankzij de nieuwe nomenclatuur van de mobiliteitshulpmiddelen ontvangen alle rechthebbenden overigens een betere vergoeding.
De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT). - Het Rekenhof heeft een erg kritische analyse gemaakt van de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling. Vorige week dinsdag heeft de minister in de kamercommissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing haar beleid inzake duurzame ontwikkeling toegelicht en uitvoerig geantwoord op de vragen en opmerkingen. Een van de punten die me het meest zijn opgevallen heeft betrekking op de nood aan een langetermijnvisie op duurzame ontwikkeling. Dat is bijna een evidentie, maar toch denkt men in de politiek te vaak kortzichtig en wil men alleen aan de concrete en onmiddellijke vragen en noden van de kiezer voldoen. Een duurzaam beleid is echter belangrijk voor de toekomst van onze samenleving, voor onze kinderen en nog meest van al voor onze kleinkinderen.
Bij de uitwerking van een langetermijnvisie ziet de staatssecretaris een rol weggelegd voor de Senaat. Ze zei: `De regering nodigt de Senaat uit, als parlementaire reflectiekamer, om de punten met betrekking tot strategieontwikkeling op lange termijn te onderzoeken en ook de overeenstemming van plannen met de huidige regeerperiode.' Een heel belangrijke uitspraak, die me ertoe brengt haar drie concrete vragen te stellen.
Welke rol ziet de staatssecretaris concreet weggelegd voor de Senaat met betrekking tot duurzame ontwikkeling?
In welke mate draagt het wetenschappelijk onderzoek bij tot de ontwikkeling van een strategieontwikkeling op lange termijn?
Is de ontwikkeling van een langetermijnstrategie vanuit het nationale politieke niveau mogelijk?
Mevrouw Els Van Weert, staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Het Rekenhof heeft inderdaad een bijzonder kritisch rapport gemaakt over de manier waarop het beleid inzake duurzame ontwikkeling kan worden geïmplementeerd en meer bepaald over de instellingen en de manier van werken die krachtens de wet van 1997 zijn geïnstalleerd. Het hof stelde de vraag of het allemaal wel werkbaar is en of het kan leiden tot een efficiënt en effectief beleid inzake duurzame ontwikkeling.
Het Rekenhof merkte ook op dat er een probleem bestaat met het tijdschema van de planning inzake duurzame ontwikkeling op federaal niveau. Dit kan niet overeenstemmen met een legislatuurplanning en het tijdschema legde onvoldoende de link met een toekomstvisie op lange termijn, wat per definitie noodzakelijk is, willen we van duurzame ontwikkeling kunnen spreken.
Inzake de terugkoppeling naar de legislatuurplanning zegt het Rekenhof letterlijk in zijn verslag: `Zowel de frequentie - vier jaar - van het plan, als de inhoud ervan, de identificatie van de maatschappelijke problemen en de geplande acties doen de vraag rijzen naar de terugkoppeling van het plan aan de beleidsverklaring van de federale regering en de begrotingsdocumenten.' Ik heb daarop in de Kamer geantwoord dat we op het federale niveau niet werken met legislatuurparlementen, wat de zaak al enigszins bemoeilijkt, maar dat aan de andere kant het plan voor duurzame ontwikkeling wel degelijk een engagement is van deze regering en dat het dus een vertaling moet krijgen in de specifieke beleidsdocumenten en -verklaringen, begrotingsdocumenten en dergelijke meer.
Die engagementen worden door de voltallige regering onderschreven en zijn uiteraard ook terug te vinden in andere beleidsdocumenten. Ze zijn trouwens ook vermeld in de regeringsverklaring, in de specifieke beleidsdocumenten en in de verklaringen van de diverse ministers. Enkele weken geleden hebben we op de ministerraad bovendien een lijst voorgelegd waarin de verantwoordelijkheid voor elke actie duidelijk wordt afgebakend, zodat de follow-up vlotter zal kunnen verlopen. Ook op die manier komen we tegemoet aan de opmerkingen van het Rekenhof.
Voor wat de lange termijn betreft, is de regering van mening dat een reflectie in een breder kader nodig is. De opmerking van het Rekenhof is immers niet enkel van toepassing op de planning inzake duurzame ontwikkeling, maar ook op andere meerjarenplannen op federaal niveau en in de gewesten en de gemeenschappen. Daarom heeft de regering geoordeeld dat de Senaat kan worden gevraagd de opmerking van het Rekenhof in een breder perspectief te plaatsen, hierover te reflecteren, en vervolgens een aantal aanbevelingen te doen om te zien op welke manier aan de opmerkingen kan worden beantwoord.
De regering onderschrijft uiteraard dat de planning op lange termijn meer aandacht moet krijgen. Op een aantal terreinen die onderdeel zijn van de hele problematiek van duurzame ontwikkeling krijgt de langetermijnplanning inderdaad meer aandacht. Ik denk bijvoorbeeld aan de problematiek van de vergrijzing. In een alomvattend domein zoals dat van duurzame ontwikkeling daarentegen, vindt nog onvoldoende langetermijnplanning plaats. In het kader van de wet van 1997 heeft het Planbureau een rapporteringsopdracht, waarin ook een aantal voor de toekomst te verwachten scenario's kunnen worden teruggevonden. Dat is op zichzelf onvoldoende om een echt maatschappelijk gedragen toekomstvisie, tot pakweg 2050, uit te bouwen. Iedereen is het erover eens dat er een dergelijke toekomstvisie moet zijn om ons beleid daarnaar te kunnen richten. Sommige buurlanden hebben de voorbije jaren een aantal oefeningen in die zin gedaan. De uitbouw van een toekomstvisie gebeurde uiteraard niet enkel door de assemblees, maar werd ook ondersteund door gerenommeerde onderzoeksinstellingen. De cruciale technische ministeries als energie, transport, enzovoort, denken mee over transitiemanagement. Ook daarvoor zouden we de Senaat willen vragen aanbevelingen te doen over de organisatie van duurzaamheidsscenario's, die op transities in onze samenleving zijn gericht.
Op het vlak van de bijdrage die het wetenschappelijk onderzoek kan leveren, moeten we toegeven dat er in België nog nood is aan de opbouw van voldoende bekwaamheid. De minister bevoegd voor wetenschapsbeleid heeft in het derde programma voor wetenschappelijk onderzoek naar duurzame ontwikkeling tien miljoen euro vrijgemaakt voor het transversale onderzoek. Wij verwachten de eerste voorstellen eind 2005, begin 2006. Uiteraard is dit slechts een eerste stap in een lange weg.
Op de vraag of het mogelijk is een langetermijnstrategie te ontwikkelen vanuit het nationale politieke niveau verwijs ik naar een oefening die op dit moment loopt, namelijk de opmaak van een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling. Dit vloeit voort uit een engagement dat werd aangegaan in Johannesburg. De gewesten en de gemeenschappen zitten samen met het federale niveau om de tafel. Op dit moment zijn we bezig met de beëindiging van de eerste fase, namelijk de opstelling van een algemeen kader. Ook op dat vlak hebben we de korte en middellange termijn in beeld. We trachten meerwaarde te zoeken in concrete acties waar we complementair kunnen zijn.
Ik mag dat uiteraard nog niet definitief bevestigen, want de interministeriële conferentie vergadert hierover volgende week opnieuw. Verwacht wordt dat er zal worden gestart met een oefening om de sleutelindicatoren voor duurzame ontwikkeling in België te bepalen. De Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling heeft dat in 2004 overigens geadviseerd. Het gaat om een moeilijke oefening, maar ze is noodzakelijk om een strategie op lange termijn te kunnen ontwikkelen.
Er wordt dus een aanzet gegeven, maar er ligt nog heel wat werk voor de boeg.
De regering hoopt dat de Senaat als reflectiekamer een inbreng zal hebben in dit debat over langetermijndoelstellingen.
De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT). - Ik dank de staatssecretaris voor haar uitvoerige antwoord. Zij is ingegaan op alle elementen van mijn vraag. Zij benadrukt heel duidelijk het belang van een visie op lange termijn.
De voorzitter. - U bent een vriend van de staatssecretaris, dacht ik zo!
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - Mevrouw de voorzitter, bent u wel zeker dat de staatssecretaris hier het standpunt van de regering heeft gegeven?
De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT). - Ik heb even gewacht op de allusie op de Senaat die de staatsecretaris in de Kamer heeft gemaakt. Ik apprecieer echter dat de staatssecretaris de Senaat niets gebiedt. De senatoren moeten zelf bepalen welke initiatieven ze nemen. Er zijn talrijke commissies in de Senaat en duurzame ontwikkeling hoort eigenlijk thuis in elk van hen. Naar analogie met de werkgroep Globalisering moeten we dus misschien een werkgroep Duurzame Ontwikkeling oprichten. Ik zal daarover eerstdaags een suggestie doen.
Mevrouw Els Van Weert, staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Of er al dan niet bijzondere initiatieven moeten worden genomen, laat ik over aan de wijsheid van de Senaat.
De heer Coveliers kan ik echter geruststellen. Ik heb hier het regeringsstandpunt vertolkt en mijn betoog gaat volledig terug op nota's die door de ministerraad werden goedgekeurd.
De voorzitter. - We nemen nota van de suggestie van de heer Vandenberghe.
De heer Francis Delpérée (CDH), rapporteur. - De punten 3, 4, 5 en 6 van de agenda betreffen de voorstellen die de voorzitter van de Senaat heeft ingediend om de in Titel IX van de Grondwet opgenomen overgangsbepalingen op te heffen. In al die bepalingen wordt een datum vermeld: 1 januari 1995 in de eerste, de datum van de eerstvolgende verkiezing van het federaal parlement na 1994 - in 1995 - in de tweede, tot de eerstvolgende parlementsverkiezingen in de derde en tot 31 december 1994 in de vierde. Aangezien die data voorbij zijn, hebben die grondwetsbepalingen geen doel meer. De commissie stelt bijgevolg eenparig voor de vier bepalingen op te heffen.
-De bespreking is gesloten.
-De stemming over de beide enige artikelen heeft later plaats.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V), rapporteur. - De herziening van titel IX van de Grondwet strekt ertoe overgangsbepalingen V en VI, §§1, 2, 4 en 5, die geen doel meer hebben, uit de Grondwet te schrappen om de redenen die collega Delpérée al heeft uiteengezet.
-De bespreking is gesloten.
-De stemming over de beide enige artikelen heeft later plaats.
Mevrouw Olga Zrihen (PS), corapporteur. - Ik verwijs naar het schriftelijk verslag.
De heer François Roelants du Vivier (MR). - Ik wil het belang van dit Tweede Protocol onderstrepen. De idee ervoor is na de oorlog in ex-Joegoslavië gegroeid. Culturele goederen werden tot op heden enkel beschermd wanneer het ging om conflicten tussen landen.
Dit protocol heeft ook betrekking op interne conflicten. Dat is een stap vooruit op het vlak van het internationale recht. Het moet nu alleen nog worden toegepast.
Het verheugt me dat België eindelijk instemt met dit protocol, dat het zelf in 1999 heeft ondertekend. Het heeft een hele tijd geduurd alvorens het ratificatieproces op gang werd gebracht. Ik hoop dat de procedure snel wordt afgewikkeld. Aangezien het een gemengd verdrag betreft, moet het protocol immers niet alleen door de Senaat en de Kamer, maar ook door de deelgebieden worden geratificeerd.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-1225/1.)
-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.
De voorzitter. - Mevrouw Pehlivan verwijst naar haar schriftelijk verslag.
De heer Paul Wille (VLD). - Ik heb van de bespreking gebruik gemaakt om te wijzen op het specifieke karakter van islamitische republieken en de gevolgen daarvan op het economische en financiële vlak. Ik kan er begrip voor opbrengen dat de minister daarop toen niet heeft geantwoord. Het is echter niet de enige republiek van dat soort en vroeg of laat zullen wij antwoorden moeten vinden, temeer omdat er bij mijn weten geen arbitragehof bestaat om de knoop door te hakken als er tussen onze wijze van denken en die andere wijze van denken spanningsvelden ontstaan.
Ik ga ervan uit dat ongeacht de stemuitslag er voldoende rekening zal worden gehouden met onze opmerkingen.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-1227/1.)
-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.
De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken. (Instemming)
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD), rapporteur. - Beide wetsontwerpen werden in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging samen besproken.
Het ontwerp houdende instemming met de overeenkomst die ondertekend is in 2000 betreft de concessie aan de NATO van een terrein voor de uitbreiding, de verbouwing en de aanpassing van een permanente zetel van deze organisatie.
Het wetsontwerp houdende instemming met de overeenkomst die ondertekend is in 2002 betreft de concessie aan de NATO van een terrein voor de uitbreiding en de inplanting van de nieuwe infrastructuur voor de permanente zetel van deze organisatie.
Dat betekent dat de NATO zal verhuizen naar de overkant van de huidige zetel. De werkzaamheden zouden tegen einde 2012 beëindigd moeten zijn. Op dat ogenblik zullen de huidige terreinen terug naar de Belgische Staat gaan.
Beide wetsontwerpen werden in de commissie aangenomen met eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-1228/1.)
-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-1229/1.)
-De artikelen 1 tot 3 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.
Mevrouw Olga Zrihen (PS), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijke verslag.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-1250/1.)
-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.
De heer Stefaan Noreilde (VLD), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijke verslag.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het wetsvoorstel. Zie stuk 3-1144/1.)
-De artikelen 1 tot 4 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
De heer Berni Collas (MR). - Naar aanleiding van zijn recente reis naar Sri Lanka en Thailand, samen met prinses Astrid, wens ik, zes maanden na de tsunami, aan de minister een stand van zaken te vragen over de inspanningen inzake wederopbouw, de efficiëntie van zowel de Belgische als de Europese hulp en de politieke gevolgen van de natuurramp in Sri Lanka.
In Sri Lanka hebben de verstrekking van humanitaire hulp en de aanwezigheid van de internationale gemeenschap in de regio ertoe geleid dat de politieke dialoog tussen de overheid en de Tamil Tijgers opnieuw kon worden opgestart, waarbij de Noorse minister van Buitenlandse Zaken als bemiddelaar optrad.
De twintig jaar durende burgeroorlog kostte het leven aan meer dan 60.000 mensen.
Hoe evalueert de minister de interne politieke situatie in dit land en wat zijn de vredeskansen? Kon de internationale hulp, ondanks de verdeeldheid tussen de gemeenschappen, efficiënt worden verstrekt aan de ongeveer 37.000 slachtoffers, waar ze ook woonden en wat ook hun etnische afkomst was?
Wat denkt de minister over de steunmechanismen die moeten zorgen voor een wederopbouw op lange termijn, meer bepaald in de gebieden die niet door de regering worden gecontroleerd? In Indonesië wilde Jakarta de internationale hulp gebruiken om de onafhankelijkheidsstrijders in Atjeh te sussen.
In Thailand had de eerste minister op de vooravond van de algemene verkiezingen eerst verklaard dat het land zich alleen kon redden. Afgezien van deze ongetwijfeld nobele verklaring, hoe beoordeelt de minister de steunverlening aan dit land?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik bezocht inderdaad een aantal landen die getroffen werden door de tsunami, meer in het bijzonder Sri Lanka en Thailand.
De heer Collas informeert terecht naar de gevolgen van deze catastrofe voor het politieke leven op Sri Lanka, het voormalige Ceylon. De tsunami heeft bijna driekwart van de kusten van Sri Lanka verwoest, zowel in de provincies die bestuurd worden door de regering van Colombo als in de gebieden in het noorden en het noordoosten die gecontroleerd worden door de Tamil Tijgers (Liberation Tigers of Tamil Eelam, LTTE). De internationale hulp verloopt gemakkelijker in de gebieden die gecontroleerd worden door de regering dan in de andere. De internationale gemeenschap heeft de regering in Colombo gevraagd om samen met de LTTE een `gemeenschappelijk mechanisme' (joint mechanism) op te richten voor de organisatie van de hulp voor de wederopbouw van de kusten die door de Tamil Tijgers worden gecontroleerd. De burgeroorlog heeft de jongste jaren het leven gekost aan meer dan 30.000 mensen en het staakt-het-vuren is al meer dan 1.500 keer geschonden. Dat alles wijst op de omvang van het geweld in dat land.
De president van de republiek, mevrouw Kumaratunga, had de moed het gemeenschappelijke mechanisme te ondersteunen. Het proces wordt echter tegengewerkt door de nationalistische boeddhistische bewegingen en door de Singalese nationalistische partij van marxistische strekking, die overigens uit de regeringscoalitie is gestapt. Vandaag is er in Colombo dus een minderheidsregering. Volgens de president zal dit haar niet beletten te regeren. Vóór het einde van het jaar zal nochtans een parlementaire meerderheid moeten worden gevonden om de begroting goed te keuren.
De wil van de regering om het joint mechanism te doen slagen, is niettemin indrukwekkend. Daardoor zal de internationale hulp de door de Tamil Tijgers gecontroleerde gebieden kunnen bereiken.
Het conflict tussen Tamil en Singalezen, dat etnische, culturele en taalredenen heeft, zou ons meer moeten interesseren. We hebben Singalese en Tamil-politici uitgenodigd om, samen met professoren publiek recht, ons institutioneel model te bestuderen. Van zijn kant heeft Noorwegen een initiatief genomen om de partijen dichter bij elkaar te brengen. Onze institutionele knowhow kan ter plaatse het wederzijds vertrouwen versterken zodat het joint mechanism slaagt en de rust in het land kan terugkeren.
Tot nog toe kwam het grootste gedeelte van de internationale hulp terecht in de door de regering gecontroleerde gebieden. Niettemin zouden verschillende internationale organisaties zoals het Internationale Comité van het Rode Kruis, gesteund door plaatselijke NGO's, actief zijn in de door de Tamil Tijgers gecontroleerde gebieden. De overheid verzekert ons dat ze geen enkel bezwaar heeft tegen het feit dat de geldschieters in het noorden werken. Op dit ogenblik beschikken de NGO's en de internationale organisaties die hoofdzakelijk werkzaam zijn in het zuiden, over voldoende geld voor hun post-tsunamiprojecten. Daarom onderzoeken de donoren nu of wederopbouwprojecten mogelijk zijn in het noorden en oosten van Sri Lanka. België overweegt overigens financiële steun te verlenen aan een project van de IAO in het Tamil-gedeelte van Noordoost-Sri Lanka.
Dankzij de mobilisatie van de internationale gemeenschap is de noodhulp in het algemeen een succes. Ik ben echter teruggekeerd met gemengde gevoelens over de wederopbouw, die veel te traag is gestart. De opdracht is immens: zes maanden na de catastrofe leven nog tienduizenden gezinnen in tenten.
Die trage vooruitgang heeft verschillende redenen: het ontbreken van een aan zulke crisis aangepaste wetgeving; problemen van goed bestuur en van administratieve logheid, vooral op provinciaal en lokaal niveau; het verbod om woningen te bouwen op minder dan honderd meter van de zee, waardoor de regering andere bouwgronden moet aanwijzen, uitrusten en aan slachtoffers van de tsunami toewijzen. Al deze demarches vergen tijd. Gezien de politieke toestand moet niet gehoopt worden op een snelle verbetering.
Ten slotte wordt de religieuze en culturele context door bepaalde buitenlandse partners ongetwijfeld onderschat. De boeddhistische milieus of de JVP vinden dat de internationale hulp en de massale aanwezigheid van allerlei NGO's en multilaterale ontwikkelingsorganisaties uit de gehele wereld een te grote invloed uitoefenen op het Srilankaanse maatschappelijke leven. Er ontwikkelt zich een soort xenofobie, ook tegenover de hulpverleners. We moeten ons daarvan bewust zijn.
België mag heel trots zijn op zijn actie omdat we als eersten noodhulp verstrekten en we het Belgische leger hebben ingeschakeld. De interventie van het Belgische leger is ongetwijfeld doeltreffend gebleken: het bouwde tijdelijke woningen, herstelde boten en bootmotoren. Deze initiatieven, die door onze consul gecoördineerd en gesuperviseerd werden, konden ter plaatse op veel waardering rekenen.
Thailand heeft nooit buitenlandse hulp op lange termijn gevraagd. De Thaise regering vindt dat de heropleving van het toerisme de beste hulp is die de internationale gemeenschap kan bieden. Ze vraagt slechts één ding: dat Thailand opnieuw toeristen kan verwelkomen.
Hoewel de Thaise autoriteiten en de civiele samenleving blijk hebben gegeven van solidariteit en zich via het Thaise Rode Kruis snel hebben georganiseerd, heb ik uit verschillende bronnen vernomen dat de toestand in de getroffen landen, ook in Thailand, ver van genormaliseerd is.
Ondanks dat de Thaise overheid geen hulp had gevraagd, heb ik van landgenoten die in Phuket vooral in de horeca werken, vernomen dat de toestand dramatisch blijft. Samen met Thais willen ze een Belgische NGO oprichten. Ik heb hen beloofd dat we hen zouden steunen op voorwaarde dat ze zich aan controleerbare NGO-normen hielden. Op die manier zouden we ook hulde brengen aan de Thais die, hoewel ze zelf niet om onze hulp hebben gevraagd, op 26 december toch spontaan onze landgenoten hebben geholpen.
De heer Berni Collas (MR). - We hadden gehoopt dat het joint mechanism voor toenadering zou zorgen tussen de gemeenschappen die elkaar al decennialang bestrijden, en dat de rust zou weerkeren. Jammer genoeg wordt het niet door iedereen gesteund.
Ik verheug me over de geruststellende woorden van de minister over de noodhulp, die duidelijk een succes was.
De inspanningen voor de wederopbouw zijn minder succesvol. Ik ga ervan uit dat de minister de Belgische en Europese inspanningen door permanente monitoring ter plaatse kan evalueren.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Enkele weken geleden antwoordde de minister op een vraag van collega Durant dat op de begroting 2005 bijkomende middelen zouden worden uitgetrokken voor het Global Fund. Eigenlijk komt ons land daarmee enkel tegemoet aan aangegane verbintenissen.
In de strijd tegen malaria is veel meer nodig. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het Global Fund dankzij de donoren over 1,827 miljard dollar beschikt dat specifiek werd vastgelegd voor malariaprojecten. Tot op heden werd in die strijd tegen malaria slechts 259 miljoen dollar effectief gestort op de rekeningen van projectuitvoerders. Die vertraging in de uitbetaling is bijna uitsluitend toe te schrijven aan een reeks obstakels te velde van administratieve en logistieke aard, die tevens het gevolg zijn van een gebrek aan capacity building in de ontwikkelingslanden. Alle partners in de strijd tegen malaria hebben bijgevolg ingezien dat er nood is aan een gecoördineerd initiatief om de vele financiële middelen op een snelle wijze om te zetten in effectieve middelen.
Om daaraan tegemoet te komen, hebben de WGO, UNICEF, het UNDP en de Wereldbank samen met vele andere partners het Roll Back Malaria Partnership opgericht met als doel het comparatieve voordeel van iedere partner optimaal te benutten en nauwer samen te werken om obstakels te velde uit de weg te ruimen.
Intussen is ook België een aantal verbintenissen aangegaan om geld te storten in het Global Fund. Voor de periode 2001-2003 was er een verbintenis om 17,848 miljoen euro te storten in drie tranches van telkens 5,949 miljoen euro. In 2003 werd het vastgestelde bedrag samen met een toegekend supplement van 3,358 miljoen euro uiteindelijk uitgetrokken op de begroting 2004, naast het bedrag van 5,050 miljoen euro voor 2004. Met andere woorden in 2004 werd er een totaal bedrag van 14,357 miljoen euro aan het Global Fund gestort. Voor de periode 2004-2007 werd 20,2 miljoen euro toegezegd in jaarlijkse tranches van 5,050 miljoen euro. In 2004 heeft de regering zich daaraan gehouden. In 2005 was op de initiële begroting slechts een bedrag van 1 miljoen euro geboekt. Bij de recente begrotingsherziening heeft de minister een bijkomend bedrag van 2,050 miljoen euro uitgetrokken, wat dus in totaal neerkomt op 3,050 miljoen euro. Als de regering de jaarlijkse toegezegde tranche van 5,050 miljoen euro wil bereiken, ontbreekt nog steeds 2 miljoen euro.
Waarom wordt in 2005 slechts een bedrag van 3,050 miljoen euro voor het Global Fund uitgetrokken, waardoor wordt afgeweken van de toegezegde tranche van 5,050 miljoen euro?
Zal het ontbrekende bedrag voor 2005 in de begroting van 2006 worden gecompenseerd?
In het regeerakkoord van juli 2003 heeft de regering aangekondigd dat de Belgische bijdrage aan het Global Fund op `substantiële wijze' zou worden verhoogd. Wat betekent dit concreet, gespreid over de periode 2004-2007? Welke toezeggingen heeft de regering thans gedaan voor de begrotingen 2006 en 2007?
Zijn er andere begrotingsposten die specifiek voorbehouden zijn voor de strijd tegen malaria? Zo ja, welke?
Heeft de minister geld op de begroting vrijgemaakt dat specifiek bestemd is ter ondersteuning van het Executief Secretariaat van het Roll Back Malaria Partnership? Zo ja, welk bedrag en op welke begrotingspost?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Sinds 2004 is er een basisallocatie voor de deelname van België aan het Wereldfonds ter bestrijding van aids, tuberculose en malaria. Voor de periode 2004-2007 is in 2004 een bedrag van 20.200.000 euro vrijgemaakt in een gesplitst krediet. Dat is betaalbaar in vier jaarlijkse schijven van 5.050.000 euro. In 2004 is er dus een krediet van 5.050.000 euro. In 2005 bedroeg het toegekende vastleggingskrediet echter slechts 1.000.000 euro, aangezien het Fonds over voldoende liquiditeit beschikte. Ik heb niettemin 2.050.000 euro laten uittrekken naar aanleiding van de eerste aanpassingsnota. Er moet bovendien nog een budgettaire transfer komen voor een bedrag van 2.000.000 euro zodat we in 2005 de 5.050.000 kunnen betalen waartoe België zich heeft verbonden. Ons land zal in 2005 dat bedrag dus betalen.
De begrotingsvoorstellen voorzien in een krediet van 8.050.000 euro in 2006 en 12.050.000 euro in 2007.
De strategische nota basisgezondheidszorg stelt essentiële toegankelijke gezondheidszorg voorop. Er worden enkele klemtonen gelegd zoals voor malariacontrole. Aangezien België wil tegemoetkomen aan de prioriteiten die de partnerlanden zelf bepalen, zijn er geen sectorale budgetlijnen, dus ook niet voor ziekten.
Het belang dat onze partners hechten aan hulp voor gezondheidszorg wordt in de verf gezet door het bedrag van bijna 53 miljoen euro, dit is 4,5% van de totale officiële ontwikkelingshulp die België in 2004 aan gezondheidszorg spendeerde. Hiermee werd vooral capaciteit opgebouwd en werden gezondheidssystemen versterkt, wat malariabestrijding rechtstreeks ten goede komt. België steunde enkele specifieke malariaprojecten via bilaterale, indirecte en multilaterale samenwerking.
Inzake bilaterale, directe samenwerking waren er twee projecten voor de periode 2002-2006, namelijk in Rwanda voor 2.609.000 euro en in Mali voor 1.080.363 euro.
Inzake bilaterale, indirecte samenwerking waren er drie projecten via het Instituut voor Tropische Geneeskunde. Het gaat om de institutionele versterking van de nationale instituten voor malaria in Vietnam, Cambodja en Laos voor de periode 2003-2007 met een bedrag van 191.000 euro in 2005; om de institutionele steun aan het Oost-Afrikaanse netwerk EANMAT dat de antimalariabehandelingen observeert voor de periode 2003-2007 met 150.000 euro in 2005, en om de vectorbestrijding in de preventie van malariaepidemieën in Burundi voor de periode 2003-2006, voor een bedrag van 149.000 euro in 2005.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Hij heeft echter niet geantwoord op mijn laatste vraag. In zijn schriftelijke nota zie ik wel dat België in 2005 in geen enkele steun voorziet voor het Roll Back Malaria Partnership.
We moeten al het mogelijke doen om het geld van het Global Fund te helpen deblokkeren zodat de projecten op het terrein kunnen worden uitgevoerd.
Er is veel geld ter beschikking voor de strijd tegen malaria maar er zijn onvoldoende middelen om dat geld concreet te gebruiken. Ik nodig de minister uit om mee naar een oplossing te zoeken, onder meer door het Roll Back Malaria Partnership te steunen.
(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)
Stemming 1
Aanwezig: 60
Voor: 38
Tegen: 0
Onthoudingen: 22
-Het wetsontwerp is ongewijzigd aangenomen. Bijgevolg wordt de Senaat geacht te hebben beslist het niet te amenderen.
-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden met het oog op de bekrachtiging door de Koning.
De heer André Van Nieuwkerke (SP.A-SPIRIT). - Leden van de SP.A-fractie hebben ook een wetsvoorstel ingediend met betrekking tot de antihanteerbaarheidsmechanismen. In de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is afgesproken dat de betrokken ministers hun standpunt komen verdedigen in de eerstvolgende commissievergadering. Het amendement van mevrouw de Bethune gaat in de richting van ons voorstel. We zullen ons dan ook onthouden bij de stemmig over het amendement.
De voorzitter. - We stemmen over amendement 7 van mevrouw de Bethune.
Stemming 2
Aanwezig: 62
Voor: 13
Tegen: 28
Onthoudingen: 21
-Het amendement is niet aangenomen.
De voorzitter. - We stemmen nu over artikel 2.
Stemming 3
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Artikel 2 is aangenomen.
De voorzitter. - We stemmen nu over het wetsvoorstel in zijn geheel.
Stemming 4
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsvoorstel is aangenomen.
-Het wetsontwerp zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
Stemming 5
Aanwezig: 61
Voor: 61
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsontwerp is aangenomen.
-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
Stemming 6
Aanwezig: 60
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 2
-Het wetsontwerp is aangenomen.
-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
Stemming 7
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsontwerp is aangenomen.
-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
Stemming 8
Aanwezig: 61
Voor: 61
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsontwerp is aangenomen.
-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
Stemming 9
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsontwerp is aangenomen.
-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
Stemming 10
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsvoorstel is aangenomen.
-Het wetsontwerp zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
De voorzitter. - Ik stel voor dat de Senaat zich in één enkele stemming uitspreekt over deze voorstellen. (Instemming)
Stemming 11
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het quorum en de meerderheid, zoals artikel 195, laatste lid, van de Grondwet vereist, zijn bereikt.
-De bepalingen zijn aangenomen.
-Ze zullen aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:
Vrijdag 15 juli 2005
a) 's ochtends om 10 uur
1. Wetsontwerp houdende instemming met het Akkoord tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Russische Federatie betreffende de samenwerking op het gebied van de verkenning en het gebruik van de ruimte voor vreedzame doeleinden, en met de Bijlage, ondertekend te Moskou op 20 december 2000; Stuk 3-1212/1 en 2.
2. Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de Lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het Civiele Internationale Ruimtestation, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998; Stuk 3-1218/1 en 2.
3. Wetsontwerp houdende instemming met de bij briefwisseling gesloten Overeenkomst tussen de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg, enerzijds, en de Regering van Peru, anderzijds, inzake de afschaffing van de visumplicht met betrekking tot diplomatieke en speciale of dienstpaspoorten, ondertekend te Lima op 12 en 23 februari 2001; Stuk 3-1249/1 en 2.
4. Wetsontwerp houdende instemming met de Wijzigingen aan de Overeenkomst inzake de Internationale Organisatie voor Satellietcommunicatie `INTELSAT', aangenomen te Washington op 17 november 2000; Stuk 3-1259/1 en 2.
5. Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, wat betreft de wedden van de referendarissen en de parketjuristen bij de hoven van beroep en bij de rechtbanken van eerste aanleg, van de griffiers en de secretarissen van het parket en tot wijziging van de artikelen 259duodecies en 285bis van hetzelfde Wetboek; Stuk 3-1247/1 en 2.
6. Wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken; Stuk 3-1127/1 tot 6. (Pro memorie)
7. Over te zenden door de Kamer
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting en tot tijdelijke toelating tot overtallige benoemingen van magistraten, voor wat het Hof van Beroep te Gent betreft; Stuk 51-1836/1 en 2. (Pro memorie)
8. Over te zenden door de Kamer
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese vennootschap; Stuk 51-1822/1 en 2. (Pro memorie)
9. Over te zenden door de Kamer
Wetsontwerp tot organisatie van de mogelijkheden tot beroep tegen de beslissingen genomen door de Commissie voor de regulering van de Elektriciteit en het Gas; Stuk 51-1895/1. (Pro memorie)
10. Over te zenden door de Kamer en onder voorbehoud van evocatie - Evocatieprocedure
Ontwerp van wet houdende diverse bepalingen; Stuk 51-1845/1 tot 22. (Pro memorie)
11. Wetsvoorstel tot opheffing van artikel 76 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (van de heer Patrik Vankrunkelsven c.s.); Stuk 3-984/1 tot 4.
12. Voorstel van resolutie betreffende het statuut van Kosovo (van de heer François Roelants du Vivier c.s.); Stuk 3-1142/1 tot 3.
13. Voorstel tot invoeging van een artikel 73bis betreffende het actualiteitendebat in het Reglement van de Senaat (van mevrouw Anne-Marie Lizin); Stuk 3-986/1 tot 3.
b) 's namiddags om 14 uur
1. Inoverwegingneming van voorstellen.
2. Hervatting van de agenda van de ochtendvergadering.
Vanaf 18 uur: Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.
3. Vragen om uitleg:
Eventueel, zaterdag 16 juli 2005
a) 's ochtends om 10 uur
Hervatting van de agenda.
b) 's namiddags om 14 uur
Hervatting van de agenda.
Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.
-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik vind het jammer dat de minister van Binnenlandse Zaken niet zelf aanwezig is. Niet omdat ik de staatssecretaris onbekwaam acht om een antwoord voor te lezen, maar omdat mijn vraag gaat over de toepassing van de omzendbrief-Peeters. In een vorig leven heeft de huidige minister van Binnenlandse Zaken als minister-president van de Vlaamse regering de toepassing van de omzendbrief-Peeters hartstochtelijk verdedigd. Daarom had ik graag dat hij zelf aanwezig was.
Ik zal de principes van die omzendbrief niet uitvoerig toelichten. Ik wil er alleen nog op wijzen dat de faciliteiten er in essentie zijn voor de bestuurden van de faciliteitengemeenten, maar dat de faciliteiten door de bestuurden telkens opnieuw moeten worden aangevraagd. Het volstaat dus niet langer om, zoals in het verleden, eenmaal te vragen om in het Frans te worden aangeschreven. De omzendbrief houdt in dat elk document eerst in het Nederlands wordt verzonden en dat de Franstaligen die dat wensen, telkens opnieuw een Franstalig document moeten vragen.
Die omzendbrief heeft bij de uitvaardiging ervan in 1997 nogal wat ophef veroorzaakt. Er werd een klacht ingediend bij de Raad van State. De Raad oordeelde eind december vorig jaar dat de interpretatie van de faciliteiten in de omzendbrief correct is. Dat betekent dus dat de Franstaligen in de faciliteitengemeenten telkens opnieuw een vertaling moeten aanvragen voor de documenten die ze in het Nederlands ontvangen.
Over de interpretatie van de faciliteiten kan dus, na de uitspraak van de Raad van State, geen discussie meer bestaan. Een andere interpretatie dreigt door de Raad van State te worden afgewezen.
Het verbaasde mij dan ook dat de minister van Binnenlandse Zaken in antwoord op een vraag van FDF-kamerlid Libert omtrent het taalgebruik met betrekking tot de gemeentelijke administratieve sancties verklaarde dat de ambtenaren uit de randgemeenten de taal van de betrokkene moeten gebruiken, in casu het Frans voor Franstaligen, en dat processen-verbaal of vaststellingen voor Franstaligen in het Frans moeten worden opgesteld. Dat is de Franstalige stelling, die echter door de Raad van State werd verworpen en die in tegenspraak is met de omzendbrief-Peeters.
Wij begrijpen dat antwoord niet. Een inwoner van een faciliteitengemeente kan een vertaling vragen van een proces-verbaal van een administratieve sanctie. Dat is echter niet wat de minister heeft geantwoord. Volgens de minister van Binnenlandse Zaken moet het proces-verbaal automatisch in de taal van de betrokkene worden opgesteld.
Wat gemeentelijke sancties, processen-verbaal, vaststellingen, relaties met de particulieren betreft, is het antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken volledig in tegenspraak met de omzendbrief-Peeters, bevestigd door de Raad van State.
Bevestigt de minister van Binnenlandse Zaken de interpretatie van de Raad van State en komt hij bijgevolg terug op zijn verklaringen aan de heer Libert?
Zo ja, worden de nodige instructies verspreid, bijvoorbeeld in een omzendbrief, omtrent het taalgebruik in de randgemeenten bij gemeentelijke administratieve sancties?
Indien de minister van Binnenlandse Zaken deze interpretatie niet volgt, op welke gronden doet hij dat dan?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Vice-eerste minister Dewael is weerhouden wegens een spoedvergadering over de gebeurtenissen in Londen. Ik lees het antwoord van de minister voor.
Op vraag 7087 van volksvertegenwoordiger Libert heb ik op 25 mei 2005 geantwoord dat de inbreuken die alleen administratief strafbaar zijn, ofwel door de politieambtenaren of hulpagenten van politie in een proces-verbaal kunnen worden vastgesteld ofwel door de gemeentelijke ambtenaren en de ambtenaren van de openbare vervoersmaatschappijen in een vaststelling kunnen worden opgetekend. Vervolgens moet het proces-verbaal of de vaststelling bezorgd worden aan de ambtenaar die belast is met het opleggen van de boete, en wordt dit stuk aan het dossier toegevoegd. Dit stuk moet dan ook worden beschouwd als een verslag tussen interne diensten. In de randgemeenten moet het proces-verbaal of de vaststelling dan ook in het Nederlands worden opgesteld in overeenstemming met artikel 23 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Veel duidelijker kan het niet worden gesteld.
De procedure bepaalt ook dat een afschrift van het proces-verbaal of de vaststelling wordt toegestuurd aan de persoon die er het voorwerp van uitmaakt. Aangezien het hier een betrekking met een particulier betreft, moet, overeenkomstig artikel 25 van de wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken, gebruik worden gemaakt van de door betrokkene gebruikte taal voor zover die taal het Nederlands of het Frans is. Een Franstalige particulier uit een randgemeente kan derhalve gebruik maken van het vermelde artikel om een Franstalige versie van de hem betreffende vaststelling te bekomen.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - De staatsecretaris heeft het antwoord dat vice-eerste minister Dewael in de Kamercommissie heeft gegeven, bijna letterlijk herhaald. Met dat antwoord gingen wij niet akkoord. De laatste zin van het antwoord wijkt echter af van het antwoord in de Kamer. Kan de staatsecretaris hem nog even voorlezen?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - `Een Franstalige particulier uit een randgemeente kan derhalve gebruik maken van het vermelde artikel om een Franstalige versie van de hem betreffende vaststelling te bekomen.'
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Daar zit nu juist de paradox. Eerst stelt de vice-eerste minister dat de betrokkene artikel 25 kan inroepen om ambtshalve een Franstalige versie te ontvangen, maar vandaag stelt hij dat de betrokkene het artikel kan inroepen om na aanvraag een Franse versie te krijgen. Dat is een stap in de goede richting.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Blijkbaar is de staatssecretaris aan een forse opmars bezig want zodra delicate vragen aan de orde zijn stuurt de regering hem naar de Senaat om te antwoorden.
Het Brusselse parket heeft huiszoekingen verricht bij de Dienst Interne Controle van de Brusselse politie en bij twee commissarissen thuis. De Dienst Interne Controle controleert of de 2.400 agenten van de Brusselse lokale politie te allen tijde gedisciplineerd blijven en zich tijdens interventies en procedures gedragen volgens de regels van het ambt.
Binnen de Brusselse lokale politie zouden er momenteel een aantal concrete gevallen aan het licht zijn gekomen waarin wordt onderzocht of de leden van de Dienst Interne Controle te laks of te streng zijn opgetreden tegenover bepaalde politieagenten.
De huiszoekingen vonden plaats op het hoofdcommissariaat, wat niet echt gebruikelijk is voor een huiszoeking. Het parket liet dossiers en computers in beslag nemen.
Het is niet de eerste keer dat het Brusselse gerecht de Dienst Interne Controle onder handen neemt. Vorig jaar werden twee agenten van de dienst in eerste aanleg veroordeeld omdat ze hun collega's niet hadden aangepakt wegens slagen en verwondingen en valsheid in geschrifte. Het Hof van Beroep had normaal vorige week een arrest in deze zaak moeten vellen maar ik heb nog niets vernomen.
Wanneer stelt de disciplinaire overheid strafvervolging in tegen de Brusselse politie in dossiers die reeds aanleiding hebben gegeven tot een veroordeling in eerste aanleg? Werden reeds disciplinaire sancties tegen de betrokken politieagenten uitgesproken?
Acht de minister het raadzaam de Dienst Interne Controle van de lokale politie van Brussel grondig door te lichten?
Acht de minister het wenselijk maatregelen te nemen om de werking van de Dienst Interne Controle transparanter te maken en te verbeteren?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Het komt de minister van Binnenlandse Zaken niet toe zich te mengen in gerechtelijke onderzoeken. Hij is dus niet op de hoogte van de inhoud van het gerechtelijk onderzoek waarvan gewag wordt gemaakt.
Uit de inlichtingen ingewonnen bij de korpsleiding van de lokale politie Brussel-Hoofdstad/Elsene blijkt dat geen enkel personeelslid van de Dienst Interne Controle het voorwerp heeft uitgemaakt van enige veroordeling en bijgevolg dus ook niet van een disciplinaire sanctie.
De werking en het beheer van de Dienst Intern Toezicht geschiedt onder de directie van de korpsleiding en het gezag van de lokale overheid. Het is de taak van deze laatste in voorkomend geval de nodige schikkingen te treffen als er disfuncties worden vastgesteld.
Als er elementen opduiken die een onderzoek door de Algemene Inspectie noodzakelijk maken, zal hij uiteraard niet aarzelen om daartoe de opdracht te geven.
De oprichting en de werking van de Dienst Interne Controle is vervat in de ministeriële omzendbrief POL 48. Die omzendbrief maakt in principe een degelijke en transparante werking van de Dienst Interne Controle mogelijk. Een werkgroep werkt momenteel aan een analyse en een aanpassing van deze richtlijn.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dit antwoord is uitermate belangwekkend.
In Antwerpen werden enkele jaren geleden onderzoeken opgestart die hebben geleid tot de preventieve schorsing van commissarissen van politie - ook van mensen die uiteindelijk niet werden vervolgd - en tot het ontslag van het college van burgemeester en schepenen. In Brussel daarentegen, waar bepaalde feiten zeker aanleiding hebben geven tot een veroordeling, worden tegen de betrokkenen zelfs geen disciplinaire maatregelen genomen. De staatssecretaris bevestigt dat ten andere.
Deze eigenaardig ongelijke toepassing van onze wetgeving betreur ik ten zeerste.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De voorzitter van de raad van procureurs stelt dat de buitenlandse snelheidsduivels die onze wegen onveilig maken ongestraft blijven.
Jaarlijks worden heel wat buitenlanders geflitst in ons land, maar tot een boete leidt dat nooit. De buitenlandse hardrijders die vrijuit gaan, zijn degenen die geflitst worden door een mobiele controlepost of door een flitspaal, zonder dat ze meteen door de politie worden onderschept.
Overtreders die door motoragenten onmiddellijk uit het verkeer worden gehaald, moeten wel een boete betalen. Indien ze niet betalen moeten ze hun wagen immers aan de kant laten staan.
Op basis van het op 28 mei ondertekende Schengen III-verdrag zou er een snellere identificatie van de buitenlandse hardrijders moeten komen. Dit verdrag tussen de Benelux-landen, Duitsland, Spanje, Oostenrijk en Frankrijk verbetert de samenwerking tussen hun politiediensten.
Wanneer zal het verdrag in België worden geratificeerd en in werking treden? Zullen overtredingen uit het verleden kunnen worden bestraft? Bestaat de mogelijkheid om procedureel met terugwerkende kracht te bestraffen? Wat met de verjaring van bepaalde overtredingen? Worden verdragen gesloten met andere landen die niet onder het Schengen III-verdrag vallen?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Een van de elementen van het zogenaamde Schengen III-verdrag is dat onze politiediensten de mogelijkheid krijgen om zichzelf toegang te verschaffen tot het register van de nummerplaten van onze partnerlanden. Een rechtsbasis voor deze rechtstreekse toegang wordt trouwens ook geboden door het recente Benelux-politiesamenwerkingsverdrag.
Het grote probleem bij het effectieve beboeten van buitenlandse snelheidsovertreders is de gebrekkige samenwerking met bepaalde landen, waardoor het moeilijk wordt deze buitenlanders snel via de nummerplaat te identificeren. Met bepaalde landen verloopt de samenwerking vlot, met een aantal andere landen minder vlot - en dan drukt de minister zich eufemistisch uit. Een structurele oplossing voor dit probleem bestaat inderdaad in rechtstreekse toegang tot de buitenlandse registers.
Het Schengen III-verdrag werd ondertekend op 28 mei 2005. De administratie Binnenlandse Zaken zal zich toeleggen op de voorbereiding van een ratificatiedossier. De ratificatie van het verdrag zal plaatsvinden overeenkomstig de schikkingen van de parlementaire agenda. Daarvoor kan dus nog geen concrete datum worden gegeven.
Het verdrag treedt in werking 90 dagen nadat een tweede lidstaat het verdrag heeft geratificeerd. Voor de inwerkingtreding zijn we met dus niet afhankelijk van de ratificatie door alle lidstaten. Het verdrag treedt reeds in werking tussen de lidstaten die het geratificeerd hebben.
Voor de vragen over de gelding in de tijd van het strafrecht verwijst de minister naar zijn collega van Justitie, onder wiens bevoegdheid deze materie valt.
Het verdrag betreft een versterking van de samenwerking in de Europese Unie ter bestrijding van een aantal criminaliteitsvormen en de uitwisseling van informatie hieromtrent en is beperkt tot de EU-lidstaten. Het verdrag bevat een clausule van aansluiting voor de andere lidstaten van de Europese Unie. Spanje en Frankrijk hebben bekendgemaakt te willen aansluiten bij dit verdrag op het ogenblik van de ondertekening. Tot nog toe heeft geen enkele andere lidstaat deze wens geuit. Dat is ook niet verwonderlijk aangezien het verdrag pas onlangs, op 28 mei van dit jaar, werd ondertekend.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de staatssecretaris voor het antwoord en verwacht dat de regering na het reces het desbetreffende verdrag voor ratificatie aan de Senaat zal voorleggen.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Graag verwijs ik voor deze vraag naar mijn vorige vragen om uitleg 3-67 en 3-179 aan de minister van Justitie.
Stapsgewijze heeft in ons land een gerichte wetgeving tegen partnergeweld uitgewerkt: de wet van 24 november 1997 en de wet van 28 januari 2003. Daarnaast stelde de regering op 11 mei 2001 een Nationaal Actieplan op tegen het geweld op vrouwen. Dit plan werd in 2002 in de Senaat geëvalueerd. Ondertussen werd, een jaar geleden, ook een tweede meerjarenplan opgesteld.
Omwille van de vereiste multidisciplinaire aanpak in deze problematiek heeft vice-eerste minister Onkelinx haar collega's gevraagd initiatieven te nemen in het raam van dit Nationaal Actieplan. Daartoe behoort natuurlijk ook de minister van Binnenlandse Zaken. Vandaar deze vraag.
Tegen de start van het nieuwe gerechtelijke jaar zou er een omzendbrief van de minister van Justitie komen, zo vernam ik ter gelegenheid van de vraag die mevrouw Pehlivan onlangs stelde. Deze omzendbrief over partnergeweld zal een definitie bevatten van familiaal geweld en instructies voor het opsporen en registreren van deze feiten door politiediensten.
Werden de diensten van de minister betrokken bij het opstellen van deze omzendbrief en welke richtlijnen hebben betrekking op de politiediensten? Is er een timing voor de implementatie van de omzendbrief door de politiediensten?
Welke acties heeft de minister ondernomen en welke projecten werden er opgestart tot uitvoering van het tweede Nationaal Actieplan Partnergeweld? Hoe worden deze projecten geëvalueerd en worden zij op permanente basis georganiseerd? Wat zijn de budgettaire implicaties van deze maatregelen en projecten?
Zijn er vormingsprojecten opgestart die politiepersoneel en slachtofferbejegenaars vertrouwd maken met de problematiek van partnergeweld en hoe daarmee moet worden omgegaan? Wordt hier in de politiescholen aandacht aan besteed?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord voor van minister Dewael.
Mijn diensten zijn in het kader van het Nationaal Actieplan Partnergeweld betrokken bij de werkzaamheden van de werkgroep ingesteld door het College van procureurs-generaal. Voorstellen werden gedaan met het oog op het doeltreffend maken en uniformeren van de opsporing en de registratie van de dossiers inzake intrafamiliaal geweld door de politiediensten en de parketten. Deze maatregelen betreffen de verwijzing naar een gezamenlijke definitie van intrafamiliaal geweld, de informaticasystemen en de verplichting voor de gebruikers de nodige gegevens in te vullen. Verscheidene aspecten zoals alternatieve strafvervolging, registratie, opleiding worden verder uitgewerkt. De uiteindelijke richtlijn inzake de registratie van de dossiers inzake partnergeweld is gepland voor begin 2006.
Om slachtoffers van partnergeweld op een adequate wijze te kunnen opvangen en op een gepaste manier te kunnen doorverwijzen is het noodzakelijk dat de personen, die beroepshalve met hen geconfronteerd worden, vertrouwd zijn met deze problematiek. Daarom heeft mijn administratie met externe partners reeds in verscheidene provincies (Luxemburg, Waals Brabant, Oost-Vlaanderen en het Administratief Arrondissement Brussel-Hoofdstad) provinciale sensibilisatiedagen georganiseerd inzake preventie intrafamiliaal geweld, meer bepaald geweld tegen vrouwen. Deze sensibilisatiedagen zijn bedoeld voor alle personen die bij de uitoefening van hun job in aanraking komen met slachtoffers van partnergeweld, zoals hulpverleners, politieagenten, parketmagistraten en personen uit de parajustitiële en medische sector.
Mijn administratie zal nogmaals een oproep richten om deze sensibilisatiedagen ook in de andere provincies te organiseren, de lokale autoriteiten te blijven stimuleren om preventieprojecten inzake intrafamiliaal geweld en meer specifiek partnergeweld uit te werken en een inventaris op te maken van de lokale projecten rond intrafamiliaal geweld die als best practices verspreid en aangemoedigd zullen worden.
Na elke provinciale sensibilisatiedag wordt een evaluatie gevraagd aan de deelnemers. 66,6 tot 86,7% was tevreden tot zeer tevreden over het praktische gebruik in het beroepsleven van wat de opleiding hen had bijgebracht. De sensibilisatiedagen worden georganiseerd met medewerking van de gouverneurs die een deel van de kosten op zich nemen. De totale kosten voor mijn administratie bedroegen 1.323,15 euro.
Momenteel wordt in de basisopleiding nog geen specifieke module inzake partnergeweld gegeven. Wel is er - in het raam van politietechnieken - in een opleiding van minstens 7 uur inzake het `regelen van geschillen' voorzien. Deze opleiding beoogt interventies in het raam van allerlei soorten geschillen, onder meer in het raam van familiale conflicten. De opleiding omvat 5 thema's: de voorbereiding van de interventie; contacttechnieken met de partijen en assertiviteitstechnieken; bemiddelingstechnieken en conflictregelingstechnieken; overtuigingstechnieken en opportuniteit om een proces-verbaal op te stellen. Deze opleiding wordt gegeven aan de aspiranten van alle kaders.
De basisopleidingen worden momenteel hervormd. Aan bovengenoemde punten zal een speciale module `intrafamiliaal geweld' worden toegevoegd. De implementatie van de hervormde basisopleiding is voorzien voor 2006.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik onthoud uit dit antwoord dat de minister van Binnenlandse Zaken voor 2006 allerlei concrete zaken belooft. Ik wijs er echter op dat de Senaat de wet omtrent intrafamiliaal geweld al kort na de Peking-conferentie van tien jaar geleden heeft goedgekeurd. Regering na regering was het dus jaren wachten op de implementatie van een maatregel die de Senaat bijna tien jaar geleden heeft goedgekeurd. Ik hoop dat 2006 niet een zoveelste belofte, maar een reële implementatiedatum wordt.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Het koninklijk besluit van 3 maart 2005 houdende hervorming van de bijzondere loopbaan van sommige ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën en de Administratie der pensioenen van het Ministerie van Financiën en houdende diverse bepalingen tot uitvoering van het koninklijk besluit van 5 september 2002 houdende hervorming van de loopbaan van sommige ambtenaren in de rijksbesturen bepaalt dat personeelsleden van niveau C en B zich kunnen inschrijven voor gecertificeerde opleidingen die door de FOD Financiën worden georganiseerd.
Blijkbaar is in bijlage 3 van het protocol houdende hervorming van de bijzondere loopbaan van sommige ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën en de Administratie der pensioenen van het Ministerie van Financiën, dat met de vakbonden is getekend, bepaald dat het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid, het OFO, samen met de directiecomités van de FOD Financiën en van de Administratie der Pensioenen de inhoud en de voorwaarden van de gecertificeerde opleidingen nauwkeuriger zal vastleggen.
Op het overleg met het OFO zou Financiën zich ertoe hebben geëngageerd om voldoende opleidingsdagen vast te leggen, waarbij rekening zou worden gehouden met de verplichting om vóór 31 augustus 2005 een opleiding aan te bieden.
Ook zou Financiën hebben beloofd de betrokken ambtenaren een beperkt aantal opleidingen aan te bieden. Zo kunnen ze vóór 31 augustus 2005 een gecertificeerde opleiding volgen waardoor ze vanaf september een competentietoelage ontvangen.
Ik heb vernomen dat de eerste gecertificeerde opleidingen pas in september van start gaan. De betrokken ambtenaren zullen hun competentietoelage niet voor einde 2005 ontvangen.
Is dit juist? Zo ja, waarom kunnen de ambtenaren geen gecertificeerde opleiding volgen vóór 31 augustus 2005, zoals was aangekondigd?
Heeft het directiecomité van de FOD Financiën reeds met het OFO overleg gepleegd over de inhoud van de gecertificeerde opleidingen? Zo ja, wat was het resultaat? Met andere woorden, wat is de inhoud van de opleidingen, over hoeveel dagen lopen ze? Zullen de ambtenaren vóór het einde van het jaar een competentietoelage ontvangen?
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - De eerste gecertificeerde opleidingen zullen ten vroegste in september 2005 starten.
Eerst moesten sommige categorieën van ambtenaren de opleidingen zonder test volgen. Ook moest de fiscale of niet-fiscale graad worden vastgelegd.
Bovendien gaat het om de eerste opleidingen. Dit betekent dat ze voor de eerste maal worden uitgewerkt voor ongeveer 10.000 ambtenaren van niveau B en C. Ook moet in samenwerking met het OFO een nieuwe organisatie worden opgezet.
Dit kon niet worden gerealiseerd in de periode tussen de publicatie van de bepalingen in het Belgisch Staatsblad van 8 maart 2005 en eind augustus 2005.
De competentietoelagen zullen retroactief worden betaald tot 1 september 2004, naargelang de ambtenaren de gecertificeerde opleiding succesvol hebben afgelegd.
Het OFO zal in overleg met het directiecomité van de FOD Financiën de inhoud van de gecertificeerde opleidingen vastleggen. Dit overleg vindt plaats op 8 juli; eind juli zal met de vakbonden worden overlegd.
Ambtenaren van niveau C krijgen drie opleidingsdagen, ambtenaren van niveau B krijgen er vier. Die worden telkens gevolgd door een halve dag voor tests.
De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - Naar we hebben vernomen zou de Hoge Raad van Financiën sinds eind januari van dit jaar niet meer bijeengekomen zijn ten gevolge van het vervallen van het mandaat van de leden van de raad op 31 januari 2005. De vice-voorzitter van de huidige Raad, professor Van Rompuy, zegt in De Standaard dat de nieuwe benoemingen op zich laten wachten en dat hij ook niet meer bereid is om de raad samen te roepen omdat hij geen bevoegdheden meer zou hebben wegens het vervallen van het mandaat van de huidige leden. Volgens hem is er momenteel een vacuüm en zullen er ook geen rapporten meer verschijnen. Er zal, steeds volgens professor Van Rompuy, dan ook geen jaarverslag worden opgesteld. Dat jaarverslag wordt normaal gezien in juni uitgebracht en vormt een leidraad bij de begrotingsonderhandelingen.
Van de kant van de minister en zijn entourage horen we dan weer heel andere geluiden. Daar horen we dat de Hoge Raad van Financiën gewoon verder werkt of verder kan werken tot de nieuwe leden benoemd zijn, dat er gewerkt wordt aan de vernieuwing van de mandaten, dat er wel degelijk de komende weken een jaarverslag voorhanden zal zijn, maar ook dat er gewerkt wordt aan een hervorming van de Hoge Raad van Financiën.
Die verschillende uitspraken bevatten duidelijk heel wat contradicties. Er is in ieder geval de facto een impasse wat de werking van de Hoge Raad van Financiën betreft. Een en ander vraagt dan ook om verduidelijking, te meer daar de Hoge Raad van Financiën als adviesorgaan een belangrijke functie vervult bij het opstellen van de begrotingen. Op die adviezen baseert de regering zich onder meer voor de begrotingsopmaak.
Is het correct dat de Hoge Raad van Financiën sinds eind januari niet meer vergadert en dat er sindsdien geen rapporten meer worden gemaakt? Indien dit correct is, kan en zal de minister iets ondernemen om de raad opnieuw zijn werk te laten doen tot er een nieuwe samenstelling komt?
Waarom werden de mandaten van de leden van de Hoge Raad van Financiën niet tijdig vernieuwd, en wanneer zullen de nieuwe leden worden aangesteld en zal de Hoge Raad van Financiën opnieuw geldig kunnen vergaderen?
Op welke gronden maakt de minister zijn bewering, of die van zijn entourage, hard dat het jaarverslag de eerstkomende weken op tafel zal liggen?
Is het correct dat er gewerkt wordt aan een hervorming van de Hoge Raad van Financiën? Indien dat zo is, welke hervorming heeft de minister op het oog, wat is het doel ervan en wanneer zal ze zijn afgerond?
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Zoals ik eerder vermeldde in antwoord op een vraag van volksvertegenwoordiger Hendrik Bogaert in de commissie voor de Financiën en de Begroting van 31 mei 2005, verviel het mandaat van de leden van de Hoge Raad van Financiën op 31 januari 2005. Een aantal leden van de raad, waaronder de heer Paul Van Rompuy, voorzitter van de afdeling `Financieringsbehoeften van de Overheid', gaven te kennen dat ze niet langer lid wensten te zijn.
Door het secretariaat van de raad werd mij een intern rapport bezorgd in verband met de uitvoering van het Stabiliteitsprogramma in 2004. Vermits de afdeling niet meer wenste te vergaderen werd dit rapport niet omgezet in een officieel advies.
Wat het jaarverslag betreft, heeft het secretariaat een zekere vertraging opgelopen in het uitwerken van het ontwerp, vooral door het ontbreken van een aantal gegevens van de nationale rekeningen. Die gegevens moeten voor 31 augustus door de Nationale Bank van België gepubliceerd zijn. We wachten op die publicatie.
Een hervorming van de Hoge Raad van Financiën dringt zich op. De afdeling `Financiële Instellingen en Markten' heeft ingevolge de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, geen enkele adviesbevoegdheid meer en heeft dus niet langer een reden van bestaan.
Die afdeling gewoon afschaffen, zonder andere ingrepen in de criteria voor de benoeming van de leden van de afdeling `Fiscaliteit en Parafiscaliteit' of van de leden van de afdeling `Controle op de overdracht van federaal geïnde fiscale ontvangsten' (opgericht bij koninklijk besluit van 28 februari 2002), zou problemen met zich brengen op het vlak van de taalpariteit.
Binnen de federale regering wordt bovendien van gedachten gewisseld omtrent de bevoegdheid van de afdeling `Controle op de overdracht van federaal geïnde fiscale ontvangsten'. Het punt van discussie is of dit al dan niet moet worden uitgebreid tot de financiële relaties tussen de federale overheid en de deelgebieden. Essentieel is de vraag of de werking van een dergelijk adviesorgaan de efficiënte werking van de diverse overheidsniveaus al dan niet ten goede komt.
In elk geval dient de hervorming van de Hoge Raad van Financiën voor advies voorgelegd te worden aan de gemeenschappen en gewesten. Een voorafgaand overleg in een serene sfeer met deze autoriteiten is dus aangewezen. Gelijktijdig kan worden gewerkt aan de samenstelling van de Raad, wat gezien de opgelegde criteria, een delicate en tijdrovende evenwichtsoefening is, die hopelijk in september kan worden afgerond. Zoals bij vorige benoemingen moet er immers een akkoord worden bereikt met alle betrokken overheden.
De moeilijkheden die opduiken bij de samenstelling van de raad, hebben in het verleden steeds tot vertragingen geleid. Zo werd de Hoge Raad van Financiën hervormd bij koninklijk besluit van 20 juni 1989 en de leden werden benoemd op 1 februari 1990. De huidige vertraging ligt in de lijn van wat in het verleden werd vastgesteld, en is noch abnormaal, noch zorgwekkend.
Ik zal wellicht in oktober terug naar het parlement komen met een algemeen voorstel voor de nieuwe afdelingen, voor de nieuwe benoemingscriteria en de criteria inzake taalpariteit en voor de nieuwe voorzitters van de verschillende afdelingen.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt creëert diverse rechten voor de patiënt. Ter vrijwaring van de naleving van die rechten werd in elk ziekenhuis en in elke psychiatrische instelling de ombudsfunctie in het leven geroepen. De ombudsman is een persoon die kan bemiddelen bij behandeling van klachten in verband met de rechten van de patiënt. Ter registratie van die klachten wordt een jaarverslag opgemaakt.
Bij koninklijk besluit van 8 juli 2003 werd voor de psychiatrische instellingen en diensten de mogelijkheid gecreëerd om de verplichte ombudsfunctie in een erkend samenwerkingsverband te organiseren. De leiding is dan in handen van een comité.
De ombudsman heeft de opdracht om vragen en klachten te voorkomen door de communicatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar te bevorderen, door te bemiddelen bij klachten, door de patiënt in te lichten over de mogelijkheden die bestaan om klachten af te handelen, door informatie te verstrekken over de organisatie, de werking en de procedureregels van de ombudsfunctie.
In principe oefent de patiënt zelf zijn rechten uit. Indien hij daartoe in de onmogelijkheid verkeert, voorziet de wet in een vertegenwoordiging.
Vanuit het werkveld wordt gemeld dat er talrijke problemen rijzen bij de toepassing van de wet. Er zijn veel getuigenissen over zware inbreuken op de wet. Zo wordt bepaalde patiënten de toegang tot hun medisch dossier geweigerd. Anderen hebben geen inspraak in de opgelegde behandeling, terwijl hun gezondheidstoestand of begripsvermogen niet belet om een behandeling in partnerschap op te bouwen. Bepaalde artsen weigeren informatie te verstrekken aangaande de voorgeschreven behandeling.
De miskenning van de rechten, zowel bij patiënten als bij bepaalde zorgverleners leidt nog vaak tot onaanvaardbare situaties voor de patiënt. Sommige instellingen oefenen zware druk uit op de ombudsman door hem te verhinderen klachten van patiënten aan de federale instanties over te maken.
Dit leidt tot de fundamentele vraag of de onafhankelijkheid van de ombudsdienst, waarin de patiëntenrechtenwet voorziet, wel voldoende gegarandeerd is.
Heeft de minister weet van deze problemen op het werkveld?
Worden er maatregelen genomen om de onafhankelijkheid van de ombudsdienst voldoende te garanderen?
De functie is niet alleen in het leven geroepen voor assertieve, alerte mensen. Die ombudsfunctie is ook van groot belang in psychiatrische instellingen waar soms nogal eenzijdig over de patiënten wordt gedacht. Deze kunnen dan eens iemand anders spreken als vertrouwenspersoon dan de behandelende arts zelf.
Kan de minister garanderen dat ook in de psychiatrische instellingen voldoende aandacht wordt gegeven aan die functie?
Op een vraag van mei 2004 antwoordde de minister dat de jaarverslagen van de lokale en federale ombudsmannen ten laatste in april 2005 meegedeeld moesten worden.
Zijn die jaarverslagen van al die instellingen reeds overgemaakt? Zijn intussen de gegevens bekend met betrekking tot het aantal en het soort behandelde klachten van patiënten? Zijn er op basis van die jaarverslagen reeds aanbevelingen geformuleerd?
Heeft de minister op basis van die informatie al gepaste maatregelen kunnen treffen?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik ben inderdaad op de hoogte van de problemen op het werkveld. De jaarverslagen van de lokale ombudsmannen en dat van de federale ombudsdienst brengen bepaalde probleemsituaties aan het licht. Het jaarverslag van de federale ombudsdienst werd op 29 juni jongstleden aan het brede publiek voorgesteld. Het bevat, zoals de wetgeving voorschrijft, het aantal en de aard van de behandelde klachten.
Alvorens aanbevelingen te formuleren en desgevallend bepaalde maatregelen te nemen, wens ik het advies in te winnen van de commissie betreffende de rechten van de patiënt. Deze commissie, die inzake patiëntenrechten een specifieke advies- en evaluatiebevoegdheid heeft, verenigt de vertegenwoordigers van alle betrokken partijen, met inbegrip van de vertegenwoordigers van de psychiatrische patiënten.
Om zo spoedig mogelijk aan de problemen te verhelpen, heb ik op 5 juli de voorzitter van de commissie gevraagd om vóór eind oktober een advies uit te brengen, meer in het bijzonder over de eventuele specifieke regelingen voor de psychiatrische patiënten, over het verbeteren van de rechtspositie van de ombudsdienst in de ziekenhuizen onder meer ten opzichte van de beheerder, en over de onverenigbaarheden.
(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, ondervoorzitter.)
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Het geneesmiddelenbudget blijft zorgen baren en het voorschrijfgedrag van de huisartsen blijft daar een cruciale rol in spelen. De wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid vult artikel 36bis, §1, van de wet die de accrediteringsvoorwaarden vastlegt, aan door het criterium van het rationeel voorschrijven van geneesmiddelen in te voegen in de lijst van de te vervullen kwaliteitsdoelstellingen voor accrediteringen. Het was de bedoeling de minister van Volksgezondheid de mogelijkheid te geven de accreditering terug te schroeven van artsen die onvoldoende generische of andere goedkope geneesmiddelen voorschrijven.
Op vroegere vragen antwoordde de minister dat de artsen de gelegenheid hadden om vóór 30 juni alternatieven voor te stellen in de Medicomut. Nadien zou de minister onder druk van de artsen afgestapt zijn van het idee om via accreditering te werken. Hij zou nu een beroep doen op de responsabiliseringswet voor de artsen en de dienst Evaluatie en Controle van het RIZIV zou moeten toezien op het rationeel voorschrijven van de artsen en zou eventuele sancties moeten vastleggen.
Er heerst nog heel wat onduidelijkheid over de manier waarop we de artsen moeten aansporen om goedkope geneesmiddelen voor te schrijven. Ik blijf bij het standpunt van onze fractie dat het in sommige gevallen noodzakelijk kan zijn bestraffend op te treden, maar ik deel wel de opvatting die de heer Germeaux hier vorige week verkondigde, namelijk dat het soms efficiënter kan zijn te belonen dan te bestraffen. We hebben tijdens onze studiereis in Nieuw-Zeeland ingezien dat een collectieve beloning van de artsenorganisaties soms een efficiënt middel kan zijn om het voorschrijfgedrag bij te sturen.
We moeten alleszins weten welke de uitgangspunten zijn en welke doelstellingen we willen bereiken.
Wat is het huidige voorschrijfprofiel van de gemiddelde arts, zowel van de huisartsen als van de verschillende specialisten? Sommige specialisten, zoals gynaecologen, beschikken over minder mogelijkheden om een generiek geneesmiddel voor te schrijven dan andere specialisten.
Welk aandeel wil de minister opleggen in het kader van de accreditering of de responsabilisering?
Wat zal onder de noemer `goedkoop voorschrift' vallen? Op welke cijfers zal de minister zich baseren? Welke controle zal er worden uitgeoefend?
Welke sanctie zal worden opgelegd als de doelstelling niet wordt gehaald en hoelang zal die gelden?
In het verleden werd vaak getornd aan de reglementering inzake magistrale bereidingen. Magistrale voorschriften zijn echter soms goedkope alternatieven. Kunnen ze niet worden opgenomen bij het definiëren van rationeel voorschrijfgedrag?
Moeten we er in de eerste plaats niet op aandringen minder geneesmiddelen voor te schrijven. België behoort nog steeds tot de koplopers van het geneesmiddelenverbruik. Zou het daarom niet wenselijk zijn in de doelstelling ook het aantal patiëntencontacten dat niet tot een terugbetaald voorschrift leidt, als parameter op te nemen?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik heb het Intermutualistisch Agentschap gevraagd het gemiddelde voorschrijfprofiel van de artsen inzake goedkope geneesmiddelen te beschrijven. De precieze gegevens voor het tweede semester van 2004 zullen begin volgende week worden overgezonden. Ik kan vandaag dus nog geen cijfers meedelen.
Het principe is dat elke arts het gemiddelde aantal in zijn specialiteit voorgeschreven goedkope geneesmiddelen, verhoogd met 33%, moet voorschrijven. De artsen die het vastgestelde aantal al bereiken, moeten er alleen naar streven dat aantal te behouden. De artsen die het gemiddelde niet bereiken, moeten een extra inspanning leveren.
Door voor elke specialiteit het gemiddelde in beschouwing te nemen, wordt rekening gehouden met de beschikbaarheid van de goedkopere producten voor die specialiteit en met het huidige voorschrijfgedrag van de artsen in elke specialiteit.
Onder het voorschrijven van goedkope geneesmiddelen moet worden begrepen: de originele geneesmiddelen in de referentieterugbetaling waarvan de prijs tot de terugbetalingsbasis werd verminderd, de generische geneesmiddelen en de kopieën en elk voorschrift op stofnaam, al dan niet een voorschrift van een molecule onder of buiten octrooi. Als originele geneesmiddelen zullen we elk origineel nemen waarvan de prijs vóór het einde van de geanalyseerde periode tot de terugbetalingsbasis werd verminderd.
Wat de sancties betreft, zal de procedure van artikel 141, §2, van de wet op het RIZIV worden gebruikt. Het betreft een procedure die werd ingevoerd in het kader van de responsabiliseringswet. Ze legt voor elke sanctie een monitoringprocedure vast voor de zorgverstrekkers van wie het voorschrijfgedrag negatief geëvolueerd is. Deze procedure werkt op tegenspraak. De zorgverstrekker kan in elk stadium van de procedure zijn argumenten doen gelden.
De magistrale bereidingen kunnen niet als goedkope geneesmiddelen in rekening worden gebracht en dit om verschillende redenen. Er bestaat geen systematische vergelijking van de prijzen van magistrale bereidingen met andere specialiteiten. We kunnen dus niet met zekerheid zeggen dat ze goedkoper zijn. In Farmanet is er geen enkele aanduiding van grootte en verpakkingen. De defined daily dose, DDD, kan niet worden berekend en dus ook het volume niet. Het is juist de bedoeling het volume van goedkopere geneesmiddelen in DDD te kunnen evalueren.
Het probleem van het beheersen van het volume van voorgeschreven geneesmiddelen is inderdaad even belangrijk als dat van de prijs van de geneesmiddelen. Niettemin lijkt het mij geen goed idee om de twee doelstellingen te verwarren. Er wordt wel nagedacht over andere maatregelen om het volume voorgeschreven geneesmiddelen te beperken, meer bepaald via hoofdstuk II.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Het antwoord van de minister bracht op enkele punten verduidelijking. We weten nu hoe het rationeel voorschrijven zal worden gecontroleerd en hoe er eventueel zal worden bestraft. Het zal een tegensprekelijke procedure worden. Voor de cijfers moeten we wachten. Ik zal daarover eventueel een schriftelijke vraag stellen.
Ik betreur dat de minister zegt dat hij bij het definiëren van goedkope geneesmiddelen geen rekening kan houden met magistrale bereidingen. Ik begrijp dat er momenteel moeilijk vergelijkingen kunnen worden gemaakt omdat er voor magistrale bereidingen geen DDD's kunnen worden berekend. Volgens mij is dat toch niet zo moeilijk. Voor antibiotica kan men bijvoorbeeld precies de nodige capsules voorschrijven. De vergelijking tussen de kostprijs van zo'n behandeling met die van een generisch middel is gemakkelijk te maken.
Wat de volumebeheersing betreft, lijkt hoofdstuk II mij niet de meest aangewezen weg. Wellicht moeten we mechanismen vinden die artsen aansporen eerst na te gaan of het echt nodig is om een geneesmiddel voor te schrijven en daarna, wanneer voorschrijven wenselijk blijkt, na te denken over de keuze voor een goedkoper geneesmiddel, uiteraard met respect voor de therapeutische vrijheid.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Reeds verschillende keren kondigde de minister aan dat het MFO zou worden opgestart. Dat was ook een onderdeel van het akkoord tussen regering en apothekers, waarvoor een budget van 2,9 miljoen euro was uitgetrokken. Ik heb in januari overigens een schriftelijke vraag gesteld over het begeleidingscomité dat zou worden opgericht. De samenstelling van dat comité leek een probleem te doen rijzen, omdat de ziekenfondsvertegenwoordigers oververtegenwoordigd zouden zijn.
De minister heeft mij toen geantwoord dat het begeleidingscomité een weerspiegeling zou zijn van de samenstelling van het verzekeringscomité. Toen kon ik niet vermoeden dat het begeleidingscomité ook een rol zou spelen bij de moeilijkheden met de artsen, die van bij het begin niet gelukkig waren met het akkoord tussen regering en apothekers. Er werd maandenlang overlegd in een werkgroep ad hoc. Eerst weigerden de artsen daaraan deel te nemen. Daarna waren ze bereid tot verder overleg. Nu blijkt dat het dossier in de Medicomut werd afgevoerd. Volgens de artsenvertegenwoordigers werd het dossier afgevoerd omdat de ziekenfondsen in het overleg de helft van de zitjes opeisten.
Gaat het hier nog steeds om de samenstelling van het begeleidingscomité of eisen de ziekenfondsen een plaats op in het medisch-farmaceutisch overleg? Volgens mij was dat overleg bedoeld als een lokale contactplaats tussen artsen en apothekers. Tussen die twee beroepsgroepen bestaan immers nog heel wat misverstanden en wrijvingspunten, die tijdens een overleg zouden kunnen worden weggewerkt. De bedoeling van dat overleg was ook bij te dragen tot een rationeler gebruik van geneesmiddelen, vooral in het belang van de patiënt.
Is het waar dat dit deel van de overeenkomst met de apothekers werd afgevoerd? Om welke redenen werd de ontwerptekst niet goedgekeurd? Wat zal de minister doen om de met de apothekers gemaakte afspraken na te komen?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Tijdens de voorbereidende besprekingen van het medisch-farmaceutisch overleg werd overeengekomen de begeleiding ervan toe te vertrouwen aan een begeleidingscomité. Dat comité werd opgericht in de commissie voor de evaluatie van de medische praktijk inzake geneesmiddelen. De samenstelling van het begeleidingscomité weerspiegelt de samenstelling van het verzekeringscomité en bestaat voor de helft uit vertegenwoordigers van de zorgverleners en voor de andere helt uit vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen.
Verschillende redenen hebben meegespeeld bij het verwerpen van de ontwerptekst door het begeleidingscomité. Zo gaf het in de tekst vermelden van onderwerpen die als leidraad bij de besprekingen kunnen worden gebruikt, het gevoel dat er onvoldoende ruimte zou worden gegeven aan de lokale initiatieven om zich verder te ontplooien. Verder bestond er tussen de verschillende beroepsorganisaties van artsen geen eensgezindheid over de te gebruiken structuren voor het organiseren van het medisch-farmaceutisch overleg.
De enen verkozen de LOK's als meest geschikte structuur; de anderen gaven de voorkeur aan de huisartsenkringen. Ten slotte werd veel nadruk gelegd op de beperking van het aantal voorgeschreven generieken, wat het medisch-farmaceutisch overleg in de ogen van de artsen herleidde tot een instrument van voorraadbeheer.
Met het oog op een oplossing zal ik zelf een voorstel formuleren waarin ik zal trachten rekening te houden met de standpunten van alle partijen en dat aan het begeleidingscomité zal worden voorgelegd.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Ik heb nota genomen van de hindernissen die geleid hebben tot het niet aanvaarden van het overleg. Op lokaal vlak stel ik vast dat er soms heel spontaan overleg is tussen de beroepsgroepen. Ik kan me voorstellen dat enige soepelheid nodig is. In sommige regio's werken de huisartsenkringen beter terwijl in andere het overleg via de LOK's gebeurt.
Ik betreur ook dat de artsen dit overleg alleen zouden beschouwen als een instrument van voorraadbeheer voor de apothekers. Er is heel wat nuttige informatie-uitwisseling mogelijk in het belang van de patiënt, zowel voor de apothekers als voor de artsen. Ik dring er dan ook op aan dat de minister naar oplossingen zoekt om het akkoord uit te voeren.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Bij de begrotingscontrole is gebleken dat het geneesmiddelenbudget opnieuw werd overschreden. De ministerraad besliste twee weken geleden het remgeld van geneesmiddelen waarvoor een generisch alternatief bestaat, te verhogen. Er werd toen opgemerkt dat de patiënten daarvan de dupe zouden worden. Ik weet dat het de bedoeling van de minister is om via de patiënten druk uit te oefenen om de artsen een goedkoper alternatief te doen voorschrijven. Ik kan hem daar deels in volgen. Voorts zou de farmaceutische industrie opnieuw een bijkomende heffing moeten betalen.
Welke overschrijding heeft tot deze maatregelen geleid? Welke cijfers leverde de begrotingscontrole op?
De farmaceutische industrie zou bereid zijn de nieuwe heffing te betalen op voorwaarde dat er een plan komt om de uitgaven structureel onder controle te houden en dat ze de garantie krijgt dat innovatieve geneesmiddelen tijdig worden terugbetaald. Welke bijkomende ingrepen zullen in dat plan worden opgenomen? Hoe zal de minister zijn volmachten gebruiken?
De farmaceutische industrie zou ook aandringen op de oprichting van een geneesmiddelenagentschap. Zelf heb ik daar in vroegere vragen aan u en aan uw collega Vande Lanotte ook al op aangedrongen. Ik was dan ook verbaasd over geruchten dat de VLD zich daartegen zou verzetten. Wij steunen dat. Komt er eindelijk een geneesmiddelenagentschap in België zoals dat al bestaat in de meeste Europese landen? Welke vorm zal dit agentschap aannemen? Welke taken en middelen zal dit agentschap krijgen? Wat is de timing?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Volgens het RIZIV bedraagt de overschrijding op basis van de herziene technische ramingen 58,27 miljoen euro.
De farmaceutische sector en ikzelf werken inderdaad aan een plan voor de structurele beheersing van de uitgaven. Dit plan heeft niet alleen tot de doel het budget onder controle te houden, maar moet ook verschillende andere punten realiseren.
Hierbij zijn vooral de volgende punten van belang: de vaststelling van de jaarlijkse begroting voor farmaceutische specialiteiten en correctiemiddelen in geval van overschrijding; de aanmoediging van onderzoek en werkgelegenheid in de farmaceutische sector in België via de hervorming van de heffingsbasis voor de industrie en andere nieuwe werkmiddelen; de verbetering van de prestaties die de administratie op het vlak van volksgezondheid verstrekt; de toegang tot innoverende geneesmiddelen vergemakkelijken.
Voor dit akkoord zullen de speciale volmachten niet worden gebruikt, met uitzondering van het besluit tot invoering van een bijkomende heffing voor 2005, waarnaar mevrouw Van de Casteele reeds verwees.
De oprichting van een geneesmiddelenagentschap is inderdaad een middel om de prestaties op het vlak van volksgezondheid te verbeteren. Momenteel wordt nagedacht over de vorm en de opdrachten van dit agentschap. Er is nog geen enkele beslissing genomen. Wel werden de volgende grote lijnen vastgelegd. Het agentschap zal alle wetenschappelijke aspecten inzake geneesmiddelen moeten beheren, met inbegrip van de waardering van de therapeutische meerwaarden. De middelen zullen niet alleen van de staat, maar ook van de industrie komen.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Er moet meer stabiliteit komen in het geneesmiddelenbeleid, onder andere door de invoering van meerjarenplannen voor de uitgaven. Onderzoek en werkgelegenheid zijn inderdaad zeer belangrijk. De vraag is in welke mate dat via de RIZIV-begroting moet worden gefinancierd.
De farmaceutische industrie is terecht vragende partij voor een efficiënter werkende administratie. Nu slaagt de administratie er niet altijd in dossiers inzake terugbetaling en klinische proeven op een redelijke termijn af te handelen. Ik hoop dat zeker vóór het einde van deze regeerperiode het geneesmiddelenagentschap een feit is. De oprichting van het Federaal Voedselagentschap heeft ons geleerd dat dit alles heel wat tijd vergt.
De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Graag verwijs ik voor deze vraag naar mijn vragen om uitleg over hetzelfde onderwerp met de volgnummers 3-67 en 3-179.
Stapsgewijze werd in ons land een gerichte wetgeving tegen partnergeweld uitgewerkt. De regering stelde op 11 mei 2001 een nationaal actieplan op tegen het geweld op vrouwen dat in de Senaat in 2002 werd geëvalueerd. Inmiddels werd ook een tweede meerjarenplan opgesteld, het Nationaal Actieplan Partnergeweld, dat nu bijna een jaar bestaat.
Op een vraag om uitleg van mevrouw Pehlivan antwoordde de minister dat er door het college van procureurs-generaal een omzendbrief zou worden voorbereid om het beleid inzake familiaal geweld te verbeteren. Deze omzendbrief zou een definitie bevatten van familiaal geweld, tegen partners en tegen ascendenten en descendenten, instructies inzake het opsporen en registreren van deze feiten door de politiediensten en de parketten en richtlijnen voor het strafrechtelijk beleid. De omzendbrief zou de huidige wetgeving in herinnering brengen, de instelling van een referentiemagistraat vermelden en een uitnodiging bevatten om met lokale diensten als slachtofferhulp, jeugdbescherming en diensten voor het uitvoeren van alternatieve straffen samen te werken.
De omzendbrief zou tegen de aanvang van het gerechtelijk jaar klaar zijn. Het is onnodig nogmaals het belang van correcte registratie van familiaal geweld en de beschikking van statistieken te onderstrepen.
Een van de aanbeveling van de evaluatie van het eerste actieplan had betrekking op een betere bemiddeling en opvang en begeleiding van slachtoffers. Indien het gaat over complexe familiale situaties, wordt de bemiddeling, begeleiding of therapie niet gedaan door de justitieassistent, maar door de gemeenschappen. In dit verband stelde ik in het verleden trouwens al een vraag om uitleg.
In februari 2004 werden voor het eerst opleidingen georganiseerd voor magistraten omtrent de problematiek van familiaal geweld in het kader van een effectieve aanpak van daders. De minister subsidieert ook verschillende projecten voor alternatieve maatregelen voor daders. Vanuit de hulpverleningssector vernemen we dat het vooral zou gaan over projecten die betrekking hebben op daders van seksueel geweld binnen het gezin.
Daarnaast blijkt ook uit de praktijk dat hulpverleners geen mandaat hebben om de partners die vaak slachtoffers zijn, te betrekken bij de programma's waar nood aan zou zijn in het kader van het herstellen van de relatie en schade aan het slachtoffer.
Kan de minister van Justitie me zeggen hoe de toepassing van de wet van 28 januari 2003 tot toewijzing van de gezinswoning wordt geëvalueerd? Hoeveel vonnissen en arresten hebben er tot op heden op basis van de wet toe geleid dat daders uit het huis worden geplaatst?
Ten tweede, zal de omzendbrief effectief worden verspreid bij de aanvang van het gerechtelijk jaar? Is een timing gepland voor de implementatie van de omzendbrief door de politiediensten en de parketten? Wanneer worden als gevolg daarvan de eerste statistieken verwacht? Bevat de omzendbrief ook richtlijnen om de seponeringsgraad te verlagen?
Ten derde, hoeveel bemiddelingen werden op bevel van de procureur door justitieassistenten uitgevoerd en hoeveel cases werden in het voorbije jaar doorverwezen naar gespecialiseerde centra die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen? Waaruit bestaat de opvang en begeleiding van slachtoffers? Gaat het hier om slachtofferonthaal bij de parketten? Zijn er cijfergegevens beschikbaar over het aantal slachtoffers van partnergeweld dat het voorbije jaar door slachtofferonthaal werd geholpen?
Ten vierde, werd er inzake daderhulp en effectieve aanpak van daders een tweede opleiding voor magistraten georganiseerd? Zullen er in de toekomst regelmatig opleidingen, evaluatiemomenten en uitwisselingen worden gepland om de evoluties in het werkveld en de uitvoering van het nationaal actieplan door de parketten verder op te volgen?
Werd in elk gerechtelijk arrondissement al een referentiemagistraat aangesteld? Welke projecten voor alternatieve maatregelen worden door de minister van Justitie gesubsidieerd? Welke resultaten hebben deze projecten? Hoeveel daders hebben hieraan deelgenomen? Is de minister van plan ook projecten op te zetten inzake alternatieve sancties voor daders buiten het kader van seksueel geweld? Is de minister bereid om de hulpverleners in het huidige kader ook een mandaat te geven om slachtoffers te betrekken in de projecten voor daders daar waar het opportuun is?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik zal ook namens minister Onkelinx antwoorden op de vragen van mevrouw de Bethune. De heer Dupont zal zelf op de aan hem gestelde vragen antwoorden. Mevrouw Onkelinx gaf me het volgende antwoord.
De wet van 28 januari 2003 moet worden gezien als een werkinstrument om het geweld tegen vrouwen te bestrijden. Minister Onkelinx beschikt niet over de cijfers van het aantal vonnissen en arresten waardoor de dader uit de gezinswoning kon worden verwijderd. Toch kunnen we uit de analyse van de doctrine en de wetgeving afleiden hoe de wet wordt toegepast. Het voorkeurrecht met betrekking tot de woonplaats dat het slachtoffer van gewelddaden tijdens de scheiding of de echtscheidingsprocedure geniet, wordt niet opgevat als een definitief verworven recht of een gratis voordeel. De partner die de woning alleen heeft betrokken is later een schadeloosstelling verschuldigd voor het gebruik van de woning waarvan hij niet de exclusieve eigenaar was. De rechter moet ook de eventuele verdeling van de lasten tijdens de periode in kwestie aanpakken.
Bovendien mogen de magistraten die de voorlopige maatregelen ingevolge een scheiding of een echtscheidingsprocedure moeten nemen, geen voorbarig oordeel vellen over de oorzaken van de slechte verstandhouding en mogen ze evenmin de rechter die zich in de echtscheidingsprocedure moet uitspreken, beïnvloeden op het punt van de aanwezigheid van een reden tot echtscheiding. In toepassing van de wet van 28 januari 2003 verwijst de jurisprudentie naar ernstige gewelddaden en naar lichte, repetitieve en niet door het slachtoffer uitgelokte daden. Gewelddaden worden ook als ernstig beschouwd als ze niet in verhouding staan tot de provocatie. De wet van 28 januari 2003 blijft een nuttig werkinstrument in het kader van de strijd tegen partnergeweld, ook als de maatregel niet systematisch toe te passen is.
De omzendbrief wordt op het ogenblik afgewerkt, maar het informaticasysteem voor de registratie van de gegevens moet nog volledig worden ingesteld. Op 1 januari zou dit rond moeten zijn. Op dat ogenblik kan ook de omzendbrief worden toegepast.
Wanneer de omzendbrief door politiediensten en parketten ten uitvoer wordt gelegd, is nog niet bepaald, gezien ook de nieuwe informaticatoepassing niet klaar is. De opsporing en registratie van situaties van intrafamiliaal geweld is echter geen doel op zich, wel een middel ter ondersteuning van een efficiënt optreden van de overheid met het oog op het voeren van een eenduidig strafbeleid.
(Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin.)
De denkoefening loopt dus niet ten einde op het ogenblik dat de omzendbrief van kracht wordt. Ze wordt voortgezet en aangevuld met de resultaten van de statistieken die na een jaar toepassing van de omzendbrief relevant zouden moeten zijn.
Een van de doelstellingen van de omzendbrief is het ernstig nemen van een zo groot mogelijk aantal situaties van intrafamiliaal geweld, ten einde de parketten in staat te stellen zo gepast mogelijk te reageren.
Voor de bemiddeling in strafzaken worden een aantal cijfergegevens geregistreerd. Bij de groepen van misdrijven registreert men onder andere familiale en openbare zedenschennis, misdrijven tegen personen, enzovoort. Die registratie maakt het echter niet mogelijk om na te gaan hoeveel dossiers in het kader van familiaal geweld werden opgenomen en eventueel ook werden doorverwezen.
Uit de registratie van de diensten slachtofferonthaal kan men ook niet afleiden hoeveel slachtoffers er in het kader van dossiers partnergeweld werden opgenomen. In het kader van samenwerkingsafspraken en -akkoorden is wel geregeld dat slachtofferonthaal bij het parket instaat voor onthaal, opvang, informatie. Voor therapie of hulp verwijzen ze het slachtoffer door naar terzake bevoegde diensten.
Bij de tenuitvoerlegging van de nieuwe omzendbrief zal de Hoge Raad voor de Justitie een nieuwe opleidingscyclus organiseren voor de magistraten. De omzendbrief zal de aanwijzing van een referentiemagistraat in elk gerechtelijk arrondissement voorschrijven.
De minister van Justitie zal in het kader van de nationale projecten van het koninklijk besluit van december 2003 diverse projecten subsidiëren die werken met daders van gewelddelicten, zoals Slachtoffer in Beeld, Dader in Zicht, Leerprojecten voor Daders van Seksueel Geweld, de vzw's Médiante en Suggnomè voor herstelbemiddeling en Praxis en Prélude. Deze projecten werken met daders, vervolgd voor alle soorten gewelddelicten of seksuele feiten en zeker niet alleen met daders van partnergeweld. Ze registreren onder andere naargelang het wettelijk kader via hetwelk de dossiers worden doorverwezen - bijvoorbeeld bemiddeling in strafzaken, probatie - en volgens delictgroep, zoals agressie. Ze registreren niet specifiek aan de hand van de artikelen op basis waarvan dossiers worden doorverwezen.
Zoals hoger gezegd zijn er momenteel al verschillende projecten die werken met daders van gewelddelicten. Projecten zoals Dader in Zicht of Slachtoffer in Beeld werken met daders rond gedragsverandering, stimuleren daders om hun verantwoordelijkheid op te nemen, daders bewust te maken van de gevolgen van hun misdrijf voor het slachtoffer, enzovoort.
Om erkend en gesubsidieerd te worden door de minister van Justitie, dienden deze projecten met een bepaald doel, bepaalde voorwaarden te vervullen. De vzw's Médiante en Suggnomè bijvoorbeeld zijn erkend als projecten om aan bemiddeling te doen, omdat ze werken met daders en slachtoffers. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen hulp aan slachtoffers en bemiddeling of bijstand en informatie aan slachtoffers. De vraag van mevrouw de Bethune verwijst waarschijnlijk naar een project, maar is zo algemeen gesteld dat er niet meteen antwoord op kan worden gegeven.
Dat was het antwoord van mijn collega van Justitie. Als minister van Volksgezondheid zal ik nu antwoorden op de vragen die aan mij werden gesteld.
Mijn voorganger en daarna ikzelf hebben in 2003 een wetenschappelijke studie toevertrouwd aan de huisartsenverenigingen Société scientifique de Médecine générale (SSMG) en de Wetenschappelijke Vereniging Vlaamse Huisartsen (WVVH). Dat heeft geleid tot de publicatie van een gids, waarvan een deel handelt over partnergeweld. De bedoeling is degenen die optreden in de eerste lijn, huisartsen en spoedartsen, te sensibiliseren en hen een antwoord te bieden op vragen inzake vroegtijdige identificatie, behandeling en deontologische en ethische kwesties. De aanbevelingen zijn beschikbaar op de website www.health.fgov.be/vesalius.
Om artsen te sensibiliseren en te informeren heeft de FOD Volksgezondheid (DG1) een gids en affiches in alle ziekenhuizen verspreid, ter attentie van de verantwoordelijke van de spoeddiensten, de kraamafdeling, de pediatrie en de geriatrie. Er werden folders verzonden aan huisartsen en aan verschillende verenigingen. Er werden ongeveer 1300 gidsen, 1700 folders en 500 affiches verspreid.
Er loopt momenteel een studie om de impact van de verschillende initiatieven - gidsen, affiches, folders - te evalueren en om de praktische werkmiddelen onder de vorm van steekkaarten en de voorstellen ter verbetering van de gids uit te werken. De resultaten van die studie worden eind oktober 2005 verwacht.
Om de artsen te sensibiliseren inzake inzameling van gegevens zal de FOD Volksgezondheid (DG1 en DG2) in 2006 starten met een registratie van gegevens inzake geweld, waarbij een representatieve sample van ziekenhuizen en huisartsen zal worden gebruikt. Dat zal verlopen volgens een methodologie die het Instituut voor gelijkheid van kansen in september 2005 zal voorstellen. De registratie verloopt in samenwerking met de leden van de interdepartementale werkgroep Nationaal Actieplan tegen Partnergeweld (NAP) en zal klaar zijn voor het einde van het jaar.
In verband met strategische acties inzake preventie voor huisartsen zal een proefproject worden uitgewerkt in de schoot van DG2 van de FOD Volksgezondheid. Dat zal worden uitgetest in vier huisartsenkringen, twee Franstalige en twee Nederlandstalige. De bedoeling van dat proefproject omvat onder meer de verfijning van het project, van het didactisch materiaal, de vraag om accreditatie, de evaluatie, de voorbereiding van de volgende fase, met name de opleiding van steeds meer huisartsen in 2007.
Er zijn ook andere acties. Die acties betreffende de medische certificaten, de set seksuele agressie, het project geweld tijdens de zwangerschap en betreffende de opvang van slachtoffers, zullen worden uitgewerkt naargelang de werken van de interdepartementale werkgroep NAP tegen partnergeweld vooruitgang boeken en in overeenstemming met de studie die eind oktober 2005 verwacht wordt.
De projecten worden geëvalueerd binnen de interdepartementale werkgroep NAP partnergeweld waarvan de vergaderingen regelmatig in de schoot van het Instituut voor gelijkheid van mannen en vrouwen worden gehouden.
De prijs van het contract dat met dokter Pas werd gesloten, over de impact van de gids om de artsen te sensibiliseren en te informeren over partnergeweld, mishandeling van kinderen en oudere personen, bedraagt 59.250 euro. Voor 2006 bedraagt de begroting DG1 en DG2 245.000 euro.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Uit een rapport van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg blijkt dat de overlevingskansen van een patiënt met een hartinfarct meer afhangen van de snelheid waarmee de eerste medische interventie gebeurt, dan van de specialisatiegraad van het ziekenhuis. Als snel wordt ingegrepen, is er daarna nog tijd genoeg om door te verwijzen naar een gespecialiseerd ziekenhuis voor eventuele gespecialiseerde ingrepen. Zo zouden de overlevingskansen tussen algemene ziekenhuizen en gespecialiseerde ziekenhuizen niet verschillen, maar wel de facturen.
Volgens het Federaal Kenniscentrum kost de eenvoudigste behandeling, de zogenaamde trombolyse, in een algemeen ziekenhuis gemiddeld 2.300 euro, in een gespecialiseerd ziekenhuis 3.000 euro en in een halfgespecialiseerd ziekenhuis gemiddeld 3.600 euro. Volgens het Federaal Kenniscentrum heeft de hoge prijs in de halfgespecialiseerde ziekenhuizen te maken met het ongepast gebruik van diagnosetechnieken en met onnodige onderzoeken.
Welke conclusies trekt de minister uit de studie van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg? Acht hij het wenselijk het aanbod van de hartcentra te rationaliseren? Op welke criteria zal hij zich hiervoor baseren? Welke is zijn visie aangaande het voortbestaan van de halfgespecialiseerde hartcentra?
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik leg momenteel de laatste hand aan een koninklijk besluit dat de erkenningsnormen van het zorgprogramma cardiologie wijzigt. Het uitgangspunt daarbij is de zorgkwaliteit. Wetenschappelijke rapporten geven aan dat de kans op verwikkelingen bij dilataties van coronaire vernauwingen toeneemt als de cardioloog die techniek niet voldoende frequent toepast en dus niet de nodige ervaring heeft kunnen opbouwen. Vandaar dat ik alleen centra wil openhouden die een bepaald activiteitenniveau halen. Bovendien moet elk erkend hartreferentiecentrum het volledige gamma aan diagnostische en therapeutische technieken kunnen aanbieden. Ze moeten dus niet alleen een vernauwing kunnen dilateren, maar ze indien nodig ook kunnen overbruggen. De geïsoleerde B1-centra, de zogenaamde halfgespecialiseerde centra waarover vraagsteller het had, moeten dan ook verdwijnen. Als de geografische nood daartoe bestaat kunnen B1-centra in een zeer beperkt aantal gevallen worden uitgebreid tot een volwaardig centrum, weliswaar met inachtneming van de vooropgestelde activiteitencriteria.
De hervorming steunt op tal van wetenschappelijke adviezen die ik heb ingewonnen voordat mij de resultaten werden bezorgd van de studie van genoemd kenniscentrum.
De conclusies van die studie ondersteunen de reorganisatie, want ze geven duidelijk aan dat de kwaliteit van de behandeling van een acuut myocardinfarct in een B1-centrum niet hoger is dan in een centrum dat geen coronografie kan uitvoeren, maar dat de kostprijs er wel hoger ligt.
De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Volgens een computermagazine zouden verkopers van informatica massaal de garantiewet overtreden. Handelaars worden volgens deze wet verplicht om twee jaar garantie te bieden op de gebruiksgoederen. Nochtans leggen de fabrikanten de verantwoordelijkheid voor de garantie vaak bij de eindverbruiker en wordt gesproken van een fabriekgarantie van één jaar.
De verplichte waarborg van twee jaar op alle Europese consumptiegoederen geldt echter niet voor producten die voor 1 januari 2005 werden aangekocht. De garantie start bovendien pas bij de levering van het product.
Welke conclusies trekt de minister uit de bewering van het computermagazine? Vindt de minister het nodig maatregelen te nemen om de garantiewet beter te laten naleven? Vindt de minister het wenselijk de consumenten in te lichten over hun rechten op garantie bij de aankoop van informaticamateriaal en andere goederen?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - De beweringen van het computermagazine waaraan de heer Vandenberghe refereerde, moeten worden verduidelijkt. Er moet immers een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de wettelijke en de commerciële waarborg.
De nieuwe garantiewet is sinds 1 januari 2005 van toepassing op de verkoop van consumptiegoederen door een verkoper aan de consument. Met consumptiegoederen worden alle roerende lichamelijke zaken bedoeld.
De wet is duidelijk en sluitend. De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk conformiteitsgebrek dat bestaat bij de levering van de goederen en zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de levering. De eerste zes maanden geldt een wettelijk vermoeden en daarna zal de consument moeten kunnen aantonen dat het conformiteitsgebrek bestond op het tijdstip van de levering.
Het gaat om een regeling in het Burgerlijk Wetboek die niet strafrechtelijk wordt gesanctioneerd. Toch kunnen we optreden in het kader van de wet op de handelspraktijken. Zo kan de Algemene Directie Controle en Bemiddeling tussenbeide komen op basis van artikel 94 van de wet op de oneerlijke handelspraktijken of op basis van artikel 32 van de wetgeving inzake onrechtmatige bedingen. Daarnaast voorziet de garantiewet in een stakingsvordering.
De wettelijke garantieplicht rust op de eindverkoper. Het is echter belangrijk hierbij te vermelden dat de wet voorziet in een regresrecht van de eindverkoper. Een eindverkoper, die door de consument wordt aangesproken wegens een gebrek aan overeenstemming, kan zich keren tegen de producent, een voorafgaande verkoper in dezelfde contractuele keten of tegen enig ander tussenpersoon. Dit recht van de eindverkoper kan niet contractueel worden beperkt of opgeheven.
Daarnaast kan de consument zich nog steeds rechtstreeks wenden tot de fabrikant of een vorige schakel in de koopovereenkomst, op basis van regels van het Burgerlijk Wetboek.
De term `garantie' wordt in de wet voorbehouden voor de commerciële garantie. De wet verplicht de fabrikant of de verkoper niet om een commerciële garantie te geven, maar bepaalt wel dat de commerciële garantie bindend is voor degene die haar biedt. De commerciële garantie moet vermelden dat de consument wettelijke rechten heeft en dat de commerciële garantie daaraan geen afbreuk doet.
Deze bepaling werd opgenomen om de consument te informeren over zijn wettelijke rechten. De consument denkt immers vaak ten onrechte dat enkel de commerciële garanties van toepassing zijn.
Het artikel van het computermagazine stelt terechte vragen over de garantiebepalingen, maar de conclusies in het artikel zijn te algemeen en moeten worden genuanceerd.
Zoals al gezegd, zijn de wettelijke garantie en de commerciële garantie twee verschillende begrippen met een andere lading en andere effecten. Elk contractueel beding dat ertoe strekt de wettelijke rechten van de consument inzake gebreken op te heffen of te verminderen, is verboden en nietig.
Een fabrieksgarantie van één jaar mag dus uitsluitend de wettelijke rechten aanvullen of uitbreiden, maar geen beperking ervan betekenen. Zo kan de commerciële waarborg het eerste jaar ruimer zijn dan de wettelijke garantie, maar kan de wettelijke garantie tijdens het tweede jaar nooit worden beperkt. In dat geval zouden de volledige garantievoorwaarden en contractuele bedingen van de computerwinkels en -fabrikanten geval per geval moeten worden onderzocht.
Maatregelen, zoals het opleggen van strafrechtelijke sancties, zijn enigszins voorbarig. De wet is immers pas zes maanden geleden in werking getreden. De wet bepaalt trouwens dat ten laatste drie jaar na de inwerkingtreding een verslag aan de Kamer wordt overgezonden over de toepassing van de wet.
Er werden reeds inspanningen gedaan om de consumenten in te lichten, zowel door de overheid als door de consumenten- en beroepsorganisaties. Zo staat alle informatie over de nieuwe garantieregeling voor de consument op de website van de FOD Economie. Tevens hebben we een informatiebrochure opgesteld. Die brochure kan ook worden geraadpleegd door wie die niet over een computer beschikt. Deze inspanningen moeten zeker worden voortgezet en versterkt met het oog op een correcte informatie van de consument.
De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens de heer Guy Verhofstadt, eerste minister.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - We hebben in de loop van de voorbije maanden 110 schriftelijke vragen gesteld om de toestand van de taalverhoudingen in de federale overheidsinstellingen na te gaan. De soms moeizaam verkregen antwoorden werden in een nota verwerkt, die we straks aan de minister zullen overhandigen.
Globaal genomen bezetten de Nederlandstaligen 53% van de betrekkingen van de FOD's, de POD's, de federale wetenschappelijke instellingen, de instellingen van openbaar nut en de sociale zekerheid, de autonome overheidsbedrijven. Dat percentage stemt niet overeen met het bevolkingsaandeel van de Nederlandstaligen.
Ook in de FOD's bedraagt het aandeel van de Vlamingen 53% van de ongeveer 80.000 betrekkingen, hoewel de Vlamingen 60% van de totale bevolking uitmaken. Dat betekent een tekort van 5000 à 6000 jobs in verhouding tot hun aantal.
In de instellingen van openbaar nut en sociale zekerheid is de situatie niet beter. In die instellingen krijgen de Vlamingen niet eens 52% van de jobs. Hierdoor gaan naar schatting 1.600 tot 2.000 banen voor de Vlamingen verloren. Het gaat in totaal over 27.000 banen.
Over de federale wetenschappelijke instellingen zal ik straks een andere vraag stellen. Daar gaat het over 2.700 jobs.
In de autonome overheidsbedrijven en bijzondere korpsen gaat het over 138.000 jobs. Daar liggen de verhoudingen iets gunstiger, namelijk rond de 55% Vlamingen. Op basis van het bevolkingsaantal betekent dat toch een tekort van 6.500 tot 9.000 jobs, al naargelang Brussel al dan niet in rekening wordt gebracht en de manier waarop dat gebeurt.
Als dat alles wordt opgeteld zijn dat 15.000 à 20.000 betrekkingen die de Nederlandstaligen te weinig krijgen in het federaal openbaar ambt in verhouding tot hun aandeel in de bevolking. Dit globale resultaat is voor ons onaanvaardbaar. Los daarvan zijn er specifieke diensten waar de onbalans veel flagranter is. In de FOD Justitie gaat in de strafinrichtingen slechts 46% van de betrekkingen naar Nederlandstaligen. In het Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden is nauwelijks 38% Nederlandstaligen tewerkgesteld. In de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen zijn er 34% Nederlandstalige ambtenaren. Bij de RKW en het NGI slechts 49%. Bij de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven 46%. Bij de autonome overheidsbedrijven spant de NMBS de kroon met slechts 52% Nederlandstaligen. Een ander voorbeeld is het Paleis voor Schone Kunsten met nauwelijks 38% Nederlandstalige werknemers.
Dat er onbalansen zijn staat buiten kijf. Hoe komen die er? Een aantal mechanismen werken die in de hand. Ten eerste zijn ze het gevolg van de taalwetgeving en de taalkaders zelf. Voor vele lagere betrekkingen van de FOD's zijn er zelfs geen taalkaders, hoewel de wet dat oplegt. De wetgeving legt voor de hogere niveaus een pariteit op en voor de lagere niveaus werkt ze met het zeer elastisch begrip `werkvolume', waarvan kan worden afgestapt ten voordele van de pariteit voor de studie- en conceptietaken en beheer en zaken van algemeen belang.
Uit cijfers opgemaakt aan de hand van de antwoorden op 110 parlementaire vragen blijkt dat de taalkaders op zich een scheeftrekking met zich meebrengen. Bovendien worden de taalkaders niet toegepast. Voor de weinige FOD's die nu al over een taalkader beschikken, zoals de FOD Volksgezondheid, waar de Vlamingen volgens het taalkader voor de niveaus B en D recht hebben op 51,9% van de betrekkingen, wordt dat aantal niet eens bereikt.
Wat de instellingen van openbaar nut en sociale zekerheid betreft, bestaat er een taalkader voor de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven dat voorziet in een pariteit. In de praktijk werken er maar 46% Nederlandstaligen.
De afwijking van de taalkaders voor statutaire betrekkingen valt nog enigszins mee. De kloof tussen Nederlandstaligen en Franstaligen situeert zich vooral bij de contractuelen. De Raad van State en de Vaste Commissie voor Taaltoezicht hebben al herhaaldelijk gezegd dat de taalwetgeving ook geldt voor de contractuelen. Eerste minister Verhofstadt heeft ooit op een schriftelijke vraag over de Koninklijke Muntschouwburg geantwoord dat alle personeelsleden contractuelen zijn en er dus geen taalkader vereist is. Dat gaat volledig in tegen de rechtspraak van de Raad van State en de uitspraken en adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht.
Kort samengevat komt de scheeftrekking dus vooral voort uit de bepalingen van de taalwetgeving zelf, uit een bepaalde interpretatie van de taalwetgeving, uit het regelmatig niet toepassen van de taalkaders en uit het al dan niet expliciet buiten de taalkaders plaatsen van contractuelen. Het resultaat van dat onderzoek komt er op neer dat, hoewel de Nederlandstaligen ongeveer 60% van de bevolking in het land uitmaken, zij niet veel meer dan de helft van de betrekkingen in de FOD's en de instellingen van openbaar nut bezetten, wat hen vele duizenden, dikwijls hooggekwalificeerde banen kost. Dat is absoluut onaanvaardbaar. Die situatie moet dan ook onmiddellijk worden rechtgetrokken om tot een aanvaardbare verhouding te komen. Voor ons betekent dit dat bij benadering 60% van de betrekkingen in alle federale overheidsinstellingen, instellingen van openbaar nut, van de sociale zekerheid of autonome overheidsbedrijven, wetenschappelijke instellingen aan de Nederlandstalige taalgroep toekomt. Dit kan op korte termijn worden gerealiseerd door de scheeftrekking bij de contractuele personeelsleden te corrigeren. Bij de vastbenoemden zal het moeilijker zijn om de situatie recht te trekken.
Het is ook duidelijk dat het gebrek aan evenwicht wordt veroorzaakt door een aantal bepalingen in de huidige taalwetgeving en een welbepaalde interpretatie van enkele van die bepalingen. Die situatie moet worden verholpen door een rechtvaardiger verdeelsleutel toe te passen voor de federale overheidsbetrekkingen. De taalwetgeving, die de oorzaak is van dat gebrek aan evenwicht, moet dus worden aangepast.
Erkent de eerste minister dat er momenteel een fundamenteel probleem rijst voor wat betreft de verdeling van de ambten tussen de taalgroepen bij de FOD's, bij de instellingen van openbaar nut en sociale zekerheid, bij de federale wetenschappelijke instellingen en bij de autonome overheidsbedrijven en autonome korpsen?
Zo ja, is de eerste minister van mening dat artikel 57 van de taalwet in bestuurszaken hier in het geding is? Volgens dit artikel zijn gezagsdragers die de wet omzeilen, strafbaar. Welke verhoudingen voor de verdeling van de functies tussen de taalgroepen zijn volgens de eerste minister in dat geval wel verdedigbaar en aanvaardbaar?
Wat zal de eerste minister ondernemen om het actuele belangrijke onevenwicht weg te werken en binnen welke termijn wil hij tot een genormaliseerde situatie komen? Overweegt de regering structurele maatregelen om de heersende onbalansen weg te werken en de taalwet in bestuurszaken aan te passen?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik lees het antwoord van de eerste minister.
In algemene zin dient erop te worden gewezen dat voor het opstellen van de taalkaders in de centrale diensten er in de taalwetgeving voor bestuurszaken twee belangrijke principes in acht dienen te worden genomen: ten eerste het principe dat de twee hoogste trappen van de hiërarchie in een centrale dienst paritair over de twee taalgroepen worden verdeeld; ten tweede het beginsel dat de taalkaders voor de trappen daaronder verdeeld worden in functie van het wezenlijk belang die de Franse en Nederlandse taalgebieden respectievelijk voor die dienst vertegenwoordigen. De bestuurstaalwetgeving bepaalt overigens uitdrukkelijk in welke taal een dossier kan of moet worden afgehandeld.
Het geachte lid miskent deze bepalingen en gaat er verkeerdelijk van uit dat de taalkaders verdeeld worden volgens het bevolkingscijfer. Het gevolg hiervan is dat het dan door hem bekomen cijfermateriaal niet overeenstemt met de wettelijk voorgeschreven verhoudingen.
Gelet op de strekking van het antwoord op de eerste vraag, kan er in antwoord op de tweede vraag dan ook geenszins worden gesteld dat artikel 57 van de bestuurstaalwetgeving in het geding zou zijn, laat staan dat de bestuurstaalwetgeving zou moeten worden gewijzigd.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik vind dit antwoord een beetje schandalig. De eerste minister laat weten wat de beginselen zijn van de taalwetgeving. Die ken ik ook. Ik heb gezegd dat ik het daarmee niet eens ben, maar dat was het punt niet. We hebben de cijfers opgevraagd en hebben zelfs vastgesteld dat de taalkaders niet gerespecteerd worden.
De Vaste commissie voor taaltoezicht heeft vastgesteld dat er in heel wat FOD's voor de lagere niveaus zelfs geen taalkader is. Volgens de VCT zijn alle benoemingen er dus illegaal. Men bevindt zich in een juridisch vacuüm. Er is zelfs geen taalkader voor de meeste FOD's. De minister komt hier uitleggen wat de beginselen zijn van de taalwetgeving die de regering in haar diensten zelf niet toepast.
Als er taalkaders zijn omwille van het wezenlijk belang - 50/50 voor sommige diensten - stellen we vast dat het in de praktijk geen 50/50 is, maar 60/40 en dan niet gebaseerd op de bevolkingscijfers.
Het klopt dat onze politieke overtuiging niet overeenstemt met de huidige taalwetgeving. Het is echter schandalig dat de minister hier stelt welke de beginselen zijn, terwijl pertinent kan worden aangetoond dat de bestaande beginselen zelfs niet worden toegepast.
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik heb het antwoord van de eerste minister gegeven en zelf heb ik ook al eerder in eigen naam geantwoord op vragen van de heer Van Hauthem. Die antwoorden waren duidelijk en compleet.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Dit was toch geen compleet antwoord. Op de vraag naar de oorzaak van de scheeftrekking in de taalkaders antwoordt de minister zelfs niet. Op de vraag waarom er geen taalkaders zijn, hoewel het VCT dit vraagt, wordt ook niet geantwoord. Dit lijkt me geen deugdelijk bestuur.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). Ik heb de minister van Justitie reeds vragen om uitleg over dit thema gesteld. Stapsgewijs werd in ons land een gerichte wetgeving tegen geweld op vrouwen binnen persoonlijke relaties opgebouwd met de wet van 24 november 1997 en de wet van 28 januari 2003.
Op 11 mei 2001 stelde de regering het eerste Nationaal Actieplan tegen het geweld op vrouwen voor. Dit plan werd in 2002 in de Senaat geëvalueerd. Ondertussen werd ook een tweede meerjarenplan opgesteld dat nu bijna een jaar bestaat.
De minister van Gelijke Kansen moet de samenwerking tussen de verschillende instanties die met deze problematiek te maken hebben en de preventie van partnergeweld en de ondersteuning en uitwerking van proefprojecten bevorderen.
Hij financiert in het raam van het Nationaal Actieplan ook een reeks projecten rond partnergeweld in Antwerpen, Oost-Vlaanderen en Luik. Het gaat over tijdelijke projecten die geografisch beperkt zijn. De eerste resultaten zouden positief zijn, maar er is nood aan structurele projecten.
De gemeenschappen en gewesten spelen ook een belangrijke rol inzake preventie en psychosociale hulp aan slachtoffers. Ze werden echter niet betrokken bij de aanvang van het Nationaal Actieplan, wat op zich een gemiste kans is. Vlaams minister Vervotte verklaarde in het Vlaams Parlement dat ze niet bij de opmaak van de actieplannen werd betrokken.
In antwoord op een vraag om uitleg van collega Pehlivan kondigde de minister van Justitie aan dat ze tegen de start van het nieuwe gerechtelijke jaar een nieuwe rondzendbrief zou verspreiden. Hierin zullen de parketten en de politiediensten worden uitgenodigd om samen te werken met lokale diensten als slachtofferhulp, jeugdbescherming en diensten voor het uitvoeren van alternatieve straffen.
Welke acties heeft de minister van Gelijke Kansen ondernomen en welke projecten werden er opgestart tot uitvoering van het tweede Nationaal Actieplan Partnergeweld? Welke zijn de budgettaire implicaties van deze maatregelen en projecten? Werd er ondertussen overleg gepleegd met de gemeenschappen en de gewesten in het raam van het actieplan?
Ik dacht dat op 13 juli een interministeriële conferentie zou plaatsvinden. Klopt dit? Zo ja, wat staat er op de agenda? Mocht reeds overleg hebben plaatsgevonden, wanneer heeft dit plaatsgevonden en wat zijn de resultaten? Zullen de gemeenschappen en de gewesten het actieplan mee uitvoeren? Welke rol zijn zij bereid te spelen in de strijd tegen partnergeweld?
Hoe evalueert de minister de projecten inzake partnergeweld? Kan de minister de financiering van deze projecten garanderen of wordt die doorgeschoven naar de overheidsdienst Justitie of naar de gemeenschappen? Mochten de projecten worden doorgeschoven, zijn hierover al afspraken gemaakt?
In het Vlaams Parlement bevestigde minister Vervotte dat hierover geen overleg is gepleegd. De Vlaamse regering gaat er dan ook van uit dat time-out-projecten blijvend zullen worden gefinancierd van de begroting van Gelijke Kansen. Is de minister van plan de projecten in te bedden in een permanente structuur en het aantal projecten uit te breiden? Heeft de minister maatregelen genomen of acties opgezet of zal hij dat doen om, zoals de rondzendbrief omschrijft, de samenwerking te bevorderen tussen alle lokale diensten?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen heeft sinds de goedkeuring van het Nationaal Actieplan Partnergeweld de volgende activiteiten of acties opgezet:
De bedragen werden uitgegeven in 2004 en in het totaal gaat het om ongeveer 300.000 euro.
Op 13 juli 2005 is er inderdaad een interministeriële conferentie geprogrammeerd over de integratie in de maatschappij. Thema is `Gelijke kansen'. Tijdens die conferentie zal de grondslag worden gelegd voor de samenwerking met de gemeenschappen en de gewesten in het raam van de uitvoering van het Nationaal Actieplan Partnergeweld. Ik kan uiteraard niet vooruitlopen op de resultaten van deze conferentie.
Daarnaast wijs ik er erop dat er reeds een samenwerking tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus bestaat door de aanstelling van provinciale coördinatoren wier loon door de verschillende bevoegdheidsniveaus wordt betaald. Eerlijkheidshalve moet ik hierbij zeggen dat deze provinciale coördinatoren vooral zelf goede acties ondernemen en zich minder met coördinatie bezighouden. We zullen het hierover hebben tijdens de interministeriële conferentie.
In de strijd tegen het partnergeweld is naast de opvang van de slachtoffers ook een aangepaste begeleiding van de daders een noodzaak. Deze begeleiding is mijn inziens zo belangrijk omdat ze een instrument is om te voorkomen dat daders hervallen in gewelddadig gedrag.
Een evaluatie van de projecten is gepland en wordt in maart 2006 afgerond. Een van de opdrachten van de evaluatie is beleidsaanbevelingen te formuleren. Op basis van deze evaluatie zal in overleg met de gemeenschappen en de gewesten gezocht worden naar een structurele financiering van deze projecten. Ik sta zelf garant voor de financiering ervan tot de beëindiging van het hierboven vermeld overleg. Er bestaat geen gevaar dat de projecten niet doorlopen, maar op een bepaald moment zullen de gemeenschappen en gewesten de verantwoordelijkheid moeten overnemen.
Mijn collega van justitie, mevrouw Onkelinx, heeft een definitie van intrafamiliaal geweld opgesteld die door het College van Procureurs-generaal is aanvaard. Bovendien wordt de laatste hand gelegd aan een omzendbrief die een betere samenwerking met de lokale diensten en een uniformering van de registratie beoogt.
Verder wil ik wijzen op het feit dat de taak van de provinciale coördinatoren `partnergeweld' erin bestaat de acties van de lokale actoren te coördineren. Zoals gezegd doen ze dat eigenlijk te weinig, al heb ik kunnen vaststellen dat ze eigenlijk heel goed werk verrichten met heel interessante en soms heel vernieuwende projecten.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik ben het met de minister helemaal eens dat de provinciale coördinatoren goed werk leveren. Dat heb ik zelf eveneens kunnen vaststellen tijdens de contacten die ik met hen heb gehad.
Ik moedig de minister aan om het overleg met de gemeenschappen en de gewesten te intensifiëren. Uit de signalen die ik opvang en uit de parlementaire vragen in het Vlaams Parlement maak ik op dat dit overleg niet intens genoeg is. Ik hoop dat de interministeriële conferentie van 13 juli een aanleiding wordt om meer bruggen te slaan tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus.
Mevrouw Fauzaya Talhaoui (SP.A-SPIRIT). - Het World Economic Forum (WEF), een onafhankelijke internationale denktank, heeft onlangs voor het eerst de kloof tussen de geslachten opgemeten in 58 landen, waaronder de dertig lidstaten van de OESO. De resultaten werden gegoten in de Gender Gap Index. België eindigde op de twintigste plaats op 58 landen.
Bij deze Gender Gap Index werd de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen nagegaan op 5 gebieden: gelijk loon voor gelijk werk; toegang tot de arbeidsmarkt (en dan niet alleen tot laagbetaalde en ongeschoolde arbeid); politieke invloed; toegang tot opleiding; scholing en gezondheid en toegang tot geneeskundige zorg. Dat resulteert voor elk land in een score van 1 tot 7, waarbij 7 staat voor volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen.
De Scandinavische landen scoren het best: Zweden, Noorwegen, IJsland, Denemarken en Finland halen elk meer dan 5 op 7. België staat met een armzalige score van 4,3 op de twintigste plaats, na een hele rist van andere Europese landen zoals Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Ierland. Ons land wordt ook voorafgegaan door de Baltische staten en Polen. Dat verbaast me nog het meest, niet omdat ik die landen zo laag inschat, maar omdat ik dacht dat België precies op dit gebied een voorbeeldrol vervulde.
België scoort slecht op het vlak van loon (35ste plaats) en toegang tot de arbeidsmarkt (37ste). Inzake de toegang tot opleiding en tot gezondheidszorg, doen we het iets beter en komen we op een 15de en een 16de plaats. Dit zijn ronduit beschamende resultaten.
Ondertussen neemt de kloof tussen mannen en vrouwen in België maar zeer traag af. Ondanks een Equal Pay Day, ondanks 100 jaar vrouwenstrijd, ondanks de inzet van het Instituut voor de Gelijkheid van Mannen en Vrouwen, van de Vrouwenraad en talloze andere vrouwenrechtenorganisaties.
Hoe verklaart de minister de beschamend slechte positie van België in dit lijstje? Heeft hij inzicht in de factoren die de Scandinavische landen maar ook Polen en de Baltische staten zo hoog op de lijst plaatsen?
Welke prioriteiten, aandachtspunten, doelstellingen of strategieën met betrekking tot de gelijke kansen voor vrouwen en mannen heeft de minister nog in petto? Is de minister van plan interministeriële initiatieven op te zetten om vooruitgang te boeken in dit dossier en om een actieplan op te stellen met de vrouwenorganisaties?
Hoe komt het toch dat het principe `gelijk loon voor gelijk werk' een processie van Echternach lijkt te zijn? Hoe komt het toch dat bedrijven nog altijd discrimineren als het gaat om gelijk loon voor mannen en vrouwen?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Eerst en vooral kunnen we kanttekeningen maken bij de bronnen die werden gebruikt. Om de loonkloof te meten bijvoorbeeld ging de studie over een Executive Opinion Survey van het World Economic Forum. Daarin wordt gepeild naar de percepties van de bedrijfsleiders om tot de cijfers voor de loonkloof te komen. Dat zal natuurlijk per land een andere beeld geven en daarenboven moet er rekening worden gehouden met de gevoeligheden in deze materie. Er zijn overigens meer betrouwbare bronnen op Europees niveau, bijvoorbeeld Eurostat.
Bij consultatie van de website van de voornaamste gebruikte bron voor het politieke empowerment (Human Development Report), moeten we bovendien constateren dat de cijfers die in het rapport staan niet overeenkomen met de gegevens uit de bron.
België staat op de zesde plaats, en niet op de vijfentwintigste. Niettemin moet ik toegeven dat er in België nog werk aan de winkel is.
In mijn hoedanigheid van Minister van Gelijke Kansen organiseer ik op 13 juli aanstaande een interministeriële conferentie.
Het is de bedoeling om samen met de Gemeenschappen en de Gewesten te overleggen over de vaststelling van genderindicatoren, Equal Pay Day, sensibilisering en begeleiding van vrouwen in voorbereiding van de verkiezingen in 2006 en gender en tijdsgebruik. Dat overleg zal de aanzet geven tot het oprichten van werkgroepen die de acties van de verschillende overheden op elkaar afstemmen.
Als Minister van Ambtenarenzaken heb ik een diversiteitsplan gelanceerd binnen de federale overheidsdiensten. Dit plan beoogt onder meer een meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in het openbaar ambt en dan vooral in de hogere functies. Slechts 11 procent van onze topmanagers zijn vrouwen. De ondervertegenwoordiging van vrouwen is immers deels te verklaren door een gebrek aan kandidaten. Daarom heb ik naast een interne sensibiliseringscampagne ook een persoonlijk schrijven gericht aan alle vrouwen van niveau A om hen aan te zetten hun kans te wagen bij de selectieproeven voor topfuncties.
Eén van de oorzaken van de bestaande loondiscriminaties ligt bij de functieclassificaties. Dit is een materie die uiteraard ook tot de bevoegdheid van de Minister van Werk behoort. Zij is op dit ogenblik bezig met een bevraging over de functieclassificaties bij de sectoren.
Alvorens te oordelen welke sectoren de laatste jaren geen vooruitgang hebben geboekt en waar dus moet worden bijgestuurd, zal mijn collega eerst de resultaten evalueren die de paritaire comités haar eerstdaags overhandigen. Deze evaluatie zal na de zomer afgerond zijn.
Verder is er het EVA-project over het thema `gelijk loon voor gelijk werk' dat momenteel door het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen wordt gecoördineerd. Dit project geniet de steun van het Europees Sociaal Fonds.
Een volgende onderdeel van het EVA-project bestaat uit een evaluatie in minstens drie sectoren die reeds zijn overgestapt op een analytisch functieclassificatiesysteem. De evaluatie moet het mogelijk maken om de effecten van het systeem op de lonen te analyseren en om de aandacht te vestigen op de negatieve effecten zoals de meerkosten die gepaard gaan met de invoering van een analytisch systeem.
Het is de bedoeling om de belangrijkste middelen en de mogelijke oplossingen te verzamelen in een gids die gericht is aan de sociale partners, de sectoren en de ondernemingen die een analytisch systeem invoeren.
Na de samenvoeging van de resultaten van het onderzoek van de Minister van Werk en van het EVA-project zal ik samen met mijn collega overleggen welke beleidsconclusies wij hieruit kunnen trekken.
Mevrouw Fauzaya Talhaoui (SP.A-SPIRIT). - Ik juich de initiatieven die de minister heeft genomen en nog zal nemen, uitbundig toe. De minister heeft echter terecht opgemerkt dat België beter kan. We gaan er samen voor zorgen.
De minister beweert dat onze bronnen niet altijd betrouwbaar zijn, maar het feit dat de vrouwenraad nog steeds dezelfde eisen verdedigt en het feit dat een studie van de Europese Commissie heeft aangetoond dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor de Belgische vrouw veel lager ligt dan voor de vrouwen van de 24 andere lidstaten, moet ons toch tot nadenken stemmen.
Tijdens de interministeriële conferentie van volgende week zullen wij heel druk bezig zijn met mozaïekwetten. Ik vind dat spijtig, maar ik reken erop dat de minister ons de uitslag zal meedelen.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik zal niet opnieuw alle argumenten aanhalen die ik heb ontwikkeld in mijn vorige vraag over de taalkaders.
Inzake de taalkaders bestaat er niet alleen een scheeftrekking op het hoogste niveau maar ook op de lagere niveaus. Bovendien wordt op het lagere niveau nog eens een uitzondering gemaakt voor de zogenaamde studie- en conceptietaken en voor de zaken van beheer en algemeen belang waar opnieuw de pariteit moet gelden.
De onbalansen zijn in het systeem zelf ingebouwd.
Ik zal mij beperken tot een kort overzicht van de taalkaders in de federale wetenschappelijke instellingen zoals die ons bekend zijn uit de P-data en uit andere informatie. Hier volgt het percentage Nederlandstalige en Franstalige betrekkingen:
Gemiddeld is 46% van het personeel bij de federale wetenschappelijke instellingen Nederlandstalig en 53% Franstalig.
Aan de minister van Wetenschapsbeleid wil ik in feite dezelfde vragen stellen als daarjuist aan de eerste minister.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Het is correct dat er in de federale wetenschappelijke instellingen op het ogenblik problemen zijn met betrekking tot de verdeling van de betrekkingen tussen de taalgroepen. De taalkaders, die voor bedoelde instellingen voor het laatst werden vastgesteld bij het koninklijk besluit van 22 september 1995, zijn inderdaad niet langer geldig. Redenen daarvoor zijn de gewijzigde wettelijke bepalingen inzake de vaststelling der taalkaders en de modernisering van het openbaar ambt waarbij personeelsplannen de vroegere personeelsformaties vervangen. De diensten van het federaal wetenschapsbeleid werken thans aan de opmaak van de personeelsplannen voor bedoelde instellingen en parallel daarmee aan een dossier voor de vaststelling van de nieuwe taalkaders.
Ik meen niet dat de toepasbaarheid van artikel 57 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken in twijfel wordt getrokken.
De verhoudingen in de verdeling van de betrekkingen tussen de taalgroepen zullen kunnen worden vastgesteld op basis van het verantwoordingsdossier dat daarvoor moet worden samengesteld. Het zal zijn weerslag vinden in de ontwerpen van taalkaders die aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht worden voorgelegd.
In een eerste fase wordt het herstel van het evenwicht nagestreefd, waar mogelijk door natuurlijke afvloeiingen en binnen het kader van de huidige wervingsmogelijkheden. Om stapsgewijs te komen tot een billijke verdeling van de betrekkingen, in overeenstemming met de nieuw vast te stellen taalkaders, zullen in de loop van de volgende maanden passende - dus ook budgettaire - maatregelen worden uitgewerkt met de HR-verantwoordelijken van de diensten van het Federaal Wetenschapsbeleid en met de nieuwe instellingshoofden.
Een herziening van de taalwet in bestuurszaken wordt op het ogenblik niet overwogen.
Ik heb zopas het personeelsplan van het Federaal Wetenschapsbeleid voor het jaar 2005 goedgekeurd. Daarin werden ook de federale wetenschappelijke instellingen opgenomen. Daarnaast heb ik ook ingestemd met een voorstel voor de concrete maatregelen die dringend moeten worden genomen om het evenwicht te garanderen. Ik heb mijn administratie gevraagd om het dossier zo snel mogelijk voor te bereiden, met het oog op de uitvoering van de nieuwe taalkaders in de instellingen, overeenkomstig de wettelijke voorschriften.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik had twee vragen. Mijn eerste vraag was gericht aan de eerste minister en de tweede aan de minister die bevoegd is voor de federale wetenschappelijke instellingen.
Van de eerste minister kreeg ik een nietszeggend antwoord, maar minister Verwilghen erkent dat er een probleem is en zegt zelfs dat hij maatregelen heeft genomen om daar verbetering in te brengen.
Ik heb nog een bijkomende vraag. Waarin bestaat het evenwicht waarover de minister het heeft? Dat ligt immers niet vast in de taalwetgeving omdat er deels moet rekening worden gehouden met de pariteit en deels met het werkvolume. Hoe ziet de minister dat?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Ik zal eerst vragen om een voorstel te formuleren. Een evenwicht moet gebaseerd zijn op de evenredige vertegenwoordiging van de bevolkingsgroepen. Een administratie is immers ook de afspiegeling van de taalgroepen in het land. Ik kan bovendien aannemen dat rekening wordt gehouden met de werklast. Aangezien het hier echter gaat om federale wetenschappelijke instellingen, ga ik ervan uit dat de werklast zal afgestemd zijn op de bevolkingsverdeling.
De Vaste Commissie voor Taaltoezicht zal zich bij de goedkeuring van dat voorstel ongetwijfeld laten inspireren door elementen die op een objectieve manier kunnen worden getoetst. Ik ben ervan overtuigd dat de afspiegeling van de bevolkingsgroepen een van die elementen zal zijn.
De heer Luc Willems (VLD). - Het Europees Normalisatiebureau zal binnenkort een Europese norm met betrekking tot de fabricatie van deuren en ramen goedkeuren.
Op grond daarvan zouden op termijn enkel nog deuren en ramen, voorzien van de CE-markering, op de Europese markt worden toegelaten. Elk product moet dus eerst aan tests worden onderworpen, waarvan de kostprijs varieert tussen 5.000 en 20.000 euro. Daarna zal via productiecontrole worden nagegaan of alle toekomstige gelijkaardige producten aan de opgelegde norm blijven voldoen.
Het invoeren van dergelijke maatregelen dreigt nefast te worden voor de duizenden ambachtelijke schrijnwerkers die België nog rijk is. Ze leveren veelal specifiek maatwerk af, zowel bestemd voor nieuwbouw als voor renovatie. Het merendeel van die schrijnwerkers is financieel niet in staat om elk op maat gemaakt product eerst aan de voormelde tests te onderwerpen om er nadien slechts een paar duplicaten van te kunnen produceren.
De schrijnwerkerijsector, een heel belangrijk onderdeel van de bouwsector, verschaft in ons land werk aan 20.000 werknemers, waarvan de meerderheid in dienst is bij kleine ateliers. Vaak worden ook voormalige werklozen omgeschoold tot polyvalente schrijnwerkers. Het is dus niet alleen voor de kleine zelfstandige schrijnwerker, maar ook voor zijn personeel, van kapitaal belang dat er op Europees niveau rekening wordt gehouden met de specificiteit en de kleinschaligheid van niet in serie vervaardigde producten.
Heeft de Europese Commissie reeds aandacht besteed aan het verzoek van de minister om de procedures voor kleine fabrikanten te specificeren? Heeft de minister ten aanzien van de andere Europese lidstaten reeds de aandacht gevestigd op de typische situatie waarin de Belgische schrijnwerkers verkeren? Hoe staat hij tegenover een sectorale aanpak, waarbij de beroepsorganisatie van de schrijnwerkers een aantal typeproducten aan de CE-tests zou onderwerpen en de resultaten daarvan ter beschikking zou stellen van haar leden? Is hij bereid een dergelijke sectorale aanpak op Europees niveau te verdedigen teneinde de Belgische kleine schrijnwerkers toch enige bescherming te bieden?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - België is een KMO-land. Ik heb mijn diensten eerder reeds gevraagd om aandacht te schenken aan de positie van onze ambachtslieden, die ten volle moeten worden ondersteund.
Het normontwerp prEN 14351-1 werd nog niet voorgelegd voor formele stemming binnen het Europees Normalisatiebureau, waar de verschillende federaties en openbare organismen hun standpunt kunnen verdedigen. Voor ons land is dat het Belgisch Instituut voor Normalisatie. De uiteindelijke beslissing wordt bij gewone meerderheid genomen.
Mijn diensten hebben mij laten weten dat het probleem van de CE-markering voor de kleine ondernemingen het onderwerp uitmaakt van het specifieke artikel 13.5 van de Europese richtlijn 89/106/EEG.
Dat artikel aanvaardt voor stukproductie - dus niet-serieproductie - een gewone conformiteitsverklaring. De CE-markering kan in dat geval toegepast worden op basis van: ten eerste, een typeonderzoek van de productkwaliteit door de fabrikant; ten tweede, een productiecontrole in de fabriek. Ik steun de vraag van de heer Willems voor een sectorale aanpak. Mijn diensten hebben in dat verband reeds opmerkingen verstuurd aan de Europese Commissie, in het bijzonder aangaande het probleem dat de heer Willems heeft aangehaald. We hebben gevraagd dat de procedures toepasselijk op de fabrikanten die geen producten vervaardigen in grote hoeveelheden, zeer duidelijk zouden zijn en dat de geharmoniseerde technische specificaties, in het bijzonder de prEN 14351-1 betreffende de deuren en vensters, dit probleem zeer duidelijk zouden behandelen.
De CE-markering is van toepassing op `producten' die op de markt worden gebracht en niet op `bouwwerken'. Het is van belang dat dit zeer goed wordt gedefinieerd. Er werd een Guidance Paper M opgesteld waarin die begrippen worden verduidelijkt. Zo vallen producten die worden vervaardigd op een bouwwerf zonder eerst afzonderlijk op de markt te zijn gebracht, niet onder de CE-markering. Het document voorziet tevens in verscheidene mogelijkheden om de proefkosten te drukken.
Een werkgroep met vertegenwoordigers van de betrokken certificatie-organismen, proeflaboratoria en producentenverenigingen onderzoekt momenteel de inhoud van het document teneinde voorstellen te formuleren en aldus de betrokken producenten en in het bijzonder de KMO's te helpen.
De heer Luc Willems (VLD). - Ik blijf de aandacht vestigen op het feit dat Europese regels sterk uitgaan van de industriële en grootschalige productie. In ons land wordt er nog veel op kleine schaal geproduceerd. Ik hoop dat de minister zijn intenties kan waarmaken. We steunen hem daarin.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Onze markten worden inderdaad overspoeld door geprefabriceerde producten niet alleen uit de nieuwe EU-landen, maar ook uit het Verre Oosten. Het probleem is zo prangend geworden dat de Europese Commissie dringend maatregelen moet nemen. Ik merk dat de bevoegde commissaris begint in te zien dat, als hij niets onderneemt, een heel marktsegment in moeilijkheden komt.
De heer Bart Martens (SP.A-SPIRIT). - De minister gaf opdracht tot het uitvoeren van een studie naar de energiebevoorrading van België tegen 2030. De opdracht voor deze studie werd gegeven aan het Federaal Planbureau en aan een comité van academici.
Op 30 mei organiseerde het kabinet van de minister de eerste vergadering van het uitgebreide panel academici die de studie zal begeleiden. Blijkbaar werd gekozen voor verschillende comités: een permanent comité, voorgezeten door professor D'Haeseleer en met vice-voorzitter Pierre Klees, en diverse tijdelijke comités en panels.
Het Energie-instituut van de KUL, waaraan professor D'Haeseleer verbonden is, telt onder zijn leden Electrabel en Tractebel. Zowel D'Haeseleer als Klees zijn bovendien uitgesproken voorstanders van kernenergie, waarbij ze populistische argumenten niet schuwen. Zo reageerde professor D'Haeseleer op de beslissing van de federale regering om de kerncentrales na 40 jaar uitbating te sluiten met de stelling dat het gaat om gemanipuleerde cijfers, dat de energierekening hoger zal worden in plaats van lager, dat de milieugevolgen zullen maken dat ons land de Kyoto-normen waarschijnlijk niet zal halen, dat er risico's zullen zijn op stroomuitval, enz.
Volgens D'Haeseleer reageert de academische wereld vernietigend op het besluit van de regering om de kerncentrales te sluiten en betaalt, volgens een interview in De Morgen van 7 maart 2002, de volgende generatie over 30 jaar de prijs van deze domme beslissing. Pierre Klees gaat er dan weer van uit dat kernenergie sowieso onvermijdelijk is. In De Morgen van 26 april 2003 zegt hij het volgende: `Zolang mijn kinderen en kleinkinderen leven en misschien nog een generatie na hen, zal er nog voldoende energie zijn, daarna is de toekomst onvermijdelijk aan de kernenergie en als wij er geen hebben, zullen de Verenigde Staten klaarstaan om ons te bevoorraden.' De heer Klees gaat er daarbij gemakshalve van uit dat de uraniumvoorraden oneindig zijn, wat uiteraard niet het geval is. De huidige reserves zouden, aan het huidige verbruiksritme, onze kerncentrales nog 40 à 60 jaar kunnen bevoorraden.
In de studie over Kernenergie en Maatschappelijk Debat van de aan het Vlaams Parlement verbonden viWTA, wordt de heer Klees vermeld als belangrijkste lid van de pro-nucleaire lobby in de jaren tachtig, dit in verband met de beslissing over het al dan niet bouwen van een achtste kernreactor. Als men aan zulke voorstanders van kernenergie vraagt wat ze vinden van de uitstap uit kernenergie, dan kan men even goed aan een kalkoen vragen wat hij van kerstmis vindt.
Kernenergie zal een van de belangrijke vraagstukken in de studie zijn. Het is dus de vraag in hoeverre de onafhankelijkheid van de uitvoerders en van het permanent comité gegarandeerd is. Deze onafhankelijkheid bepaalt in belangrijke mate de geloofwaardigheid en dus de bruikbaarheid van de resultaten. Het risico bestaat dat de ervaring met de Commissie-Ampere herhaald wordt en dat een rapport wordt afgeleverd dat achteraf in verschillende peer reviews zwaar wordt bekritiseerd en dus zijn geloofwaardigheid verliest.
Ondertussen maken talrijke studies, onder andere van het Federaal Planbureau, het Fraunhofer-instituut, het consultantbureau 3E en de Universiteit Antwerpen, duidelijk dat er op middellange termijn een belangrijk potentieel bestaat voor energiebesparing en voor hernieuwbare energie. Het beleid om dat potentieel te realiseren, blijft echter achterwege.
Wat is de opportuniteit van de studie die de minister besteld heeft, gelet op de beschikbare studies en de lopende planningscyclus voor de productiemiddelen die op basis van de nieuwe elektriciteitswet moeten worden opgemaakt?
Hoe wordt de onafhankelijkheid van de studie gegarandeerd? Welke garanties op onafhankelijkheid worden er ingebouwd? Vindt de minister de studie geloofwaardig onder het huidig voorzitterschap van het permanent comité? Heeft de minister zicht op de financiële bijdrage van Electrabel aan het Energie-instituut van de KUL? Welke andere kandidaturen voor het voorzitterschap werden in overweging genomen?
Hoe zal de studie worden getoetst worden aan het maatschappelijk debat? De vertegenwoordiger van de minister verklaarde op 15 juni in de Algemene Raad van de CREG dat een dergelijk debat zou worden georganiseerd. Op welke manier en op welk tijdstip in het studietraject zal dit gebeuren en hoe zal rekening worden gehouden met de resultaten van het maatschappelijk debat? Hoe zullen de CREG en de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling bij de studie worden betrokken?
Hoe verantwoordt de minister een scenario met nieuwe nucleaire capaciteit in België voor 2030? Kan de minister ook toelichten waar en wanneer precies deze nieuwe capaciteit eventueel zal worden voorzien?
Wat is de relatie tussen deze studie en andere lopende studies op federaal en gewestelijk niveau? Om de overheidsmiddelen zo efficiënt mogelijk te besteden is het op elkaar afstemmen van de verschillende studies en overleg tussen de betrokkenen niet meer dan logisch. Hoe zal dat gebeuren?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Mijn antwoord bevat drie onderdelen. Het eerste betreft de studie over de energiebevoorrading. Ik had de gelegenheid om daarover van gedachten te wisselen met mijn Europese collega's en met de Europees commissaris voor energie. Zij zijn het er unaniem over eens dat die studie werkelijk baanbrekend en vernieuwend mag worden genoemd, en wel om twee redenen; in de eerste plaats omwille van de alomvattende benadering van het energiebeleid. Het gaat immers niet alleen over het nucleaire aspect of over hernieuwbare energie. Alle aspecten van het energiebeleid komen erin aan bod: gas, petroleum, elektriciteit, duurzame ontwikkeling, milieudoelstellingen, Kyoto-doelstellingen, energie en transport, ook de vraag en besparing. Nooit tevoren combineerde een studie al deze elementen binnen een Belgische context. Ook in Europa is dat nog niet gebeurd. De Europees commissaris voor energie is er voorstander van om in alle Europese landen een dergelijke studie te laten uitvoeren.
De studie kijkt bovendien ook ver in de toekomst vooruit. De huidige indicatieve plannen en programma's beslaan maximaal 10 jaar. Met deze studie kijken we 25 jaar vooruit.
In de tweede plaat is dit ook een wetenschappelijke studie, wat inhoudt dat ze objectief en onafhankelijk moet zijn, gebaseerd op feiten of gegevens die toetsbaar zijn. Ik heb vertrouwen in het huidige voorzitterschap. De onafhankelijkheid wordt gewaarborgd door drie elementen: naast de voorzitter is er ook een vice-voorzitter; het panel bestaat uit experts uit binnen- en buitenland. Zij werken mee aan de analyse en staan samen garant voor een objectief resultaat; deze studie wordt, na de eerste fase medio 2006, aan een grondige review onderworpen door tal van externe panels. Het gaat hier om een echte peer review. Voor uw collega in de Kamer, mevrouw Gerkens, waren dat ook een heel belangrijke elementen.
Ik heb geen informatie over de financiële bijdragen aan het Energie-instituut van de KUL. Dit instituut werd niet aangesproken voor deze studie. Vragen over de financiële bijdrage moeten aan het Instituut worden gericht.
Het verheugt me dat de heer Martens informeert naar de bijdrage van de CREG aan deze studie. Zoals reeds talloze malen aangekondigd, wordt medio 2006 een ruim debat gepland. Een eerste draft wordt dan voorgelegd aan panels van `kritische lezers'. Eén van die panels zal samengesteld zijn uit de regulatoren, waaronder de CREG.
Het panel experts zal, op basis van de input van de kritische lezers, de draft herwerken en uitdiepen. Daarnaast wens ik nog een groot parlementair debat te organiseren over de politieke oriëntering. Experts kunnen zich immers niet uitspreken over de politieke oriëntering. Ze kunnen hoogstens scenario's vooropstellen.
Het is te vroeg om me hier over scenario's uit te spreken. Specialisten en wetenschappers moeten die scenario's uitwerken en analyseren. Ik wens eerst de objectieve resultaten te zien alvorens conclusies te trekken.
Er is duidelijk afgesproken met het panel experts dat wordt rekening gehouden met alle nieuwe gegevens, input, analyses en studies die in de loop van het onderzoek verspreid worden vanuit andere bronnen. Zelf vind ik dat een parlementair debat over de aanbevelingen die zullen voortvloeien uit de studie, mogelijk moet zijn.
De heer Bart Martens (SP.A-SPIRIT). - Ik ben het met de minister eens dat in studies als deze moet worden gekeken naar de langere termijn, dus verder dan de termijn van 5 of 10 jaar voor de indicatieve plannen. Ook moet in dergelijke studies zowel aandacht gaan naar de vraagzijde als naar de aanbodzijde. Ook moeten in de studie alle aspecten van de energievoorziening worden opgenomen zoals milieuaspecten, bevoorrading en zekerheid.
Ik blijf het moeilijk hebben met de onafhankelijkheid van de personen achter de studie. De minister wijst erop dat ook buitenlandse experts werden uitgenodigd en dat naast de voorzitter ook andere leden een stempel dragen. Mij lijkt het alleszins aangewezen dat de voorzitter onafhankelijk is, wat hier niet het geval is. Professor D'Haeseleer heeft een leerstoel die minstens gedeeltelijk door Electrabel en Tractebel wordt gefinancierd en hij is een voorstander van kernenergie. Het is positief dat de verschillende regulatoren, de maatschappelijke actoren en het parlement zullen worden uitgenodigd om een bijdrage te leveren aan de studie.
De voorzitter. - Misschien kan de heer Martens voorstellen om terzake een debat te organiseren, bijvoorbeeld tijdens de maand oktober of november. Ik nodig hem uit dat te doen. Dit debat is immers zeer belangrijk.
(De vergadering wordt gesloten om 21.20 uur.)
Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Jansegers, de heren Cheffert en Steverlynck, wegens andere plichten, de heer Van den Brande, in het buitenland, de heer Nimmegeers, om gezondheidsredenen.
-Voor kennisgeving aangenomen.
Stemming 1
Aanwezig: 60
Voor: 38
Tegen: 0
Onthoudingen: 22
Voor
Stéphanie Anseeuw, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Jean-François Istasse, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Fauzaya Talhaoui, Annemie Van de Casteele, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Onthoudingen
Wouter Beke, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Frank Creyelman, Sabine de Bethune, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Mia De Schamphelaere, Francis Detraux, Isabelle Durant, Nele Jansegers, Clotilde Nyssens, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Erika Thijs, Hugo Vandenberghe, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken.
Stemming 2
Aanwezig: 62
Voor: 13
Tegen: 28
Onthoudingen: 21
Voor
Wouter Beke, Christian Brotcorne, Marcel Cheron, Hugo Coveliers, Sabine de Bethune, Francis Delpérée, Mia De Schamphelaere, Isabelle Durant, Clotilde Nyssens, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Erika Thijs, Hugo Vandenberghe.
Tegen
Stéphanie Anseeuw, Sfia Bouarfa, Jacques Brotchi, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Marie-Hélène Crombé-Berton, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Pierre Galand, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Joëlle Kapompolé, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Stefaan Noreilde, Luc Paque, Annemie Van de Casteele, Patrik Vankrunkelsven, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Onthoudingen
Mimount Bousakla, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Frank Creyelman, Michel Delacroix, Jacinta De Roeck, Francis Detraux, Christel Geerts, Nele Jansegers, Flor Koninckx, Bart Martens, François Roelants du Vivier, Fauzaya Talhaoui, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken.
Stemming 3
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 4
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 5
Aanwezig: 61
Voor: 61
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 6
Aanwezig: 60
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 2
Voor
Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Onthoudingen
Marcel Cheron, Isabelle Durant.
Stemming 7
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 8
Aanwezig: 61
Voor: 61
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 9
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 10
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 11
Aanwezig: 62
Voor: 62
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Stéphanie Anseeuw, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Margriet Hermans, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Olga Zrihen.
Wetsvoorstellen
Artikel 77 van de Grondwet
Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 10 en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering (van de heer Philippe Mahoux; Stuk 3-1266/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 259bis-15 van het Gerechtelijk Wetboek (van de heer Christian Brotcorne c.s.; Stuk 3-1275/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Artikel 81 van de Grondwet
Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 1344septies van het Gerechtelijk Wetboek, teneinde uithuiszettingen maximaal te voorkomen (van mevrouw Fatma Pehlivan; Stuk 3-1268/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel betreffende draagmoeders (van mevrouw Myriam Vanlerberghe en mevrouw Jacinta De Roeck; Stuk 3-1271/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gericht op het doorbreken van monopolies en het bevorderen van de vrije concurrentie in de elektriciteitsproductie (van de heren Bart Martens en Luc Willems; Stuk 3-1272/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Wetsvoorstel houdende invoeging van de artikelen 442quater en 442quinquies in het Strafwetboek, met het oog op de strafbaarstelling van de mentale destabilisatie van personen en van het misbruik van personen in een verzwakte positie (van mevrouw Jeannine Leduc c.s.; Stuk 3-1277/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 3 van de woninghuurwet (van de heer Wouter Beke; Stuk 3-1279/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, teneinde de veiligheid van de bestuurders van tweewielige motorvoertuigen te verhogen (van mevrouw Christine Defraigne en de heer Flor Koninckx; Stuk 3-1281/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, met het oog op de invoering van de mogelijkheid dat niet-gemengde beroepsorganisaties van artsen kunnen deelnemen aan de artsenverkiezingen (van de heer Wouter Beke en mevrouw Mia De Schamphelaere; Stuk 3-1282/1).
-Verzonden naar de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 496 van het Strafwetboek, om bij inzamelacties voor humanitaire doeleinden de minimumstraffen voor oplichting en bedriegerij te verzwaren (van mevrouw Mia De Schamphelaere; Stuk 3-1283/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 194ter van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreffende de tax shelter-regeling ten gunste van de audiovisuele productie (van mevrouw Margriet Hermans en mevrouw Stéphanie Anseeuw; Stuk 3-1284/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, inzake de registratie en identificatie van paarden (van mevrouw Margriet Hermans; Stuk 3-1285/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 475 van het Strafwetboek (van de heer Jean-Marie Cheffert c.s.; Stuk 3-1286/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen, teneinde een wettelijke bescherming te verlenen aan ambtenaren die onregelmatigheden melden (van mevrouw Mia De Schamphelaere c.s.; Stuk 3-1288/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs teneinde de houder van een rijbewijs B in staat te stellen een motorfiets te besturen met een maximale cilinderinhoud van 125 cm³ en een maximaal vermogen van 11 kW, mits een praktische opleiding met goed gevolg doorlopen werd (van mevrouw Christine Defraigne c.s.; Stuk 3-1280/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Voorstellen van resolutie
Voorstel van resolutie tot bescherming van het recht op de vrijheid van de persoon (van de heer Jean-Marie Happart; Stuk 3-1267/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Voorstel van resolutie over de genderdimensie in statistieken en het opstellen van genderindicatoren (van mevrouw Stéphanie Anseeuw en mevrouw Margriet Hermans; Stuk 3-1273/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Voorstel van resolutie inzake schijnhuwelijken (van de heer Pierre Chevalier; Stuk 3-1276/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Voorstel van resolutie betreffende een betere verzekerbaarheid van chronische zieken en gehandicapten (van mevrouw Stéphanie Anseeuw c.s.; Stuk 3-1278/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
-Verzonden naar de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Voorstellen tot herziening van het Reglement
Voorstel tot wijziging van het reglement van de Senaat teneinde de inachtneming te waarborgen van een Deontologische Code tot regeling van de betrekkingen tussen senatoren en de instellingen en openbare diensten betreffende individuele dossiers (van de heer Christian Brotcorne c.s.; Stuk 3-1274/1).
-Verzonden naar het Bureau.
Voorstel tot instelling van een deontologische code inzake dienstverlening aan de bevolking door leden van de Senaat en tot aanvulling van het reglement van de Senaat met bepalingen inzake de naleving van die code (van mevrouw Mia De Schamphelaere c.s.; Stuk 3-1287/1).
-Verzonden naar het Bureau.
Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:
-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.
De Senaat heeft bij boodschap van 1 juli 2005 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers ter kennis gebracht dat tot evocatie is overgegaan, op die datum, van:
Wetsontwerp tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer (Stuk 3-1269/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Bij boodschappen van 5 en 7 juli 2005 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, de volgende niet geëvoceerde wetsontwerpen:
Wetsontwerp houdende wijziging van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (Stuk 3-1248/1);
Wetsontwerp tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn financiële diensten op afstand en van de richtlijn privacy en elektronische communicatie (Stuk 3-1270/1).
-Voor kennisgeving aangenomen.
Bij brief van 1 juli 2005 heeft de minister van Ontwikkelingssamenwerking, overeenkomstig artikel 36 van de statuten van de Belgische technische coöperatie, bepaald bij het koninklijk besluit van 15 februari 1999 tot uitvoering van artikel 13 van de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de "Belgische technische coöperatie NV" in de vorm van een vennootschap van publiek recht aan de Senaat overgezonden, het beleidsverslag, de jaarrekening en het verslag van het College van commissarissen van de Belgische technische coöperatie over het dienstjaar 2004.
-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
gesteld door de Raad van State (rolnummer 3363);
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:
gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen (rolnummer 3718);
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
ingesteld door het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-Specialisten (rolnummer 3723 toegevoegd aan nummer 3479).
-Voor kennisgeving aangenomen.