3-82

3-82

Belgische Senaat

3-82

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 28 OKTOBER 2004 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Commissie voor taalinspectie bij het leger

Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Vraag om uitleg van de heer Karim Van Overmeire aan de minister van Buitenlandse Zaken over «de houding van België ten aanzien van de verkiezingen in Wit-Rusland» (nr. 3-406)

Mondelinge vragen

Vraag om uitleg van de heer Jacques Brotchi aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de erkenning van geneesheren-specialisten» (nr. 3-412)

Mondelinge vragen

Wetsontwerp tot wijziging, wat insolventieprocedures betreft, van inzonderheid de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen (Stuk 3-801)

Stemming

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de ontduiking van fiscale rechten door het gebruik van kasgeldvennootschappen» (nr. 3-402)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «het Berlaymontgebouw» (nr. 3-408)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «het evaluatierapport over de politieopleiding (Eva-rapport 2003)» (nr. 3-390)

Vraag om uitleg van de heer Etienne Schouppe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de fiscale voordelen voor luxeterreinwagens» (nr. 3-396)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «het verlaagde tarief voor de levering van planten en bloemen bij tuinaanleg» (nr. 3-397)

Vraag om uitleg van de heer Jean-Marie Cheffert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de financiering van de politiezones» (nr. 3-364)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de politiecontroles in het najaar van 2004» (nr. 3-372)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de veiligheids- en aansprakelijkheidsaspecten bij evenementen en manifestaties» (nr. 3-373)

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de minister van Werk over «de dienstencheques» (nr. 3-394)

Vraag om uitleg van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Werk over «de dienstencheques» (nr. 3-395)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven over «de toegenomen agressie op de treinen» (nr. 3-371)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de naleving van de wettelijke minimumnormen door de Belgische dierentuinen» (nr. 3-380)

Vraag om uitleg van mevrouw Anke Van dermeersch aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de aanstelling en het gebruik van beëdigde tolken en vertalers in gerechtelijke procedures» (nr. 3-383)

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de financiering van projecten betreffende de zorgfunctie-activering» (nr. 3-386)

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de penibele situatie van het sociale werk in de geestelijke gezondheidszorg» (nr. 3-400)

Vraag om uitleg van mevrouw Christel Geerts aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten (FCUD)» (nr. 3-404)

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap over «de Initiatieven voor Buitenschoolse Kinderopvang (IBO's)» (nr. 3-409)

Vraag om uitleg van de heer Joris Van Hauthem aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «de juridische chaos in de federale overheidsdiensten» (nr. 3-407)

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «de interculturele dialoog» (nr. 3-410)

Vraag om uitleg van mevrouw Christel Geerts aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de terugbetaling van de ziekte- en invaliditeitsbijdragen» (nr. 3-382)

Vraag om uitleg van mevrouw Annemie Van de Casteele aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «het toepassingsgebied van de inhouding op de pensioenen uitbetaald aan Turkse staatsburgers die in Turkije verblijven en waarvan de gezondheidszorgen gedekt worden door het Turkse stelsel» (nr. 3-401)

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «het pensioensparen» (nr. 3-411)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin

(De vergadering wordt geopend om 15.10 uur.)

Commissie voor taalinspectie bij het leger

De voorzitter. - Overeenkomstig artikel 31bis van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, bestaat deze commissie uit een voorzitter, een ondervoorzitter en zeven leden, die voor een periode van vier jaar door de Koning benoemd worden.

De voorzitter, de ondervoorzitter en vier leden worden gekozen onder de leden van de Wetgevende Kamers die deel uitmaken van de commissies voor Landsverdediging.

Drie van de leden behoren tot de Senaat en drie tot de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Op 12 februari 2004 heeft de Senaat de heren Lionel Vandenberghe, Jacques Devolder en Jean-Marie Happart als leden van deze commissie voorgedragen. Zij werden benoemd bij koninklijk besluit van 19 mei 2004.

Aangezien de heer Devolder thans geen deel meer uitmaakt van de Senaat, dient hij te worden vervangen in de betrokken commissie.

Het Bureau stelt voor om hem te laten vervangen door de heer Jean-Marie Dedecker. (Instemming)

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «het toekomstige justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement Eupen» (nr. 3-436)

De heer Berni Collas (MR). - Mevrouw de voorzitter, ik trek mijn mondelinge vraag terug. Aangezien de minister hier niet aanwezig kan zijn, heb ik ze in een schriftelijke vraag omgevormd.

De voorzitter. - Vielen Dank, Herr Collas. Ich sehe dass Ihr Fraktionsvorsitzender einen guten Einfluss auf Sie hat!

Dank u wel, mijnheer Collas. Uw fractievoorzitter heeft een goede invloed op u!

De heer Berni Collas (MR). - Ich danke Ihnen für Ihr Verständnis, Frau Vorsitzende!

Dank u voor uw begrip, mevrouw de voorzitter.

Mondelinge vraag van mevrouw Amina Derbaki Sbaï aan de eerste minister over «de stijging van de olieprijzen» (nr. 3-427)

De voorzitter. - De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, antwoordt namens de heer Guy Verhofstadt, eerste minister.

Mevrouw Amina Derbaki Sbaï (Onafhankelijke). - Ik betreur de afwezigheid van de eerste minister, maar ik dank de heer Verwilghen dat hij mijn vraag wil beantwoorden.

De voorzitter. - We zullen de minister vragen dat hij de eerste minister laat weten dat mevrouw Derbaki Sbaï haar vraag, terecht, liever aan hem persoonlijk had gesteld.

Mevrouw Amina Derbaki Sbaï (Onafhankelijke). - In februari jongstleden heb ik toenmalig minister van Energie Moerman en minister van Financiën Reynders geïnterpelleerd over de gevolgen van de stijging van de olieprijzen die voortvloeien uit de daling van de oliereserves.

Mijn interpellatie had weinig gevolgen en de antwoorden stonden niet in verhouding tot de omvang van het probleem dat ik wilde aankaarten. Helaas geeft de evolutie van de olieprijzen mij gelijk.

Gelet op de geopolitieke situatie, valt het te vrezen dat een daling van de prijs van een vat ruwe olie de komende maanden niet kan worden verwacht. Zelfs als dat zou gebeuren, zou die prijs niet dalen tot het niveau dat tot nu toe aan de basis lag van onze economische groei. Kijken we maar naar de voornaamste redenen voor die stijging. De toestand in Irak is ver van gestabiliseerd, ook al zou volgende week een nieuwe president naar het Witte Huis worden gestuurd. In Rusland is er al overproductie en ook in Saoedi-Arabië is de toestand onrustig. Instabiliteit is er ook in Venezuela, zowel politiek als sociaal. Ik kan het lijstje nog aanvullen, maar ik leer u niets nieuws.

In uw beleidsverklaring vind ik geen maatregelen die onze medeburgers kunnen geruststellen dat u de ernst van de situatie inschat.

De huidige prijsstijging zal pas over enkele maanden effect hebben. Zo valt bijvoorbeeld te vrezen dat vele bedrijven die het grootste deel van hun omzet tijdens de eindejaarsperiode realiseren hierdoor getroffen zullen worden. Ook de landbouwsector en het wegvervoer zullen tot de eerste slachtoffers behoren.

Wat kan men zeggen tegen een sector die de brandstofkosten met zowat 25% heeft zien stijgen, terwijl de Staat tot 60% opslokt van de prijs van een liter brandstof?

Voor de opstelling van de begroting dacht ik dat de verslagen van het federaal Planbureau van belang waren. In een verslag dat in januari 2004 werd gepubliceerd onder de titel `Energievooruitzichten voor België tegen 2030' staat te lezen:

"De prijsvooruitzichten voor een vat ruwe aardolie vertonen eerst een globaal dalende trend (2000-2010) ten opzichte van het hoge peil in 2000. De prijs bereikt 20,1 USD in 2010 en gaat geleidelijk stijgen over de periode 2010-2030 tot hij op het einde van de projectieperiode 27,9 USD haalt. Die stijging vloeit voort uit hogere marginale kosten om nieuwe oliebronnen te ontginnen en om de olie naar de consumptieplaatsen te brengen. De prijs voor 2030, uitgedrukt in constante prijzen, zou vergelijkbaar zijn met de gemiddelde olieprijs in 2000", d.w.z. 21,1 USD.

In het rapport van het Planbureau staat dat die gegevens geen rekening houden met geopolitieke criteria. Bestaat er echter een product dat meer onderhevig is aan geopolitieke invloeden dan ruwe aardolie?

Bent u zich, rekening houdend met deze elementen, bewust van de ernst en omvang van de problemen voor onze economie? Hoe komt het dat daaromtrent geen maatregelen terug te vinden zijn in de beleidsverklaring?

De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Ik zal de eerste minister laten weten dat u het antwoord liever uit zijn mond had vernomen. U weet nochtans dat het reglement de eerste minister de mogelijkheid biedt om een collega uit de regering te laten antwoorden op de vragen van de parlementsleden. Ik lees dus het antwoord van de eerste minister.

"Sinds enkele maanden stijgen de prijzen van ruwe olie bijna ononderbroken. Die stijging is het gevolg van verschillende factoren. Eerst en vooral is er de vraag van de zich ontwikkelende landen, zoals China, India en Azië in het algemeen, maar ook van de Verenigde Staten. De olieproductie, met name die uit landen in het Midden-Oosten, beschikt slechts over een kleine reservecapaciteit. Dat betekent niet dat er een onderbreking van de bevoorrading is.

Daarnaast zijn er de geopolitieke onzekerheden die wegen op het aanbod. Ik verwijs met name naar de situatie in Irak, de dreiging met aanslagen in het Midden-Oosten, de sociale onlusten in Nigeria en Venezuela, zonder de gevolgen van de zaak-YUKOS of van een cycloon als Ivan te vergeten.

Ten slotte is er de sterke speculatie die de markten kenmerkt. Die voedt de prijsschommelingen en zet een bijkomende rem op de investeringen. Men schat de invloed van de speculatie op 20 à 30% van de kostprijs van een vat ruwe olie. Een derde van de hoeveelheid wordt verkocht door operatoren van buiten de oliesector die alleen snelle winsten beogen.

Toen woensdag werd meegedeeld dat de Amerikaanse voorraden 4 miljoen vaten tegenover gemiddeld 1,4 miljoen bedroegen, daalde de prijs van een vat Brent crude in Londen en New York in één dag met bijna drie dollar. De grote schommelingen in de olieprijzen worden dus ook verklaard door dat soort tastbare elementen.

Dit goede nieuws op de oliemarkten heeft uiteraard positieve effecten gehad op de aandelen- en ruilbeurzen. Die evoluties lopen parallel.

Ondanks de prijsstijgingen blijven de werkhypothesen en de analyse van het Planbureau geldig. Voorspellingen voor een periode van meer dan tien jaar blijven evenwel erg onzeker. Indien de politieke instabiliteit in de Golf blijft duren, indien de mondiale groei en dus ook de vraag naar olie aanhouden en indien de producenten hun productie niet opdrijven, zal de prijs blijven stijgen. Dat wil echter niet zeggen dat de spectaculaire stijging van de jongste weken zal blijven duren. Zowel de nationale als internationale experts verwachten een daling van de prijs van de ruwe olie tot een prijs van ongeveer 30 dollar per vat."

Aan dit antwoord van de eerste minister wil ik toevoegen dat we in de jaren '70 een nog spectaculairder stijging hebben gekend. Tegen de toenmalige monetaire koersen zouden we nu een prijs van 80 dollar per vat hebben.

Ik lees nu verder het antwoord van de eerste minister.

"De waarde van de euro ten opzichte van de dollar heeft tot nu toe de economische impact van de prijsstijging van de olie beperkt. Essentieel is ook dat de kwetsbaarheid van de OESO-landen voor de olieprijsstijgingen kleiner is geworden. Het verbruik in vergelijking met het BBP is immers tussen 1973 en 2002 met de helft verminderd. Volgens dezelfde redenering worden vooral de zich ontwikkelende landen getroffen door de prijsstijging wegens hun afhankelijkheid van olie en hun sterke energie-intensiteit. De gevolgen van de prijsstijging van olieproducten voor onze economie zullen dus beperkt blijven."

De weerslag op het wegtransport is belangrijk, maar die treft vooral de consument.

De eerste minister besluit als volgt: "Hoewel de economische perspectieven nog gunstig lijken, betekenen de mondiale onevenwichtigheid, de stijging van de olieprijzen en de nieuwe inflatiedreigingen even zovele risico's voor de economie. Er moeten zeker maatregelen worden getroffen, met name door het IMF, om die onevenwichtigheid recht te trekken."

De eerste minister heeft een maatregel aangekondigd. We weten in welke richting die zal gaan, maar de werkgroep werkt momenteel aan de technische aspecten ervan.

Mevrouw Amina Derbaki Sbaï (Onafhankelijke). - Het antwoord van de eerste minister geeft me geen voldoening.

De eerste minister zegt dat de stijging geen gevolgen zal hebben. Is dat verblinding of een weigering de realiteit te zien? De gevolgen zijn zeer ernstig. De sector van het wegvervoer zal zich weldra laten horen omdat de toestand onhoudbaar wordt.

Volgens de eerste minister blijft de analyse valabel. Dat is niet juist, aangezien op het moment dat ze werd bekendgemaakt, de prijs reeds 24,7 bedroeg, terwijl het plan uitgaat van een prijs van 20,1.

De minister zegt dat onze economie geen risico loopt en niets haar kan verzwakken. Het volstaat om de pers van gisteren door te nemen om de impact van de stijging, die er in het lang en het breed wordt uitgelegd, in te schatten.

Ik zal mijn vraag later opnieuw stellen, omdat ik graag concrete antwoorden wil krijgen.

De minister sprak over maatregelen die wij geacht worden te kennen. Ik ben echter helemaal niet op de hoogte. Ik zou ze graag kennen.

Mondelinge vraag van de heer Bart Martens aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de liberalisering van de energiemarkt» (nr. 3-434)

De heer Bart Martens (SP.A-SPIRIT). - Vorige week geraakten twee studies over de Belgische elektriciteitsmarkt bekend die in opdracht van de CREG werden uitgevoerd. De studie van London Economics over het functioneren van de Belgische elektriciteitsmarkt komt tot de conclusie dat de markt grondig verstoord wordt door een concentratie in handen van één monopolist en dat zowel op het vlak van productie, trading als levering. Nieuwkomers worden geconfronteerd met risico's op prijsmanipulatie, grote balancing costs, gebrek aan strategische locaties voor investeringen in nieuwe productie-eenheden enzovoort. De vrijmaking van de markt bestaat in ons land enkel op papier. In welke mate die marktconcentratie de totale stroomprijs voor gezinnen, KMO's en industrie beïnvloedt, blijkt uit een andere door de CREG bestelde studie die vorige week door het weekblad Trends werd uitgebracht. Uit die studie blijkt dat onze hoge stroomprijzen niet verklaard kunnen worden door hogere naakte productiekosten of door hogere heffingen of kosten ten gevolge van openbare dienstverplichtingen die overigens broodnodig zijn voor de sociale en ecologische marktcorrecties. Onze hogere stroomprijzen zijn te wijten aan de monopoliewinsten die Electrabel int. Zo rekent Electrabel een winstmarge aan van 22% op de eindprijs, terwijl die in de buurlanden gemiddeld slechts 6% bedraagt. Electrabel is een monopolist die parasiteert op ons economisch bestel en vreet aan de koopkracht van onze gezinnen en de concurrentiekracht van onze bedrijven om vervolgens exuberante winsten naar Parijs te draineren.

De federale regering kondigde - onder meer op de superministerraad van Gembloers - maatregelen aan die voor meer concurrentie zouden moeten zorgen. Zo werd afgesproken dat de capaciteit van de interconnecties op de zuidgrens met Frankrijk zou worden vergroot, dat 25% van de productiecapaciteit - in de vorm van virtuele krachtcentrales - zou worden geveild en een elektriciteitsbeurs zou worden opgericht. Alleen zijn die maatregelen volgens de studie van London Economics too little, too late. Volgens het studiebureau zijn de maatregelen onvoldoende om de markt echt open te breken en een effectieve prijsverlaging tot stand te brengen.

De studie doet dan ook een aantal voorstellen tot remediëring, die zeker de moeite waard zijn om te bekijken. Het gaat onder meer om een verdergaande ontkoppeling tussen productie, transport, distributie en levering van stroom - zowel op het vlak van aandelen, bestuur als management -, een vergroting en betere toewijzing van de interconnectiecapaciteit met Frankrijk, een vergroting van de transparantie, de vergemakkelijking en begeleiding van investeringen in nieuwe productiecapaciteit tot zelfs de opdeling van Electrabel in drie of vier gelijke delen.

Is de minister het met mij eens dat er dringend werk moet worden gemaakt van het doorbreken van de monopoliepositie van Electrabel met het oog op een echte marktwerking en een daling van de stroomprijzen?

Waar staat de minister met de maatregelen die terzake in Gembloers werden afgesproken, bijvoorbeeld de veiling van virtuele productiecapaciteit?

Is de minister het eens met de conclusie van de studie van London Economics, namelijk dat een echte marktwerking maar mogelijk zal zijn als er bijkomende maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld de opsplitsing van Electrabel of een drastische verhoging van de te veilen productie?

Met welke aanbevelingen wil de minister terzake rekening houden en tegen wanneer mogen we daar resultaten van verwachten?

De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - De vraag van de heer Martens verrast mij enigszins omdat ik vorige week door de heer Schouppe over hetzelfde onderwerp werd ondervraagd. Mijn antwoord zal dus grotendeels een herhaling zijn van het antwoord van vorige week.

Ik ben het met de heer Martens eens dat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt nog geen feit is. De Europese richtlijn is al omgezet in Belgisch recht, maar in de praktijk heeft dat nog niet tot een vrije markt geleid.

Naar aanleiding van de ministerraad van Gembloers heeft de federale regering aangekondigd dat ze werk zou maken van een concurrentiebevorderend beleid inzake energie. Er wordt volop gewerkt aan de uitvoering van een aantal maatregelen, zoals het tot stand brengen van de virtual power plant; de grensoverschrijdende verbindingen met buurlanden die kunnen bijdragen tot de effectieve opening van de markt omdat ze het transport van energieproducten mogelijk maken; de uitbouw van de elektriciteitsbeurs waaraan volop wordt gewerkt onder leiding van Elia.

De opsplitsing van Electrabel is inderdaad niet de enige mogelijke oplossing om de concurrentie binnen de markt te bevorderen. Een echt werkzame markt is enkel mogelijk op voorwaarde dat er op verschillende niveaus maatregelen worden genomen. Ik wens daarbij niet overhaast tewerk te gaan want voor het nemen van gestructureerde maatregelen is een langetermijnvisie nodig. Dat is een van de redenen waarom ik een bijkomende studie heb gevraagd over onze energiebevoorrading en -behoeften voor een termijn van 25 jaar.

De veiling van de virtuele productiecapaciteit wordt sinds de ministerraad van Gembloers grondig voorbereid. Er moet in de eerste plaats worden gestreefd naar efficiëntie op dat vlak. Momenteel wordt er al een gedeelte geveild. Bij de jongste veiling is er slechts voor 88% ingeschreven op de openstaande capaciteit. Alvorens de vraag te behandelen over de hoeveelheid die wordt aangeboden, moet worden nagegaan of de capaciteit op een goede manier kan worden geveild.

Wat de studie van London Economics betreft, wil ik erop wijzen dat die studie niet in opdracht van de regering door de CREG werd besteld. De algemene raad van de CREG heeft daartoe zelf het initiatief genomen. In die omstandigheden wordt het rapport slechts in zijn laatste fase aan de leden van de algemene vergadering, waaronder een vertegenwoordiger van mijn kabinet, voorgelegd. Op 20 oktober 2004 hebben wij pas voor het eerst kennis gekregen van het 379 pagina's tellende document, waarin een specifieke procedure wordt beschreven die door de CREG zal worden bestudeerd. De CREG zal mij een advies bezorgen en aanbevelingen doen. Op dit ogenblik kan ik dus nog geen standpunt innemen.

De federale elektriciteitswet bepaalt dat de algemene raad een overleg- en discussieplatform moet zijn om het energiebeleid te bepalen. In die context moet de studie van de London Economics worden geïnterpreteerd. Ik wacht op het advies van de CREG alvorens tot actie over te gaan. In tegenstelling tot mijn collega van de Vlaamse regering ben ik niet van plan me te laten opjagen en vooruit te lopen op de aanbevelingen van de studie.

Ik zal niet doen wat een collega in het Vlaams Parlement deed, namelijk zeggen wat met de studie moet gebeuren een dag vóór de studie uitkomt, terwijl dat zelfs niet zijn bevoegdheid was. Een Vlaams minister van Energie kan wel een eigen visie hebben, maar hij moet wel een superman zijn om een studie, die mij niet bekend is en mijn diensten niet bekend kan zijn, al te beoordelen en een stelling in te nemen. Hoe dan ook meen ik dat de studie een wezenlijke bijdrage kan leveren in de verdere liberalisering van de markt, wat op het ogenblik zeker nog niet het geval is. Misschien moet de studie, samen met de aanbevelingen van de CREG, worden aangegrepen om de markt effectief vrij te maken.

De heer Bart Martens (SP.A-SPIRIT). - Ik heb er begrip voor dat de minister niet overhaast te werk wil gaan en een aantal maatregelen ten gronde wil bekijken. Ik heb er ook begrip voor dat hij wil wachten op het advies van de Algemene Raad van de CREG, onder meer het advies op de aanbevelingen van het rapport van London Economics. Anderzijds dringt de tijd. Er worden nog bijkomende heffingen in het vooruitzicht gesteld, al is het maar voor het financieren van het wegvallen van dividenden voor de gemeenten. Als wij de stroomprijs onder controle willen houden, moeten we sneller werk maken van het openbreken van de markt, zoniet zullen de aangekondigde initiatieven leiden naar een nog grotere discrepantie tussen de stroomprijzen in ons land en in die van onze belangrijkste handelspartners. Ik wil de minister dan ook aannamen tot enige spoed. Dat betekent niet dat hij ondoordachte maatregelen moet nemen.

De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Het liberaliseringsproces is in de meeste Europese landen aan de gang. In sommige landen gaat dat iets sneller dan bij ons, maar daarvoor zijn vaak totaal andere redenen aan te halen dan degene die wij in ons land kennen. Wij hebben van oudsher te maken met een monopolist die sinds lang alle knowhow in handen heeft. Dat doorbreken is altijd moeilijker dan het openbreken van een markt door een plotse liberalisering en waarop verschillende spelers met gelijke kennis kunnen aantreden.

Volgens de Europese richtlijn moeten de métiers verticaal worden doorgeknipt, te starten bij de productie, over het transport en de distributie tot de levering. Op elk niveau moeten de liberalisering en de concurrentie kunnen spelen. Op onze markt heeft dat al een voordeel opgeleverd. De productieprijs is een stukje goedkoper geworden, hoewel de basisgrondstof duurder is geworden. Het grote probleem is dat er heffingen zijn opgelegd. Twee ervan spelen een rol. Daardoor dreigt de liberalisering ongedaan te worden gemaakt. Liberalisering betekent voor mij dat men door het concurrentiespel kan leveren tegen de beste prijs-kwaliteitverhouding of tegen een mindere prijs of tegen betere dienstverlening. Geen van die voorwaarden is momenteel vervuld.

Mondelinge vraag van de heer Stefaan Noreilde aan de minister van Mobiliteit over «de opportuniteitsbeoordeling bij parkeerheffingen» (nr. 3-433)

De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Het is een goede zaak dat de nieuwe verkeerswet van 2003 bepaalde overtredingen in het raam van het verkeersbeleid depenaliseert. Recentelijk onstond in Gent echter enige commotie omtrent de opportuniteitsbeoordeling bij het innen van parkeerheffingen. De verkeerswet stipuleert in art. 6, §2 enkel dat de parkeerheffingen "niet strafrechtelijk worden bestraft". Ze zegt niets over de opportuniteitsbeoordeling over het al dan niet innen. Bij de strafrechtelijke afhandeling is dat wel duidelijk. Er wordt een PV opgemaakt. Wie niet akkoord gaat, moet zich wenden tot de Procureur des Konings die over de opportuniteitsbeoordeling beschikt en al dan niet vervolgt.

Vandaag gebeurt de opportuniteitsbeoordeling bij parkeerheffingen bij gebrek aan duidelijke wetgeving soms door de burgemeester, zoals in Gent onlangs, soms door de zonechef van de lokale politie. Het is echter niet wenselijk deze personen in hun hoedanigheid met een dergelijke opportuniteitsbeoordeling op te zadelen. Ik volg dan ook de opmerking van de burgemeester van Gent.

We willen duidelijkheid. Vandaar mijn vraag over de juridische kwalificatie van parkeerheffingen. De wet voorziet duidelijk in de depenalisering maar zegt verder niets.

Kan men parkeerheffingen kwalificeren als een bedrag dat de burger betaalt voor een openbare dienstverlening aan de lokale overheid? Zo ja, betekent dit dat de gemeenteraad de volheid van bevoegdheid heeft? Daarmee zou ze in haar reglementen kunnen inschrijven dat `een ambtenaar' de heffingen `kan' heffen. De gemeenteraad kan dus bij deze juridische kwalificatie vandaag reeds de opportuniteitsbeoordeling bij een ambtenaar leggen. Deze ambtenaar oefent autonoom het inningsrecht uit en kan bij twijfel de gemeenteraad raadplegen.

Indien men deze juridische kwalificatie niet volgt, verneem ik graag van de minister hoe hij deze dan wel kwalificeert. Is het juridische raamwerk dan de administratiefrechtelijke afhandeling? Zo ja, dringt zich dan geen wetswijziging op van de verkeerswet waarbij men duidelijk de te volgen procedure omschrijft? Men zou daarbij bijvoorbeeld, naar analogie met het artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet, de opportuniteitsbeoordeling bij een ambtenaar kunnen leggen.

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, ondervoorzitter.)

De heer Renaat Landuyt, minister van Mobiliteit. - De parkeerretributie werd inderdaad uit de strafwet geschrapt. Daarmee blijft wel de vraag naar het juridische statuut van die retributie. Het gaat niet om een fiscale afhandeling. De retributie blijft een aspect vertonen van enerzijds burgerlijk recht wat de inning betreft en anderzijds administratief recht wat de opstelling betreft. De spontane interpretatie van de burgemeester van Gent is de correcte. Ik verwijs terzake naar de omzendbrief van de Vlaamse minister van Binnenlandse Zaken van 14 juli 2004 over de gemeentefiscaliteit. Conform artikel 173 van de Grondwet geschiedt de vaststelling van de retributies door de gemeenteraad. Het is dus ook de gemeenteraad die kan beslissen wie al dan niet kwijtschelding of afstand van schuld kan verlenen aan bepaalde burgers in bepaalde situaties. Mijn antwoord op de eerste vraag is dus positief, waardoor de tweede vervalt.

De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Ik dank de minister voor zijn duidelijk antwoord. Ik begrijp dat de wet geen juridische leemte creëert en dat de gemeenteraad vandaag reeds in haar reglement kan laten inschrijven aan wie hij de opportuniteitsbeoordeling overlaat. Dat is klaar en duidelijk. De gemeenten weten dus duidelijk wat hen te doen staat.

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Buitenlandse Zaken over «de Belgische ambassade te Sarajevo» (nr. 3-429)

De voorzitter. - De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens de heer Karel De Gucht, minister van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik heb deze vraag enkele jaren geleden al gesteld, toen de Belgische ambassade te Sarajevo werd gesloten. Die beslissing verbaasde het NGO-personeel ter plaatse en de mensen die met de Europese autoriteiten samenwerkten.

De jongste tijd hebben terreinwerkers met mij opnieuw contact opgenomen en aangedrongen op de heropening van de ambassade. Blijkbaar is die heropening niet onmogelijk en overweegt de minister ze zelfs. Ik zou graag weten of die hoop in vervulling kan gaan.

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik lees het antwoord voor van de minister van Buitenlandse Zaken, die vanmiddag naar Rome is vertrokken.

Onze post in Sarajevo werd gesloten nadat ons netwerk van posten opnieuw was geëvalueerd in het licht van de beschikbare mensen en middelen.

Op dit ogenblik is de ambassade te Wenen bevoegd voor Sarajevo. Belgische diplomaten reizen geregeld van Wenen naar Sarajevo om er de dossiers te volgen.

Te Sarajevo wordt België overigens vertegenwoordigd door een ereconsul, die zeer nauw en succesvol samenwerkt met onze ambassade te Wenen. Ter plaatse worden wij dus permanent door die ereconsul vertegenwoordigd.

Het is de bedoeling dat een beroepsdiplomaat zich te Sarajevo vestigt volgens modaliteiten die nog door het departement Buitenlandse Zaken moeten worden onderzocht. Op het ministerie wordt momenteel nagedacht over de meest opportune manier om ons in het buitenland te laten vertegenwoordigen, desgevallend via een partnerschap met een of andere Europese ambassade. Het kan immers voorvallen dat een van onze buurlanden niet vertegenwoordigd is in een land en dat wij dat wel zijn, of omgekeerd.

Het departement zoekt dus de meest adequate oplossing. Wij zijn ons ten zeerste bewust van het politieke en het symbolische belang van onze aanwezigheid ter plaatse. Wij mogen evenmin onze steun voor de wederopbouw van het land en aan de democratische ontwikkeling uit het oog verliezen.

Mondelinge vraag van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton aan de minister van Buitenlandse Zaken over «de problematiek van de massale verkrachtingen in de Democratische Republiek Congo» (nr. 3-430)

De voorzitter. - De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens de heer Karel De Gucht, minister van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton (MR). - In het jongste rapport van Amnesty International over de massale verkrachtingen in de Democratische Republiek Congo komt een apocalyptische toestand aan het licht waarover wij niet langer mogen zwijgen.

Volgens het rapport zijn momenteel tienduizenden vrouwen het slachtoffer van machtsmisbruik en van seksuele martelpraktijken door leden van verschillende gewapende groepen, inclusief het regeringsleger, die elkaar het grondgebied en de bodemrijkdommen van Oost-Congo betwisten.

Deze vrouwen blijven verstoken van adequate gezondheidszorg omdat het volledig ontbreekt aan een behoorlijke medische infrastructuur of omdat de diensten gynaecologie in de zeldzame ziekenhuizen buitensporige prijzen vragen.

Volgens het rapport biedt het rechtssysteem die vrouwen geen enkele bescherming omdat het Congolese strafrecht de constitutieve elementen van de verkrachting niet bepaalt en het begrip instemming niet kent.

Amnesty besluit zijn rapport met een oproep aan de internationale gemeenschap om de toegang tot de gezondheidszorg en een betere bescherming voor de slachtoffers te verzekeren.

Zal de minister op die oproep reageren en druk uitoefenen op de Congolese overheid om haar strafwetgeving te wijzigen en er de begrippen verkrachting en instemming in op te nemen? Overweegt de minister om de Congolese overheid financieel te helpen om de bestaande medische infrastructuur te verbeteren en de prijzen van de onontbeerlijke medische zorg voor de slachtoffers te beperken?

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik dank u voor deze vraag aan de minister van Buitenlandse Zaken. De materie behoort zowel tot zijn bevoegdheid als tot de mijne. Ik zal u zijn antwoord meedelen en er vervolgens enkele opmerkingen aan toevoegen.

Het einde van het conflict en het herstel van de stabiliteit in Congo vormen de hoekstenen van het beleid waartoe de minister van Buitenlandse Zaken zich ten aanzien van Congo heeft verbonden. Hij zet zich tevens in voor een uitbreiding van het mandaat van de MONUC en voor de dringende hervorming van het Congolese leger.

Het jongste verslag van Amnesty International vestigt onze aandacht op het wrede seksuele geweld tegen vrouwen, jongeren en kinderen, dat voorvloeit uit de aanhoudende conflicten en de chaos.

Die kwestie houdt de minister van Buitenlandse Zaken voortdurend bezig. Hij heeft in zijn gesprekken met de Congolese autoriteiten aangedrongen op dringende maatregelen. Ook op internationaal niveau heeft hij uiting gegeven aan zijn bezorgdheid.

België is onder andere tussenbeide gekomen voor de benoeming van een onafhankelijk VN-expert voor de mensenrechten in de Democratische Republiek Congo. Die expert buigt zich meer in het bijzonder over het seksuele geweld. In dat verband werd mevrouw Marie-Noëlle Cikuru, voorzitster van het centrum Olame, één van de grootste Congolese initiatieven voor de opvang, verzorging en begeleiding van vrouwen die het slachtoffer werden van seksueel geweld in Oost-Congo, op de Vrouwendag op 8 maart jongstleden ontvangen door onze voormalige minister van Buitenlandse Zaken, de heer Michel.

Bovendien krijgt haar initiatief 155.600 euro steun uit de begroting `conflictpreventie' van de minister van Buitenlandse Zaken. Tijdens zijn bezoek aan Congo, enkele weken geleden, heeft hij van gedachten kunnen wisselen met vertegenwoordigers van Olame in Bukavu. België steunt een soortgelijk initiatief in Rwanda.

Aan het antwoord van mijn collega wil ik volgende elementen uit hoofde van mijn bevoegdheid toevoegen.

De toestand die u beschrijft, is uiteraard bijzonder schrijnend, maar het ergste heeft zich voorgedaan vóór het overgangsproces in de zomer van 2003, toen het conflict tussen de verschillende oorlogvoerende partijen in alle hevigheid woedde.

Tientallen gewapende mannen zwerven rond in Oost-Congo en begaan geregeld uiterste zware seksuele delicten. Om die reden heeft het departement Ontwikkelingssamenwerking een bedrag van acht miljoen euro gespreid over vier jaar toegekend aan een gemeenschappelijk programma van het UNPFA, Unicef en het Rode Kruis. Het gaat om een programma voor de preventie en follow-up van seksueel geweld tegen vrouwen, jongeren en kinderen in de oostelijke provincies van de Evenaar en van Manyema. Dat project wil vóór 2007 vijf doelstellingen verwezenlijken: het verzamelen en het publiceren van gegevens om de politieke en de administratieve verantwoordelijken, de stamhoofden, de militairen en de religieuzen te sensibiliseren; de verhoging van de opvangcapaciteit van de medische centra tot 25.000 slachtoffers; de verbetering van de psychosociale begeleiding van de slachtoffers; de juridische bijstand voor de slachtoffers en de strijd tegen de straffeloosheid op dat vlak; de reïntegratie van de slachtoffers in hun gemeente van oorsprong. Tot daar de belangrijkste punten van dat gemeenschappelijke programma.

Zoals ik bij mijn aantreden in een rede op de diplomatieke dagen heb gezegd, zijn de bescherming, de verdediging en de hulp voor vrouwen en kinderen in Centraal-Afrika prioriteiten van mijn ontwikkelingsbeleid.

Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties te New York in september jongstleden heb ik mevrouw Thoraya Obaid ontmoet, een bewonderenswaardige en bijzonder dynamische Soedanese, die het UNPFA leidt. Dit VN-Fonds werd opgericht door de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling van 1994 te Caïro en viert dus zijn tiende verjaardag. De Verenigde Staten hebben hun financiële steun aan het fonds geschorst onder het voorwendsel dat het fonds zich inlaat met reproductieve gezondheid en gezinsplanning in de ontwikkelingslanden. Met genoegen kan ik u meedelen dat de Europese landen de weggevallen Amerikaanse steun rijkelijk hebben gecompenseerd, zodat het Fonds nu over meer middelen beschikt dan toen de Verenigde Staten nog bijdroegen. Een en ander kwam vooral voor mekaar door toedoen van mijn Nederlandse collega, Agnes van Ardenne, en van mijn gewezen Luxemburgse collega, Charles Goerens. Ik heb besloten dat België zich aansluit bij die gemeenschappelijk Belgisch-Luxemburgse inspanning. Met drieën zullen wij dus een bijzonder actieve rol spelen in de strijd tegen het aanwenden van seksueel geweld als oorlogswapen en tegen de maatschappelijke ontwrichting die ermee gepaard gaat.

Op mijn initiatief heeft België tevens besloten dat het sectoraal beleid ontwikkelingssamenwerking met onze 18 partnerlanden in de Derde Wereld zal gericht zijn op de gelijkheid tussen man en vrouw, het terugdringen van de kindersterfte, de verbetering van de gezondheid van de moeders en de strijd tegen aids, tuberculose en malaria, als essentiële elementen van het plaatselijke gezondheidsbeleid.

Dat zijn de belangrijkste gemeenschappelijke doelstellingen van het UNPFA, die wij systematisch opnemen in de ontwikkelingsprogramma's voor onze partnerlanden, met bijzondere aandacht voor het gebied van de Grote Meren.

De strijd tegen het geweld ten aanzien van vrouwen en kinderen zal één van de prioriteiten zijn van mijn mandaat.

Mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton (MR). - Ik dank de minister voor zijn bijzonder positieve reactie op de problematiek die ik heb aangekaart.

Vraag om uitleg van de heer Karim Van Overmeire aan de minister van Buitenlandse Zaken over «de houding van België ten aanzien van de verkiezingen in Wit-Rusland» (nr. 3-406)

De voorzitter. - De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens de heer Karel De Gucht, minister van Buitenlandse Zaken.

De heer Karim Van Overmeire (VL. BLOK). - Wit-Rusland is op de kaart van Europa een anachronisme. Terwijl alle andere landen de stap hebben gedaan naar een parlementaire democratie en naar een vrijemarkteconomie, worden we in Wit-Rusland geconfronteerd met een regime dat nog altijd zweert bij een planeconomie, bij vaste prijzen, bij kolchozen en bij de zogenaamde socialistische democratie, met gemanipuleerde verkiezingen. De recente parlementsverkiezingen en het referendum in Wit-Rusland hebben immers bijzonder merkwaardige resultaten opgeleverd. Van de 110 te verdelen parlementszetels is er geen enkele naar de oppositie gegaan.

De uitslag van het referendum dat door president Loekasjenko werd uitgeschreven om een derde ambtstermijn als president te mogen aanvatten en de grondwet daartoe te wijzigen, kreeg volgens de verkiezingscommissie in Minsk de goedkeuring van zowat 77 procent van de uitgebrachte stemmen.

Zowat alle waarnemers en zeker de OVSE zijn het erover eens dat deze verkiezingen niet volgens democratische maatstaven zijn verlopen. Zo blijkt onder meer uit een exit poll van Gallup/Baltic Surveys dat in het referendum slechts 48 procent van de kiezers zou hebben ingestemd met een derde ambtstermijn in plaats van de officiële 77 procent.

Deze schertsverkiezingen zijn zoals bekend geen alleenstaand geval. Wit-Rusland heeft de laatste tien jaar een lange weg afgelegd in de richting van een dictatuur. Wij wijzen, om slechts één van de meer recente voorbeelden aan te halen, naar de zogenaamde wet betreffende de vrijheid van geweten en godsdienst, die toelaat om elke oppositie de kop in te drukken en om verschillende kerken en godsdiensten te beknotten.

Het is ons bekend dat de Europese Unie reeds meermaals haar bezorgdheid heeft geuit over de toestand in Wit-Rusland, onder meer in de verklaring van 16 oktober 2002 omtrent het gebrek aan vrijheid van meningsuiting en media in dat land. Ook na de jongste verkiezingen is opnieuw een verklaring over de situatie in Wit-Rusland afgelegd.

1.Wat is het standpunt van België ten aanzien van de jongste gebeurtenissen in Wit-Rusland? Kan het eigenlijk dat een dergelijk regime blijft voortbestaan op het Europese continent?

2.Is de minister niet van mening dat de strategie die ten aanzien van Wit-Rusland tot op heden werd gevolgd in een of andere zin moet worden herzien ingevolge de laatste ontwikkelingen in dat land?

3.Overweegt de minister, in samenspraak met de EU, de sancties ten aanzien van Wit-Rusland al dan niet uit te breiden? Zo zou er bijvoorbeeld sprake zijn van een verstrenging van de visumregeling voor de Wit-Russische leiders.

4.Overweegt de minister de Wit-Russische problematiek op het Europese niveau aan te kaarten?

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - De minister van Buitenlandse zaken antwoordt het volgende:

De vraagsteller heeft gelijk aanzienlijke vraagtekens te plaatsen bij de resultaten van de verkiezingen en het referendum in Wit-Rusland. De parlementsverkiezingen leverden geen zetels op voor de echte oppositie. Voor de 110 zetels in het parlement waren er slechts 403 geregistreerde kandidaten. Een aantal kandidaten werd trouwens door het regime van de lijsten geschrapt. Het registratieproces van de kandidaten liet ruimte voor willekeurige beslissingen en het uitoefenen van ongeoorloofde druk. De partijen en groepen die niet tot het regeringskamp behoren slaagden er slechts in tussen 35 en 52 procent van hun kandidaten te laten registreren.

Wat het referendum betreft, sprak volgens officiële cijfers 77 procent van de kiezers zich uit voor een derde ambtstermijn van hun president, ook al zou dat percentage volgens een Gallup-bevraging slechts 48 procent bedragen en dus minder dan de vereiste 50 procent.

In haar verklaring van 17 oktober spreekt de EU haar grote bezorgdheid uit over de parlementsverkiezingen en het referendum die niet voldoen aan de internationale normen voor democratische verkiezingen. Ze deelt ten volle de door de internationale waarnemers van de OVSE vastgestelde onregelmatigheden die ernstige twijfels doen rijzen of de resultaten wel degelijk de wil van de kiezer weergeven. Ze is bovendien bezorgd over het gebruik van geweld door de overheid tegen de oppositie, met name tijdens een vreedzame betoging. Ze vreest dat de uitslag het zelfisolement van Wit-Rusland nog zal versterken en het land nog verder van het democratische proces zal verwijderen, terwijl Wit-Rusland moet kunnen thuishoren in de Europese familie van Staten, op voorwaarde dat de regering van dat land onze democratische waarden en die van de rechtsstaat wil delen. We moeten in het kader van ons nabuurschapsbeleid dan ook alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de nodige basisvoorwaarden daarvoor ontstaan. België staat uiteraard volledig achter het EU-standpunt.

Op de vraag of de strategie moet worden herzien, antwoordt de minister dat de druk op de overheid behouden en eventueel opgevoerd dient te worden. Daarnaast moet de benchmark approach of het stappenplan van de EU toelaten ons positief in te stellen tegenover stappen in de goede richting die Wit-Rusland zou doen. De minister meent dat in het kader van de double track approach de EU moet doorgaan met het verlenen van steun aan de democratische krachten in dat land en nagaan, inzonderheid bij het uitwerken van de TACIS-projecten, hoe met meer doeltreffendheid steun kan worden gegeven aan de civiele maatschappij die ijvert voor democratische veranderingen.

Op de vraag of de minister in samenspraak met de EU de sancties tegenover Wit-Rusland overweegt uit te breiden en zo ja aan welke bijkomende maatregelen de regering denkt, antwoordt de minister dat er momenteel EU-sancties van kracht zijn en dat sedert 1997 ministeriële contacten tussen de EU-landen en Wit-Rusland verboden zijn. De EU verlangt een onafhankelijk onderzoek naar de verdwijningen in de jaren 1999-2000 van drie oppositieleden en één journalist, waarover in de Raad van Europa werd gerapporteerd. Bij wijze van sanctie ingevolge het uitblijven van een reactie op het EU-verzoek, heeft de EU een visumverbod ingesteld voor bepaalde verantwoordelijken en behoudt ze zich het recht voor nog andere maatregelen te treffen. Bij de evaluatie van haar beleid zal ze mogelijke nieuwe acties onderzoeken.

In feite maakt deze problematiek reeds geruime tijd het voorwerp uit van discussies in de EU en in de OVSE, de Raad van Europa, waarvan Wit-Rusland lid wil worden. Ze blijft ingeschreven op de agenda van deze instellingen. Dit moet zo blijven.

De heer Karim Van Overmeire (VL. BLOK). - Ik heb een afdoend antwoord gekregen op mijn vragen. Het probleem is natuurlijk dat de sancties van de Europese Unie niet veel indruk zullen maken op het Wit-Russische regime zolang dit zich gesteund weet door Moskou. Alleen een gemeenschappelijke strategie van de Verenigde Staten, de Europese Unie en Rusland zal de Wit-Russische regering op andere gedachten kunnen brengen. De vraag is in hoeverre Rusland bereid is een van zijn laatste satellietstaten op te geven.

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik kan natuurlijk niet antwoorden namens de Russische regering, maar Wit-Rusland behoort inderdaad nog altijd tot de Russische invloedssfeer.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de financiering van de gezondheidszorg» (nr. 3-428)

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Tijdens het debat over de beleidsverklaring hoorde de Senaat eerder geruststellende verklaringen over de omvang van het financieringstekort in de gezondheidszorg. Volgens minister Demotte was het tekort niet echt onrustwekkend en zou het tegen het einde van dit jaar worden weggewerkt. Inmiddels zijn we van geruststellend naar zorgwekkend geëvolueerd. Er wordt niet langer aan getwijfeld dat het tekort bestaat en dat degelijke en duurzame oplossingen nodig zijn. Ook de minister twijfelt blijkbaar niet langer meer want hij heeft voor 9 november een overleg gepland.

Ondertussen proberen alle spelers op het veld de zwarte piet naar elkaar door te schuiven. De verantwoordelijkheid van de minister zal groot zijn en er rijst een aantal vragen.

Uit een onderzoek van het `Federaal kenniscentrum voor de gezondheidszorg' blijkt dat ziekenhuizen uit Wallonië en Brussel aan het RIZIV systematisch meer onderzoeken aanrekenen dan Vlaamse ziekenhuizen. Die overconsumptie komt neer op een vorm van verkapte alternatieve financiering.

De minister schuift voor de toekomst een financiering per ziektebeeld naar voren. Ondertussen moet de huidige overconsumptie worden aangepakt.

Acht de minister een rechtzetting van deze situatie wenselijk? Zullen alle ziekenhuizen op een identieke wijze worden doorgelicht? Hoe zal dit gebeuren? Welke sancties zullen worden opgelegd? Binnen welke termijn zal dit gebeuren?

Een ander punt zijn de voorschrijfprofielen van artsen en specialisten. Komt ook hier een algemene doorlichting? Hoe en wanneer zal die gebeuren? Zullen er conclusies komen en zal het onverantwoord voorschrijfgedrag worden gestraft?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De studie waarnaar mevrouw De Schamphelaere verwijst, werd gepubliceerd door het Intermutualistisch Agentschap. Voor een limitatieve lijst van 14 ingrepen werd nagegaan welke preoperatieve onderzoeken werden verricht bij patiënten met een laag risicoprofiel.

De studie toont aan dat er een sterke variabiliteit bestaat en dit zowel binnen de ziekenhuizen als tussen de ziekenhuizen onderling. Ook blijkt dat er te veel nodeloze preoperatieve onderzoeken worden gedaan. Dit fenomeen komt meer voor in ziekenhuizen in het Waalse en het Brusselse Gewest dan in het Vlaamse Gewest.

Ik neem deze studie zeer au sérieux. Ze is voor mij een goed instrument, want ze toont overbodige uitgaven aan, zowel de uitgaven ten laste van de patiënt, als de uitgaven ten laste van de ziekteverzekering. Ik heb de vertegenwoordigers van de betrokken ziekenhuizen uitgenodigd en zal ze met de cijfers confronteren. Er moeten inderdaad corrigerende maatregelen worden genomen. Onverantwoorde praktijkverschillen dienen te worden weggewerkt, zodat de beschikbare middelen beschikbaar blijven voor kwaliteitszorg en we tegelijkertijd kunnen streven naar een beheersing van de uitgaven. De nodige maatregelen dienen dan ook genomen te worden om deze praktijkverschillen terug te dringen.

Ik heb met de betrokken ziekenhuisorganisaties overleg gepleegd om de cijfers te bespreken. Op de eerste plaats verwacht ik van hen voorstellen en afspraken met de voorschrijvende artsen. Ik heb het hier over de specialisten, maar ook over de huisartsen van de verschillende regio's. Het betreft hier immers niet alleen de ziekenhuizen, maar ook hun omgeving. Bedoeling is de praktijkverschillen in de ziekenhuizen en tussen de regio's terug te dringen.

De praktijkrichtlijnen, opgesteld door het Kenniscentrum, zijn nu al beschikbaar. Ze worden aangevuld met individuele feedback voor elk ziekenhuis waarbij zijn praktijkvoering met de nationale cijfers wordt vergeleken. We kunnen nu dus al een vergelijking maken en ik ben ervan overtuigd dat dit zal helpen om een aanpassing van de praktijk te realiseren.

Het resultaat van deze studie versterkt mijn overtuiging dat we in de ziekenhuisfinanciering nog verder moeten evolueren naar een terugbetaling per pathologie, eerder dan per handeling. Ik wil daarover nu echter geen ondoordachte uitspraken doen. Daarover moet uiteraard met de verschillende actoren worden onderhandeld, maar de richting is voor mij zeer duidelijk. We mogen bepaalde verschillen in de praktijk aanvaarden, maar we mogen geen verschillen aanvaarden die niet steunen op objectieve en kwalitatieve elementen.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Ik dank de minister natuurlijk voor zijn antwoord, maar eigenlijk heb ik deze elementen al via de media vernomen. Ik stelde precies mijn vraag omdat er voor dit jaar een werkelijk fenomenale budgetoverschrijding dreigt. Niemand weet hoe de put gedempt kan worden. Er moeten dus echt zeer dringend oplossingen worden gevonden, maar ook moeten bepaalde sanctioneringsmechanismen, die al uitgewerkt zijn, nu in werking worden gesteld. De praktijkverschillen zijn zichtbaar en voor iedereen bekend.

Voor de ziekenhuizen wil de minister evolueren naar een financiering per ziektebeeld, maar we weten ook hoeveel tijd en overleg er nodig is voor zo'n omvorming. De vraag is of er voor bepaalde duidelijke praktijken van overconsumptie nog dit jaar een sanctioneringsmechanisme in werking zal treden.

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik kan hier geen heel plan voorstellen, omdat het over zeer ingewikkelde mechanismen gaat. Als het budget van de ziekteverzekering overschreden wordt, dan mag men niet zeggen dat dit alleen te maken heeft met praktijkverschillen. De grootste stijging die we nu zien ligt bijvoorbeeld in de sector van de geneesmiddelen. Daarover moeten we een zeer grondige discussie voeren. Inzake de verschillen tussen de ziekenhuizen ben ik van plan het stelsel van de referentiebedragen, gebonden aan een pathologie, uit te breiden. De lijst is nu zeer kort. Als ik me niet vergis zijn er nu 16 ingrepen met elkaar vergeleken. Volgens mij is dat niet genoeg. Om maatregelen te kunnen nemen en te kunnen sanctioneren, moeten we het stelsel uitbreiden. Dat is de eerste stap. Dat zal natuurlijk onderhandelingen vergen, maar ik ben daarmee nu al bezig. Ik ben ook niet van plan te wachten. We moeten nu beginnen, want het gaat niet alleen over de eventuele overschrijding van het budget van 2004, maar ook over de structurele maatregelen die nodig zijn voor 2005.

Mondelinge vraag van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de lastenverhogingen n.a.v. de nieuwe financieringswijze van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV)» (nr. 3-431)

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De regering is bezig een nieuw financieringssysteem voor het FAVV, het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, uit te werken. In dat nieuwe systeem zouden de ondernemingen via retributies en heffingen mee instaan voor de financiering van het FAVV.

Klopt het dat de regering van plan is om ondernemingen die geen vlees verkopen, zoals bijvoorbeeld kaas- en groentewinkels en horecazaken, mee te laten betalen voor BSE-testen en voor een fonds ter financiering van toekomstige voedselcrisissen, het zogenaamde calamiteitenfonds?

Zullen dergelijke lastenverhogingen niet tot prijsstijgingen voor de consument leiden?

Klopt het dat de regering van plan is om de ondernemingen die reeds zelf controles uitvoeren, mee te laten betalen voor het toezicht op die controles?

Erkent de minister dat dergelijke financiering door de privé-sector beschouwd wordt als een regelrechte lastenverhoging en de competitiviteit van onze ondernemingen nadelig kan beïnvloeden?

In de laatste beleidsverklaring is er sprake van een businessplan voor het FAVV. Wat houdt dat precies in?

Beschikt het FAVV over voldoende personeel met de juiste competenties om in de nabije toekomst te kunnen inspelen op de nieuwe noden en taken in het kader van de voedselveiligheid?

In welke mate zal de privé-sector een sturende functie hebben in het FAVV indien ze mee instaat voor de financiering?

Vanuit de sector wordt gepleit voor een pragmatische aanpak inzake controles van de kleine bedrijven. Is de minister van plan om een handboek van goede praktijken in te voeren voor de kleine ondernemingen die voedsel aan de consument verkopen?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De financiering van het FAVV gebeurt momenteel op basis van de financieringsmechanismen van vroegere diensten. Binnen het FAVV wordt momenteel een nieuw financieringssysteem voorbereid dat de lasten op een meer billijke manier verdeelt tussen de verschillende sectoren.

In het voorjaar besliste de regering tevens de financiering van de BSE-testen te integreren in de financiering van het FAVV. Deze beslissing werd genomen na fel protest van de veevoedersector, de landbouworganisaties, de slachthuizen en de vleesverwerkende nijverheid tegen het voorstel dat de regering eerst had geformuleerd. Een deel van deze kosten zal dus worden verrekend in de heffingen die aan de verschillende bedrijven zullen worden aangerekend. Door deze spreiding over de keten nemen alle bedrijven van de keten deel in de financiering van het FAVV.

Het wetsontwerp voor de financiering van het FAVV dat door de Kamer werd goedgekeurd, voorziet in het aanleggen van een reserve binnen de FAVV voor de financiering van de extra kosten veroorzaakt door crisissen in de voedselketen. Over de manier waarop deze reserve wordt aangelegd, zal worden beslist op basis van het businessplan van de gedelegeerd bestuurder van het FAVV.

Het gaat niet om een lastenverhoging. Het is een herschikking van de bestaande financieringsmechanismen; de BSE-financiering wordt nu, zoals ik daarnet zei, geïntegreerd in de financiering van het FAVV.

De nieuwe financiering van het FAVV zal gebaseerd zijn op een overheidsdotatie, op retributies die aan verschillende bedrijven worden doorgerekend en ook op heffingen. De wet op het FAVV bepaalt dat de controlekosten worden gefinancierd door de sectoren.

De nieuwe wet op het FAVV bepaalt dat de controlekosten worden gefinancierd door de sectoren zelf, gedeeltelijk in de vorm van retributies en gedeeltelijk in de vorm van heffingen.

Zoals reeds gezegd, blijft de totale kost voor de werking van het FAVV dat ten laste valt van de bedrijven, constant. Het gaat dus in geen geval om een lastenverhoging. Wat het ene bedrijf meer betaalt, betaalt het andere minder.

Het businessplan van het FAVV wordt momenteel door de gedelegeerd bestuurder afgewerkt en wordt mij de komende dagen bezorgd. Het plan zal op basis van een gedegen analyse strategische doelstellingen formuleren, een schatting maken van de evolutie van de begroting en de omvang en de competenties van de personeelsformatie vastleggen.

De sectoren hebben een adviserende rol in het FAVV via het Raadgevend Comité, waar overigens ook de consumenten in vertegenwoordigd zijn. Het lijkt met niet zo'n goed idee om aan de privé-sector de leiding toe te vertrouwen van het controleorganisme dat op hem toezicht moet uitoefenen.

Er wordt terdege rekening gehouden met de specificiteit van de kleine bedrijven. Het FAVV heeft hierover een visiedocument uitgewerkt, dat momenteel wordt besproken. Het FAVV werk actief samen met verschillende sectoren, ook met die van de artisanale productie, voor de bekrachtiging van de richtsnoeren voor zelfcontrole. Bij het bepalen van ons verder beleid ter zake, zullen we ons uiteraard ook baseren op de guidelines die sommige sectoren nu al hebben uitgewerkt.

Inzake de verdeling van de kosten tussen de verschillende sectoren, herinner ik eraan dat sommige sectoren tot voor kort bijna niets moesten betalen voor de beveiliging van onze voedselketen. We hebben dat rechtgetrokken, ook al is dat een zeer frustrerende bezigheid. Want wat de ene sector minder betaalt, moet de andere meer betalen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De minister zegt dat er geen sprake is van een lastenverhoging, maar voor bepaalde bedrijven is het dat natuurlijk wel. Door de manier waarop de voedselveiligheid bij ons wordt gefinancierd, door de snelheid waarmee men het bedrijfsleven laat mee betalen en door de operationele kosten die te maken hebben met toekomstige voedselcrisissen, heeft België in Europa een unieke positie ingenomen. Ik vrees dat dit de concurrentiekracht van de bedrijven en mogelijk ook de werkgelegenheid in het gedrang zal brengen.

Ik hoor de minister graag zeggen dat de overheidssteun gelijk zal blijven. Voor 2005 zal dat waarschijnlijk al niet het geval zijn. Gelijk blijven wil trouwens zeggen dat de steun aangepast wordt aan de inflatie, zoniet betekent dit een verschuiving naar de privé-sector.

De minister beweert dat voor dergelijke fondsen zelden medebeslissingsmacht aan de privé-sector wordt toegestaan, maar Fost-Plus, bijvoorbeeld, laat de bedrijven die mee betalen voor de ophaling, de selectie en de recyclage van verpakkingsafval, ook mee beslissen in plaats van ze samen te zetten in een Raadgevend Comité.

De minister zegt dat sommige sectoren vandaag nog weinig betalen voor de voedselveiligheid. Het is misschien juist dat ze weinig mee betalen voor het FAVV, maar in het kader van de HACCP-richtlijnen hebben ze zelf dikwijls investeringen gedaan, die soms zeer omvangrijk kunnen zijn.

Mondelinge vraag van mevrouw Christel Geerts aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «proefprojecten activering in de geestelijke gezondheidszorg» (nr. 3-432)

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Eind 2002 kregen 19 proefprojecten een tijdelijke erkenning om expertise op te bouwen op het vlak van trajectbegeleiding inzake arbeid en trajectbegeleiding inzake educatie en vrije tijd. Er werd een tussentijds activiteitenverslag over de betrokken projecten opgesteld voor de periode eind 2002 tot en met mei 2004.

Ondertussen werd in februari 2004 ook een evaluatie van die proefprojecten afgerond. Dat onderzoek werd gevoerd door de KU-Leuven. Er is een positieve evaluatie met betrekking tot het bereiken van de doelen, vooral inzake werk of opleiding en arbeidstraining. In het kader van dat onderzoek antwoordden de gebruikers bovendien zelf dat ze een positieve evolutie merken. De activering heeft voor de meeste gebruikers een positief effect gehad.

Recentelijk heeft de FOD Volksgezondheid aan de overlegplatformen geestelijke gezondheidszorg medegedeeld dat die proefprojecten niet verlengd worden. Naast het budgettaire argument worden twee andere argumenten aangehaald. Het eerste argument is dat bij nader toezien arbeidsrehabilitatie geen opdracht is voor de geestelijke gezondheidszorg. Ten tweede worden er globaal ook vragen gesteld bij de effectiviteit van de lopende projecten.

Kan de minister de mededeling van de FOD in verband met de stopzetting van de subsidies bevestigen? Kan de minister de mededeling betreffende de motieven daartoe bevestigen? In welke mate is die beslissing in overeenstemming met de resultaten van het vermelde wetenschappelijk onderzoek waaruit hoopgevende conclusies naar voor kwamen? Zijn de bevindingen gelijkkopend voor alle proefprojecten? Dat kan blijken uit de tussentijdse activiteitenverslagen. Indien de resultaten niet gelijklopend zijn, kunnen de succesvolle projecten als voorbeeld dienen voor voortzetting?

Zorgen we met die proefprojecten niet voor een trendbreuk ten opzichte van het Europees beleid? In vrijwel heel Europa wordt in de geestelijke gezondheidszorg een beleid overwogen dat gericht is op de afbouw van psychiatrische bedden en sterk gericht is op sociale inclusie. Hoeveel personeelsleden zijn er tewerkgesteld in de 19 projecten? Wat zal er met hen gebeuren? Tot slot, het belangrijkste: wat gaat er gebeuren met de meer dan 1600 cliënten die nu in deze begeleidingsprojecten zitten? Is er in nazorg voorzien?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Vorig jaar heb ik aan mijn diensten de opdracht gegeven de contracten van de proefprojecten betreffende de activering onder dezelfde voorwaarden te verlengen voor een periode van één jaar, tot en met 20 december 2004. Daarna zullen ze niet meer worden verlengd. Uit een evaluatie en uit het wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de doelstellingen van de proefprojecten niet werden bereikt. De belangrijkste doelstelling van de projecten is de ondersteuning van de deelnemers bij het zoeken naar gepast werk of een opleiding binnen het reguliere circuit, met als doel de sociale reïntegratie te bevorderen.

Minder dan 8% van de totale patiëntenpopulatie in dit project vond effectief werk in het reguliere arbeidscircuit. De verantwoordelijken van de proefprojecten waren op de hoogte van de diepgaande evaluatie waarbij rekening zou worden gehouden met het onderzoek van twee onafhankelijke onderzoeksequipes en met de tussentijdse verslagen van de deelnemers aan het project.

Uit de praktijk is echter gebleken dat de deelnemers vooral de nadruk hebben gelegd op vrijetijdsbesteding. Mijn administratie heeft de projectverantwoordelijken er verschillende keren op gewezen dat ze om te kunnen deelnemen aan het proefproject verplicht waren om beide componenten van de activeringsfunctie te realiseren.

De begeleiders gaven zelf aan dat ze aanzienlijk minder of geen werk hebben gemaakt van de vormingstrajectbegeleiding in het reguliere circuit. Ze geven daarvoor als redenen aan dat de begeleiding eerder op vraag van de gebruiker gebeurde, dat er te weinig expertise voorhanden was en dat er niet zo veel mogelijkheden waren voor de doelgroep van patiënten waarop ze zich in de eerste plaats hebben gericht, namelijk personen met ernstige en langdurige psychische problemen.

De bevindingen zijn niet gelijklopend voor alle deelnemende projecten. We vonden het echter niet opportuun om de projecten voor een beperkt aantal deelnemers te verlengen. Het probleem ligt bij het concept van het project en niet bij de deelnemers. De functieactivering in de geestelijke gezondheidszorg zal op de agenda blijven staan van de werkgroep Interministeriële Conferentie, waarin alle bevoegde federale, gemeenschaps- en gewestelijke overheden zitting hebben.

Ik wens te benadrukken dat het geenszins mijn bedoeling is om de activering van de patiënten in de weg te staan. Ik ben er echter wel ten stelligste van overtuigd dat dit niet optimaal mogelijk is in de sector geestelijke gezondheidszorg alleen. Tijdens het interministerieel overleg zal ik er dan ook op aandringen dat de gemeenschappen zouden instaan voor de gepaste pedagogische methodiek.

Uiteraard loopt het federale beleid inzake geestelijke gezondheid gelijk met het Europese. De toekomstige maatregelen beogen de optimale integratie van de psychiatrische patiënt enerzijds via uitgewerkte zorgcircuits en netwerken en anderzijds via de uitbreiding van proefprojecten zoals `Thuiszorg' die erop gericht zijn om de psychiatrische patiënt in zijn milieu te verzorgen en heropname te voorkomen.

De personeelsbezetting bestaat uit twee voltijdse equivalenten per project. De deelnemende organisaties wisten heel goed dat de proefprojecten geen definitief karakter hadden. Ik ben er echter van overtuigd dat heel wat personeelsleden en misschien zelfs allemaal hun plaats in de geestelijke gezondheidszorg zullen kunnen behouden in projecten die nog kunnen en moeten worden ontwikkeld.

De patiënten zelf verblijven vooral in beschutte woonplaatsen en ook in ziekenhuizen. Ik zou nogmaals willen beklemtonen dat de overgrote meerderheid van de patiënten niet voldeden aan de doelstellingen van het activeringsproject maar eerder geïnteresseerd waren in vrijetijdsbesteding.

Ik ben ervan overtuigd dat de nieuwe projecten geestelijke gezondheidszorg in grote mate aan de bekommernissen van mevrouw Geerts zullen tegemoetkomen. Ik kan er nog aan toevoegen dat ik al kredieten heb voorbehouden om nieuwe projecten te kunnen starten.

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Het onderzoeksrapport terzake is niet zo negatief als de minister beweert. Een probleem is wel dat veel resultaten op een hoop worden gegooid, wat ongetwijfeld afbreuk doet aan het specifieke van elk project.

Ik lees in het activiteitenverslag van Sint-Niklaas dat men er daar in slaagt om 36,9% van de mensen terug in het reguliere circuit te brengen. Dat is toch een mooi resultaat. Ik kan me bijgevolg niet van de indruk ontdoen dat we heel wat expertise en knowhow verloren laten gaan. Misschien ontgoochelt het globale resultaat, maar dat neemt niet weg dat er wel mooie resultaten opgetekend zijn

De minister is van oordeel dat een aantal mensen te veel op vrijetijdsbesteding zijn gericht. Misschien was dat aanvankelijk niet de bedoeling, maar het kan een stap zijn naar het economische circuit. Een goede tijdsbesteding is voor die bepaalde groep trouwens misschien heilzaam. Ik begrijp de minister dus niet goed.

Schrijnend is ook dat buitenlandse delegaties sommige van die proefprojecten bezoeken, die daardoor een voorbeeldfunctie krijgen. Ik vraag de minister dan ook om samen met ons na te denken over een manier om de verworven expertise niet verloren te laten gaan

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De plaatselijke proefprojecten die de objectieve doelstellingen hebben gerealiseerd, zijn bijzonder waardevol voor de nieuwe projecten.

Ik ben ervan overtuigd dat die projecten meer kans hebben om nieuwe subsidies te kunnen krijgen in het stelsel dat nu wordt uitgewerkt. De vrees van mevrouw Geerts is dus ongegrond. De studies die door mijn medewerkers anders worden geïnterpreteerd dan door mevrouw Geerts, bewijzen dat de doelstellingen die in de initiële overeenkomsten waren vastgelegd, jammer genoeg niet werden gerealiseerd.

Vraag om uitleg van de heer Jacques Brotchi aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de erkenning van geneesheren-specialisten» (nr. 3-412)

De voorzitter. - Ik geef het woord aan de heer Brotchi en wens hem succes met zijn maiden question.

De heer Jacques Brotchi (MR). - Mevrouw de voorzitter, ik bestijg het spreekgestoelte inderdaad met enige emotie. Geachte collega's, ik hoop dat mijn voorstellen u zullen interesseren, want het gaat om uw gezondheid en die van al onze medeburgers.

Ik wou de minister een vraag stellen over een probleem dat deze zomer in de dagbladpers herhaaldelijk aan bod kwam. De kranten hadden het namelijk over verschillende `vergunningen om te doden' die u zou hebben afgegeven tegen het advies in van de commissie van specialisten die belast is met de evaluatie van de bekwaamheid van de kandidaten. Ik heb de zaak verder uitgeplozen en ik heb ontdekt dat er zich ook problemen voordoen bij andere medische en chirurgische specialiteiten.

Collega's die niet op de hoogte zouden zijn van de wettelijke bepalingen terzake herinner ik eraan dat krachtens het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de bekwaamheid van kandidaat geneesheren-specialisten moet worden erkend door een commissie. Voor elke medische specialiteit is er een erkenningscommissie, bestaande uit geneesheren-specialisten die het beroep uitoefenen waarop de kandidaat in kwestie zich voorbereidt.

De kamers van de erkenningscommissies zijn paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van de universiteiten en van de beroepsverenigingen. Ze evalueren de opleiding van de kandidaat en zijn bekwaamheid. Ze baseren zich op verschillende criteria die zijn vastgelegd in ministeriële en koninklijke besluiten: de duur van de opleiding, de opeenvolgende verslagen van de stagemeester, het aantal medische handelingen uitgevoerd tijdens de stageperiode, enzovoort. Ze hebben zeer veel aandacht voor de kwaliteit van de opleiding en de bekwaamheid van de kandidaat.

Als de erkenning wordt geweigerd, kan een kandidaat in beroep gaan tegen de beslissing van de erkenningscommissie bij een Hoge raad. Op basis van het oordeel van de kamers van de erkenningscommissie en van de Hoge raad komt het dan de minister van Volksgezondheid toe de kandidaat geneesheer-specialist al dan niet geschikt te achten om zijn specialiteit zelfstandig uit te oefenen.

Een arts de toestemming geven zijn specialiteit zelfstandig uit te oefenen, is een zware verantwoordelijkheid. Het gaat immers om de kwaliteit van onze geneeskunde en, a fortiori, om de gezondheid van de bevolking.

De dagbladpers meldde vier gevallen van chirurgen die door andere chirurgen onbekwaam werden geacht. De medische pers maakte melding van het geval van twee radiologen. Uit mijn onderzoek bij de erkenningscommissie bleek dat er gelijkaardige gevallen zijn bij anesthesisten, gynaecologen, psychiaters en anesthesisten-reanimisten.

De jongste drie jaren heeft de minister van Volksgezondheid gemiddeld zeven keer op tien toestemming verleend in gevallen waarbij de commissie had geweigerd of voorwaarden had opgelegd. Sinds zijn aantreden heeft de minister elf specialisten erkend die volgens hun kamer onbekwaam waren. U hebt bijvoorbeeld twee kandidaat-chirurgen erkend die tot viermaal toe niet geslaagd waren voor het eindexamen. Er is ook het geval van een buitenlandse arts. De kamer had zijn de erkenning verbonden aan een bijkomende opleiding in België omdat zijn opleiding in het buitenland beantwoordde niet aan onze criteria. De minister heeft hem erkend omdat hij binnen de toegestane quota viel. Een vierde arts had niet eens de helft van de operaties uitgevoerd die nodig zijn om chirurg te worden!

Stel u even voor dat de minister een beroep moet doen op een chirurg die voor zijn bekwaamheidsexamen is gezakt, dat hij wordt verdoofd door een anesthesist met een onvolledige opleiding en dat hij uiteindelijk wordt toevertrouwd aan onbekwame reanimisten. Wat een drama voor de minister, voor ons allen en voor de patiënten! De toestand is dus ernstig en ik maak me ongerust over de gevolgen voor onze zieken.

Hoe verklaart de minister deze toestand? Gelet op de samenstelling van de kamers van de erkenningscommissies en de kwaliteit van hun leden moet men op zijn minst rekening houden met hun standpunt. De leden van deze kamers zijn immers geneesheren-specialisten in actieve dienst. Ze volgen voortgezette opleiding en zijn altijd op de hoogte van de medische actualiteit in hun specialisatie. Daardoor zijn ze het best geplaatst om de kwaliteit van de opleiding van de kandidaat-specialisten te evalueren.

De Hoge raad daarentegen bestaat uit 28 huisartsen en 24 geneesheren-specialisten die meestal het beroep niet meer uitoefenen. De geschiktheid van een kandidaat-chirurg zal dus worden geëvalueerd door een instantie van 52 artsen, waaronder slechts vier chirurgen, waarvan sommigen het beroep zelfs niet meer uitoefenen! Een huisarts met pensioen - hij mag dan nog hoog aanzien genieten - kan geen geldig oordeel vellen over de bekwaamheid van een toekomstig chirurg.

Aangezien de kwaliteit van de geneeskunde en de rechten van de patiënt op het spel staan, moet men erop toezien dat voor de erkenning ten minste de voorwaarde van bekwaamheid geldt. Er is maar één manier om over deze bekwaamheid te oordelen en dat is de evaluatie van een kandidaat geneesheer-specialist door collega's met dezelfde specialiteit. Ik zou graag de mening van de minister hieromtrent kennen.

Ik wens ook nog zijn aandacht te vestigen op de slechte werking van de Hoge raad. Als het oordeel van de Hoge raad afwijkt van het oordeel van de kamer van de erkenningcommissie, dan zou het toch nuttig zijn als de Hoge raad daarover van gedachten wisselt met de commissie en rekening houdt met de motivering van haar beslissing. Erger nog, meestal vindt de Hoge raad het zelfs niet nodig om de eigen beslissingen behoorlijk te motiveren. Dat druist in tegen het algemene principe van goed bestuur, en in het bijzonder tegen het koninklijk besluit van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen, waarin staat dat het besluit van deze beroepsinstantie met redenen omkleed moet zijn.

De minister heeft hierop herhaaldelijk geantwoord dat een beslissing die afwijkt van een advies in geen geval betekent dat de kwaliteit van het werk van de adviserende instanties in twijfel wordt getrokken. Hij vindt het ook belangrijk dat verschillende standpunten kunnen worden vertolkt en naast elkaar kunnen bestaan. Welnu, als men wil weten of een arts al dan niet bekwaam is om zijn beroep uit te oefenen, dan heeft men het recht te eisen dat het oordeel op zijn minst behoorlijk gemotiveerd is.

Tot slot zou ik de minister willen vragen of hij de verantwoordelijkheid opneemt voor de manier waarop de officiële erkenningen momenteel worden verleend. Vindt hij dat het huidige beleid beantwoordt aan de verwachtingen van onze medeburgers die, zonder er zich bewust van te zijn, hun gezondheid en hun leven toevertrouwen aan geneesheren-specialisten die volgens hun collega's onbekwaam zijn?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De heer Brotchi snijdt een bijzonder delicaat punt aan. Ik ben blij dat hij ons vandaag de gelegenheid biedt over dit probleem te spreken. Ik heb in de Kamer trouwens al verschillende keren over deze kwestie kunnen discussiëren.

In deze aangelegenheid heb ik ervoor gekozen het advies van de beroepscommissie te volgen. Om de zaken goed te kunnen begrijpen, kan een kleine historische schets nuttig zijn. Ik lig niet aan de oorsprong van het mechanisme of van de aanstelling van de verschillende actoren. Ik sta bekend als iemand die het oordeel van de instellingen respecteert. Ik heb de uitspraak van de beroepscommissie gevolgd. Die stelde voor om vier chirurgen te erkennen die van de erkenningscommissie een negatief advies hadden gekregen. In de hiërarchie der normen is de beroepscommissie het orgaan dat zich in laatste instantie uitspreekt.

De erkenningscommissie is van mening dat de beroepscommissie van de Hoge raad, die wordt voorgezeten door een chirurg op rust en waarin geen enkele chirurg zetelt die het beroep nog uitoefent, deze dossiers op inadequate manier heeft behandeld en de argumenten van de commissie van eerste aanleg niet heeft weerlegd. De beroepskamer is samengesteld uit geneesheren-specialisten van alle specialiteiten, terwijl de erkenningscommissie bestaat uit specialisten die actief zijn in de betreffende discipline.

Ik denk niet dat de beroepskamer zich lichtzinnig uitspreekt. Ze werpt ongetwijfeld een meer formele en juridische blik op de bewijzen die ten laste van de betrokken kandidaten worden aangevoerd. De motivatie van de beslissingen kan natuurlijk altijd worden verbeterd.

Het betreft kandidaten die aan het einde van hun opleiding zijn. Dat zijn artsen die zes jaar opleiding in onze diensten chirurgie hebben gevolgd. Ze hebben in het totaal dertien jaar opleiding gekregen onder de controle en met de steun van de faculteiten geneeskunde. U zult het met me eens zijn dat als we universitairen die dertien jaar hebben gestudeerd onbekwaam verklaren, wij in tegenspraak komen met het traject dat ze hebben afgelegd. Als ze onbekwaam zijn, dan had men ze eerder moeten tegenhouden.

De fout toeschrijven aan de Hoge raad die in beroep zetelt en uiteindelijk de schuld bij de minister leggen, is het zelfde als zeggen dat het schuld is van de laatste sluis vóór de oceaan dat het water van de oceaan zout is. Kandidaten die niet over voldoende bekwaamheden beschikken, moet men tijdens de opleiding tijdig doen stoppen.

Net als u, mijnheer Brotchi, sta ik open voor de voorstellen van de erkenningscommissie, vooral voor de voorstellen om de communicatie met de beroepskamer te verbeteren. Zo zouden de specialisten die actief zijn in de betrokken discipline kunnen deelnemen aan de beraadslaging in beroep, op uitdrukkelijke voorwaarde dat ze niet hebben deelgenomen aan de beraadslaging in eerste aanleg. Deze voorwaarde is primordiaal uit het oogpunt van het recht. Voor elke discipline zouden specialisten worden aangewezen en zij zouden zetelen in de beroepsorganen.

Ik stel dus voor in de beroepskamer vier specialisten in de betrokken discipline op te nemen, die deelnemen aan de beraadslaging en die stemgerechtigd zijn.

Teneinde de communicatie te verbeteren, kan een lid van de erkenningscommissie die een oordeel heeft geveld waartegen een beroepsprocedure werd ingesteld, het dossier toelichten voor de beroepskamer. Hij mag natuurlijk niet deelnemen aan de beraadslaging. Kandidaten na dertien jaar opleiding tegenhouden is een zware beslissing. Ik pleit voor het instellen van afremmingmechanismen veel vroeger in de opleiding, zodat drama's kunnen worden voorkomen.

Ik hoop dat het debat zal leiden tot een betere werking. De huidige mechanismen zijn alleszins voor verbetering vatbaar.

De heer Jacques Brotchi (MR). - Het is niet omdat men dertien jaar heeft gestudeerd, wat natuurlijk heel lang is, dat men ook bekwaam is.

Alles hangt af van wat men inhoudelijk heeft gedaan. Ik heb het meegemaakt dat sommigen na dertien jaar niet in staat waren het beroep uit te oefenen. We hebben hen gezegd hebben dat ze nog een of twee jaar langer opleiding nodig hadden omdat wij hen, gelet op de inhoud van hun opleiding, onmogelijk zelfstandig operaties konden laten uitvoeren.

De inhoud is dus heel belangrijk. Het volstaat niet zes jaar te hebben gestudeerd, op tijd zijn stageplan in te dienen en in orde te zijn. Belangrijk is vooral na te gaan wat de jonge arts gedurende die zes jaar heeft gedaan, om er zeker van te zijn dat hij de vorming heeft die iedereen verwacht.

De voorzitter. - Deze kwestie verdient alleszins een diepgaand debat, zeker nu de minister daartoe bereid schijnt te zijn.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Sfia Bouarfa aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de interpretatie van de Dienst Vreemdelingenzaken inzake het statuut van de transitzone in de luchthaven Brussel-Nationaal» (nr. 3-426)

De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.

Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Ik betreur dat de minister van Binnenlandse Zaken niet aanwezig is, te meer omdat informatie die me deze morgen is bezorgd me ertoe aanzet aanvullende vragen over de transitzone te stellen.

Ingevolge een klacht van de `Ligue des droits de l'homme' bij het college van de federale ombudsmannen over het statuut van de transitzone van Brussel-Nationaal, stelt dit college dat de Belgische rechtspraak deze zone wel degelijk als een deel van het nationale grondgebied beschouwt en dat ze dus niet kan worden beschouwd als een soort no man's land, zoals de Dienst Vreemdelingenzaken doet.

Wanneer een persoon niet tot ons grondgebied wordt toegelaten, wordt hij tegen zijn wil in de luchthaven opgesloten, in de nabijheid van de free shops, zonder voedsel, zonder bed, zonder mogelijkheid om zich te wassen, enz. Als parlementslid van de meerderheid kan ik een dergelijke toestand niet aanvaarden, noch goedkeuren.

Ik vernam deze morgen dat een vrouw en haar twee kleine kinderen van twee en een half en vier of vijf jaar in die zone worden opgesloten, ondanks het feit dat haar echtgenoot reeds een verblijfsvergunning voor ons land heeft en hier woont. Een dergelijke handelswijze is ontoelaatbaar voor de democraten die wij zijn.

De transfer naar de transitzone in uitvoering van een beschikking tot vrijlating kan dus, volgens de conclusies van het college van de federale ombudsmannen, niet worden beschouwd als een invrijheidstelling omdat de zone een gesloten instelling is. De enige oplossing volgens het college is de invrijheidstelling binnen de Belgische grenzen. Wat zal, na dat advies, de houding van de Dienst Vreemdelingenzaken zijn ten opzichte van dat soort toestanden?

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Mijn antwoord zal in de eerste plaats gaan over het argument van het college van de federale ombudsmannen waaraan mevrouw Bouarfa refereert. Ik betwist helemaal niet dat de transitzone tot het Belgische grondgebied behoort, net zoals de gesloten centra, ook die aan de grens. Daarentegen definiëren de duidelijke bepalingen van de conventie tot uitvoering van het Schengenakkoord en de wet van 15 december 1980 de plaats waar de vreemdelingen administratief het Belgische grondgebied binnenkomen. De bepalingen van de Schengen-conventie stellen dat de buitengrenzen van het Schengen-territorium, zoals de luchthaven van Zaventem, langs de grensposten moeten worden gepasseerd. Zolang de vreemdelingen niet één van die grensposten zijn gepasseerd, wat het geval is wanneer ze zich in de transitzone bevinden, bevinden ze zich administratief niet op het Schengenterritorium.

De wet van 15 december 1980 bepaalt dat vreemdelingen aan wie de toegang tot het grondgebied is geweigerd, kunnen worden opgesloten op welbepaalde plaatsen aan de grenzen. Sommige daarvan bevinden zich in het midden van het grondgebied, maar de vreemdelingen die daar worden opgesloten, zijn administratief gezien het Belgische grondgebied niet binnengekomen.

Wat de draagwijdte van de invrijheidstelling door de raadkamer betreft, heb ik reeds herhaalde malen gezegd dat deze beslissing enkel de vrijheidsberoving betreft en niet de weigering het grondgebied te betreden. Die laatste beslissing betreft altijd de betrokken persoon en een beroep daartegen is enkel mogelijk bij de Raad van State. Die heeft in zijn arrest van 11 januari 2003 verduidelijkt dat, wanneer de vreemdeling in vrijheid wordt gesteld, hij terug wordt geplaatst in de situatie van vóór de beslissing tot opsluiting en dat de beslissing tot weigering het grondgebied te betreden van toepassing blijft.

Ik herinner er ook aan dat vreemdelingen die naar de transitzone worden overgebracht nadat de raadkamer hun invrijheidstelling heeft bevolen verschillende keren de gelegenheid krijgen het grondgebied te verlaten.

Oordelende over een vreemdeling die bleef weigeren het grondgebied te verlaten stelde de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel dat "enkel de weigering van betrokkene om gevolg te geven aan de uitwijzingsbeslissing de oorzaak is van de toestand waarin ze nu terecht is gekomen en dat ze zelf de noodsituatie heeft gecreëerd waarop ze zich beroept... Het doel van deze procedure mag niet tot gevolg hebben haar een officieus toegangrecht tot het grondgebied te verlenen."

Concreet stel ik vast dat de problematiek van de transitzone er één was van bepaalde omstandigheden, dat de personen die zich daar bevonden in het begin van het jaar uiteindelijk allemaal naar hun land zijn teruggekeerd en dat de transfer van vreemdelingen naar de transitzone sindsdien slechts uitzonderlijk gebeurt.

Ik deel nog mee dat vreemdelingen die worden uitgewezen en die in de toekomst door een raadkamer in vrijheid worden gesteld door een escorte zullen kunnen worden begeleid met het oog op hun effectieve uitwijzing, wat de duur van het verblijf van die personen in de transitzone aanzienlijk zal verkorten.

Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Ik betreur dat mensen, waaronder vrouwen en kinderen, nog altijd in beklagenswaardige omstandigheden worden opgesloten in de transitzone. Die personen worden vastgehouden in een gesloten ruimte, terwijl ze zich op het Belgische grondgebied bevinden. Volgens mij getuigen de minister van Binnenlandse Zaken en de Dienst Vreemdelingenzaken hier van overdreven ijver. Wij kunnen geen toestand goedkeuren die een inbreuk pleegt op de kinderrechten. De kinderen worden niet enkel van hun vrijheid en van voedsel beroofd, er zijn voor hen evenmin normale levens- en hygiënische omstandigheden.

Er is niets op tegen om die vrouw en haar twee kinderen uit de transitzone, waar ze zich deze morgen nog bevonden, te laten vertrekken. Ik heb contact genomen met het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken, die over de zaak niets wilde horen. Zelfs als sommige van de argumenten van het kabinet kunnen worden aanvaard, moet men deze vrouw toestaan zich bij haar echtgenoot te voegen. Het is onvoorstelbaar dat men haar vraagt naar haar land terug te keren om een of ander document te gaan halen.

Wij zijn met parlementsleden van alle partijen naar de transitzone geweest. Een aalmoezenier bevoorraadt die mensen die op banken moeten slapen. De minister van Binnenlandse Zaken moet weten dat wij dergelijke toestanden niet dulden.

Mondelinge vraag van de heer Karim Van Overmeire aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de standpunten van de Belgische regering omtrent een eengemaakt Europees asielbeleid» (nr. 3-435)

De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.

De heer Karim Van Overmeire (VL. BLOK). - De problematiek van het asiel, de illegale immigratie en de repatriëring van illegalen is meer dan ooit actueel. Op 25 en 26 oktober vergaderden de Europese ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie in Luxemburg over een eengemaakt Europees asiel- en immigratiebeleid.

Op die vergadering werden volgens de ontwerpagenda volgende punten besproken: de vestiging van een gemeenschappelijk asielbeleid, de toepassingsbepalingen van dit gemeenschappelijk asielbeleid, de gemeenschappelijke bewaking van de buitengrenzen van de Unie, de toepassing van stemming bij meerderheid voor het asielprobleem, het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement, uitwisseling van informatie, terrorismebestrijding.

Welke aspecten van het asielbeleid wil België doorschuiven naar het Europese niveau? Pleit de regering voor een Europese procedure en een spreiding van het contingent asielzoekers over de Europese landen? Steunde België het Nederlandse voorstel om tegen 1 april 2005 af te stappen van de regel dat beslissingen omtrent het Europese asielbeleid unaniem moeten worden genomen? Wordt de idee om opvangcentra voor kandidaat-asielzoekers op te richten aan de buitengrenzen van de EU, vooral in Noord-Afrika, verder uitgewerkt? Wat was het standpunt van België?

Staat België het tot stand komen van een eengemaakt asielbeleid niet in de weg door te pleiten voor twee aparte statuten en procedures, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzoekers die vluchten voor repressie door hun regering, en slachtoffers van natuurrampen en burgeroorlogen? Heeft de minister op de top van Luxemburg gewezen op de moeilijkheden bij de repatriëring van opgepakte illegalen door het ontbreken van terugnameakkoorden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat was de uitkomst van deze discussie?

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Er moet een correct evenwicht worden gezocht tussen het respect voor de internationale verplichtingen die voortvloeien uit de Conventie van Genève, en de toepassing van dwingende, zelfs repressieve maatregelen op het vlak van uitwijzing. Op het Europese vlak gaat het om de toepassing van dezelfde logica.

In het asielbeleid moeten de volgende elementen worden onderstreept. We willen ons geweten niet sussen door alsmaar te herhalen dat we de Conventie van Genève respecteren. Ons engagement gaat veel verder. We hebben dat reeds aangetoond door de aanvaarding van het geheel van asielmaatregelen en in het bijzonder van de twee laatste richtlijnen van april 2004.

We moeten thans overgaan tot het omzetten, in werking stellen en evalueren van de maatregelen. 2007 lijkt een redelijke termijn om die drievoudige missie tot een goed einde te brengen. De regering is in principe klaar voor de invoering van de zogenaamde tweede fase in 2010.

Ik pleit voor een grotere bescherming en duurzame oplossingen in de regio. Ik pleit niet enkel voor meer samenwerking tussen de politiek en het buitenlands beleid van de Europese Unie, maar ook voor meer medewerking tussen de veldwerkers uit deze twee pijlers van het Europees beleid.

Het partnerschap met de landen van oorsprong en de transitlanden moet in een gemeenschappelijke actie worden vertaald op het vlak van een preventieve diplomatie, de reïntegratiemogelijkheden en het versterken van de capaciteit van de lokale structuren. Het recente proefproject van de Europese Commissie met het oog op de versterking van de Noord- Afrikaanse regio ligt geheel in deze lijn.

Wat de opportuniteit van het bestuderen van een gemeenschappelijk onderzoek van de asielaanvragen buiten het grondgebied betreft, moeten we elke dubbelzinnigheid vermijden. Hoewel ik het idee om alle asielaanvragen gezamenlijk buiten het Europees grondgebied te behandelen niet wil uitsluiten, ben ik wel terughoudend tegenover het oprichten van onthaalcentra, vooral in landen die de Conventie van Genève niet hebben geratificeerd. Hoe kan men immers een Europees model dat enkel op papier bestaat, in het buitenland toepassen? We moeten ons eerst concentreren op de uitvoering van ons eigen Europees asielbeleid en pas daarna kunnen we bekijken of ons model buiten onze grenzen kan worden toegepast.

Wat het idee van het evenwicht betreft, mag het asieldebat de andere dimensies van de JAI-politiek niet uitsluiten. In het licht van de grote uitdagingen waarvoor de ministers van Binnenlandse Zaken staan, denk ik aan de noodzaak van een meer dynamisch en aangepast terugkeerbeleid. Dat is een domein waar de Europese actie pertinent en waardevol kan zijn. Europa moet zich buigen over thema's als akkoorden over terugkeer, onderhandelingen om een doorvoer te verkrijgen en het versoepelen van de doorvoer tussen Europese landen.

België steunt ten volle het Nederlandse voorstel om tegen 1 april 2005 af te stappen van de regel dat beslissingen omtrent het Europese asielbeleid unaniem moeten worden genomen. In de nabije toekomst zullen er besluiten met het oog op het aannemen van één enkele procedure voor de begunstigden van de statuten van vluchteling of begunstigden van subsidiaire bescherming worden aangenomen.

De heer Karim Van Overmeire (VL. BLOK). - De bekommernissen van de regering over de opvangcentra voor kandidaat-asielzoekers aan de buitengrenzen zijn terecht. Bij de oprichting van zulke centra moeten we er op toezien dat alle criteria strikt worden toegepast en er geen wantoestanden heersen. We moeten wel de vergelijking durven te trekken met de situatie zoals die vandaag bestaat. De situatie in Noord-Afrika is ook vandaag verre van ideaal. Mensen worden er slachtoffer van mensenhandelaars en trachten op gevaar voor eigen leven de Middellandse Zee over te steken. De regering moet een keuze durven te maken. Ik vind het dan ook jammer dat ze terughoudend staat tegenover de idee om snel tot opvangcentra aan de buitengrenzen te komen. De Noord-Afrikaanse landen kunnen er met enig overleg worden toe aangezet om de Conventie van Genève te ratificeren en mee te stappen in dat project. Ik ben teleurgesteld dat dit interessante idee wordt verlaten.

Wetsontwerp tot wijziging, wat insolventieprocedures betreft, van inzonderheid de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen (Stuk 3-801)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Mevrouw Bousakla verwijst naar haar schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 51-1157/6.)

-De artikelen 1 tot 75 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Stemming

(De naamlijst wordt in de bijlage opgenomen.)

Wetsontwerp tot wijziging, wat insolventieprocedures betreft, van inzonderheid de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen (Stuk 3-801)

Stemming 1

Aanwezig: 52
Voor: 52
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de ontduiking van fiscale rechten door het gebruik van kasgeldvennootschappen» (nr. 3-402)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Zeer recent, met name op 19 oktober 2004, haalde de overname van de keten `Hugo Van Praag' het nieuws omwille van een mogelijk gebruik van zogenaamde kasgeldvennootschappen waarbij eventueel op grote schaal belastingen zouden zijn ontdoken. Het gebruik en het mogelijk misbruik van kasgeldvennootschappen komt trouwens op geregelde wijze in de media aan bod, meer bepaald bij de bespreking van de bestrijding van de fiscale fraude. Telkenmale wordt in deze berichten melding gemaakt van gigantische bedragen die zouden zijn ontdoken.

Bestaat er binnen de fiscale administratie een dienst die zich op gespecialiseerde wijze toelegt op de bestrijding van het misbruik van kasgeldvennootschappen? Zo ja, uit hoeveel ambtenaren bestaat deze dienst? Heeft de administratie enig zicht op de bedragen die ingevolge het misbruik van de kasgeldvennootschappen worden ontlopen? Hoeveel gerechtelijke procedures zijn er thans hangende waarbij de administratie aanvoert dat kasgeldvennootschappen werden misbruikt?

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Het onderzoek van de dossiers is verdeeld via netwerk tussen de diensten van de BBI en sommige controlecentra van de AOIF. De Task Force antifraude heeft een coördinatiecel voor de opsporing, taxatie en invordering.

De cel Task Force antifraude bestaat uit 6 juristen en 3 medewerkers die zich vooral bezighouden met de coördinatie. Vanaf eind november zullen 2 boekhouders zich bij de cel voegen om bepaalde aspecten te onderzoeken. In totaal zijn er 40 ambtenaren betrokken bij het onderzoek van de dossiers.

Eind 2003 bedroegen de gevestigde belastingen 529 miljoen euro. Inzake taxatie werden 150 strafklachten ingediend, 19 burgerlijke dossiers en 8 klachten met burgerlijke partijstelling inzake invordering.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. De gegeven cijfers, namelijk 163 strafzaken en 19 burgerlijke zaken, plus een taxatie van 529 miljoen euro tonen aan hoe groot het misbruik is.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «het Berlaymontgebouw» (nr. 3-408)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik heb de afgelopen jaren, samen met enkele collega's die ondertussen gepromoveerd zijn, waarschijnlijk om te zwijgen, vragen gesteld over het regelmatig terugkerende monster van Berlaymont. Het Berlaymont-gebouw zou nu `volledig' zijn afgewerkt. Na een 13 jaar aanslepende renovatie wordt het gebouw weer gebruikt. Gelet op die termijn moet het minstens om een beschermd wereldmonument gaan.

Het gebouw wordt nu betrokken door ambtenaren van de Europese Commissie. Jammer genoeg kunnen ze nu alleen de lopende zaken behandelen. Ook de voorzitter van de Europese Commissie, de heer Barroso, zal vanaf 1 november zijn intrek nemen op de 13e verdieping van het gebouw. In de media hebben we de beschrijving gevonden van dat `optrekje' vanwaaruit de voorzitter, net als een Romeinse keizer, een zicht zal hebben over zijn onderdanen.

De Belgische Staat verkocht het gebouw aan de Europese Commissie eind 1991, maar moest nog instaan voor de renovatie. Het Berlaymontgebouw staat al sinds 1991 leeg. Toen verliet de Europese Commissie het gebouw wegens asbestgevaar.

Het werk diende normaal eind 1999 beëindigd te worden. Over de vertraging van de werken en de gevolgen daarvan stelde ik reeds meerdere vragen om uitleg (6 november 2003 en 22 april 2004). Het is in het licht van die vragen en de antwoorden daarop dat ik mij verder om het dossier bekommer.

Enkele experts stelden een rapport op over het verloop van de werken. Ze kwamen tot enkele onthutsende vaststellingen. Zo zouden onder meer 22.500 plannen zijn voorzien tussen 1999 en 2002. Vervolgens zou de noodzakelijke mankracht voor de afwerking van het gebouw verkeerd zijn ingeschat. Men voorzag slechts in 400 werkkrachten, ofschoon 900 personen noodzakelijk zijn om dergelijk werk, binnen de voorgestelde termijn af te werken.

De opeenvolgende vertragingen hebben bovendien ook gevolgen voor de veiligheid van het gebouw. Zou zouden bijvoorbeeld 110 van de 440 branddeuren niet werken en werd de ontruiming van het gebouw bij mogelijke brand niet voldoende uitgetest.

Welke conclusies trekt de minister uit het rapport van de experts? Hoeveel heeft het Berlaymontgebouw uiteindelijk aan de Belgische Staat gekost? Wanneer komt de globale evaluatie van het dossier en de vaststelling van de eventuele verantwoordelijken die de minister van Financiën mij in april had beloofd? Welke maatregelen zullen er genomen worden om de veiligheid van de Europese ambtenaren te garanderen?

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Het rapport waar U naar verwijst werd door een college van experts, aangesteld door de voorzitter van de rechtbank in kortgeding, opgemaakt in het raam van een juridische procedure.

Op 13 juli 2004 werd door het college van experts een definitief verslag neergelegd. De rechtbank gaf dit college ook de opdracht een aanvullend verslag op dit definitief verslag neer te leggen ten laatste 4 maanden na de laatste voorlopige oplevering die heeft plaats gehad op 1 oktober 2004. Aangezien het college van experts nog een aanvullend verslag op dit definitief verslag zal neerleggen, kan ik hierop niet anticiperen.

Bovendien werd er naast bovenvermelde procedure in kortgeding, waarbij dit college van experts werd aangesteld, een procedure ten gronde ingeleid. Ook in deze procedure zal dit definitief verslag en de aanvulling erop een belangrijke rol spelen. Elke verklaring van mijnentwege in deze hangende juridische procedures is op dit ogenblik dus uitgesloten.

De totale kostprijs van de renovatiewerken (de eigenlijke werken, de studiekosten, de financiering, de herzieningen en de paalfundering) wordt door de N.V. Berlaymont 2000 op 670 miljoen euro geraamd. Overeenkomstig de basisconventie die op 13 november 2002 werd afgesloten tussen de Belgische Staat, de Europese Commissie en de N.V. Berlaymont 2000, wordt 553 miljoen euro gedragen door de Europese Commissie die deze som gespreid over 27 jaar zal terugbetalen aan de Schatkist. De eerste terugbetaling door de Europese Commissie is voorzien voor 1 juli 2005. Het resterende gedeelte (117 miljoen euro) van de kostprijs van de werken wordt ten laste gelegd van de Regie der Gebouwen. De precieze kostprijs van de renovatiewerken zal pas vastgesteld kunnen worden op het ogenblik dat alle verrekeningen en claims die ingediend werden door de onderaannemers, afgehandeld zullen zijn.

In verband met de algemene evaluatie van het dossier en de vaststelling van de eventuele verantwoordelijkheid, verwijs ik naar mijn antwoord op de eerste vraag en de hangende juridische procedures. Zolang de opdracht van de experts die in de voormelde juridische procedures werden aangesteld niet is afgelopen, is het voorbarig vooruit te lopen op een algemene evaluatie van het dossier en op de vaststelling van de eventuele verantwoordelijkheden.

De veiligheid van de Europese ambtenaren is steeds het belangrijkste aandachtspunt geweest, zowel van de N.V. Berlaymont 2000 als van de Europese Commissie. Hun veiligheid was steeds gegarandeerd, zoniet zou de Europese Commissie nooit haar akkoord hebben gegeven voor de ingebruikname van het gebouw.

De bewering dat een deel van de branddeuren niet zou functioneren, dient genuanceerd te worden. Alle branddeuren waren aanwezig, maar op een bepaald ogenblik functioneerden niet alle deuren automatisch. Dit had echter geen enkele invloed op de veiligheid. De deuren die niet automatisch functioneerden, bleven gesloten zodat bij een eventuele brand aan alle veiligheidsvereisten was voldaan. Inmiddels is aan het probleem grotendeels opgelost.

Alle tests met betrekking tot de ontruiming van het gebouw bij mogelijke brand, werden volgens de N.V. Berlaymont 2000 eerst via een computersimulatie uitgetest. Vervolgens werd in samenspraak tussen de N.V. Berlaymont 2000 en de Europese Commissie en met akkoord van het controleorgaan SECO, overeengekomen dat in situ slechts 5% van deze testen diende te worden uitgevoerd. Dit werd met goed gevolg gerealiseerd. Daarnaast heeft de Europese Commissie een twaalftal testen willekeurig laten uitvoeren. Dit volstond om het gebouw op een veilige manier en rekening houdend met de geldende normen, in gebruik te nemen. De normale procedure is dat de rest van de brandtesten wordt uitgevoerd tussen de voorlopige en definitieve oplevering van het Berlaymontgebouw. Voor het Berlaymontgebouw zullen alle testen in een periode van 6 maanden zijn uitgevoerd.

De N.V. Berlaymont 2000 bevestigt dat de veiligheid van de Europese ambtenaren op elk moment was gegarandeerd en het nog steeds is.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik begrijp dat de staatsecretaris niet kan ingaan op alle details van het expertiseverslag en het eventuele aanvullende verslag. Is het niet mogelijk om een formule uit te werken die het mogelijk maakt dat het Parlement beter wordt ingelicht over de stand van zaken in het Berlaymont-dossier? Telkens een vraag wordt gesteld, antwoordt de regering dat ze er nu geen antwoord op kan geven, maar later wel. Ik maak geen intentieproces, maar ik kan nu al de antwoorden geven die de bevoegde ministers in de komende jaren zullen geven.

Als het expertiseverslag er is, antwoordt de minister dat er nog een aanvullend verslag komt. Als het aanvullend verslag is ingediend, zal hij zeggen dat hij geen antwoord kan geven zolang de zaak nog voor de rechtbank is. Nadien zal hij verwijzen naar het beroep en eventueel naar het cassatieverzoek. Ik zal dus nog minstens vijftien jaar in de Senaat moeten blijven vooraleer ik een antwoord krijg op mijn vragen over het Berlaymont-dossier. Ik ben er niet zeker van dat de minister er dan nog zal zijn.

Laten we een formule zoeken om dit dossier bijvoorbeeld in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden uit te klaren.

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Ik wou mijn geachte confrater jurist er alleen op wijzen dat het gevaarlijk is om in een rechtszaak een betoog te voeren dat nadeel kan berokkenen aan de Staat. We kunnen wel kennis geven van alle stukken van het dossier zijn gevoegd. Elke andere vorm van commentaar kan echter nadelig zijn voor de Staat. Er moet dus een evenwicht worden gevonden tussen de aan het Parlement verplicht transparantie en de behoorlijke procesgang zonder nadeel te berokkenen aan de Staat.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «het evaluatierapport over de politieopleiding (Eva-rapport 2003)» (nr. 3-390)

De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Uit een evaluatierapport van de directie van de basisopleiding tot politie-inspecteur blijkt dat het in onze modelstaat slecht gesteld is met de kwaliteit van de pas afgestudeerde politieagent.

De onderzoekers ondervroegen ongeveer 500 actoren zoals net afgestudeerde politiemensen, korpschefs van zones waar de nieuwelingen terecht waren gekomen en docenten en directeurs van de politiescholen. In het eindrapport, Eva 2003 genaamd, staat een lijst van 119 dringend te verbeteren zaken.

In de eerste plaats werd bij de aspiranten een grondig gebrek aan zowel theoretische kennis als inlevingsvermogen vastgesteld. Het in de praktijk brengen van wat werd geleerd lijkt niet te lukken.

Vervolgens ontdekte het rapport dat de aspiranten lacunes vertonen in de theoretische kennis, meer bepaald wat betreft de inbreuken op de wegcode, de beschikkingen inzake verplichte verzekering en inschrijving, de tachograaf en het vervoer van gevaarlijke goederen op de weg. Eveneens beheersen de betrokkenen de verkeersregeling onvoldoende. Ook blijkt uit de evaluatie dat de huidige opleiding de student blijkbaar niet de onmisbare automatismen bijbrengt op het vlak van zelfverdediging en het gebruik van wapens.

Verder wordt eveneens een gebrek aan theoretische kennis van het gerechtelijk onderdeel vastgesteld. Zo slaagt de aspirant er niet in om de samenstellende delen van een inbreuk te onderscheiden die nodig zijn voor de uitvoering van een gerechtelijk onderzoek en het opstellen van een proces-verbaal. Ook de gerechtelijke documentatie wordt niet beheerst.

In het Eva-rapport 2003 wordt vervolgens vastgesteld dat er heel wat schort aan het opleidingssysteem en ik citeer letterlijk: "Een aspirant kan in de opleiding slagen ondanks het feit dat hij echte zwakheden vertoont in sommige domeinen, met inbegrip van het professioneel functioneren." Het verhaal is nog niet ten einde, maar wel eentonig. Er is een gebrekkige discipline en een verkeerde attitude, onder andere geen uniformiteit in de kledij en een gebrek aan strengheid en respect voor de functie. Ten slotte vermeldt het rapport enkele praktische problemen zoals het gebrek aan onderhoud van de wapens en de afwezigheid van een dienstvoertuig per school.

Het rapport poogt ook aan te geven waar de problemen - geheel of gedeeltelijk - vandaan kunnen komen. Zo geeft de meerderheid van de bevraagden aan dat ze ongerust zijn over de afwezigheid van een systematisch moraliteitsonderzoek bij de rekrutering. Vooral docenten en begeleiders geven aan dat een pak studenten op scholen terechtkomen zonder het gewenste niveau te bezitten om te kunnen slagen. Dit heeft een daling van de kwaliteit van de kandidaten tot gevolg.

De onderzoekers stellen eveneens voor om bij de selectie een nieuwe taaltest te hanteren, daar een groot aantal aspiranten grote gebreken blijken te vertonen in de kennis van de eigen moedertaal.

Graag had ik van de minister dan ook het volgende vernomen. Welke conclusies trekt hij uit dit wel zorgwekkend rapport? Ik hoop dat men zich vergist, want als dat allemaal waar is, dan ziet het er niet goed uit voor de politie van morgen. Welke maatregelen zal de minister nemen om op korte termijn de lacunes zoals geformuleerd in het rapport weg te werken?

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Het onderzoek EVA 2003 werd in de loop van 2003, gevoerd door de Directie van de opleiding. De analyse van de resultaten werd opgenomen in verschillende rapporten, die gepubliceerd werden in december 2003, januari 2004 en maart 2004.

De minister heeft uiteraard niet op deze rapporten gewacht om aandacht te besteden aan de kritiek die, onder meer door het Comité P, op de politieopleiding werd geuit. De minister vroeg om de problematiek van de opleiding te bespreken in de Begeleidingscommissie voor de hervorming.

In haar conclusies beval de commissie in juni 2004 een grotere openheid van de politieopleiding aan. In deze geest van openheid wilde de minister dan ook dat de evaluatie zou worden voortgezet in colloquia die door de directie van de opleiding worden georganiseerd. Op die manier krijgen de opleidingspartners de mogelijkheid te vergaderen en de standpunten te vergelijken. Voor de minister maken deze colloquia integraal deel uit van de evaluatie. We moeten dus eerst de resultaten en de analyse ervan afwachten alvorens radicale wijzigingen van de basisopleiding te plannen.

Sommige grieven zijn nochtans gerichter en maken onmiddellijke maatregelen mogelijk. De minister geeft enkele voorbeelden: de uitwerking van een tuchtreglement voor de aspiranten, het afschaffen van het tussentijds examen of de vereenvoudiging van het administratief beheer van de opleiding met de scholen.

Zoals gezegd, moeten we voor een grondiger vernieuwing van de opleiding, de analyse van de colloquia afwachten. De minister heeft de directie van de opleiding gevraagd tegen het einde van 2004 een inventaris van de grieven op te stellen, evenals een actieplan met de initiatieven die kunnen worden genomen om de problemen te verhelpen. Een reeks factoren zorgen ervoor dat het opleidingsproces niet volmaakt is en slechts door de krachten te bundelen kunnen we verbeteringen bereiken. De politieopleiding is een collectief en solidair werk.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De minister geeft zoals gebruikelijk een hooggestemd antwoord, van het niveau van de Académie française. Spijtig genoeg heb ik geen volledig antwoord gekregen op de vraag over de concrete bezwaren aangaande het Eva-rapport. Misschien wist de minister het antwoord voor het rapport is verschenen en heeft hij reeds de nodige maatregelen genomen, nog voor wij werden gealarmeerd. In het rapport staan een aantal problemen inzake opleiding, taalkennis, het verkeersreglement en attitudes voor verkeersregeling. De minister beweert het tussentijds examen te willen afschaffen. Is dat de enige oplossing?.

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Dat is vereenvoudigen!

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - We zullen de problematiek op de voet volgen.

Vraag om uitleg van de heer Etienne Schouppe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de fiscale voordelen voor luxeterreinwagens» (nr. 3-396)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

De heer Etienne Schouppe (CD&V). - Op donderdag 1 april jongstleden stelde ik de minister een vraag om uitleg over de fiscale behandeling van de eigenaars van luxeterreinwagens, die door de Dienst voor inschrijving van de voertuigen, DIV, als lichte vrachtwagens worden beschouwd. Vaak gaat het om luxueuze personenwagens die ook in het buitenland erkend worden als lichte vrachtwagens, al dan niet na het aanbrengen van erg kleine aanpassingen.

De Belgische Administratie van financiën laat de fiscale classificatie volledig en automatisch overeenstemmen met de technische, ook al is er tussen beide geen noodzakelijk of oorzakelijk verband. Het gevolg hiervan is dat er een lage belasting op de inverkeerstelling moet worden betaald, dat de jaarlijkse verkeersbelasting veel lager ligt en dat er zelfs op het vlak van de verzekeringspremies een onderscheid wordt gemaakt.

De minister heeft toen het probleem erkend en beloofd met een oplossing te zullen komen. De minister zag twee denksporen: het systematische opsporen van eventuele overtredingen bij de technische controle, met behoud van de overeenstemming tussen de technische en fiscale bepalingen, en het inschrijven van specifieke bepalingen in de fiscale wetgeving om misbruiken tegen te gaan.

Welke concrete stappen heeft de minister reeds ondernomen om dit probleem uit de wereld te helpen en tot een rechtvaardige fiscale behandeling te komen? Waarom heeft de minister desgevallend nagelaten actie te ondernemen, niettegenstaande hij het probleem erkent? Heeft de minister reeds cijfers over de inkomsten die de staat ten gevolge van deze fiscale ontwijkingen heeft mislopen?

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, ondervoorzitter.)

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - De fiscale administratie is volop bezig met de uitwerking van een voorontwerp van wet, die een fiscale definitie van het begrip lichte vrachtauto zal invoeren in de wettelijke fiscale bepalingen die ter zake van toepassing kunnen zijn.

Vermits deze geplande wetswijziging eveneens betrekking heeft op de verkeersbelasting en op de belasting op de inverkeerstelling, zullen de gewesten bij dit dossier betrokken worden. Die belastingen zijn sinds 1 januari 2002 gewestelijke materie geworden krachtens de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en de uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten.

De bevoegde diensten van de FOD Financiën zijn evenwel van oordeel dat de beoogde wijzigingen onder het begrip `dienst van de belasting' vallen, zodat ze een federale bevoegdheid blijven. Daarom kan een voorafgaande consultatie van de gewesten volstaan.

Het is de bedoeling de nieuwe definitie van het begrip `lichte vrachtwagen' in werking te laten treden vanaf het aanslagjaar 2005 voor de verkeersbelasting, de aanvullende verkeersbelasting, de belasting op de inverkeerstelling, en de accijnscompenserende belasting, en vanaf het aanslagjaar 2006 voor de inkomstenbelastingen.

In het kader van het nieuwe wetsontwerp onderzoekt de administratie de budgettaire weerslag van de geplande wijzigingen. De budgettaire impact kunnen we echter pas berekenen, als we weten welke gevolgen de wetsaanpassingen allemaal mee brengen. Die budgettaire weerslag zal uiteraard uitvoerig worden beschreven in de adviesaanvragen aan de minister van Begroting en aan de Inspectie van financiën.

Tot slot kan ik nog meedelen dat binnen de FOD Mobiliteit en Verkeer een werkgroep werd opgericht waarin ook mijn departement vertegenwoordigd is en die als opdracht heeft dezelfde problematiek op het vlak van de reglementering voor de inschrijving van de voertuigen te onderzoeken.

De heer Etienne Schouppe (CD&V). - De minister heeft me niet het antwoord gegeven waarop ik had gehoopt. Ik wil alleen dat er een regeling komt die voor iedereen op dezelfde manier geldt. Vandaag kunnen auto's van sommige merken al met een kleine inbouwkit van een paar tientallen euro worden omgebouwd tot een lichte vrachtwagen. Daardoor onstaat in de feiten een grote discriminatie tussen burgers die dat effectief doen, en burgers die hun wagen in de staat laten waarin ze hem hebben gekocht.

Er bestaan ook discriminaties doordat het ene merk theoretisch een iets groter laadoppervlak heeft dan het andere. Waar ik naar streef is alleen dat de voertuigen die aan dezelfde criteria beantwoorden op dezelfde manier worden behandeld en dat de feitelijke discriminaties tussen de burgers worden weggewerkt. Ik vraag niet dat iedereen meer betaalt, maar wel dat iedereen op dezelfde basis wordt belast en dat er een einde komt aan de situatie waarin de ene persoon vijf keer meer betaalt dan de persoon die een klein beetje aan zijn wagen heeft laten prutsen of zijn auto in het buitenland heeft aangekocht, hem daar als lichte vrachtwagen heeft laten registreren en daarna in België heeft ingevoerd. Die discriminatie moeten we dringend wegwerken.

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Ik kan mij aansluiten bij die oriëntatie. De moeilijkheid bestaat er nu eenmaal in het voertuig onder te brengen in een bepaalde categorie. Men moet zich baseren op objectieve en concrete elementen zodat de burgers weten welk fiscaal stelsel op de bedoelde voertuigen van toepassing is. Ik heb de opmerkingen van de heer Schouppe goed gehoord.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «het verlaagde tarief voor de levering van planten en bloemen bij tuinaanleg» (nr. 3-397)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De minister verklaarde zich in de commissie financiën en economische aangelegenheden van de Senaat op 11 februari principieel akkoord met een CD&V-voorstel om het BTW-tarief voor de levering van planten en bloemen bij tuinaanleg te verlagen van 21 naar 6%.

Vandaag bestaat er een verlaagd tarief van 6% voor de levering van sierteeltproducten. Dat tarief geldt echter niet voor beplantingen die door tuinaanleggers worden geleverd. Naar verluidt gebeurt dit omdat tuinaanleg beschouwd wordt als een `onroerende handeling' in zijn geheel. De huidige reglementering maakt geen onderscheid tussen de geleverde producten en de geleverde dienst. Daardoor ontstaat een belangrijke discriminatie. Als de verbruiker de bedoelde bloemen en planten rechtstreeks koopt bij een sierteler betaalt hij 6% BTW. Wanneer hij die producten echter aankoopt bij een tuinaannemer die meteen ook zorgt voor de bemesting, de beplanting en de aanleg moet hij niet alleen op de werkuren en het concept 21% BTW betalen, maar ook op de producten die in de tuinaanleg worden verwerkt. Nochtans moet de tuinaannemer die deze producten in eerste instantie zelf aankoopt bij een sierteler, slechts 6% BTW betalen op deze aankoop.

Dergelijke BTW-verlaging zal ongetwijfeld het zwartwerk terugdringen, wat toch één van de doelstellingen van de regering is.

In Nederland wordt het onderscheid tussen de levering van de goederen en de dienstprestatie wel consequent toegepast. Daar bestaat een hoger tarief voor de tuinaanleg zelf, en een laag tarief voor het leveren van de planten.

CD&V diende een wetsvoorstel in om aan de Belgische toestand een einde te stellen, en het verlaagde tarief ook in ons land van toepassing te maken voor de levering door tuinaanleggers. De Minister bevestigde het bestaan van de discriminatie, schaarde zich resoluut achter het voorstel en beloofde al de eerstvolgende begrotingscontrole geld vrij te maken voor de maatregel. Wij stellen vast dat de minister tot op heden zijn belofte niet heeft hard gemaakt, ook niet naar aanleiding van de beleidsverklaring.

Waarom heeft de minister zijn belofte nog niet waargemaakt? Is de minister van plan dit alsnog binnen afzienbare tijd te doen?

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Verschillende parlementsleden (Verhofstadt, Hatry, Caluwé, Tant, Versnick, ...) hebben reeds een voorstel ingediend dat ertoe strekt om de levering van sierplanten ter gelegenheid van de aanleg en het onderhoud van tuinen eveneens aan het verlaagde BTW-tarief van 6% te onderwerpen.

Senator Steverlynck verwijst naar het wetsvoorstel 3-212 van zijn collega Caluwé, dat op 11 februari 2004 in de senaatscommissie werd besproken. In tegenstelling tot zijn bewering dat de minister beloofd heeft om al bij de eerstvolgende begrotingscontrole geld vrij te maken voor de maatregel, heeft de minister gezegd dat hij dit voorstel genegen is en bereid is om het voor te leggen aan de procedure van begrotingscontrole, alvorens definitief een beslissing te kunnen nemen. Hierbij moet wel eerst de exacte budgettaire weerslag worden berekend.

Na afloop van de begrotingscontrole in maart werd de maatregel tot BTW-verlaging niet aanvaard.

Op grond van de richtlijn 96/42/EG van de Raad van 25 juni 1996 past België vanaf 1 oktober 1996 een verlaagd tarief van 6% toe op enkele leveringen van sierteeltproducten.

Tuinaanleg daarentegen is niet opgenomen in de bijlage H van de Zesde BTW-richtlijn en kan derhalve niet van enig verlaagd tarief genieten. De vooropgestelde nieuwe bijlage H (zie document COM(2003) 397) bevat enerzijds de uitdrukkelijke toevoeging van bedoelde Richtlijn 96/42/EG maar maakt anderzijds geen melding van de aanleg en het onderhoud van tuinen.

Terzake dient wel aangestipt te worden dat België, conform het Regeerakkoord van 12 juli 2003, tijdens de verschillende onderhandelingen steeds heeft gepleit voor de opname van die diensten in de nieuwe bijlage H. Afgezien van de terzake vereiste unanieme meerderheid, werd bedoeld Belgisch voorstel tot nu toe door geen enkele lidstaat gesteund en zelfs scherp bekritiseerd door de Commissie.

Tot nu toe heeft de administratie altijd gesteld dat planten, die worden geleverd voor het aanleggen van tuinen, onderworpen blijven aan het normale tarief, aangezien dit rechtstreeks voortvloeit uit de toepassing van de BTW-wetgeving. Artikel 19, §2, laatste lid van het Wetboek van de BTW neemt de handeling die erin bestaat een roerend goed te leveren en het meteen op zodanige wijze aan een onroerend goed aan te brengen dat het onroerend uit zijn aard wordt, op in de definitie van wat in dit wetboek onder werk in onroerende staat moet worden verstaan. Bedoelde handeling kan dan ook niet worden gesplitst in een levering en een dienstprestatie.

Bijgevolg dient de aanleg en het onderhoud van tuinen, met inbegrip van het plantgoed, voor het geheel als een dienst van artikel 18, §1, tweede lid, 10º van het WBTW te worden aangemerkt en als dusdanig te worden belast tegen het normale tarief van 21%. Dezelfde redenering, maar dan in omgekeerde richting geldt voor het tarief van 6% op de aan privé-woningen van meer dan vijf jaar oud verrichte onderhouds- en herstellingswerkzaamheden.

In Nederland wordt voor deze handeling een splitsing aanvaard zodat de levering van sierteeltproducten enerzijds en de daarbij verstrekte dienst anderzijds aan hun eigen tarief van respectievelijk 6% en 19% worden onderworpen. De commissie heeft tot nu toe geen enkele kritiek op deze handelswijze geuit. Ter zake is trouwens een klacht vereist welke weinig waarschijnlijk is omwille van het ontbreken van enige concurrentievervalsing; tuinaanleg wordt immers belast op de plaats van de ligging van de tuin zelf.

Er zijn weinig concrete gegevens voorhanden om te berekenen welke weerslag dat voorstel zal hebben op de begroting. Noch de nationale rekeningen, noch de BTW-aangiften bieden geschikt cijfermateriaal.

Op basis van de meest recente gezinsbudgetenquête van 2000 zouden Belgen jaarlijks 264 miljoen euro besteden aan tuinaanleg, tuinonderhoudsdiensten en de oprichting van tuinpaviljoenen en dergelijke. Aan een tariefverlaging met 15% tot een aanslagvoet van 6% voor het geheel van deze handelingen hangt een kostenplaatje van ongeveer 40 miljoen euro. Hieruit moet dan het aandeel van de bij de tuinaanleg verwerkte planten en bloemen worden gehaald, wat evenwel een onbekend gegeven is. Het gaat hier echter om een arbeidsintensieve dienst waarbij de geleverde grondstoffen eerder van bijkomende aard zijn. In de veronderstelling dat het aandeel van deze grondstoffen één vierde dan wel de helft bedraagt, is de budgettaire weerslag gelijk aan 10 dan wel 20 miljoen euro. De administratie zelf houdt het bij minimum 20 en maximum 40 miljoen euro.

Minister Reynders kan nog geen definitief antwoord geven, maar gelet op wat voorafgaat, op het in Nederland toegepaste stelsel waarop Europa geen kritiek heeft, op de regeringsintentie om te pleiten voor een algemene tariefverlaging in de tuinsector en de bestrijding van het zwartwerk in die sector, is hij dit voorstel gunstig genegen en is hij bereid het te onderwerpen aan de voorziene procedure van begrotingscontrole. Zoals reeds gesteld dient eerst de exacte budgettaire weerslag gekend te zijn.

Zoals in de commissie beloofd, kwam dit onderwerp ter sprake tijdens de begrotingscontrole van maart 2004, maar werd het niet in aanmerking genomen. De minister zal woord houden en het dossier opnieuw indienen voor de begrotingscontrole van maart 2005.

Mijn antwoord was misschien wat breedvoerig, maar uw zeer technische vraag verdiende een even technisch antwoord. Ik zal u de tekst van mijn antwoord bezorgen, mijnheer Steverlynck, zodat u over de cijfers beschikt die ik niet heb geciteerd.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De minister laat wel een omstandig antwoord lezen, maar ik besluit daaruit dat we nog geen stap verder zijn.

De minister is het voorstel `genegen' en zal het voorleggen. Dan volgt een hele redenering die moet aantonen waarom hij er eigenlijk niet kan op ingaan. Hij verwart wel het concept en het werk dat de tuinaannemer doet, terwijl mijn vraag specifiek betrekking heeft op de aankoop van sierteeltproducten. Hij verwijst naar het Nederlandse stelsel waarop Europa niet reageert, gaat verder met vragen over de budgettaire weerslag van de maatregel en eindigt met de woorden waar hij mee begonnen is.

Het is niet de eerste keer dat minister Reynders laat weten dat hij het voorstel genegen is wanneer hij geen negatieve opmerkingen vindt om het af te schieten en dat er dan verder niets mee gebeurt. Ik betreur het dat de regering eens te meer een belofte doet die ze niet zal nakomen. Ze zal niet in staat zijn om bij de begrotingscontrole de nodige middelen vrij te maken die tegelijkertijd het zwartwerk zouden kunnen tegengaan.

Vraag om uitleg van de heer Jean-Marie Cheffert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de financiering van de politiezones» (nr. 3-364)

De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.

De heer Jean-Marie Cheffert (MR). - Ik twijfel niet aan de kwaliteit van de staatsecretaris die mij zal antwoorden, maar ik krijg de indruk dat de minister van Binnenlandse Zaken mij ontwijkt over de kwestie van de financiering van de politiezones. Mijn collega's van de politiecolleges en ikzelf krijgen immers geen antwoord op onze vragen. Daarom diende ik deze vraag om uitleg bij de Senaat in. Ze stond vorige week al op de agenda maar werd uitgesteld wegens de afwezigheid van de minister van Binnenlandse zaken. Ik stel vast dat hij ook vandaag niet aanwezig is.

Ik hoop dat ik vandaag toch een antwoord zal krijgen over het netelige dossier van de financiering van de politiezones en meer bepaald voor de politiezone Condroz-Famenne die de gemeenten Ciney, Hamois, Havelange en Somme-Leuze omvat.

Deze zone kent een deficit van 400.000 tot 450.000 euro per jaar. Over de werkjaren 2002, 2003 en 2004 heeft de zone een deficit opgestapeld van zowat 1.250.000 euro.

De toestand werd door de specialisten van Binnenlandse Zaken bestudeerd. Ze erkennen dat de zone Condroz-Famenne een van de twaalf zones is die door de mazen van het net van de herfinanciering zijn geglipt en die nog steeds moeilijkheden kennen als gevolg van de toepassing van een aantal intrinsieke parameters, zoals de leeftijdspiramide en het aantal gewezen rijkswachters.

Daarover hebben herhaalde contacten plaatsgehad met het kabinet van Binnenlandse Zaken. De zoneverantwoordelijken hadden gehoopt tegen eind 2003 de financiering rond te krijgen. Helaas lukte dat niet.

Ter informatie voeg ik eraan toe dat de zone Philippeville in de provincie Namen met dezelfde moeilijkheden te kampen heeft.

Tot nog toe werkte de zone Condroz-Famenne, die 30.000 inwoners telt, met voorschotten van één van de gemeenten, namelijk Ciney, en met voorschotten van een bankinstelling. De som van 1.250.000 euro weegt te zwaar door voor het lokale niveau. De zone is virtueel failliet. Ze handelt enkel lopende zaken af en kan zich op geen enkele doelstelling toespitsen. Andere zones zoals Namen en Dinant hebben daarentegen een overschot!

Ik weet dat de minister van Binnenlandse Zaken eerst had gesproken van een neutrale operatie en nadien van een globaal neutrale operatie. Als het gaat om een hervorming van die omvang, begrijp ik dat niet alle problemen kunnen voorzien worden. We zijn nu evenwel bijna in 2005 en men had al kunnen bijsturen.

Gelet op die situatie heeft het politiecollege zich vóór de ministerraad van 30 en 31 maart gewend tot de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie en de eerste minister.

Bij brief van 3 mei 2004 zou de minister van Justitie aan haar collega van Binnenlandse Zaken gevraagd hebben om de situatie van de zones Condroz-Famenne en Philippeville opnieuw te onderzoeken, aangezien op de ministerraad van 30 en 31 maart werd afgesproken om bij de opstelling van de nieuwe wet over de financiering van de politiezones op lokaal niveau hun situatie te herbekijken. De minister schreef dat ze vreesde dat voor die twee zones de herfinanciering in 2005 te laat zou komen. Naar verluidt moesten de zoneverantwoordelijken voor Philippeville opnieuw een lening aangaan bij Dexia om de lonen van het personeel te betalen voor de maand mei. Daardoor heeft de zone al kredieten lopen ten bedrage van 750.000 euro. De zone zou ook de rekeningen voor water, elektriciteit en telefoon voor de komende maanden niet meer kunnen betalen. De zone is dus echt virtueel failliet.

De minister van Justitie voegde daaraan toe: "Welk effect zou de faillietverklaring van een politiezone hebben op de bevolking?"

Moet men dus niet overwegen om enerzijds de bedragen die de federale Staat aan die zones verschuldigd is, onverwijld te betalen en anderzijds het Solidariteitsfonds versneld te activeren? Volgens de nota over de begrotingscontrole 2004 wordt een bedrag van 5 miljoen euro, dat voor dat Solidariteitsfonds is bestemd, momenteel administratief geblokkeerd.

De terbeschikkingstelling van een uitzonderlijke financiële injectie voor die zones moet natuurlijk gepaard gaan met een beheerscontrole door een regeringscommissaris. Aldus zal ook eindelijk duidelijk worden waarom de zaken zijn zoals ze zijn.

Ofschoon de minister van Justitie dus duidelijk pleitte voor de uitvoering van het akkoord dat hierover werd gesloten op 30 en 31 maart, hebben we daar nog niets van gezien en groeit het deficit verder aan.

Wat zijn de intenties van de minister van Binnenlandse zaken? Welke onmiddellijke actie kan hij ondernemen om de problemen in deze twee zones te verhelpen, gelet op het feit dat ze niet op de herfinanciering van 2005 kunnen wachten. De zaak moet zo spoedig mogelijk worden opgelost.

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De minister van Binnenlandse Zaken is zeer goed op de hoogte van de financiële situatie van de door de heer Cheffert genoemde zones. Op vraag van de minister hebben de financiële experts de aangekondigde tekorten samen met de accountants van die zone doorgenomen. Dat leidde tot verrassende resultaten: overwaardering, verkeerde boekingen, weglating van sommige bedragen, enz. De zogenaamde deficits en de tekorten zijn niet echt een realiteit. Bovendien stelden de experts een desinvestering vast in vergelijking met de begrotingscijfers voor 2001! De gemeenten stopten minder geld in de lokale politie dan ze voorheen voor de gemeentepolitie hadden uitgegeven. Het ontbreken van betrouwbare cijfers brengt ons uiteraard niet dichter bij een oplossing voor de vermeende financiële problemen van de zones.

De federale overheid is haar financiële verplichtingen nagekomen. De aangehaalde bedragen, waaronder de indexering 2000-2003 en de bedragen die na een contradictoir debat zijn toegezegd, werden op het eind van de maand mei integraal aan de politiezones betaald.

Kortom, de minister stelt dat zijn departement zijn bijdrage heeft geleverd om de boekhouding van de zone Condroz-Famenne, die de gemeenten Ciney, Hamois, Havelange en Somme-Leuze omvat, in evenwicht te brengen, evenals die van de zone Hermeton en Heure. Bijgevolg werd het aanvankelijk gevraagde bedrag verlaagd. De minister veronderstelt dat de lokale rekeningen voortaan met grotere precisie zullen worden opgemaakt.

Volledigheidshalve voegt de minister er nog aan toe dat zijn kabinetsleden en de financiële experts van zijn administratie vorige vrijdag een delegatie van de zone Philippeville ontvangen hebben in het bijzijn van leden van de kabinetten van Begroting en Justitie. Tijdens die vergadering konden nog bijkomende cijfers worden toegevoegd aan het dossier. Dat wordt nu grondig onderzocht door de experts om de werkelijke toestand van de zone Philippeville te kunnen inschatten.

De heer Jean-Marie Cheffert (MR). - Dit antwoord verbaast mij. Blijkbaar wantrouwen de experts cijfers die voorheen werden goedgekeurd door de bevoegde afdeling op het kabinet van de eerste minister en door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Die erkenden dat de zone Condroz-Famenne een reëel en structureel deficit vertoonde dat niet te wijten was aan slecht beheer. Ik verwerp het argument over de desinvestering. De cijfers spreken voor zich. In elk geval is de, zij het gedeeltelijke, herfinanciering van onze zone niet aan de orde en dat betreur ik.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de politiecontroles in het najaar van 2004» (nr. 3-372)

De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Volgens de voorzitter van het Nationaal Syndicaat van het politie- en veiligheidspersoneel zal de federale politie de komende maanden geen speciale nachtelijke controles meer kunnen uitoefenen omdat het geld op is. Er blijkt een tekort te zijn van 7,5 miljoen euro. Niet enkel snelheids- en alcoholcontroles, maar zelfs de grenscontroles op de luchthavens zouden worden teruggeschroefd. De woordvoerder van het ministerie van Binnenlandse Zaken bevestigde deze stelling, maar zou de toestand nader onderzoeken.

Hoeveel bedraagt het budget dat moet worden overgeheveld van het budget 2005 om de maanden oktober, november en december te kunnen betalen?

Welke weerslag heeft dat op de inzetmogelijkheden in 2005?

Is de minister van plan het aantal controles te verminderen of bestaat er een nieuw plan om met minder mensen en minder middelen toch gerichte controles te doen?

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Dewael voor.

"De directeur-generaal van de bestuurlijke politie van de federale politie heeft tijdelijke maatregelen getroffen om de verwachte overschrijding van de enveloppe voor overuren, weekenduren en nachturen zoveel mogelijk te beperken. De overuren die in november en december worden gepresteerd en de weekend- en nachturen die in december worden gepresteerd, worden begin 2005 betaald en worden aangerekend op de begroting van 2005. Die regel wordt elk jaar toegepast. Het uiteindelijke tekort voor 2004 zal worden opgevangen binnen de personeelsbegroting van de federale politie en zal dus geen invloed hebben op de begroting voor 2005.

De genomen maatregelen, die zoals gezegd tijdelijk zijn, brengen de inzetbaarheid van de diensten niet in het gedrang. De prioriteiten worden onverminderd aangepakt en de inspanningen om de doelstellingen van het Nationaal Veiligheidsplan te halen, worden onverminderd voortgezet.

Ik heb de commissaris-generaal verzocht om op basis van een studie van de beschikbare capaciteit in de nodige bijsturingen te voorzien om het verbruik aan inconveniënten terug te brengen tot de in de begroting verkregen personeelskredieten. Dat is trouwens een verantwoordelijkheid van alle mandaathouders. Door een goede organisatie en een rationele aanwending van de zogenaamde inconveniënten moeten de verantwoordelijken erin slagen rond te komen met de hen toegekende personeelskredieten. Dit is behoudens bijzondere en niet-voorzienbare prestaties van de federale politie. Ik denk in dat verband aan het proces Dutroux, dat langer duurde dan gepland en waarvoor ook de federale politie werd ingezet.

Er werd aan de betrokken operationele diensten gevraagd de inzet van personeel op optimale wijze te organiseren. De maatregelen voor 2004 werden zodanig gekozen dat ze maar een verwaarloosbare invloed hebben op de inzetbaarheid van de diensten. Alle engagementen zullen worden nagekomen en de ondersteuning van de zones blijft gegarandeerd. Dat betekent dat de traditionele eindejaarsacties voor alcoholcontroles niet zullen worden beïnvloed door de besparingsmaatregelen."

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Het is niet gemakkelijk een repliek te formuleren omdat minister Dewael niet aanwezig is.

Er wordt al te gemakkelijk overgegaan tot het nemen van tijdelijke maatregelen. Door de overheveling van de kosten naar 2005, vermindert het budget van dat jaar.

De minister verklaart dat het tekort zal worden opgevangen binnen de personeelsbegroting. Zal dan het aantal personeelsleden worden verminderd?

Het is positief dat alle engagementen zullen worden nagekomen, maar ik wijs erop dat er beter moet worden gepland of dat er in meer middelen moet worden voorzien aangezien de noden voortdurend toenemen.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de veiligheids- en aansprakelijkheidsaspecten bij evenementen en manifestaties» (nr. 3-373)

De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - De veiligheid van de burgers moet worden gewaarborgd. De federale en de Vlaamse overheid hebben elk eigen normen voor brandveiligheid en brandpreventie. De burgemeester is verantwoordelijk voor het initiatief tot controle en de afgifte van brandveiligheidsattesten voor logiesverstrekkende bedrijven en jeugdhuizen die gelegen zijn in zijn gemeente. De attesten worden uitgereikt na positief advies van de plaatselijke brandweer.

Brandpreventie valt onder de bevoegdheid van verschillende overheden. Dit heeft tot gevolg dat diverse, tegenstrijdige bepalingen van toepassing zijn, wat problemen geeft bij de uitvoering. Voor de brandveiligheidsnormen van de logiesverstrekkende bedrijven bestaan er twee basisteksten. Het koninklijk besluit van 7 juli 1994 bepaalt de basisnormen voor preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Daarnaast vormen het decreet van 1984 over het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven en het uitvoeringsbesluit van 27 januari 1988 tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen voor de logiesverstrekkende bedrijven een tweede rechtsbron. Voor de toepassing van dit besluit is een technische commissie brandveiligheid verantwoordelijk. Het voornaamste probleem doet zich voor wanneer de commissie afwijkingen op de normen van het Vlaamse besluit van 1988 toestaat. Die zijn soms strijdig met de basisnormen van het koninklijk besluit van 1994. In de praktijk leidt dit ertoe dat een bedrijf volgens de Vlaamse overheid in orde kan zijn met de brandveiligheidsnormen, terwijl de burgemeester geen attest kan geven omdat het bedrijf de basisnormen niet haalt. De burgemeester kan persoonlijk aansprakelijk gesteld worden als het toezicht op de brandveiligheid in gebouwen onvoldoende, onzorgvuldig of foutief is verricht.

De brandveiligheid van veel jeugdhuizen laat te wensen over. De Vlaamse noch de federale overheid heeft hiervoor een wettelijke basis bepaald. Vele gemeenten maken daarom reglementen op eigen initiatief om de brandveiligheidsnormen van de jeugdhuizen te regelen.

Graag kreeg ik een antwoord op volgende vragen.

Welke wetgeving primeert bij de normen voor de brandveiligheid en de brandpreventie: de federale of de Vlaamse?

Is er al een initiatief genomen voor overleg tussen de verschillende overheden over een uniforme regelgeving inzake brandveiligheid en -preventie?

De burgemeester is aansprakelijk voor de brandveiligheid, maar er zijn geen eensluidende wettelijke instrumenten voorhanden. Wie is dan aansprakelijk bij een zware brand in een logiesverstrekkend bedrijf of jeugdhuis?

De jeugdhuizen scoren slecht als het op brandveiligheid aankomt. Komt er een regelgeving die geldt voor alle jeugdhuizen? Zo ja, welke overheid legt dan de normen vast?

De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - In ons land primeert de federale wetgeving niet op de Vlaamse of omgekeerd. Er is geen hiërarchie der normen. Op dat gebied zijn wij een uniek federaal land. Concreet betekent dit dat de federale en de Vlaamse normen waarnaar wordt verwezen een verschillend toepassingsgebied hebben. Eenvoudiger kan worden gezegd dat de federale overheid ter voorkoming van brand en ontploffing basisnormen uitvaardigt voor verschillende soorten gebouwen, ongeacht hun bestemming. De gemeenschappen zijn bevoegd om de specifieke brandvoorkomingsnormen uit te vaardigen met betrekking tot de bestemming van een gebouw.

De Ministerraad heeft reeds een ontwerp van koninklijk besluit goedgekeurd waardoor afgevaardigden van de gemeenschappen en de gewesten in de Hoge Raad voor de beveiliging tegen brand en ontploffing worden opgenomen. Dit ontwerp dient nog te worden aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State. De Waalse en de Vlaamse verenigingen van steden en gemeenten zijn reeds vertegenwoordigd in die Hoge Raad voor de beveiliging tegen brand en ontploffing.

Inzake mogelijke aansprakelijkheid is, los van de discussie gemeenschappen-gewesten-federale Staat, de persoon die de brand veroorzaakt heeft in een logiesverstrekkend bedrijf of jeugdhuis, krachtens artikel 1382, aansprakelijk voor die brand. Naar dit artikel werd deze week nog verwezen door de voorzitter van de commissie voor de Justitie in een belangrijke bijdrage in De Standaard. Naast de toepassing van de artikelen 1382, 544 en 1134 kan de gemeente aansprakelijk worden gesteld wanneer een burgemeester zijn taak tot het verzekeren van de veiligheid in zijn gemeente onvoldoende heeft volbracht. Voor het instellen van een dergelijke aansprakelijkheidsvordering kan men zich baseren op artikel 5 van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en op artikel 22 van het koninklijk besluit van 8 november 1967 aangaande de organisatie van de brandweer.

De gemeenschappen zijn bevoegd om specifieke brandvoorkomingsnormen uit te vaardigen voor jeugdhuizen.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoord. Wanneer twee verschillende overheden dezelfde verantwoordelijkheid hebben en normen moeten uitvaardigen zijn er voortdurend botsingen mogelijk. Ik heb deze vraag niet zomaar gesteld. Ik hoop dat wanneer wij binnenkort in de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden de hulpdiensten ter bespreking brengen, dat element ook aan bod komt en dat wordt nagegaan wie uiteindelijk verantwoordelijk is voor brandveiligheid. Totnogtoe is dat nog grotendeels de federale overheid.

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de minister van Werk over «de dienstencheques» (nr. 3-394)

Vraag om uitleg van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Werk over «de dienstencheques» (nr. 3-395)

De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

De heer Wouter Beke (CD&V). - Het is bekend dat de invoering van de dienstencheques een succesnummer is. Zelf heb ik in mijn gemeente in het kader van de PWA die regeling opgestart. Ik ervaar dus dagelijks wat de noden in dat opzicht zijn en ik ben op de hoogte van vraag en aanbod. Ik ervaar ook welke praktische problemen met het opstarten van die regeling gepaard gaan. In mei 2003 is de regeling gestart en een jaar later kan de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg al een vrij gedetailleerde én positieve balans voorleggen, vooral in Vlaanderen. De media overstelpen ons met cijfers en gegevens. In de wirwar van informatie zou het goed zijn dat de minister ons concrete gegevens meedeelt.

1. Hoeveel mensen worden - verdeeld per provincie - via het systeem van de dienstencheques tewerkgesteld?

2. Hoeveel personen zijn deeltijds en voltijds tewerkgesteld? Hoeveel komen uit het PWA-regime, en hoeveel komen uit de werkloosheid buiten het PWA-regime? Hoeveel komen uit de zogenaamde categorie B?

3. Hoe is de tewerkstelling via dienstencheques over de verschillende activiteiten (poetsdienst, strijkdienst enzovoort) verdeeld?

4. De dienstencheques zouden de voltijdse banen in de schoonmaaksector bedreigen. Is dat zo?

5. In augustus zou een convenant met de OCMW's zijn gesloten om het stelsel uit te breiden. Wat behelst dit precies? Zullen daardoor de reguliere jobs niet worden omgezet in jobs via dienstencheques? Ik verneem dat heel wat OCMW's plannen hebben om voor het poetswerk in de thuis- en bejaardenzorg met dienstencheques te werken. Dat is op zich geen slechte oplossing, omdat het kosten bespaart, maar de vraag is of het systeem daarvoor wel bedoeld was.

6. De dienstencheque kost de gebruiker niet veel, maar de overheid betaalt ruim 15 euro, inclusief fiscaal voordeel, per uur. Blijft dat betaalbaar? We stellen vast dat in de beleidsverklaring een verhoging met 0,5 euro in het vooruitzicht wordt gesteld. Een verhoging met 8% is toch een slag in het gezicht van de mensen die pas als gebruiker in het dienstenchequesysteem zijn gestapt. Voor een modaal gezin dat via de dienstencheques vier uur poetshulp per week afneemt, is dat immers een verhoging van 100 euro per jaar.

7. Is er een aangepaste werkwijze mogelijk om zorgbehoevenden voorrang te geven bij gebruik van dienstencheques? Wanneer zou blijken dat het dienstenchequesysteem om budgettaire redenen beperkt zou zijn, is het misschien het overwegen waard een gradatie in te voeren voor de gebruikers. Bestaan er lijsten van organiserende diensten en instellingen? Waar en door wie worden die gebundeld en hoe kunnen ze worden geraadpleegd?

8. Er circuleert een denkpiste om `werknemers categorie B' (niet-werklozen) uit de financiering door de sociale zekerheid van de dienstencheques te lichten, en die categorie te laten financieren door `algemene middelen'. Dat is me niet duidelijk. Wordt er gedacht over `alternatieve financiering' van de dienstencheques, gezien de budgettaire last?

9. De vroegere PWA-beambten zullen `deeltijds' worden overgeheveld naar de dienstenchequebedrijven, wat een besparing voor de RVA betekent. Hoe zal die overheveling concreet gebeuren? De RVA rekent nu de uurlonen van die PWA-bedienden door aan het dienstenchequebedrijf? Dat is op het ogenblik nog niet concreet geregeld. En wat denkt de RVA met de besparing te doen?

10. De prijs van de dienstencheques zal worden verhoogd met 0,5 euro. In de meeste gevallen zijn de prijzen van de dienstencheques ook gekoppeld aan de prijzen van de PWA-cheques. In de meeste PWA's heeft men de prijzen gelijkgeschakeld om de overschakeling te kunnen realiseren van PWA naar dienstencheques. Impliceert de verhoging van de prijs van de dienstencheques niet dat ook de prijs van de PWA-cheques zal worden verhoogd?

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De dienstencheque is inderdaad een succesnummer. Het systeem werd ingevoerd door de vorige minister. Blijkbaar had hij toch af en toe wel goede ideeën. De uitwerking moet echter met vastberadenheid worden opgevolgd.

Aan het succes van de dienstencheques hangt een vrij duur prijskaartje vast. Hoeveel kost het systeem op jaarbasis voor de overheid?

Wat zijn de directe kosten uit de algemene middelen? Hoeveel legt de overheid netto bij?

Wat zijn de indirecte kosten, namelijk de rechten die op de sociale zekerheid worden opgebouwd?

Wat zijn de indirecte fiscale kosten van de aftrekbaarheid van de dienstencheques?

Wat is de kostprijs van de speciale tewerkstellingsmaatregelen die in combinatie met de dienstencheques worden gerealiseerd, zoals bij voorbeeld de PWA's?

De fiscale aftrekbaarheid verklaart ten dele het succes. Dat is positief. Maar niet iedereen heeft een voldoende inkomen om van dit voordeel te genieten. Is er een fiscaal mechanisme dat deze scheeftrekking kan opvangen?

Overweegt de minister wijzigingen in het systeem aan te brengen? Welke planning heeft ze voor de verdere uitbouw van het systeem?

Vindt de minister de regionale verdeling van het succes van de dienstencheques niet significant? Is het niet correcter van een Vlaams en niet van een Belgisch succes te spreken? Bevestigt die tendens niet veeleer de jaarlijks weerkerende opmerking van het IMF en de OESO, dat België niet één, maar twee en misschien zelfs wel drie arbeidsmarkten heeft die elk een eigen aanpak vergen?

Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - In september waren er 8.941 banen gecreëerd via dienstencheques. Dat is inderdaad een succes. 5.833 van die banen hebben betrekking op louter huishoudelijke hulp. De gemengde taken, die ook grotendeels uit huishoudelijke hulp bestaan zoals mindermobielenvervoer, strijk, boodschappen doen, vormen maar een heel klein gedeelte van de dienstencheques. Voor de evaluatie van maart zal het belangrijk zijn alle gegevens te kennen. Nu al is duidelijk dat de twee provincies waar de dienstencheques het meest gebruikt worden, Oost-Vlaanderen en Limburg zijn. De detailcijfers per provincie zal ik later meedelen. Ik beschik alleen over precieze gegevens per gewest en per maand.

Volgens onze gegevens is er geen bedreiging voor de reguliere schoonmaaksector. De vrees is dus niet gewettigd.

In verband met de convenant met de OCMW's is er inderdaad sprake van substitutie. De voorwaarde is dat eind 2005 drie op de vier cheques betaald worden met een aangroei van tewerkstelling. Er is dus wel degelijk een garantie op meer jobs.

Ook de overheid heeft daar baat bij omdat er meer jobs met zekerheid bijkomen. De bedrijven die met de cheques willen werken, moeten immers harde beloften doen. Het gaat ook om reguliere jobs, dus de werknemer ondervindt geen enkel nadeel.

Voor de berekening van de betaalbaarheid zijn we altijd uitgegaan van 10.000 jobs in het eerste jaar om zo te evolueren naar 25.000. We zitten goed op schema en dit jaar moeten we 12.500 jobs halen. We maken dan ook gebruik van een meerjarige begroting: 91 miljoen dit jaar, 235 miljoen in 2005, 322 miljoen in 2006 en ten slotte 354 miljoen in 2007.

Er bestaat inderdaad een lijst van alle erkende diensten, ondernemingen en organisaties, die kan worden teruggevonden op de website www.dienstencheques.be. De non-profitsector en de sociale economie maken meer dan de helft uit van de ondernemingen en eigenlijk vertegenwoordigen ze ook meer dan de helft van de tewerkstelling. Ik vermoed dat dit aandeel nog zal toenemen dankzij nieuwe impulsen zoals SINE voor PWA's en OCMW's.

De budgettaire kosten worden gedragen via de alternatieve financiering. Ik heb geen plannen om dat anders aan te pakken, ook al zal ook dit punt bij de evaluatie in maart aan bod kunnen komen.

Een volgende punt was de recuperatie van een aantal PWA-personeelskredieten. In 2005 vorderen we 5,3 miljoen euro terug; het gaat hier om personeelskosten van PWA-beambten die tewerkgesteld zijn in erkende dienstenondernemingen. Die middelen zullen terugvloeien naar het globaal beheer van de sociale zekerheid.

Dan kom ik bij de exacte impact voor de overheidsbegroting. Ik ga bij de berekening uit van een realistisch totaal van 20.000 jobs tegen einde 2005. Die zullen bruto 227 miljoen euro kosten. Hiervan moeten eerst de terugverdieneffecten voor de sociale zekerheid worden afgetrokken, namelijk de extra sociale bijdragen (32,8 miljoen euro) en de minderuitgaven in de werkloosheid (35,3 miljoen euro). De kosten voor het globaal beheer bedragen bijgevolg nog 158,9 miljoen euro. Hierop moet een correctie worden toegepast voor de fiscale maatregelen. Eerst moeten de fiscale ontvangsten van de bedrijfsvoorheffing, 20 miljoen, worden afgetrokken, vervolgens moet het fiscaal voordeel van 30%, zijnde 6,3 miljoen in 2005, eraan worden toegevoegd. Zo komen we bij een totale nettokost van 145,2 miljoen euro voor 20.000 dienstenjobs in 2005.

Natuurlijk zijn er ook andere onrechtstreekse terugverdieneffecten zoals een hogere consumptie en hogere BTW-inkomsten, maar die berekening zou ons te ver leiden.

De lagere bruto gebruikersprijs is belangrijk omdat we er pas in zullen slagen om zwartwerk te witten als de prijs van de cheques concurrerend is met de prijzen op de zwarte markt.

Ik heb het altijd moeilijk met het feit dat de gebruikers via de belastingaangifte een deel van hun kosten kunnen verhalen. Dit geldt niet alleen voor deze maatregel. Mochten we ooit een besparingsmaatregel moeten doorvoeren, dan meen ik dat dit systeem moet worden herbekeken. Het ergste dat we kunnen doen is de brutoprijs verhogen zodat die hoger wordt dan de prijs op de zwarte markt. Personen die de kosten kunnen aftrekken zullen er dan nog wel gebruik van maken, maar de anderen niet meer. Dat kan niet de bedoeling zijn. Laten we alleszins wachten tot de evaluatie in maart vooraleer ingrijpende maatregelen te nemen.

De verhoging van de gebruikersprijs met 50 eurocent was noodzakelijk om het systeem gezond te houden.

Ik heb het dan ook nog even over de regionale verdeling. Volgens de cijfers van september heeft 74% van de verkoop van de cheques plaats in Vlaanderen en ligt ook het verbruik voor 72% in Vlaanderen. Er is nu echter wel een inhaalbeweging aan de gang in de andere regio's. Eigenlijk zijn Wallonië en Brussel gewoon veel trager op gang gekomen. Nu ze eenmaal gestart zijn, stellen we daar een sterkere groei vast dan in Vlaanderen. Dat blijkt ook uit de cijfers, al blijft er in absolute cijfers nog een groot verschil en zijn de cheques vooral in Vlaanderen een succes op dit ogenblik.

Het klopt inderdaad dat er in ons land verscheidene arbeidsmarkten zijn. Dat betekent dat een federale overheid daarmee rekening moet houden bij het nemen van maatregelen. Ze moet voldoende kaders creëren en elke regio voldoende zuurstof geven om haar te laten doen wat nodig is in de eigen economische context. We moeten dus beseffen dat eenvormige oplossingen niet altijd mogelijk zijn.

De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik dank de minister voor haar antwoord en de gedetailleerde cijfers. Ik hoop dat we op een of andere manier betrokken zullen worden bij de evaluatie die ze voor maart aankondigt. Allicht kunnen we dan bepaalde vragen behandelen die vandaag, misschien noodgedwongen, onbeantwoord zijn gebleven.

Ik heb nog twee puntjes waarop de minister nog niet geantwoord heeft.

Een eerste vraagje betreft de prijsverhoging, die ook al in de media is aangekondigd. Wanneer wordt die ingevoerd? Dat is me op het ogenblik niet duidelijk en op het terrein worden daarover ook heel wat vragen gesteld. Misschien is het goed dat niet alleen aan mij, maar vooral ook aan de gebruikers te zeggen.

Een tweede vraag betreft de PWA-cheques. De prijs van de dienstencheques werd op het niveau van die van de PWA-cheques gebracht, namelijk 6,20 euro. Is het de bedoeling dat ook de PWA-cheques nu worden opgetrokken naar 6,70 euro, vanuit de argumentatie dat beide soorten cheques even duur moeten zijn, om concurrentie tussen beide te vermijden?

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Ik dank de minister voor haar uitgebreide antwoord. Ik zal op basis van de cijfers nog verder nagaan of al mijn vragen zijn beantwoord.

Ik heb even een grove berekening gemaakt en vastgesteld dat de overheid voor de tewerkstelling van een voltijds equivalent per jaar 300.000 oude Belgische franken betaalt. De cheques zijn natuurlijk een heel groot succes, zowel voor de gebruikers als voor de mensen die in dit systeem werken. Het is ook een absoluut succes op het vlak van een mentaliteitsverandering tegenover zwart en grijs werk. Is de overheidskost op langere termijn echter wel te dragen?

Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - De prijs voor de gebruikers zal omhoog gaan op 20 november. De gebruikers zullen hiervan tijdig op de hoogte worden gebracht. In de statistieken zult u dus binnenkort een stijging vaststellen, omdat gebruikers massaal cheques zullen aankopen, zoals dat meestal het geval is als er iets dreigt te veranderen. Volgende maand zal de stijging dan weer wat minder zijn.

Het is echt niet de bedoeling de prijs van de PWA-cheques ook te verhogen, al begrijp ik de redenering van de heer Beke. Deze prijzen liggen bovendien ook vast en variëren tussen 4,95 euro en 7,45 euro per cheque, waarbinnen de PWA zelf kan kiezen. Ik zal daar verder nog over nadenken, ook met mijn administratie. In elk geval hebben we die intentie nu niet.

De dienstencheque kost de overheid inderdaad veel. Is het dat waard? We moeten misschien durven zeggen dat de kost voor de overheid naar beneden moet. Het immateriële voordeel van het systeem moet evenwel ook worden erkend. Mensen kunnen arbeid en gezin beter met elkaar verzoenen en mensen die moeilijk aan een job geraken, worden erdoor tewerkgesteld. We moeten wel durven nadenken over de kostprijs op lange termijn.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven over «de toegenomen agressie op de treinen» (nr. 3-371)

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - De voorbije drie jaar is de agressie in treinen en stations meer dan verdubbeld. Tijdens de eerste helft van dit jaar werden bij de NMBS 97 gevallen van lichamelijk geweld vastgesteld. In 2003 werden 70 vaststellingen voor het hele jaar opgetekend. Als gevolg van deze drastische toename van gewelddaden steeg het aantal dagen van arbeidsongeschiktheid van het NMBS-personeel met 11 procent tot 580 dagen.

De directie van de NMBS heeft op 26 maart 2004 al per brief bij de regering aangedrongen op maatregelen tegen het toenemende geweld. Het overlijden van een B-Security-medewerker heeft de zoektocht naar oplossingen in een stroomversnelling gebracht.

De regering moet een prioriteit maken van veiligheid in en rondom het openbaar vervoer. Deze verontrustende evolutie proberen te counteren met de oprichting van de nieuwe, eigen veiligheidsdienst binnen de NMBS, Securail, komt dus zeker niet te vroeg.

1. Begin september meldde de minister in de pers dat een tachtigtal veiligheidsbedienden nog vóór het einde van het jaar in dienst zullen zijn. Gaat deze doelstelling worden gehaald? Welke maatregelen werden hiervoor al genomen? Wanneer zullen de 250 veiligheidsbedienden in dienst zijn: begin 2005, eind 2005 of nog later?

2. Welke personen komen in aanmerking als kandidaat-veiligheidsbediende bij Securail?

3. Wie betaalt deze bijkomende personeelskosten? Is het budget voldoende? Gaat de NMBS moeten snoeien in andere personeelsafdelingen?

4. Laat de minister een studie uitvoeren over de oorzaken van het toenemend geweld? Heeft hij een duidelijk zicht op de spreiding van het geweld? Worden er op plaatsen waar meer geweld is vastgesteld hardere maatregelen getroffen?

5. De voornaamste aanleiding tot geweld is het betrappen op reizen zonder geldig vervoerbewijs. Kan de controle vóór het instappen niet worden opgedreven?

6. Waar zal het veiligheidspersoneel worden ingezet en op welke gronden wordt dat beslist? Ik las in De Standaard dat de meerderheid van het Securail-personeel actief zal zijn in de stations. Slechts 15 personen zouden preventief ingezet worden op de treinen. Is het aantal veiligheidsagenten in de treinen wel voldoende?

7. Tegen eind september wordt een ontwerp-kaderwet opgesteld. De andere openbare vervoersmaatschappijen, zoals de MIVB, De Lijn, en TEC, kunnen dan ook diensten als Securail oprichten. Vooral de MIVB blijkt vragende partij te zijn voor de uitbouw van zijn metrobrigade. Werden hierover al concrete afspraken gemaakt met deze vervoersmaatschappijen? Zo ja, welke? Draagt de overheid bij in de personeels- en werkingskosten van de veiligheidsdienst van deze maatschappijen? Indien ja, welk budget kan daarvoor worden uitgetrokken?

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Ik overloop de vragen van mevrouw Thijs in de volgorde zoals zij ze heeft gesteld.

1. Op het ogenblik volgen 84 veiligheidsbedienden de opleiding bij Securail. Ze worden operationeel op 1 januari 2005. De opleiding van de volgende groep van 250 veiligheidsbedienden start op 15 november 2004 en duurt ruim drie maanden, zodat ze operationeel kunnen worden tegen 1 maart 2005. In het totaal gaat het dus om 334 mensen die worden opgeleid, wat toch een aanzienlijke versterking betekent.

2. Kandidaten hiervoor worden intern gezocht in de huidige personeelsformatie van B-Security, dat mogelijk zelf mensen rekruteert.

3. Het gaat altijd om een reconversie van bedienden die nu bij de NMBS werken. De NMBS betaalt de personeelskosten uit eigen fondsen.

4. De agressieproblematiek wordt uiteraard op de voet gevolgd. B-Security maakt risicoanalyses, die een duidelijker beeld moeten geven van de oorzaak van de agressie, de geografische spreiding en de resultaten van de eerder bij agressie getroffen maatregelen. De meest risicovolle plaatsen in stations en op bepaalde treinen worden in samenspraak met de politiediensten op een geïntegreerde manier aangepakt. Ik benadruk dat deze samenwerking stap voor stap verbetert, onder andere doordat ze makkelijker verloopt door de groei van de expertise binnen de NMBS.

5. De voornaamste oorzaak van agressie is dat reizigers die niet over een geldig vervoerbewijs beschikken, zich niet in regel willen stellen en daarenboven hun identiteit niet kenbaar willen maken aan de treinbegeleiders. Momenteel wordt via een herziening van het koninklijk besluit van 4 april 1895 gewerkt aan de mogelijkheid om een controle van vervoerbewijzen vóór het instappen wettelijk mogelijk te maken. Nu kan dat alleen in de trein. Zelfs als iemand al op het perron staat, maar duidelijk niet van plan is een vervoerbewijs aan te schaffen, kan men daar nu niet tegen optreden.

6. De achttien bestaande regionale brigades van B-Security worden omgevormd tot brigades van Securail. De veiligheidsbedienden zullen zowel in de stations als in de treinen van hun regionale omschrijving worden ingezet. De personeelsformatie van de treinbrigades, die momenteel uit 15 veiligheidsbedienden bestaat, moet inderdaad worden verhoogd om de inzetbaarheid op risicovolle lijnen en treinen te verbeteren. De rekrutering van twaalf bijkomende veiligheidsbedienden hiervoor is aan de gang. Ik herhaal dat alle Securail-brigades ook op de treinen inzetbaar zijn en niet alleen de gespecialiseerde treinbrigades.

7. De andere maatschappijen, waarover mevrouw Thijs eveneens vragen heeft gesteld, zijn een regionale materie. De financiering daarvan gebeurt dan ook door die maatschappijen of door de regionale overheid en niet door de federale overheid.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik ben blij dat 84 personen een opleiding krijgen en dat ze vanaf 1 januari al kunnen starten. Ik neem zelf geregeld de trein en ondervind dat het inderdaad belangrijk is dat opgeleide veiligheidsbedienden op de trein aanwezig zijn.

De minister zegt dat de samenwerking met de politie goed loopt. Wie betaalt daarvan de kosten? Is dat Binnenlandse Zaken of vallen die kosten ten laste van de vervoersmaatschappijen?

Vervoersbewijzen controleren buiten de trein lijkt me heel goed te doen. In de meeste Europese landen, moeten personen die de metro willen nemen, een vervoerbewijs tonen alvorens ze instappen. De infrastructuur die daarvoor moet worden aangebracht, is niet omvangrijk en kan heel wat problemen oplossen.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de naleving van de wettelijke minimumnormen door de Belgische dierentuinen» (nr. 3-380)

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik stel deze vraag omdat er in de Senaat vaak over dieren wordt gesproken en omdat de Belgische dierentuinen me nauw aan het hart liggen.

Gaia-waarnemers hebben tussen december 2002 en augustus 2003 de Belgische dierentuinen doorgelicht om na te gaan of de dierentuinwet wordt nageleefd. De Zoo van Antwerpen krijgt jaarlijks ongeveer 6 miljoen subsidies van de Vlaamse overheid, terwijl de Zoo niet volledig in orde zou zijn met de wetgeving.

De minister kondigde aan van het dierenwelzijn een prioritair aandachtspunt te maken. Ondertussen heeft hij 39 erkenningprocedures voor dierentuinen opgestart. Die procedures zijn erop gericht om de dierenparken geleidelijk de kans te geven zich aan de wetgeving aan te passen.

In oktober 2003 verklaarde de minister meer inspecteurs te willen aanwerven en de wetgeving op het dierenwelzijn verder te willen uitwerken. Hoeveel inspecteurs zijn er het afgelopen jaar bijgekomen? Wat is er ondertussen veranderd aan de wetgeving?

Hoeveel procedures zijn er afgesloten? Hoeveel vergunningen werden er op basis hiervan geweigerd en op welke gronden? Hoeveel procedures lopen er nog?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Het afgelopen jaar zijn er 6 inspecteurs-dierenartsen en 2 technische helpers in dienst getreden bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Die 8 personen werden specifiek aangesteld voor de uitvoering en opvolging van controles in het raam van de dierenwelzijnwet. Bovendien zullen er vóór het einde van het jaar nog 3 bijkomende inspecteurs-dierenartsen in dienst worden genomen. De bestaande dierentuinwetgeving werd dit jaar aangevuld met het ministerieel besluit van 23 juni 2004 tot vaststelling van minimumnormen voor het houden van reptielen in dierentuinen.

Tot op vandaag werden 40 aanvragen tot erkenning ingediend. Er werden 11 dossiers afgewerkt. 10 dierentuinen hebben een bevestiging van hun erkenning gekregen omdat ze na het volgen van een overeengekomen planning aan de wettelijke vereisten voldoen. Eén erkenning werd geweigerd omdat die dierentuin over de hele lijn niet voldeed aan de wettelijke vereisten en de verantwoordelijke niet in staat bleek te zijn om de nodige aanpassingen uit te voeren.

Momenteel lopen er nog 29 erkenningprocedures. Met die 29 dierentuinen werd een planning afgesproken. Elke instelling wordt door mijn diensten opgevolgd volgens de streefdata van deze planning. Indien een dierentuin zich niet houdt aan een afgesproken termijn, worden de nodige stappen ondernomen en worden in ieder geval de maatregelen genomen die nodig zijn om het welzijn van de dieren te verzekeren. Wanneer de dierentuin de opgelegde planning volgt en zodoende binnen een redelijke termijn beantwoordt aan de wettelijke normen, wordt een erkenningsbewijs afgegeven.

Vraag om uitleg van mevrouw Anke Van dermeersch aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de aanstelling en het gebruik van beëdigde tolken en vertalers in gerechtelijke procedures» (nr. 3-383)

De voorzitter. - De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BLOK). - Op 22 december 2003 signaleerde het parket van de procureur des Konings te Gent via een zeer dringende rondzendbrief aan een aantal gerechtelijke en politionele instanties enkele dringende problemen in verband met het taalgebruik in gerechtszaken. Tegelijkertijd stelde hij in zijn rondzendbrief een aantal gewaagde kunstgrepen voor om hieraan voorlopig een mouw te passen, maar liet hij ook duidelijk uitschijnen dat de wetgever dit probleem dringend moet oplossen.

Om welk probleem gaat het hier?

Bij wet van 3 mei 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken wat betreft de vertalingen van mondelinge verklaringen moeten in strafzaken alle partijen die de taal van de rechtspleging niet verstaan, worden bijgestaan door een beëdigde tolk en dit in elke fase van de procedure. Deze regel geldt dus ook voor de ondervragingen van het opsporings- en van het gerechtelijk onderzoek; dit alles op straffe van nietigheid.

Het parket verwijst in zijn rondzendbrief naar een arrest van 16 september 1998 van het Hof van Cassatie dat stelt dat wanneer bij een verhoor een beroep wordt gedaan op een vertaler, in de processen-verbaal uitdrukkelijk dient te worden vermeld dat het gaat om een beëdigd vertaler en dit weerom op straffe van nietigheid.

Het ontbreken van een wettelijke regeling ter zake is zeker geen futiliteit, maar een zeer dringend op te lossen probleem, waarop overigens reeds meer dan een jaar geleden werd gewezen. Het Hof van Beroep heeft namelijk in een arrest van 18 juni 2003 een verdachte definitief vrijgesproken met als enige reden dat in de processen-verbaal enkel melding was gemaakt van het gebruik van tolken tijdens het verhoor zonder te verduidelijken dat de tolken beëdigd waren.

Het voorhanden zijn van beëdigde tolken en de vermelding ervan in gerechtelijke stukken is dus van kapitaal belang. Bij ontstentenis van beëdigde tolken en/of bij niet-vermelding van hun aanwezigheid in het proces-verbaal kunnen buitenlanders of anderstalige criminelen zonder meer vrijuit gaan ingevolge een zeer banale procedurefout. De nietigheid geldt immers niet alleen voor de processen-verbaal van verhoor, maar tevens voor alle bewijzen die er rechtstreeks of onrechtstreeks uit voortvloeien. Een kleine fout kan dus zware gevolgen hebben.

Zoals wij leren uit de rondzendbrief is het erge aan die zaak dat er momenteel geen enkele wettekst bestaat die de functie, het statuut, de aanstelling en de beëdigingsprocedure van de zogenaamd beëdigde tolken en vertalers vaststelt, zodat het absoluut niet duidelijk is wanneer een tolk of een vertaler als beëdigd kan worden beschouwd. Dat geldt vooral voor de verhoren door politiediensten of leden van het openbaar ministerie. Voor die diensten bestaat er geen enkele wetgevende bepaling over het statuut van de beëdigde tolk of vertaler, over de eed die zij moeten hebben afgelegd noch over de ervoor vereiste kennis.

De problematiek inzake eed en erkenning geldt tevens voor andere gerechtelijke diensten die een beroep moeten doen op beëdigde vertalers of beëdigde tolken, zij het in mindere mate.

Gelet op artikel 192 van de gecoördineerde Grondwet dat bepaalt dat geen eed kan worden opgelegd dan krachtens de wet die de eedformule vaststelt, komt dit er in feite op neer dat die diensten geen beëdigde tolken kunnen aanstellen of zich ter zake slechts op een zeer gebrekkige wijze kunnen behelpen.

Die problematiek is al langer dan een jaar reëel en dringend. Al zeven maanden geleden heeft de minister van Justitie verklaard dat zij er zich mee inliet. Tot op heden hebben wij echter nog geen resultaten gezien.

De politie en de gerechtelijke diensten zitten met een huizenhoog probleem. De juridische onduidelijkheid is totaal en het risico bestaat dat heel wat processen zullen spaak lopen en dat veroordelingen van vreemdelingen of anderstaligen nietig worden verklaard.

Waarom is er voor die hoogdringende problemen nog geen oplossing gevonden?

Welke knelpunten beletten een snelle regeling?

Hoe staan de zaken er momenteel voor? Wanneer mag ik eindelijk een wettelijke regeling verwachten?

In maart 2004 kon de minister niet antwoorden op de vraag van senator Vanhecke naar het aantal zaken dat ingevolge deze problemen al waren spaak gelopen. De minister beloofde wel om hierover navraag te doen bij de gerechtelijke autoriteiten.

Heeft de minister dat gedaan en, zo ja, hoeveel zaken zijn tot op heden effectief op een sisser afgelopen?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De minister van Justitie is niet onverschillig voor de problematiek van de tolken en vertalers. Haar diensten hebben een voorontwerp van wet klaar dat in de loop van de maand juli 2004 voor goedkeuring werd voorgelegd aan de minister bevoegd voor ambtenarenzaken.

Enkele dagen geleden ontving ze een antwoord waarin enkele tekstopmerkingen werden geformuleerd. Er zijn geen problemen over de grond van de zaak.

Eens het advies van de inspecteur van Financiën is gekend, kan het voorontwerp aan de Ministerraad worden voorgelegd. De minister van Justitie verwacht dat dit niet lang meer zal duren.

Ze is op de hoogte van één zaak waarin het vermelde probleem moeilijkheden heeft veroorzaakt.

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de financiering van projecten betreffende de zorgfunctie-activering» (nr. 3-386)

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg met als bedoeling mensen met ernstige en langdurige problemen in de samenleving te laten functioneren, zorgde voor een heuse omwenteling in de psychiatrische zorgverlening en plaatste de uitbouw van een ambulant opvangnet op de voorgrond. Een goede omkadering van de psychiatrische patiënt in de samenleving is immers noodzakelijk om zijn levenskwaliteit te bewaken. Dat voorkomt niet alleen langdurige opnames in het psychiatrische ziekenhuis, maar vermindert ook het psychische lijden dat ermee gepaard. De zorglast van de familie wordt verlicht en er is geen overlast meer voor de buurt.

Tegen die achtergrond werden sinds de jaren '80, naast de eerste initiatieven Beschut Wonen, in de hele provincie Limburg dagactiviteitencentra uitgebouwd voor een steeds groter wordende doelgroep. In 2002 bereikten de 7 Limburgse centra samen 570 deelnemers. Via de rechtstreekse dialoog met de doelgroep werd een expertise op het vlak van activering uitgebouwd, tot voor kort evenwel zonder overheidsfinanciering.

Einde 2001 selecteerde de federale overheid 19 proefprojecten rond activering en verstrekte daarvoor een beperkte personeelsfinanciering.

De projecten worden wetenschappelijk begeleid door het onderzoeksinstituut LUCAS. Sindsdien constateren we een kentering. De doelgroep en zijn noden worden erkend en de formule van `pilootprojecten' was een aanzet tot reflectie over activering.

Met de proefprojecten belicht de overheid vooral één aspect van de activering, namelijk de trajectbegeleiding naar arbeid of vorming. Een diepgaand onderzoek toont echter aan dat er nood is aan een ruimer aanbod van activering.

Een aantal personen kunnen, ondanks alle inspanningen, haast onmogelijk aansluiten bij de bestaande voorzieningen in het reguliere arbeidsmilieu, het beschermde arbeidsmilieu en zelfs het alternatieve circuit van dag- en vrijetijdsinvulling. Hoewel we ook voor deze mensen de poort naar mogelijke alternatieven moeten blijven openhouden, kan een langere of zelfs permanente inschakeling in een activiteitencentrum een zinvolle en de meest haalbare vorm van dagbesteding zijn.

De wensen en mogelijkheden van personen met blijvende beperkingen als gevolg van een psychiatrisch probleem moeten het uitgangspunt zijn in de activering van die doelgroep. De beperkingen bij de restgroep zijn vaak van die aard dat de patiënten blijvende zorg nodig hebben en sommigen zelfs een tijdje niet meer naar reguliere sectoren kunnen overstappen. Zij hebben een dagbesteding nodig die hen een basaal, maar toch nog uitdagend aanbod biedt, opdat zij niet zouden afglijden in de marginaliteit.

De vermelde pilootprojecten eindigen op 20 december 2004. De interministeriële conferentie van 20 mei 2004 stelt de activering voorop als stapsteen in de ontwikkeling naar zorgcircuits en netwerken in de geestelijke gezondheidszorg. Dat verplicht de federale overheid om beleidsbeslissingen te nemen inzake de continuïteit en veralgemening van de zorgfunctie-activering in de geestelijke gezondheidszorg.

Zal de minister de huidige projecten blijven financieren?

Is hij van plan een structurele financiering uit te bouwen via samenwerkingsinitiatieven, zoals Beschut Wonen?

Gaat hij akkoord met een verruiming van de doelstellingen van de projecten zodat ook de in de laatste alinea van mijn betoog vermelde restgroep, zij die volgens de huidige doelstellingen van het project onmogelijk te activeren zijn, kunnen worden bereikt?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik onderschrijf de doelstellingen van het proefproject rond activering dat tijdens de vorige regeerperiode werd opgestart. Daarom heb ik mijn administratie vorig jaar de opdracht gegeven de contracten onder dezelfde voorwaarden te verlengen voor de duur van een jaar tot en met 20 december 2004. Het doel was psychiatrische patiënten begeleiding te geven op het vlak van werk en vorming in een regulier kader door gebruik te maken van een netwerk van partners in de zorgverlening en daarbuiten.

Niettemin was een diepgaande evaluatie nodig. Het heeft geen zin experimenten voort te zetten als ze niet beantwoorden aan de vooropgestelde doelstellingen. De projectverantwoordelijken werden geïnformeerd over een komende evaluatie door mijn administratie, waarbij rekening wordt gehouden met het onderzoek door twee onafhankelijke wetenschappelijke onderzoeksequipes en op basis van de tussentijdse verslagen van de deelnemers aan het project. Uit deze evaluatie en uit het wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de doelstelling van het proefproject niet werd gerealiseerd.

De belangrijkste doelstelling van de projecten is het ondersteunen van de deelnemers bij het zoeken naar gepast werk of naar een gepaste opleiding binnen het reguliere circuit, met als doel de sociale herintegratie te bevorderen. Minder dan 8% van de patiëntenpopulatie die bij dit project was betrokken, vond effectief werk in het reguliere arbeidscircuit.

Uit de praktijk is gebleken dat de deelnemers vooral de nadruk hebben gelegd op vrijetijdsbesteding. Mijn administratie heeft de projectverantwoordelijken er verschillende keren aan herinnerd dat hun deelname aan het proefproject betreffende de zorgfunctieactivering hen ertoe verplicht de beide componenten van de activeringsfunctie te realiseren. De begeleiders gaven zelf toe dat ze aanzienlijk minder of geen werk hebben gemaakt van vormingstrajectbegeleiding in het reguliere circuit. Als reden daarvoor halen ze aan dat het veeleer op vraag van de gebruikers gebeurt, dat er te weinig expertise voorhanden is en dat er niet zoveel mogelijkheden zijn voor de doelgroep van patiënten waarop ze zich in de eerste plaats hebben gericht, namelijk personen met ernstige psychische problemen.

De realisatie van de functieactivering in de geestelijke gezondheidszorg zal echter, net als de realisatie van zorgcircuits en -netwerken, op de agenda blijven van de werkgroep van de Interministeriële Conferentie, waarin alle bevoegde federale, gemeenschaps- en gewestelijke overheden zitting hebben. Daarbij zal worden rekening gehouden met het advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, de NRZV.

De financiering voor het proefproject activering zal in de toekomst onder meer worden gebruikt voor het opstarten van proefprojecten betreffende de realisatie van zorgcircuits en zorgnetwerken in de geestelijke gezondheidszorg.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - De minister antwoordt dat `slechts' 8% van de patiëntenpopulatie werk heeft gevonden in het reguliere arbeidscircuit. Ik vraag me af of de doelstellingen van het project wel realistisch zijn. Voor vele psychiatrische patiënten zijn begeleid werk of vrijwilligerswerk de enige mogelijkheden. Een schizofreen komt voor dit project niet in aanmerking.

Vorig jaar kon al worden vastgesteld dat activering meer is dan mensen aan het werk krijgen binnen het reguliere circuit. De begeleiders van dergelijke al dan niet gefinancierde projecten, kunnen advies geven over de haalbaarheid van de doelstellingen voor psychiatrische patiënten. Het vinden van begeleid werk of vrijwilligerswerk kan de levenskwaliteit van psychiatrische patiënten verhogen en kan hun heropname in de maatschappij bevorderen.

Ik dring erop aan dat de minister overlegt met de verantwoordelijken op het terrein. Voorts zou ik graag de resultaten van de evaluatieverslagen zien.

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de penibele situatie van het sociale werk in de geestelijke gezondheidszorg» (nr. 3-400)

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Reeds jarenlang bestaat er in het psychiatrisch maatschappelijk werk een ernstig probleem van stijgende werkdruk. Dat is onder meer het gevolg van een steeds groter verloop van cliënten, van cliënten met complexe problemen, van toenemende verwachtingen van de cliënten en hun families en van nieuwe wetgeving. Hierop kan met de huidige personeelsbezetting niet langer een gepast antwoord geboden worden. De huidige bezetting van de sociale diensten overstijgt nu reeds de totaal verouderde norm.

In 2000 heeft een werkgroep het probleem van de achterhaalde normen reeds aangekaart bij toenmalig minister Aelvoet. Zij nam het probleem ter harte en vroeg een advies aan de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen. Dat advies kwam er op 12 juli 2001. Er werd echter tot op heden geen enkel gevolg aan dit advies gegeven. Nochtans is het probleem sinds 2000 alleen maar groter geworden. Het leveren van kwaliteitsvolle zorg door de sociaal werker komt vandaag ernstig in het gedrang.

De minister heeft gezondheidsdialogen georganiseerd waarin de geestelijke gezondheidszorg zijn plaats kreeg. Dit werd in de sector erg geapprecieerd. Uit deze dialogen blijkt duidelijk dat de minister het probleem kent en erkent en dat hij van plan is er iets aan te doen. Ik citeer: "... binnen de grenzen van de beschikbare begroting de maatregelen toepassen die in de adviezen van de NRZ zijn voorgesteld betreffende de sociale functie in het psychiatrisch ziekenhuis."

Is de minister van plan de norm voor maatschappelijk werk in de psychiatrische ziekenhuizen te verhogen zodat de patiënten de begeleiding kunnen krijgen waarop ze recht hebben?

De minister weet dat er ook psychiatrische verzorgingstehuizen nodig zijn om die patiënten op te vangen die niet terecht kunnen in de gewone RVT's. Deze afdelingen vereisen heel veel zorg en ook heel veel sociale en psychische begeleiding om de patiënten een kwaliteitsvolle oude dag te kunnen bezorgen. Is hij van plan om ook een norm maatschappelijk werk in de psychiatrische verzorgingstehuizen in te voeren?

De maatschappelijk werker tracht op alle noden een antwoord te bieden. Hij is een spilfiguur in het aanbieden en organiseren van een geïntegreerde zorg waarbij de patiënt en de continuïteit van de zorg centraal staan. In die zin is het ontslagmanagement een essentieel element van kwaliteit in de psychiatrische behandeling. De maatschappelijk werker speelt hierin een centrale rol. Het project `Ontslagmanagement in de psychiatrische ziekenhuizen' is echter nog steeds niet gedefinieerd in de financiering. Is de minister van plan om het ontslagmanagement in de reguliere financiering van de psychiatrische ziekenhuizen te integreren? Zal hij de werkingsmiddelen voor ontslagmanagement verhogen voor psychiatrische diensten met een groot aantal patiënten met verhoogd risico op herval?

Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Ik sluit me aan bij de vragen van collega De Roeck. Wellicht hebben we te weinig oog voor deze problematiek. Het betreft een groep patiënten die zich moeilijk kan laten horen. Ik deed met een paar collega's stages op het terrein. We hebben verwaarloosd om rond alle problemen van de geestelijke gezondheidszorg in de commissie met de minister een debat te voeren dat ruimer en gemakkelijker kan verlopen dan in de plenaire vergadering.

Ik zou de minister willen vragen de adviezen aan iedereen te bezorgen. Voor de tewerkstelling van ex-psychiatrische patiënten is er niet enkel de sector waarnaar mevrouw De Roeck verwees. Ook in de reguliere sector kunnen stimuli voor de werkgevers de tewerkstelling van ex-psychiatrische patiënten verhogen.

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De problematiek van het maatschappelijk werk in de geestelijke gezondheidszorg is mij bekend.

Een specifieke personeelsnorm is noodzakelijk, rekening houdend met de acute problemen van sommige patiënten, de omvang van de betaalbaarheids-/betalingsproblemen en de omvang van het maatschappelijk werk. Daarom heb ik mijn administratie de opdracht gegeven te onderzoeken welke budgettaire implicaties het voorstel in het advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen inhoudt.

Concreet werden de budgettaire implicaties van volgende voorstellen nagegaan: de toevoeging van 1 voltijds equivalent (VTE) maatschappelijk werker per 120 PVT-plaatsen en de toevoeging van 1 VTE maatschappelijk werker per 120 IBW-plaatsen; de toevoeging van 1 VTE maatschappelijk werker per 150 bedden, dus volledige én partiële ziekenhuisopname, in A-, T-, K-, en Sp-psychogeriatrische diensten in psychiatrische en/of algemene ziekenhuizen; de toevoeging van 1 VTE sociaal werker per 300 niet-psychiatrische bedden, dus volledige én partiële opname, in algemene ziekenhuizen.

Deze berekeningen maakten deel uit van de voorstellen voor de begroting 2005, maar werden niet in aanmerking genomen. Bij het toewijzen van de budgetten moeten immers bepaalde prioriteiten worden vooropgesteld. Er werd geopteerd voor het opstarten van proefprojecten in zorgcircuits en zorgnetwerken.

Thans nemen 49 van de 69 psychiatrische ziekenhuizen in ons land deel aan het project `Ontslagmanagement in de psychiatrische ziekenhuizen'. Sinds de beginperiode krijgt een ziekenhuis 18.592,01 euro voor de tewerkstelling van ½ VTE met een diploma van maatschappelijk assistent of sociaal verpleegkundige.

Momenteel wordt nagegaan hoe de registratie van relevante gegevens gekoppeld kan worden aan de financiering. 2005 zal waarschijnlijk nog een overgangsjaar worden. Tegen 2006 moet een nieuwe registratiemethode worden uitgewerkt. De teams van de KU Leuven en de universiteit van Luik die tot 2000 het project wetenschappelijk hebben begeleid, zijn opnieuw betrokken bij de denkfase. Wij willen uiteindelijk komen tot een gestructureerde financiering voor het ontslagmanagement van de psychiatrische ziekenhuizen, analoog aan de bestaande regeling voor de algemene ziekenhuizen met een G-dienst.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Wanneer zal de gestructureerde financiering voor het ontslagmanagement geregeld zijn? Dat is inderdaad heel belangrijk, want het kan ervoor zorgen dat er minder psychiatrische patiënten opnieuw moeten worden opgenomen. Een psychiatrisch patiënt die is opgenomen, is immers veel duurder dan iemand die wordt begeleid bij zijn ontslag en opnieuw in de samenleving wordt geïntegreerd.

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik kan daar niet precies op antwoorden.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Mijnheer de voorzitter, ik vind het voorstel van mevrouw Van de Casteele heel positief. Ik stel dan ook voor daarvoor tijd te maken in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. De vragen hieromtrent zijn immers zeer specifiek en ze interesseren ook andere collega's. Ik hoop dat mevrouw Van de Casteele een initiatief neemt. Ik ben ervan overtuigd dat de minister daar graag zal op ingaan.

Vraag om uitleg van mevrouw Christel Geerts aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten (FCUD)» (nr. 3-404)

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap over «de Initiatieven voor Buitenschoolse Kinderopvang (IBO's)» (nr. 3-409)

De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid beantwoordt beide vragen om uitleg.

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Het Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten heeft sinds de jaren 1990 gezorgd voor een min of meer stabiele basis bij de uitbouw van de projecten voor buitenschoolse opvang.

Dit fonds bleek een waardevol instrument in de betrachting de kinderopvang uitgebreid, betaalbaar en kwaliteitsvol te houden.

Momenteel worden alle organisatoren die met FCUD-gelden werken geconfronteerd met het feit dat deze subsidie plots en éénzijdig door het Beheerscomité van de Rijksdienst verminderd wordt. De organiserende besturen hebben met deze vermindering geen rekening gehouden in hun budgettering. Het is kiezen tussen drie kwalen: een verhoging van de ouderbijdragen, wat vooral nefast is inzake toegankelijkheid, de tekorten zelf dragen, wat weinig realistisch is, of de dienstverlening terugschroeven, dit terwijl er wel degelijk een bijzondere nood is aan buitenschoolse opvang. Zo maken bijvoorbeeld in de regio Waasland niet minder dan zo'n 30.000 kinderen regelmatig gebruik van de kinderopvang, wat bewijst dat het aanbod aan een reële nood beantwoordt.

Los van deze bekommernis kunnen er ook diverse bedenkingen geformuleerd worden bij de communicatie hierover met de administratie. Een brief met een ingewikkelde uitleg naar een beambte op een stads- of gemeentedienst die niet altijd rechtstreeks met kinderopvang bezig is, is niet echt de manier om een dergelijke ingrijpende beslissing mee te delen. Zelfs voor ingewijden is de reden waarom de subsidiëring zo plots en zo ingrijpend verandert, niet echt duidelijk.

Graag kreeg ik van de minister een antwoord op de volgende vragen.

In maart 2004 werden in de plenaire vergadering van de Senaat, als ik mij niet vergis als antwoord op een vraag van mevrouw Van de Casteele, voor 2003 voorlopige cijfers met betrekking tot het FCUD geformuleerd. Zijn de afrekeningen nu beschikbaar?

In de recente beleidsverklaring lazen we dat er extra impulsen zullen worden gegeven voor kinderopvang. Houdt dit consequenties in voor het FCUD?

In het administratief schrijven van het RKW wordt gesteld dat vanaf 1 januari 2005 rekening wordt gehouden met de reële ouderbijdragen in plaats van zoals nu met de forfaitaire ouderbijdragen. Dit is vrij cruciaal omdat het voor de promotoren een enorm inkomstenverlies betekent. Na telefonisch contact met de betrokken diensten blijkt deze regel niet integraal te zullen worden toegepast maar proportioneel in functie van het aantal gesubsidieerde equivalenten.

Wanneer kan hierover op een duidelijke manier gecommuniceerd worden met de lokale besturen?

In het betrokken administratief document wordt meermaals gesteld dat de betrokken promotoren rechtstreeks zullen worden aangeschreven. Voor wanneer is dit gepland?

We hebben uit diverse hoeken alarmkreten gehoord. Naast de bemerkingen ten gronde, dient ook te worden opgemerkt dat een dergelijke communicatie het voor de promotoren onmogelijk maakt om een ernstig beleid te voeren. Voor de stad Sint-Niklaas bijvoorbeeld zou dit 150.000 euro minder inkomsten kunnen betekenen.

De prognoses van andere promotoren gaan in dezelfde richting. Dit is echt een stap terug in ons streven om gezin en arbeid te verzoenen.

De heer Wouter Beke (CD&V). - Ook ik maak me zorgen over deze problematiek.

Ik wens twee aanvullende vragen te stellen. De eerste heeft betrekking op de bevoegdheidsverdeling voor kinderopvang. Het Arbitragehof heeft gesteld dat kinderopvang een bevoegdheid is van de gemeenschappen. Heeft de minister inmiddels initiatieven genomen die tot een oplossing kunnen leiden?

In de beleidsverklaring heb ik gelezen dat de regering haar engagement bevestigt om 15 miljoen euro extra uit te trekken voor kinderopvang. Het is echter niet duidelijk waarvoor dat bedrag zal worden aangewend. In Raversijde heeft de regering beslist het voordeel van de fiscale aftrekbaarheid te verlengen tot 12 jaar. Wat zijn de budgettaire gevolgen van die maatregel of worden de extra 15 miljoen euro hiervoor aangewend?

Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - We hebben het hier over een materie die niet tot onze bevoegdheid behoort. Kinderopvang is een bevoegdheid van de gemeenschappen. Het FCUD is een erfenis uit het verleden. Zoals dat fonds vandaag functioneert, komt het volgens het Arbitragehof neer op een bevoegdheidsoverschrijding.

De heer Beke is nieuw in het Parlement. De regering heeft voor dit probleem al een oplossing bedacht die het parlement vorig jaar via de programmawet heeft goedgekeurd. Zelf was ik het daarmee niet eens. De regering wil het fonds in de sociale zekerheid inbedden door er een toelage van te maken aan kinderen van werknemers die onder de sociale zekerheid vallen.

Inmiddels heeft het Arbitragehof daarover gezegd dat het fonds met de voorgestelde regeling wel een federale bevoegdheid kan blijven. De uitvoering wordt wel bijzonder ingewikkeld omdat de betoelaging anders zal moeten worden berekend en het niet meer de instellingen zullen zijn die betoelaagd worden maar de kinderen.

Kan de minister ons vandaag ook zeggen hoever het staat met de uitvoering van die bepaling van de programmawet?

Kunnen we niet als grote mensen rond de tafel gaan zitten en nagaan of we de middelen niet gewoon volgens een objectieve verdeelsleutel kunnen overdragen aan de gemeenschappen zodat die een coherent beleid kunnen voeren?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik wil niet in debat gaan over de al dan niet noodzakelijke defederalisering van bepaalde gedeelten van de sociale zekerheid.

Ik zal antwoorden op de vragen over concrete problemen.

Het moratorium is voor de Franstalige projecten ingegaan in 1997 en voor de Vlaamse projecten in 2000. Ondanks de moratoria zijn de uitgaven van het FCUD inderdaad blijven stijgen. Dit is vooral te wijten aan het toegenomen aantal dagen dat kinderen in de opvangstructuren aanwezig zijn. Ook de Copernicus-hervorming heeft een verhoging met zich meegebracht.

Het FCUD wordt gefinancierd door een werkgeversbijdrage van 0,05%. Sinds 2002 volstaan de inkomsten niet langer om de uitgaven van het fonds te dekken. Die trend heeft zich in 2003 voortgezet. Tot nu toe kon dit probleem worden opgevangen via de reserves van het fonds. De administratie heeft evenwel berekend dat de reserves op 31 december 2004 helemaal zullen zijn opgebruikt. Er moesten dan ook zo snel mogelijk besparingsmaatregelen worden genomen.

Om een gezond beheer van het FCUD te kunnen waarborgen hebben de sociale partners die het fonds bij het beheerscomité van de RKW beheren op 6 juli jongstleden een reeks besparingsmaatregelen genomen, waarvan sommige op 1 september 2004 in werking moesten treden en andere op 1 januari 2005.

Het ging om de volgende zeven maatregelen, waarvan de eerste drie op 1 september in werking zijn getreden.

1.Een moratorium op het aantal dagen aanwezigheid van de kinderen. De aanvaarde norm is het aantal aanwezigheidsdagen in 2003.

2.De beperking van de werkingskosten in de gewestelijke coördinaties.

3.De verwijdering van de investeringskosten uit de werkingskosten.

4.Een maatregel tot beperking van de betoelaging boven 100%. De promotor krijgt thans een vrijstelling van maximum 10% van de betoelaagbare massa zodat sommige projecten winst maken, wat uiteraard niet de bedoeling kan zijn van de betoelaging van het FCUD.

5.Men moet rekening houden met de financiële bijdrage die de ouders effectief betalen. Het FCUD houdt thans rekening met een forfaitaire bijdrage van de ouders, die lager kan liggen dan het werkelijke ontvangen bedrag. Het project kan dus winstgevend zijn door de gezamenlijke financiering door het FCUD.

6.De integratie van de GECO's Wallonië-Brussel.

7.De afschaffing van de pedagogische begeleiding in de projecten van buitenschoolse opvang die een huiswerkschool organiseren.

Aangezien die maatregelen een aanzienlijke weerslag zouden hebben op sommige projecten, zoekt het beheerscomité thans een andere oplossing die erin zou bestaan het eventuele tekort in 2005 verhoudingsgewijs te verdelen over alle projecten in het Noorden en het Zuiden van ons land.

Bovendien heeft het Arbitragehof inderdaad op 16 juli 2004 een arrest geveld en daarmee de wettelijke basis voor een forfaitaire tegemoetkoming van het FCUD teniet gedaan. Het beheerscomité onderzoekt nu hoe de wettelijke basis wel kan worden gelegd. Dit zijn omvangrijke werkzaamheden waarbij de tegemoetkoming van het FCUD aan de opvangstructuren helemaal zal worden herzien. We moeten nu alle gegevens over de verschillende soorten opvang in ons land nauwkeurig verzamelen om vervolgens het bedrag van de tegemoetkoming per opgevangen kind te kunnen vastleggen. Ik kan u nu nog niet meedelen wanneer het nieuwe systeem in werking zal treden.

Ten slotte zullen de bijkomende middelen die in Raversijde werden afgesproken, zeker nodig zijn om de stijging van de uitgaven van het FCUD ten gevolge van de overschakeling naar een forfaitair systeem op te vangen, maar de concrete maatregelen voor de aanwending van deze forfaitaire bijdragen liggen nog niet helemaal vast. Ik kan ze dan ook nog niet meedelen.

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Ik heb er natuurlijk alle begrip voor dat de minister een financieringsprobleem voor het FCUD moest vaststellen. De cijfers zijn wat ze zijn. Ik erken ook dat er inderdaad wel wat bezuinigingsmarge op zat. Ik heb zelf het voorrecht gehad twee jaar schepen te zijn en ik moet toegeven dat het riant en ook transparant samenwerken was met het FCUD.

Ik blijf echter wel vragen hebben bij de concrete aanpak. De eerste brief is, als ik me niet vergis, in juli vanuit de administratie vertrokken, maar hij was zo ingewikkeld en vaag dat de meeste besturen toen nog niet in actie zijn geschoten. Volgens mij is het pas sinds een paar weken concreet aan het doorsijpelen, terwijl de begrotingsopmaak al een eind gevorderd is. Ik vind dat we dus een kans missen om lokaal de begroting nog bij te sturen en ik vrees dat velen voor de gemakkelijke oplossing zullen kiezen: de verhoging van de ouderbijdrage. Dat is toch echt een stap achteruit en het zal ons veel werk kosten om lokaal `de schade te beperken'.

De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik wil graag nog een bijkomende vraag stellen in verband met buitenschoolse kinderopvang. Als de minister daarop kan antwoorden, dan kan ik mijn vraag om uitleg laten vallen.

Het gaat over de budgettaire impact van de verhoging van de fiscale aftrekbaarheid van de buitenschoolse opvang voor kinderen tot 12 jaar. Heeft de minister daar cijfers over?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik heb daarover geen cijfers. Dat moet u aan de minister van Financiën vragen.

Vraag om uitleg van de heer Joris Van Hauthem aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «de juridische chaos in de federale overheidsdiensten» (nr. 3-407)

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - De vorige regering-Verhofstadt, vooral de toenmalige minister van Ambtenarenzaken, Van den Bossche, had de ambitie de hele federale ambtenarij grondig te hervormen. Dat is uitgemond in chaos, de zogenaamde Copernicushervorming. Vooral inzake de taalregeling zijn we in een juridische chaos terechtgekomen.

Aan het einde van zijn mandaat heeft toenmalig minister Van den Bossche de oude ministeries opgeheven. Hij is overgegaan tot de oprichting van de huidige federale overheidsdiensten, FOD's, en de programmatorische overheidsdiensten, POD's. De personeelsleden van al deze ministeries werden naar de nieuw opgerichte FOD's en POD's overgeheveld, maar zonder dat er vooraf taalkaders werden vastgelegd voor die FOD's en POD's. De ministeries bestaan niet meer en de taalkaders, tenzij die op niveau van directiegraden, bestaan ook niet meer.

De rechtspraak van de Raad van State is nochtans duidelijk: zonder een taalkader kan een centrale dienst wettelijk gezien niet werken. Zolang er geen taalkader is, kunnen er in principe geen bevorderingen en benoemingen op een wettige wijze plaatsgrijpen. Elke belanghebbende kan dan ook met gewaarborgd succes elke benoeming en bevordering in de FOD's en POD's die over geen taalkader beschikken, aanvechten bij de Raad van State.

Ik citeer uit het jaarverslag van de Vaste Commissie voor taaltoezicht van 2002. De VCT werd opgericht om toezicht te houden op de toepassing van de taalwetgeving, dus ook op de taalkaders. Op pagina 22 staat: "De vroegere taalkaders van de ministeries zijn niet langer geldig. Anderdeels hebben de nieuwe federale overheidsdiensten nog steeds geen taalkaders voor het geheel van hun personeel. Er bestaat derhalve een rechtsvacuüm dat de VCT belet haar toezicht uit te oefenen op de wettigheid van de wervingen en de bevorderingen die binnen de FOD's gebeuren in de betrekkingen van een graad lager dan de directiegraden. Het is vanzelfsprekend dat het bedoelde vacuüm zo spoedig mogelijk wordt weggewerkt, aangezien er wettelijk geen enkele benoeming of bevordering mag gebeuren bij ontstentenis van taalkaders."

De leden van de vorige en de huidige federale regering dragen dus een verpletterende verantwoordelijkheid. De regering-Verhofstadt II bestaat al anderhalf jaar, maar aan het probleem van het rechtsvacuüm werd nog niets gedaan.

Uit het Belgisch Staatsblad blijkt dat maar drie van de dertien FOD's momenteel over taalkaders beschikken voor de hogere en de lagere taaltrappen. De andere FOD's hebben enkel taalkaders voor de twee hoogste taaltrappen, maar niet voor de lagere. Van de 6 POD's heeft alleen de POD Wetenschapsbeleid een taalkader.

Tijdens het anderhalf jaar bewind van deze regering zijn er welgeteld twee koninklijke besluiten inzake taalkaders verschenen: een voor de FOD Volksgezondheid en een voor de POD Wetenschapsbeleid. Blijkbaar heerst er bij de meesters van de diverse departementen een totale onverschilligheid en een compleet immobilisme. Want zij zijn het die de koninklijke besluiten omtrent de indeling in taaltrappen en de verdeling van de betrekkingen over de taalgroepen moeten vaststellen en voor advies voorleggen aan de Vaste Commissie voor taaltoezicht.

Zijn de minister en de regering zich bewust van het probleem en van de risico's voor een ontwrichting van de federale administratie?

Zo ja, waarom duurt het dan zo lang voordat ze er iets aan doen? Welke problemen zorgen ervoor dat men er maar niet in slaagt binnen een redelijke termijn taalkaders uit te vaardigen voor de FOD's en POD's? Waarom werden trouwens de FOD's en de POD's opgericht en de ministeries opgeheven voordat er taalkaders voor de FOD's en POD's waren?

Op welke wettelijke gronden worden er momenteel in de FOD's en POD's die over geen of een gedeeltelijk taalkader beschikken, bevorderingen en benoemingen verricht?

Hoeveel bevorderingen en benoemingen werden er verricht in de periode dat de FOD's en POD's over geen taalkader beschikten?

Zijn er al benoemingen aangevochten voor de Raad van State op basis van het feit dat er geen of onvoldoende taalkaders waren?

Welke maatregelen overwegen de minister en de regering om deze rechtsonzekere en wellicht illegale toestand zo snel mogelijk uit de wereld te helpen?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - In de eerste plaats wijs ik de heer Van Hauthem erop dat, in tegenstelling tot wat hij lijkt te denken, de problematiek van de taalkaders niet gecentraliseerd is bij het ministerie van Ambtenarenzaken, maar onder elke minister ressorteert. Ik zal hem meteen een antwoord geven voor de FOD Personeel en Organisatie. Bovendien is het genoegzaam bekend dat de POD's, met uitzondering van het bijzondere geval van de POD Wetenschapsbeleid, geen eigen personeel hebben. Het wordt ter beschikking gesteld door de FOD waaronder ze ressorteren.

Laten we ook geen al te apocalyptisch beeld van de situatie schetsen. Er waren wel degelijk bevorderingen in 2002, 2003 en 2004, in overeenstemming met de taalkaders die conform de personeelsformaties bepaald werden totdat deze formeel vervangen worden door de personeelsplannen.

Dat geldt ook voor 2003 voor de FOD Personeel en Organisatie. Nieuwe bevorderingen worden voorbereid.

Aangezien ik bevoegd ben voor de implementatie van de nieuwe algemene loopbanen van niveau A tot D, ben ik ook bevoegd voor het vaststellen van de taaltrappen die aan de basis liggen van de taalkaders. Voor de niveaus B, C en D werden deze taaltrappen vastgelegd bij het koninklijk besluit van 16 juli 2002. Voor het niveau A, dat in werking zal treden op 1 december eerstkomende, wordt de procedure gestart om de taaltrappen aan te passen aan de nieuwe loopbanen.

Wat de FOD Personeel en Organisatie betreft, beschikken we over de volgende reglementaire basis inzake taaltrappen: Voor de eerste en tweede taaltrap is er het koninklijk besluit van 4 april 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 september 2002 tot vaststelling van de taalkaders van de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie. Voor de derde tot en met de vijfde taaltrap is er het koninklijk besluit van 5 maart 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1997 tot vaststelling van de taalkaders van het ministerie van Ambtenarenzaken, dat geldig is tot 1 januari 2005.

Wat de personeelsformatie betreft, is er het koninklijk besluit van 28 januari 2003 tot vaststelling van het aantal betrekkingen van de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie.

Alle bevorderingen of benoemingen waren in overeenstemming met bovenvermelde taalkaders.

Er werd geen enkel beroep aangetekend bij de Raad van State op basis van het ontbreken van taalkaders. Er zijn wel drie beroepen aangetekend die onder andere op de taalwet zijn gebaseerd, maar die drie hebben betrekking op de selectieprocedures van de managers en hebben niets met de taalkaders te maken.

We zijn een procedure gestart om de taalkaders voor de derde tot de vijfde taaltrap vast te stellen, aangezien de geldigheidsduur van het koninklijk besluit van 1997 weldra verstrijkt. De percentsgewijze verdelingen over de twee taalrollen zullen ongewijzigd blijven. Voor Selor is het onderzoek lopende.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - De Vaste Commissie voor taaltoezicht zei in het jaaroverzicht dat er een rechtsvacuüm is. Het is niet de eerste keer dat overheidsdiensten worden opgericht of hervormd zonder dat er opnieuw taalkaders worden vastgesteld. Hugo Vandenberghe klaagde naar aanleiding van de oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen dat er geen taalkaders waren vastgesteld. Het feit dat er geen beroepen zijn ingediend bij de Raad van State betekent niet dat er geen problemen zijn op dat vlak.

Ik heb schriftelijke vragen gesteld aan alle ministers. De meeste ministers die tot nu toe hebben geantwoord, zeggen dat er voor de Federale Overheidsdienst waarvoor ze bevoegd zijn, inderdaad nog geen taalkaders zijn. Misschien wordt er met een soort van overgangsmaatregel gewerkt en wordt de regeling van de vroegere ministeries nu op de FOD's toegepast. Dat biedt echter geen rechtszekerheid, zeker niet voor de ambtenaren zelf.

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «de interculturele dialoog» (nr. 3-410)

De heer Wouter Beke (CD&V). - Toenmalig minister van Ambtenarenzaken Arena startte op 24 februari 2004 in aanwezigheid van prins Filip met een interculturele dialoog.

Kan minister Dupont als opvolger van mevrouw Arena, toelichting geven bij de stand van zaken in deze dialoog en bij de participatie van de verschillende deelnemers? Wij hebben immers vernomen dat de interesse voor deze dialoog sterk is afgenomen. Ook stellen wij vast dat de website sinds lange tijd niet meer is aangepast.

Vooral langs Vlaamse zijde schijnt de interesse uiterst beperkt te zijn. Kan de minister dit bevestigen? Heeft de minister hiervoor desgevallend een verklaring?

Kan hij aangeven tot welke conclusies, acties, wetgevende of andere initiatieven die dialoog aanleiding zal geven? Ik heb begrepen dat er een tussentijds rapport wordt opgesteld. Het lijkt me wenselijk dat de Senaat bij de discussie hierover wordt betrokken.

De uitspraken van minister van Binnenlandse Zaken Dewael onder andere over de hoofddoeken, maken mij bezorgd over de interculturele dialoog. Loopt hij vooruit op de tussentijdse conclusies of baseert hij zich op die conclusies?

Worden er overheidsmiddelen uitgetrokken voor die dialoog? Zo ja, hoeveel middelen werden hieraan al gespendeerd en hoeveel zijn het er in totaal?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - De commissie voor de Interculturele Dialoog werd in februari 2004 door de regering opgericht. Zij is samengesteld uit 22 Franstalige en Nederlandstalige prominenten en wordt voorgezeten door de ministers van Staat, Roger Lallemand en Annemie Neyts. Zij is reeds acht maanden aan het werk.

Deze onafhankelijke commissie heeft tot doel een stand van zaken op te maken van de relatie tussen de verschillende culturen aan de hand van vier thema's: het burgerschap, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, de fundamentele principes van de overheidsdiensten en de plaats van het geloof in een neutrale staat.

De werkzaamheden van de commissie zijn verdeeld in twee etappes: de indiening van een tussentijds verslag bij het begin van het parlementair jaar en de indiening van een eindverslag in februari 2005.

Van bij mijn aantreden heb ik ontmoetingen gehad met de voorzitters van de commissie. Zij hebben me een werknota overhandigd met een overzicht van de tot nog toe uitgevoerde werkzaamheden. Sinds haar officiële oprichting heeft de commissie een honderdtal referentiepersonen ontmoet, in hoorzittingen, in werkgroepen of tijdens een persoonlijk onderhoud, en een honderdtal verenigingen geraadpleegd, zowel aan Franstalige als aan Vlaamse kant.

Ik heb met de heer Lallemand en mevrouw Neyts afgesproken dat de commissie voor de Interculturele Dialoog midden november haar eerste conclusies en concrete voorstellen zal indienen.

Ik zal deze conclusies voorleggen aan de regering vóór het einde van het jaar.

Ze zullen ook worden besproken op een Interministeriële Conferentie, waar alle machtsniveaus die betrokken zijn bij de problemen rond relaties tussen de verschillende culturen en bevolkingsgroepen van vreemde oorsprong, elkaar zullen ontmoeten.

De gewesten en gemeenschappen zullen hierover bijgevolg worden gecontacteerd.

De meeste commissarissen zijn prominente personen, afkomstig uit de academische, politieke en vakbondswereld. Ze kunnen hun agenda's soms moeilijk op elkaar afstemmen. Ik vind het persoonlijk interessanter het werk van de commissie te evalueren op grond van haar bedenkingen omdat vele commissarissen van de beide taalrollen zich ten volle inzetten, in plaats van op grond van louter kwantitatieve deelname.

Het budget voor de interculturele dialoog wordt verstrekt door het Centrum voor de Gelijkheid van Kansen. Totnogtoe werd 95.672 euro besteed, vooral aan personeels- en werkingskosten.

De website informeert mensen en structuren die belang hebben bij deze dialoog. Aangezien de debatten van de commissie vertrouwelijk zijn verscheen op de website geen informatie over de lopende werkzaamheden. Na de bekendmaking van het eerste verslag zullen de conclusies op de website worden gepubliceerd.

De heer Wouter Beke (CD&V). - De minister heeft op een verbloemde wijze bevestigd dat de participatiegraad niet altijd even groot is. Hij heeft niet geantwoord op de vraag of er een verschil is tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Ik hoop dat de deelname van beiden even groot is, omdat er in Vlaanderen, om tal van objectieve en soms ook minder objectieve redenen, er op dat vlak andere gevoeligheden zijn dan in Wallonië.

Wanneer de overheid dan toch zo'n initiatief neemt, is het raadzaam met die verschillen rekening te houden.

Dit is een onderwerp dat moet worden besproken in een reflectiekamer. Ik hoop dan ook dat de Senaat de gelegenheid zal krijgen om zich te buigen over het tussentijdse verslag dat de minister voor half november heeft aangekondigd, en over het definitieve verslag.

Vraag om uitleg van mevrouw Christel Geerts aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de terugbetaling van de ziekte- en invaliditeitsbijdragen» (nr. 3-382)

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Wanneer een bepaalde vastgelegde financiële drempel wordt overschreden, geeft het RIZIV aan de Rijksdienst voor Pensioenen opdracht om de ziekte- en invaliditeitsbijdrage van 3,55% op het pensioen in te houden. Deze maatregel mag evenwel niet tot gevolg hebben dat het totaal bruto pensioeninkomen onder een bepaalde drempel valt.

De terugbetaling van de te veel geïnde gelden aan de rechthebbenden verloopt moeilijk. Het duurt vrij lang vooraleer de terugbetaling gebeurt, terwijl de inhouding op een te hoge basis doorloopt.

Hoeveel mensen wachten op de terugbetaling van de te veel geïnde bijdragen?

Wat is de gemiddelde termijn voor de terugbetaling van de te veel geïnde bijdragen?

Werden er samenwerkingsovereenkomsten gesloten tussen het RIZIV en de RVP met het oog op een werkwijze om de afhouding onmiddellijk op een correcte basis te berekenen? Op een vraag van mij hierover kreeg ik een zeer technisch antwoord dat erop neerkwam dat verschillende databanken nog op elkaar moesten worden afgestemd. Ik neem dat aan, maar de betrokkenen zien op het einde van de maand alleen maar naar wat op hun uittreksel staat. Ze begrijpen niet waarom een en ander zo moeilijk te regelen is.

Tenslotte vraag ik me af of de recente wijziging via de programmawet, waarbij in een terugbetaling van ambtswege wordt voorzien, ook betrekking heeft op `oude' dossiers?

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - De selectie van het aantal gepensioneerden die recht hebben op een automatische terugbetaling van de te veel verrichte ziekte- en invaliditeitsinhoudingen met betrekking tot het jaar 2003 is nog niet gebeurd. De betaling zal gebeuren begin januari 2005 worden.

De te veel verrichte inhoudingen betreffende het jaar 2002 werden begin februari 2004 terugbetaald aan 19.865 gepensioneerden.

De te veel geïnde bijdragen worden terugbetaald in het begin van het tweede jaar volgend op het jaar waarop de inhoudingen betrekking hebben. De automatische terugbetalingoperatie kan pas worden gestart als de pensioengegevens van vrijwel alle gepensioneerden, alsook de eventuele regularisaties en correcties voor het desbetreffend jaar zijn aangegeven en volledig verwerkt zijn in het pensioenkadaster.

Op verzoek van de gepensioneerde en op voorwaarde dat de pensioengegevens met betrekking tot een bepaalde periode volledig gekend zijn in het kadaster, wordt het dossier op manuele wijze behandeld en worden de te veel geïnde bijdragen veel sneller terugbetaald.

In uitvoering van de artikelen 178 tot 183 van de programmawet van 9 juli 2004 wordt thans een koninklijk besluit voorbereid dat voorziet in een verbetering van de gegevensuitwisseling tussen de betrokken actoren, zodat de ZIV-inhoudingen gebeuren rekening houdend met de wettelijke bepaalde drempelbedragen.

Daarnaast kan ik u ook mededelen dat de nieuwe taakverdeling tussen de RVP en het RIZIV als bijkomend voordeel heeft dat de gepensioneerde zich niet meer zal moeten wenden tot verschillende instellingen. De RVP zal het enig aanspreekpunt worden en bijgevolg zal de rechtzetting van mogelijke anomalieën vlugger kunnen worden uitgevoerd.

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Het verheugt me dat er werk wordt gemaakt van de administratieve vereenvoudiging. Ik wacht vol ongeduld op het koninklijk besluit dat tot een snellere en betere gegevensuitwisseling zal leiden.

Vraag om uitleg van mevrouw Annemie Van de Casteele aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «het toepassingsgebied van de inhouding op de pensioenen uitbetaald aan Turkse staatsburgers die in Turkije verblijven en waarvan de gezondheidszorgen gedekt worden door het Turkse stelsel» (nr. 3-401)

Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Tijdens een zending van de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat naar Turkije hebben we het socialezekerheidsstelsel bestudeerd en discussies gevoerd over de hervorming van de gezondheidszorg. Er is uiteraard ook gesproken over de toetreding van Turkije tot de Europese Unie. Tijdens de gesprekken met de officiële vertegenwoordigers van de overheid en van de administratie kregen we herhaaldelijk vragen over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van de inhouding op de pensioenen die uitbetaald worden aan Turkse staatsburgers die in België hebben gewerkt, maar in Turkije verblijven.

Er is ook de bepaling van artikel 13 van de Conventie tussen Turkije en België aangaande de sociale zekerheid waardoor de kosten voor gezondheidszorg door de Turkse overheid worden gedragen voor de Turkse staatsburgers die zijn teruggekeerd. De vraag rijst dan of het normaal is dat er inhoudingen worden gedaan op de pensioenen van die mensen ten voordele van het systeem van gezondheidszorg in België waar zij niet langer van kunnen genieten. Wij begrepen aanvankelijk niet goed waarover die vragen gingen omdat er blijkbaar twee inhoudingen op de pensioenen gebeurden.

Hoeveel pensioenen worden er vanuit België uitgekeerd aan Turkse staatsburgers die in Turkije wonen? Wordt op die pensioenen een ZIV-inhouding gedaan? Zo ja, voor hoeveel pensioenen en voor welk bedrag? Wordt op die pensioenen een solidariteitsinhouding verricht? Zo ja, voor hoeveel pensioenen en voor welk bedrag?

Wat antwoordt de regering op de bedenkingen vanuit Turkije over ons systeem?

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - Op 1 januari 2004 werd door België aan 7.895 Turkse staatsburgers die in Turkije verblijven een pensioen uitbetaald. Het gemiddeld pensioen bedraagt 364,29 euro per maand.

Bij 1.132 gerechtigden ligt het pensioenbedrag hoger dan de ZIV-drempel, waardoor een inhouding verricht wordt voor een totaal bedrag van 58.404,72 euro per maand. Dit betekent een gemiddelde inhouding van 51,59 euro maand.

Er worden momenteel op die pensioenen geen solidariteitsinhoudingen verricht, daar de maandbedragen lager zijn dan de voorziene drempelbedragen.

Zodra de in artikel 191, eerste lid, 7º, van de ZIV-wetgeving bepaalde voorwaarden zijn vervuld, wordt een `inhouding gezondheidszorgen' verricht op de pensioenen door België betaald aan Turkse staatsburgers wonende in Turkije en waarvan de kosten inzake gezondheidszorgen ten laste zijn van de Turkse sociale zekerheid overeenkomstig artikel 13 van de Algemene Conventie over de sociale zekerheid tussen de Turkse Republiek en het Koninkrijk België.

Immers, in voornoemde Algemene Conventie bestaat er geen equivalent van artikel 33 van de EU-verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971, volgens hetwelk het recht om een pensioeninhouding te verrichten gekoppeld is aan het ten laste nemen door de betrokken Lidstaat van de prestaties bij ziekte en moederschap. De pensioeninhouding `gezondheidszorgen' verricht door België staat los van het recht op geneeskundige zorgen in de verplichte verzekering georganiseerd door de wet. Dat die conventie de last bij Turkije legt, maakt voor ons geen verschil.

Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Het antwoord maakt heel wat duidelijk. De betrokken personen betalen alleen bijdragen voor de ziekteverzekering. Het is niet helemaal onterecht dat ze zich vragen stellen of ze moeten blijven bijdragen aan ons systeem, terwijl ze er niet van kunnen genieten. Anderzijds is dat een gevaarlijk principe. We hebben geprobeerd uit te leggen dat er ook solidariteit moet bestaan met ons systeem. Wij hebben ook problemen met onze sociale zekerheid. Het antwoord is nuttig en we zullen dat aan de mensen ginder bezorgen. Ik ga ervan uit dat hetzelfde systeem geldt voor een aantal andere landen. Het zou me interesseren te weten of er ook daar dezelfde soort vragen bestaat.

Vraag om uitleg van de heer Wouter Beke aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «het pensioensparen» (nr. 3-411)

De heer Wouter Beke (CD&V). - Het pensioensparen is in België een fiscaal aangemoedigde spaarvorm als aanvulling op het wettelijk pensioen. Wettelijk bestaan er drie formules. De collectieve spaarrekening houdt in dat iemand spaart op een pensioenrekening bij een financiële instelling die de gelden belegt in deelbewijzen van een daartoe speciaal opgericht gemeenschappelijk beleggingsfonds. Bij een individuele spaarrekening beslist de spaarder zelf hoe de gestorte sommen zullen worden belegd in roerende waarden. In het geval van een spaarverzekering ten slotte sluit de spaarder een pensioenverzekeringscontract bij een levensverzekeringsmaatschappij. Bij de drie formules gelden dezelfde voorwaarden inzake wederbelegging van de spaargelden: minimaal 30% moet worden belegd in Belgische aandelen en maximaal 10% mag worden belegd in buitenlandse roerende waarden.

Aan het pensioensparen zijn fiscale voordelen verbonden op drie niveaus. Per persoon mag een bedrag van maximaal 600 euro in mindering worden gebracht van het belastbaar inkomen van het jaar waarin men de stortingen doet, de inkomsten uit pensioensparen zijn vrijgesteld van roerende voorheffing, en er geldt een fiscaal vrij gunstige regeling voor het opnemen van de gevormde spaargelden bij het bereiken van de pensioenleeftijd.

Dit systeem wordt beschouwd als een belangrijke aanvulling van het normale pensioen. Het `aanvullend pensioen' is een essentieel element om de vergrijzing betaalbaar te houden. Ik verwijs ook naar de cijfers van de kamercommissie Vergrijzing die duidelijk maken dat het aandeel van het aanvullend pensioen in het geheel pensioen stijgt. Vandaag is dat ongeveer 3%, in de toekomst zal dat naar 11% zal stijgen.

Hoeveel burgers in ons land maken gebruik van dit systeem en doen dus aan pensioenopbouw via het tweede pijlersysteem?

Hoeveel kost dit systeem aan de overheid via de fiscale aftrekbaarheid?

In welke mate draagt dit systeem werkelijk bij tot de initiële doelstelling, namelijk een extra uitkering als aanvulling op het pensioen? Of is het vooral een vorm van gewone kapitaalsuitkering, kapitaal dat niet onmiddellijk wordt aangewend als aanvullend pensioen en dus zijn de doelstelling mist? Als dat zo is, moet de formule dan niet worden geëvalueerd in het kader van het grote vergrijzingsdebat? Misschien moeten de middelen die de overheid via de fiscale aftrekbaarheid toekent, op een meer optimale manier worden benut?

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - Het antwoord op de eerste twee vragen is heel kort, namelijk neen. Ik kan geen cijfers geven omdat het pensioensparen inderdaad, naast de individuele levensverzekering, deel uitmaakt van de derde pensioenpijler. De derde pijler omvat de pensioenregelingen waartoe elk individu op eigen initiatief vrij kan toetreden.

Het is inderdaad eerder een spaarvorm dan een pensioenmaatregel, die op basis van de artikelen 145, 8º tot 145, 16º van het Wetboek van Inkomstenbelastingen via fiscale weg wordt aangemoedigd. De materie behoort dan ook tot de bevoegdheid van de minister van Financiën. Voor de gegevens die de heer Beke graag zou kennen, moet hij zich tot de minister van Financiën wenden.

Ik moet zeggen dat ik de discussie rond de derde pijler niet de belangrijkste vind in de hele pensioendiscussie, maar ik deel wel de analyse van de heer Beke dat aanvullende pensioenen een belangrijke aanvulling kunnen vormen op het wettelijk pensioen. Niet zozeer om de vergrijzing betaalbaar te houden, laat staan om het wettelijk pensioen te vervangen, maar wel om ouderen in staat te stellen om hun voorheen opgebouwde levensstandaard in zekere mate op peil te houden. Er is immers een aanvulling nodig om te maken dat veel gezonde senioren hun gestegen verwachtingen kunnen invullen. Vaak zijn mensen zich te weinig bewust van het verschil tussen het laatste inkomen en het wettelijk pensioen dat volgens mij absoluut de basis moet blijven.

Ik denk dat we daarvoor echter niet in de eerste plaats moeten kijken naar de derde pensioenpijler, die bestaat uit puur individuele pensioencontracten, zoals in het kader van het pensioensparen. Willen we aanvullende pensioenen op een sociale manier inschakelen in ons pensioensysteem dan moet daarentegen in de eerste plaats verder werk worden gemaakt van de democratisering van de tweede pensioenpijler. De tweede pensioenpijler omvat de pensioenregelingen die worden georganiseerd op het niveau van de bedrijfssector of het niveau van de onderneming. Die regelingen hebben een collectief karakter en zijn dus veel beter in staat brede lagen van de bevolking te bereiken.

De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik zal mijn vraag dus ook stellen aan de minister van Financiën al denk ik dat de minister van Pensioen toch wel graag wil weten hoeveel de overheid op een indirecte manier in de andere pijlers investeert.

Het debat over de pensioenen moet misschien eens opengetrokken worden. De vraag wordt immers geregeld gesteld of de indirecte overheidsinvestering in de derde pijler wel optimaal wordt benut. Ik hoop dat we daarover eens van gedachten kunnen wisselen met de cijfers in de hand.

De voorzitter. - De volgende vergadering vindt plaats woensdag 10 november 2004 om 14.00 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 20.55 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de dames Pehlivan en Talhaoui en de heer Coveliers, met opdracht in het buitenland, de dames Anseeuw en Hermans en de heer Mahoux, wegens andere plichten, de heren Brotcorne en Nimmegeers, om gezondheidsredenen.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemming

Stemming 1

Aanwezig: 52
Voor: 52
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Jihane Annane, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Jean-Marie Cheffert, Pierre Chevalier, Berni Collas, Jean Cornil, Frank Creyelman, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-François Istasse, Nele Jansegers, Flor Koninckx, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Bart Martens, Philippe Moureaux, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Jan Steverlynck, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Paul Wille, Marc Wilmots, Olga Zrihen.

Koninklijke Boodschap

Bij boodschap van 18 oktober 2004 heeft de Koning aan uw Voorzitter zijn wensen aangeboden voor het welslagen van de taak van onze vergadering.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Intrekking van een wetsvoorstel

De heer Dedecker deelt mee dat hij zijn wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen, wenst in te trekken (Stuk 3-321/1).

-Voor kennisgeving aangenomen.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot opheffing van artikel 76 en tot wijziging van artikel 78 van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd (van de heer Wim Verreycken c.s.; Stuk 3-883/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot herinvoering van artikel 117 en tot wijziging van artikel 289bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, met het oog op het bevorderen van de ontwikkeling van het menselijk kapitaal en van het levenslang leren (van de heer Christian Brotcorne; Stuk 3-869/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, wat de kosten van de rechtspleging betreft in alle geschillen betreffende de toepassing van een wet inzake onteigening ten algemenen nutte (van de heer Hugo Coveliers; Stuk 3-873/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 2 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, teneinde de fiscale invordering humaner te maken ten aanzien van de echtgenoten (van mevrouw Clotilde Nyssens en de heer Christian Brotcorne; Stuk 3-874/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, teneinde de termijnen in te korten die in acht moeten worden genomen voordat de gemeentelijke aanvullende reglementen over de openbare wegen in werking kunnen worden gesteld (van de heer Christian Brotcorne; Stuk 3-878/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer teneinde de gebruikers van rolschaatsen en steps te beschermen (van de heer Christian Brotcorne; Stuk 3-880/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde, de faillissementswet van 8 augustus 1997 en het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, strekkende tot een rechtvaardiger fiscale behandeling van de schuldeisers in het kader van een gerechtelijk akkoord of faillissement (van de heer Jan Steverlynck; Stuk 3-882/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 1024bis in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van artikel 1072bis van hetzelfde Wetboek, in verband met gedingen betreffende arbeidsongevallen en beroepsziekten (van de heer Hugo Coveliers; Stuk 3-884/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel houdende wijziging van de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van openbare markten (van de heer Jean-Marie Dedecker; Stuk 3-885/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstellen van resolutie

Voorstel van resolutie betreffende de schuldkwijtschelding voor de armste landen (van mevrouw Sabine de Bethune; Stuk 3-875/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Voorstel van resolutie om reflectie op gang te brengen over de mogelijkheid om op school lessen te volgen die voorbereiden op het theoretisch rijexamen (van de heer Christian Brotcorne; Stuk 3-879/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie tot bescherming van de gebruikers van rolschaatsen en steps op momenten dat het zicht beperkt is (van de heer Christian Brotcorne; Stuk 3-881/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

van de heer Jacques Germeaux aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de kostprijs van geneesmiddelen" (nr. 3-413)

van de heer Wim Verreycken aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Mobiliteit over "de boorddocumenten en de centrale gegevensbank van de rijbewijzen" (nr. 3-414)

van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de structurele onderfinanciering van de psychiatrische ziekenhuizen" (nr. 3-415)

van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "het gerechtelijk arrondissement Eupen" (nr. 3-416)

van mevrouw Anke Van dermeersch aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "het nieuwe justitiepaleis te Antwerpen" (nr. 3-417)

van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Buitenlandse Zaken over "het Belgische rapport aan het VN-Kinderrechtencomité in Genève inzake het aanvullend protocol bij het VN-Kinderrechtenverdrag over kinderen in gewapende conflicten" (nr. 3-418)

van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de verschoonbaarheid van kosteloze borgen" (nr. 3-419)

van de heer Staf Nimmegeers aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de verdere uitbouw van de dagcentra voor palliatieve zorg" (nr. 3-421)

van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het vogelgriepvirus" (nr. 3-422)

van mevrouw Anke Van dermeersch aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de inplanting van medische chips" (nr. 3-423)

van de heer Lionel Vandenberghe aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de studie die de Nationale Raad voor Kwaliteitspromotie van het RIZIV heeft uitgevoerd omtrent medische onderzoeken in ziekenhuizen" (nr. 3-424)

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie

Bij boodschap van 22 oktober 2004 heeft de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie aan de Senaat laten weten dat hij zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Bij boodschap van 21 oktober 2004 heeft de Verenigde vergadering van de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan de Senaat laten weten dat zij zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Parlement van de Franse Gemeenschap

Bij boodschap van 19 oktober 2004 heeft het "Parlement de la Communauté française" aan de Senaat laten weten dat het zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Niet-Evocaties

Bij boodschappen van 27 oktober 2004 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, de volgende niet geëvoceerde wetsontwerpen:

Wetsontwerp betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (Stuk 3-817/1);

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de transacties met bepaalde effecten (Stuk 3-818/1);

Wetsontwerp tot afschaffing van de wettelijke onbekwaamheid (Stuk 3-820/1).

-Voor kennisgeving aangenomen.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 21 oktober 2004 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting, van de wet van 2 juli 1975 tot vaststelling van de personeelsformatie van de rechtbanken van eerste aanleg en van artikel 211 van het Gerechtelijk Wetboek (Stuk 3-877/1);

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (Stuk 3-876/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 22 oktober 2004; de uiterste datum voor evocatie is maandag 8 november 2004.

Indiening van een wetsontwerp

De Regering heeft volgend wetsontwerp ingediend:

Wetsontwerp betreffende de wijziging van de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (Stuk 3-887/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Informele mededeling van een verdrag

Bij brief van 27 oktober 2004 heeft de vice-eerste minister en minister van Financiën aan de Senaat ter kennisgeving overgezonden, de tekst van de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting met Tunesië, ondertekend op 7 oktober 2004.

Deze tekst zal tevens worden gepubliceerd op de website van de Federale Overheidsdienst Financiën www.fiscus.fgov.be.

Deze Overeenkomst werd nog niet aan de Kamers ter goedkeuring voorgelegd.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Beroepen

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Vaste Commissie voor taaltoezicht

Bij brief van 19 oktober 2004, heeft de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken, overeenkomstig artikel 62 van de door het koninklijk besluit van 18 juli 1966 samengeordende wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag van de Vaste Commissie voor taaltoezicht voor het jaar 2002.

-Neergelegd ter Griffie.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad

Bij brief van 20 oktober 2004 hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en artikel 1 van de organieke wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad aan de Senaat overgezonden,

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden en naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.