3-86 | Belgische Senaat | 3-86 |
Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.
Verwelkoming van een buitenlandse delegatie
Inoverwegingneming van voorstellen
Hulde aan de heer Jean-Marie Happart, voorzitter van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad
Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin
(De vergadering wordt geopend om 15.20 uur.)
De voorzitter. - De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heer Simon Février, eresenator, gewezen provinciaal senator voor Brabant en gewezen gecoöpteerd senator.
Uw voorzitter heeft het rouwbeklag van de Vergadering aan de familie van ons betreurd gewezen medelid betuigd.
De voorzitter. - Ik begroet Z.E. Azarias Ruberwa Manywa, vice-president van de Democratische Republiek Congo en voorzitter van de commissie Politiek, Defensie en Veiligheid, en de heer Jean-Pierre Ondekane, minister van Defensie van de Democratische Republiek Congo. We hadden zopas een zeer vruchtbaar onderhoud met enkele leden en met de voorzitter van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging van de Senaat.
Ik hoop dat hun verblijf in België vruchtbaar is voor hun land, dat we vrede toewensen.
(Algemeen applaus)
De voorzitter. - Bij brief van 17 november 2004 heeft de heer Marcel Mondelaers, burgemeester van Beringen, aan de Senaat overgezonden, een motie tegen de toetreding van Turkije tot de Europese Unie die aan de leden van de gemeenteraad ter ondertekening werd voorgelegd.
Bij brief van 5 november 2004 heeft de heer Freddy Willockx, burgemeester van Sint-Niklaas, een motie van de gemeenteraad aan de Senaat overgezonden met betrekking tot het recht op water voor iedereen.
-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.
De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.
Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.
Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)
(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)
De heer Luc Willems (VLD). - De rente op depositorekeningen wordt ten belope van de eerste schijf van 1.810 euro niet als roerend inkomen aangemerkt. Overeenkomstig artikel 313, eerste lid, 5º, van het Wetboek van Inkomstenbelasting 1992 dient de belastingplichtige de ontvangen rente boven 1.810 euro aan te geven. Door verschillende depositorekeningen te openen, kan voorkomen worden dat de rente de grens van 1.810 euro overschrijdt en hoeft dus geen belasting te worden betaald.
De belastinghervorming van begin dit jaar zorgde bovendien voor een decumulatie van de roerende inkomsten van gehuwden. Doordat de rente niet meer per gezin, maar individueel bekeken worden, verdubbelt de vrijstelling per gezin.
Bij het naderen van het jaareinde neemt opnieuw de onduidelijkheid toe over de toepassing van de vrijstelling van roerende voorheffing. Er is tevens de concurrentieslag tussen de banken om verse kapitalen aan te trekken.
Bij gebrek aan richtlijnen beslist elke bank zelf of ze de saldi van depositorekeningen per belastingplichtige al dan niet samentelt. De ene bank beperkt zich ertoe de belastingplichtige te wijzen op zijn fiscale verplichtingen. Een andere stelt voor drie depositorekeningen te openen: één voor elke echtgenoot en een derde op naam van beiden samen. Voorts worden ook spaardeposito's geopend op naam van de kinderen.
Ligt de verantwoordelijkheid voor de aangifte van de roerende inkomsten die 1.810 euro overschrijden, uitsluitend bij de belastingplichtige? Wat is de verantwoordelijkheid van de financiële instelling inzake de consolidatie van de saldi? Is er een informatieplicht voor de financiële instellingen? Op welke wijze moet de consolidatie van de saldi gebeuren als er depositorekeningen op naam van de kinderen staan?
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Ik verwijs de heer Willems naar de antwoorden die ik op 20 november 2003 en 16 december 2003 heb gegeven op vragen van kamerlid Lalieux. Als hij wil, zal ik hem een kopie overhandigen.
Voor het aanslagjaar 2005 bedraagt de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 21, 5º, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 1.520 euro. Overeenkomstig de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn vanaf het aanslagjaar 2005, wordt die vrijstelling, zowel voor de berekening van de personenbelasting als voor de roerende voorheffing, verleend per belastingplichtige. Dit gebeurt op basis van de wijziging van artikel 127 van het WIB door artikel 20 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting. De vrijstelling is dus met andere woorden verdubbeld van 1.520 euro per echtpaar tot 1.520 euro per belastingplichtige.
De administratie deelt mij mee dat de FOD Financiën desbetreffend geen richtlijnen heeft verstrekt. Ik heb de Belgische Vereniging van Banken wel meegedeeld dat het mogelijk moet zijn een antwoord te geven op de verschillende vragen van de banken. Mogelijk worden de antwoorden geplaatst op de websites van de FOD Financiën en van de Belgische Vereniging van Banken.
De heer Luc Willems (VLD). - De onduidelijkheid duikt tegen het einde van elk jaar weer op. Vandaag las ik in een krant dat aan verschillende oplossingen wordt gedacht. Zo zou de roerende voorheffing automatisch worden ingehouden, ook bij de kleine spaarder, zij het dat ze twee jaar later misschien wordt terugbetaald. Dit lijkt me geen goede oplossing.
De houding van de banken tegenover hun klanten, waarbij ze hen aanraden verschillende rekeningen te openen, is nogal misleidend tegenover de belastingen.
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Tot nu toe zijn er geen plannen om van alle spaardeposito's voorheffing in te houden. De verdubbeling van de vrijstelling voor echtparen is een forse belastingverlaging. Ook zetten we de strijd tegen de fraude voort. Misschien kunnen de banken hun klanten aansporen om per klant slechts één spaarrekening te openen. Ik heb echter nog geen concrete plannen ter tafel gebracht.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
De heer François Roelants du Vivier (MR). - Het VN-Comité voor de Rechten van de Mens publiceerde enkele maanden geleden een verslag over de toestand van de mensenrechten in België. Omdat ik hierover vragen krijg van een aantal internationale verantwoordelijken, vraag ik de minister een officieel antwoord.
Het verslag werd opgesteld door achttien onafhankelijke experts nadat ze de Belgische delegatie hadden gehoord evenals verschillende niet gouvernementele organisaties, waaronder de Belgische Liga voor Mensenrechten. De aanbevelingen zijn niet dwingend, maar hebben uiteraard een grote symbolische waarde.
De kritiek op België heeft betrekking op de volgende punten:
1.De overheidsfinanciering van racistische partijen. Ingevolge de opkomst van extreemrechts en de toename van racistische en antisemitische daden vraagt het Comité voor de Rechten van de Mens dat zo snel mogelijk een wet wordt goedgekeurd die een dergelijke financiering verbiedt. Deze wet bestaat al, maar het uitvoeringsbesluit zou nog niet zijn uitgevaardigd;
2.De overbevolking in de gevangenissen;
3.Het gebrek aan onafhankelijkheid en objectiviteit van het Comité P en het aanhoudend gebruik van geweld door de politie, gepaard gaand met rassendiscriminatie;
4.Het overdreven gebruik van geweld bij de verwijdering van vreemdelingen;
5.Het lot van de vreemdelingen die in de transitzone van de luchthaven van Brussel-Nationaal worden vastgehouden.
De klachten geven aanleiding tot bezorgdheid omdat ons land waarden huldigt die zijn gebaseerd op de rechtsstaat, de democratie en de eerbied voor de mensenrechten.
Hoe heeft de regering gereageerd op de aanbevelingen van het VN-Mensenrechtencomité? Zal de minister van Binnenlandse Zaken initiatieven nemen om tegemoet te komen aan het voornoemde verslag?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De maatregelen tot uitvoering van artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale Kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, ingevoegd door de wet van 12 februari 1999, moeten worden getroffen bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad.
Op 18 april 2002 bracht de Raad van State een negatief advies uit over een ontwerp van koninklijk besluit dat daartoe was opgesteld.
Om tegemoet te komen aan dit advies van de Raad van State werden tijdens de vorige zittingsperiode in de Kamer van Volksvertegenwoordigers twee wetsvoorstellen ingediend die artikel 15ter aanvullen. Beide voorstellen werden voorgelegd aan de Raad van State, die in zijn advies van 14 oktober 2002 opnieuw opmerkingen formuleerde. De wetsvoorstellen werden tijdens de vorige zittingsperiode niet verder onderzocht.
De wetsvoorstellen, die werden geamendeerd om rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State, werden in september 2003 opnieuw in de Kamer ingediend. Eén van de voorstellen werd op 28 januari 2004 door de commissie Binnenlandse Zaken en op 12 februari 2004 door de plenaire vergadering goedgekeurd.
De minister weet dat het Mensenrechtencomité in zijn slotbemerkingen van 21 en 24 juli zijn bezorgdheid heeft uitgedrukt en aanbevelingen heeft geformuleerd in verband met het gebrek aan onafhankelijkheid en objectiviteit van het Comité P en het aanhoudend gebruik van geweld door de politie gepaard gaand met racisme.
Ik lees enkele zinsneden: "Het Comité is bezorgd over aanhoudende klachten over het gebruik van geweld door de politie, vaak gepaard gaand met racistische daden. (...) De verdragsluitende Staat moet alles in het werk stellen om het gebruik van geweld door de politie te doen stoppen. (...) Het Comité neemt nota van de toelichting die de delegatie gaf over de onafhankelijkheid van de Dienst Enquêtes van het Comité P, maar stelt vast dat twijfel blijft bestaan over de onafhankelijkheid en de objectiviteit van deze dienst. (...) De verdragsluitende Staat zou de personeelssamenstelling van de Dienst Enquêtes moeten wijzigen om zijn doelmatigheid en onafhankelijkheid daadwerkelijk te waarborgen."
De minister wenst eerst en vooral te benadrukken dat het Mensenrechtencomité spreekt over klachten, vermoedens en niet over vaststellingen of zekerheden. Het steunt hoofdzakelijk op de jaarverslagen van verschillende mensenrechtenorganisaties, zoals Amnesty International, de Liga voor Mensenrechten, de Beweging tegen racisme, antisemitisme en xenofobie of het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Die verwijzen naar klachten die ze ontvingen over politiegeweld waarvan autochtone en allochtone burgers of vreemdelingen in ons land het slachtoffer zijn.
Op 30 juli 2004 vond in Kamer en Senaat een debat plaats over het Vast comité van toezicht op de politiediensten. Het Comité P wees erop dat het politiewerk allesbehalve een sinecure is. Het indienen van een klacht over racisme is een courante praktijk geworden met de bedoeling de procedure te vertragen.
Het Comité P heeft toen aangekondigd dat gewerkt werd aan een verslag over racisme en xenofobie binnen de politiediensten. Daarin zou het meer in detail ingaan op de klachten en aangiften van racisme en discriminatie tegen politieambtenaren. In 2003 waren er 53 dergelijke dossiers.
De minister zal uit dit verslag uiteraard de gepaste conclusies trekken. In tegenstelling tot het Mensenrechtencomité twijfelt hij niet aan de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het Comité P.
De recente wijziging van de organieke wet op de controle van de politie- en inlichtingendiensten heeft eens te meer de aandacht gevestigd op de externe controle en de specificiteit van het statuut van zijn leden. De onafhankelijkheid en de neutraliteit van de leden van de Dienst Enquêtes worden nog versterkt door een specifiek statuut dat binnenkort ter goedkeuring aan het Parlement wordt voorgelegd.
In verband met het overdreven gebruik van geweld bij de verwijdering van vreemdelingen antwoordt de minister dat, ingevolge de veroordeling van de politieambtenaren die verantwoordelijk werden geacht voor het overlijden van Semira Adamu, de regering beslist heeft de commissie die belast is met de evaluatie van de instructies voor de verwijdering, de zogenaamde commissie-Vermeersch, opnieuw samen te roepen. Deze commissie ziet erop toe dat de verwijderingsprocedures overeenstemmen met de rechten van de mens en rekening houden met de veiligheid en de waardigheid van de betrokken personen, conform de Europese richtlijnen.
Een van de aanbevelingen van de commissie heeft betrekking op de continue controle bij gedwongen verwijderingen door de Algemene inspectie van de federale en de lokale politie, onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Die controle bestaat nu al en heeft in 2003 geleid tot de controle van 53 lijnvluchten en 13 speciale vluchten. De Algemene inspectie heeft geen problemen vastgesteld.
In hetzelfde jaar heeft het Comité P zes klachten moeten behandelen in verband met de terugbrenging, de repatriëring of de verwijdering van vreemdelingen. De minister oordeelt bijgevolg dat de vrees van het Mensenrechtencomité niet helemaal terecht is, maar dat de aanbevelingen over de opleiding en de controle niettemin zullen worden gerespecteerd.
Wat betreft de vreemdelingen die worden vastgehouden in de transitzone van de luchthaven van Brussel-Nationaal wijst de minister erop dat hij op deze vraag al meermaals heeft geantwoord: de beslissing van de raadkamer heeft uitsluitend betrekking op de maatregel van vrijheidsberoving en niet op de weigering van de toegang tot het grondgebied of de uitwijzing. Deze weigering van toegang tot het grondgebied is nog altijd van toepassing op de betrokken persoon. Beroep tegen een dergelijke beslissing kan alleen bij de Raad van State worden ingesteld.
De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel heeft geoordeeld dat alleen de weigering van betrokkene om zich neer te leggen bij de beslissing tot uitwijzing aan de oorsprong ligt van de toestand waarin hij zich bevindt en dat hij de noodtoestand waarop hij zich beroept, zelf heeft gecreëerd.
De huidige procedure kan niet tot doel hebben hem een officieus recht op toegang tot het grondgebied toe te kennen. De vreemdelingen die de toegang tot het grondgebied werden geweigerd, maar in vrijheid worden gesteld door een raadkamer zullen in de toekomst begeleid kunnen worden met het oog op hun daadwerkelijke terugwijzing. Daardoor zal hun verblijf in de transitzone worden ingekort.
De Belgische regering heeft nog niet geantwoord op de opmerkingen van het Comité van de Verenigde Naties. Het antwoord is bijna klaar. Ik herinner eraan dat de regering een jaar de tijd heeft om te antwoorden op het Comité voor de Rechten van de Mens.
De voorzitter. - De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën, antwoordt namens de heer Guy Verhofstadt, eerste minister.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik betreur dat de premier niet zelf antwoordt, terwijl hij in de Kamer aanwezig is. Kamer en Senaat liggen toch niet zo ver uit elkaar, maar blijkbaar verwaardigt hij zich niet op vragen van senatoren te antwoorden.
Zoals intussen ruimschoots bekend is, heeft kroonprins Filip een aantal uitspraken gedaan over een politieke partij, onze partij. Iets dergelijks is nooit vertoond en de uitspraken zijn, naar algemeen wordt aangenomen, onverenigbaar met zijn huidige rol en met de plaats die hij binnen afzienbare tijd in het landsbestuur ambieert in te nemen. Misschien kan hij die ambities nu voorgoed opbergen.
De vraag of de onverantwoordelijkheid van de Koning, zoals die in de Grondwet is gestipuleerd, bij uitbreiding ook geldt voor de kroonprins, is eigenlijk niet meer aan de orde, want de regering heeft al gereageerd en daarmee de vraag beantwoord. De eerste minister heeft afstand genomen van de uitspraken van de kroonprins, maar pleitte tegelijkertijd verzachtende omstandigheden door ze toe te schrijven aan een emotionele reactie, ook al zei de prins blijkbaar twee keer tegen de journalist dat hij zijn uitspraken goed moest opschrijven. Het was dus geen slip of the tongue.
Eigenlijk moeten we onze collega-senator, de kroonprins, dankbaar zijn. Zijn uitlatingen zijn in de praktijk compleet verkeerd uitgedraaid. Hij heeft zich opgeworpen als de man die het land bijeen wil houden, maar in de praktijk is hij erin geslaagd nog maar eens aan te tonen hoe sterk Vlaanderen en Wallonië van elkaar verschillen. Het Hof heeft eindelijk kleur bekend. Niet alleen onze partij, het Vlaams Belang, wordt aangevallen, maar uiteindelijk wordt het hele streven naar Vlaamse autonomie onderuitgehaald. Ik herinner me dat Luc Van den Brande in 1993 door het Hof op het matje werd geroepen omdat hij zich als minister-president uitsprak voor het confederalisme. Voor het Hof was ook hij eigenlijk bezig de poten vanonder de stoel van het Belgische koninkrijk te zagen. Nu haalt een kroonprins, een vorst in wording, zomaar eventjes het hele Vlaamse streven naar autonomie onderuit. Dat kan natuurlijk niet.
Bijzonder leerrijk zijn ook de verschillende reacties en vooral de Franstalige. Er is het officiële communiqué van de premier dat zegt dat de prins een beetje terughoudender had moeten zijn, maar goed, hij was wat emotioneel. Heel wat leden van de regering, en niet de minste, lieten een heel ander geluid horen. De Van Cauwenberghes, de Di Rupo's bijvoorbeeld. Volgens Di Rupo sprak prins Filip als de toekomstige Koning. We mogen dus nog veel meer verwachten als hij effectief koning wordt. Vice-eerste minister Reynders zei: `Le prince a exprimé l'opinion des Francophones.' Het spijt me, maar in ons staatsbestel heeft le prince niets te `exprimeren', niet l'opinion des Francophones, en al helemaal niet l'opinion des Flamands. De reacties maken het voor de Vlaamse publieke opinie in elk geval heel duidelijk dat de Franstalige partijen en het Hof één front vormen tegen het Vlaamse streven naar autonomie. Als prins Filip ooit koning wordt, dan zitten we met een Waalse koning. Dat is voor ons bijzonder duidelijk en ik ben hem dankbaar dat hij dit zo openlijk heeft geëtaleerd.
Ik kom nu tot mijn vragen. Blijft de reactie van de regering in deze zaak beperkt tot de lauwe reactie van de premier? Bestaat er over de afkeuring van deze uitspraken eensgezindheid in de regering, gelet op de reactie van een aantal Franstalige ministers en voorzitters van partijen, ook van meerderheidspartijen? Gelet op het feit dat het Hof met deze uitspraken in het institutionele debat resoluut de kant kiest van de Franstaligen, rijst meteen ook de vraag of we in deze persoon wel over de geschikte troonopvolger beschikken. Is de regering het er nog altijd over eens dat hij klaar is voor de job? Overweegt de regering structurele maatregelen te nemen om dergelijke zwaar over de schreef gaande uitlatingen van het Hof in de toekomst onmogelijk te maken?
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Ik lees het antwoord dat de eerste minister in de Kamer heeft gegeven.
Toen ik gisteren de uitspraak van prins Filip naar aanleiding van zijn gesprek in de marge van een galadiner in Shanghai vernam, heb ik hem onmiddellijk gecontacteerd. Tijdens dit gesprek heeft de Prins mij toelichting gegeven over de context van zijn woorden. Na dit gesprek heb ik hierover gesteld dat "ik mij kan voorstellen dat de Prins zich afzet tegen partijen die de splitsing van het land voorstaan, maar dat dit evenwel niet in overeenstemming is met de huidige en vooral de toekomstige constitutionele rol van de Prins in ons land. Die rol vraagt immers terughoudendheid in de uitspraken, in het bijzonder over de federale staatsstructuur en de beleidsautonomie van de onderscheiden overheden, alsook over politieke partijen, zelfs indien deze partijen het niet goed menen met de toekomst van ons land."
Volgens artikel 88 van de Grondwet is de persoon des Konings onschendbaar en zijn zijn ministers verantwoordelijk. Deze regel houdt in dat de Koning door niemand ter verantwoording kan worden geroepen. Dergelijke onschendbaarheid betekent dat de verantwoording voor de handelingen van de Koning door anderen moet worden gedragen. Uit de strekking van artikel 88 van de Grondwet komt tot uiting dat het opnemen van deze verantwoordelijkheid door de ministers van de federale regering geschiedt.
De vraag rijst of deze redenering evenzeer van toepassing kan worden verklaard op de overige leden van de Koninklijke Familie. Daartoe zal men echter tevergeefs in de Grondwet een bepaling zoeken waarin iets wordt gezegd over de ministeriële verantwoordelijkheid voor de overige leden. Ook de rechtsleer is hierover niet eenduidig.
Zelf stelde ik reeds op 3 mei 2000 in de commissie voor de Binnenlandse Zaken van de Kamer het volgende, ik citeer: "Ik vind dat de leden van de Koninklijke Familie in onze moderne tijd perfect aan de maatschappelijke debatten moeten kunnen deelnemen. Ik vind ook dat dit moet gebeuren zonder dat polemieken ontstaan of zonder dat persoonlijke aanvallen worden gelanceerd". Anders gezegd, het is volstrekt begrijpelijk dat de Koninklijke Familie zich uitspreekt over de grote maatschappelijke thema's en de toekomst van ons land of dat zij onze democratische waarden verdedigt. Evenzo is het evident dat zij blijk moet geven van terughoudendheid in alle politieke debatten die rijzen in het kader van onze democratische instellingen.
Beste collega's, deze traditie van terughoudendheid inzake tussenkomsten vanwege leden van de Koninklijke Familie in het politieke debat, wordt gemotiveerd door het feit dat ze moeten vermijden dat ze in het centrum van een polemiek terechtkomen en op die manier het risico lopen zelf het voorwerp van politieke controverse te worden. Het risico bestaat immers dat dergelijke controverse ook afstraalt op de monarchie zelf, en het Staatshoofd in het bijzonder, wiens politieke neutraliteit onbetwistbaar moet zijn. Precies daarom vindt de regering dat deze principes en traditie de beste garantie zijn voor ons systeem van constitutionele monarchie.
Intussen heeft de virulente reactie van de heer Van Hauthem op de uitspraken van de Prins wel één zaak duidelijk gemaakt. Wat de heer Van Hauthem eigenlijk wil, is de desintegratie van het land, de afbraak van onze instellingen. De regering, haar meerderheid en alle andere partijen hier vertegenwoordigd zullen dit niet laten gebeuren.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Het antwoord dat de vice-eerste minister voorleest, is dubbelzinnig. Aan de ene kant zegt de regering dat de kroonprins terughoudend moet zijn, maar aan de andere kant schaart ze zich toch achter wat hij heeft gezegd. De regering gaat dan wel voorbij aan het feit dat die meneer op de tien dagen dat de handelsmissie China bezocht, drie keer uit de bocht is gegaan. Eerst was er de zaak Morel, later hield hij zowaar een pleidooi om buitenlandse handel te herfederaliseren en nu presteert hij het om wat geen enkel lid van het Hof ooit heeft gedaan, een partij in het bijzonder en het Vlaamse streven naar autonomie, zoals het in het Vlaamse regeerakkoord is opgenomen, in het algemeen aan te vallen.
Het feit dat de regering zich daar nu inhoudelijk volledig achter schaart maakt het plaatje alleen nog duidelijker. Het Hof, dat bent u, mijnheer de vice-eerste minister, dat is de PS, de MR en de CDH. Want net als Di Rupo en Van Cauwenberghe staat u inhoudelijk volledig achter de uitspraken van de prins. De andere kant, dat zijn de andere partijen. De Vlaams excellenties hebben zich gewoon aan het officiële communiqué gehouden. Dat is een groot verschil.
Ons wordt verweten dat we nogal virulent hebben gereageerd. Nogal wiedes, zou ik denken. Stel je voor dat de kroonprins bijvoorbeeld de PS had aangevallen. Dan zou de reactie nog heel wat virulenter en de crisis institutioneel en constitutioneel nog veel groter zijn geweest.
Ik hoop alleen dat heel dit debat de Vlamingen helpt om hun ogen te openen. Het Hof heeft nooit aan hun kant gestaan en het zal dat ook nooit doen. De kroonprins die later de monarch van alle Belgen moet worden, heeft dat nog eens in alle duidelijkheid gezegd en de regering zet zich daar nog achter ook!
Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - In dit actualiteitendebat wil ik de sluiting van de dagcentra voor palliatieve zorg ter sprake brengen. Vanaf 31 december zullen ze niet meer worden gesubsidieerd. Waarop is die beslissing gebaseerd? Die centra worden wel niet druk bezocht, maar het is mijn inziens voorbarig om nu al tot sluiting te beslissen.
Enkele dagen geleden nam ik deel aan een colloquium van het RIZIV, waar eraan werd herinnerd dat de dagcentra werden opgericht naar het voorbeeld van een Brits experiment. In Groot-Brittannië bestaan vele dagcentra, die tegemoetkomen aan reële behoeften. Waaraan zullen de bedragen die dit jaar nog werden uitgetrokken voor de dagcentra, voortaan worden besteed? Zijn ze verloren voor de sector van de palliatieve zorg?
Heeft de evaluatiecel die met toepassing van de wet op de palliatieve zorg werd opgericht, zich hierover uitgesproken? Bestaat er een band tussen het projectenbeleid van het RIZIV en die evaluatiecel?
Ik kan niet aanvaarden dat de palliatieve thuiszorg wordt ingeroepen om de dagcentra te sluiten. Bij contacten met verschillende dagcentra heb ik kunnen vaststellen dat de opnamecriteria voor verbetering vatbaar zijn. Zo kunnen dagcentra patiënten die aan een langdurige, ongeneeslijke ziekte lijden, niet altijd in aanmerking nemen als `subsidieerbare patiënt'. Dat betekent echter nog niet dat de betrokkenen er niet op hun plaats zouden zijn.
Ik zou dus willen vragen om die proefprojecten niet stop te zetten, maar om het concept ervan opnieuw te bekijken en eventueel aan te passen. Het is alleszins voorbarig om nu al over te gaan tot de definitieve sluiting van de centra.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - In september 2000, onmiddellijk na de debatten over de euthanasiewet, heeft de minister van Sociale Zaken een beleidsplan palliatieve zorg voorgesteld waarin geen sprake was van tien, maar van negen centra. Kan de minister het precieze aantal noemen?
Er was een proefperiode van drie jaar gepland alvorens het experiment over heel het land te veralgemenen. Het RIZIV vind het experiment niet overtuigend en wil ermee stoppen. Volgens een tussentijds rapport zijn er op twee jaar tijd van de 294 opnameverzoeken 223 ingewilligd. De bezettingsgraad van de centra beliep gemiddeld 17,3% in 2002 en 26,4% in 2003, terwijl aanvankelijk 80% was vooropgesteld. Voor die mislukking wordt onder meer de doeltreffendheid van de palliatieve thuiszorg ingeroepen.
Waarom moet heel het experiment worden gestaakt, nu de bezettingsgraad op één jaar met 10% is toegenomen, ook al wordt de 80% niet gehaald? Die trend zou zich de volgende jaren kunnen doorzetten. Bovendien mislukte het experiment zeker niet in alle centra. Op grond van welke criteria werden de negen proefcentra gekozen? Moet het experiment niet in andere centra worden overgedaan?
Volgens sommige verantwoordelijken zijn de opnamecriteria zo strikt dat ze onwerkbaar worden. Zo mag volgens één van de criteria de levensverwachting van de patiënt de zes maanden niet overtreffen, anders wordt de subsidiëring ingetrokken. Sommige ongeneeslijke ziekten, meer bepaald de neuromusculaire aandoeningen, ontwikkelen zich traag. Dus worden sommige patiënt uit het experiment uitgesloten. Zouden de opnamecriteria niet moeten worden versoepeld zodat ze beter stroken met de werkelijkheid? De dagcentra blijken niet officieel ingelicht te zijn over de sluiting. Wanneer en hoe zal dat gebeuren? De minister heeft aangekondigd dat er andere proefprojecten zullen worden opgezet. Waarin zullen die bestaan en wanneer zal dat gebeuren?
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Ook ik heb, een paar maand geleden al, vernomen dat de financiering van de dagcentra voor palliatieve zorg mogelijk zou worden afgeschaft, omdat de bezettingsgraad aan de lage kant is. Dat is vrij normaal, aangezien het ging om een experiment. Het vraagt altijd een zekere tijd vooraleer het duidelijk wordt of een nieuwigheid een toegevoegde maatschappelijk waarde heeft.
Uit eigen ervaring weet ik dat er in ons land een goede palliatieve thuiszorg bestaat en dat ook ziekenhuizen sinds enige jaren beter en beter palliatieve zorg organiseren. Toch blijf ik ervan overtuigd dat er tussen die twee niveaus plaats is voor een derde niveau.
Dagcentra bieden heel wat mogelijkheden. Ik denk in de eerste plaats aan de familieleden die thuis een terminale patiënt verzorgen. Dat vergt van hen zoveel kracht en energie dat het voor hen heel welkom is, als de patiënt af en toe een of twee dagen in een dagcentrum kan verblijven. Dat kan hen de nodige zuurstof geven om hun inspanning daarna vol te houden. Zodoende komen de patiënten in feite later terecht in de intra-muros-zorg, die trouwens veel duurder is. Dagcentra zijn dus niet alleen een besparing, ze komen ook tegemoet aan de wens van patiënten om zo lang mogelijk thuis te worden verzorgd. Deze centra bieden ook de mogelijkheid om de patiënten bepaalde technische zorgen toe te dienen, zoals bloedtransfusies, chemotherapie, evacuerende puncties of andere medische handelingen die niet thuis kunnen gebeuren. Op dat vlak betekenen de dagcentra een nuttige hulpfunctie. Dan spreek ik nog niet over het belang van het contact met lotgenoten, met wie de patiënten over hun problemen kunnen praten.
Om die redenen vraag ik de minister om zijn beslissing in beraad te houden en opnieuw te evalueren of deze centra toch niet beter kunnen blijven bestaan, en hoeveel er nodig zijn in België. Als er na een bijkomende periode van twee jaar blijkt dat deze centra nog steeds onderbezet blijven, moeten we inderdaad andere oplossingen zoeken en moet de bijkomende hulp in de intra-muros-zorg worden ingebouwd via daghospitalisatie.
Ik pleit ervoor om deze centra nu verder te blijven financieren. De huisartsen moeten ook de tijd krijgen om ze te leren kennen. Zij weten nog maar sinds één of twee jaar dat deze centra bestaan. Het is nu nog te vroeg om maatregelen te treffen.
De heer Philippe Mahoux (PS). - De eventuele sluiting doet de emoties oplaaien. Waarom toch? Eenvoudigweg omdat de zieken en hun familie die zich meestal in een dramatische situatie bevinden, zeer correct worden opgevangen.
De opvang in de palliatieve zorg kan zeker nog worden verbeterd en moet daarom worden geëvalueerd, maar het belang van de patiënten en hun familie gaat voor op dat van de instellingen. Wij nemen het niet op voor de muren en de bakstenen, maar voor de patiënten. Wij moeten ons dus uitspreken over de precieze organisatie van de palliatieve zorg en over een betere definitie ervan.
Inzake organisatie bestaan er twee zienswijzen: de verticale en de horizontale aanpak. Bij de verticale wordt de palliatieve zorg zowel in het ziekenhuis als bij de thuiszorg, afgescheiden van de andere zorg. In het ziekenhuis betekent dit dat men specifieke diensten voor palliatieve zorg opricht in plaats van een beroep te doen op gespecialiseerde mobiele equipes; voor de thuiszorg moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de equipes die gespecialiseerd zijn in palliatieve zorg en de equipes voor nazorg. Een en ander moet worden gepreciseerd als men beslissingen neemt over de financieringswijze.
Wij moeten ons toeleggen op de definitie van de palliatieve zorg. Bij de lezing van het eerste rapport van de commissie voor de euthanasie heb ik erop gewezen dat het een vergissing is om de opvang van chronisch zieken over een kam te scheren met de palliatieve zorg. De opvang van chronisch zieken moet weliswaar eveneens worden verbeterd, maar de palliatieve zorg vergt een specifiek concept.
Chronisch zieken moeten langdurig worden opgevangen, wat meestal niet het geval is met palliatieve patiënten. Een te brede definitie van palliatieve zorg zou dit uit het oog kunnen doen verliezen.
Naast het antwoord op de oorspronkelijke vraag over het proefproject van de dagcentra, zou ik graag van de minister vernemen welke globale aanpak hij voor deze problemen voorstaat.
De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik sluit me aan bij alle voorgaande sprekers, die gewezen hebben op de sterke commotie die is ontstaan in de sector van de palliatieve zorg. Wij wensen dat er inzake palliatieve zorg niet overhaast te werk wordt gegaan en dat de minister de voorgenomen maatregel nog eens overdenkt.
In de commissie voor de Sociale Aangelegenheden en de commissie voor de Justitie hebben we nog maar drie weken geleden het evaluatierapport over de euthanasiewetgeving uitgebreid besproken. De aanbevelingen ervan in verband met de palliatieve zorg werden in de commissie door niemand betwist. Die aanbevelingen hebben betrekking op de informatie inzake palliatieve zorg, op de uitbouw van palliatieve thuiszorg en palliatieve dagcentra en op de verplichte palliatieve filters. Indien die aanbevelingen worden uitgevoerd, kan de noodzaak aan dagcentra alleen maar toenemen. Het voornemen van de minister gaat diametraal tegen deze aanbevelingen in.
De minister zei vorige week in antwoord op collega Nimmegeers dat de aangesproken patiënten niet overeenkomen met de vooropgestelde doelgroep. Volgens de minister zouden eigenlijk alleen zestigplussers in de dagcentra mogen worden verzorgd. Dat is een heel beperkte visie op palliatieve zorg. Alsof mensen die jonger zijn dan zestig, geen nood aan palliatieve zorg en een menswaardig levenseinde kunnen hebben.
Ik sluit me ook aan bij de kritiek die in de media werd geuit door experts inzake palliatieve zorg. Zij vinden dat drie jaar een te korte periode is om palliatieve dagcentra uit te bouwen. In het buitenland wordt vaak zelfs een periode van tien jaar vooropgesteld om die centra te kunnen uitbouwen en ze bij de patiënten kenbaar te maken. We hebben cijfers over twee jaar. De cijfers voor het derde jaar ontbreken, maar ik vermoed dat die in stijgende lijn gaan. Zelfs indien de centra na drie jaar niet voor 100% bezet zijn moeten ze de kans krijgen in de volgende jaren het beoogde resultaat te bereiken.
Een belangrijke reden voor de lage bezettingsgraad is de therapeutische hardnekkigheid die vooral in de ziekenhuizen wordt toegepast, soms op vraag van de familie, soms op initiatief van de artsen. Door de therapeutische hardnekkigheid komen mensen die eigenlijk in palliatieve centra thuishoren, er niet in terecht.
Hoewel mijn eerste bekommernis van menselijke aard is, wil ik ook wijzen op de financiële kant van de zaak. De minister moet bij de evaluatie onderzoeken wat de kostprijs is van de therapeutische hardnekkigheid in ziekenhuizen en die vergelijken met de kostprijs van de dagcentra. Indien hij dat doet, zal hij de kostprijs van de palliatieve centra wel anders beoordelen.
De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Vorige week stelde ik de minister een vraag over het lot van de palliatieve dagcentra, maar zijn antwoord bevredigde mij niet helemaal. Ik sluit mij dan ook graag aan bij de woorden van collega Mahoux: `L'émotion est grande...' Talrijke mensen voelen zich diep gekwetst. Het gaat om meer dan sentiment alleen, want hier worden de stervenden getroffen, een van de meest bedreigde en armste groepen in onze maatschappij, voor wie wij in al onze welvaart de nodige aandacht moeten blijven opbrengen. Namens onze fractie dring ik aan op voldoende aandacht voor de palliatieve zorg. Dat betekent dus alleszins meer aandacht dan nu.
We komen uit een proefperiode. Een evaluatie na een voldoende lange proefperiode kan leiden tot het niet verlengen van de maatregelen. Mijns inziens is de proefperiode evenwel te kort geweest om tot besluiten te kunnen komen, vooral omdat de palliatieve zorg nog zeer nieuw is en weinig bekend is bij de artsen en het publiek. Het vergt toch enige tijd om de drempel tot dit zorgaanbod te verlagen. Ons land dreigt een historische kans te missen om de therapeutische hardnekkigheid - zoals we dat met een eufemisme noemen - aan te pakken en het zou daar later wel eens spijt van kunnen krijgen.
Wanneer terminale patiënten die behoefte hebben aan palliatieve zorg, een dag samen kunnen doorbrengen in een dagverblijf, is dat niet alleen een dagje vrij voor het thuisfront, maar komt er ook een dynamiek van wederzijdse hulp en ondersteuning op gang.
Ik vertrouw erop dat de minister echt op zoek is naar alternatieven en dat hij overtuigd is van de noodzaak van het project. Mochten er echt zwaarwichtige redenen bestaan om de palliatieve dagcentra niet langer te subsidiëren, dan wil ik toch snel op de hoogte worden gebracht van die alternatieven.
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De heer Mahoux biedt mij de gelegenheid om op bepaalde punten te reageren. Het was inderdaad nuttig het kader te preciseren waarin de proefprojecten palliatieve zorg passen.
Het dient te worden beklemtoond dat wij niet van nul vertrekken. Onze diensten voor palliatieve zorg moeten niet onderdoen voor die in onze buurlanden, zelfs niet voor die in de toonaangevende landen die dagcentra hebben opgericht.
In de palliatieve zorg werden in tien jaar tijd een indrukwekkend aantal initiatieven genomen, wel 32 verschillende.
De ziekenhuizen, en vooral dan de verblijfsdiensten, hebben op dat vlak pionierswerk verricht en stellen bedden voor palliatieve zorg ter beschikking met een hogere personeelsbezetting dan voor de andere bedden. Op het einde van de jaren '90 werden een aantal initiatieven extra muros genomen, zoals
1.de oprichting van multidisciplinaire equipes;
2.de invoering van een palliatief forfait, een uitstekend initiatief waarmee de zieken zo lang als mogelijk thuis kunnen worden verzorgd;
3.de afschaffing van het remgeld in de thuiszorg, wat fundamenteel is vanuit financieel oogpunt;
4.een opleiding palliatieve zorg voor het personeel van de rusthuizen en van de rust- en verzorgingstehuizen sinds 2001;
5.de opening van dagcentra vanaf 2002;
6.de afschaffing van het remgeld voor de huisbezoeken van huisartsen.
Wij beschikken dus over een uitgebreid, multidimensionaal arsenaal voor de begeleiding van het levenseinde.
Wij zij niet eens op kruissnelheid en moeten al nieuwe oriëntaties uitzetten voor de sector. Ons beleid kan niet louter door intuïtie zijn ingegeven; daarom reiken vooral de organen van het RIZIV reiken ons evaluatie-instrumenten aan.
Het jaar 2005 moet een jaar van reflectie worden waarin innoverende strategieën worden uitgewerkt. Wij zullen de samenwerking in de gezondheidszorg verbeteren en de begeleiding aan het levenseinde door de huisartsen, de hulpdiensten, de thuiszorg en de materieeluitleendiensten ad hoc beter op elkaar afstemmen. Dit zijn geen holle woorden. Het betreft hier uiterst concrete toestanden aan het levenseinde.
Om de rechten van de terminale patiënt te definiëren moeten een aantal beslissingen worden genomen, zowel uit therapeutisch als ethisch oogpunt, meer bepaald met betrekking tot de zogenaamde therapeutische hardnekkigheid.
Aan zijn levenseinde is de mens natuurlijk nergens beter dan thuis, zij het om psychologische, menselijke of familiale redenen. Daarom zal men de zieke zo lang mogelijk thuis houden.
Er moet natuurlijk ook worden nagedacht over de relatieve mislukking van de dagcentra in hun huidige vorm. Ik druk me dan nog zeer zacht uit.
Er zijn enkele mogelijkheden op korte termijn. We moeten ons in 2005 bezinnen over de beslissingen die we nu genomen hebben. De palliatieve sector bestaat nog niet lang in België, zodat we op het terrein nog een en ander moet uittesten. Ik reken op de zorgverstrekkers voor het ontwikkelen van good practices.
Ik realiseer mij zeer goed dat er op korte termijn nog maatregelen moeten worden genomen. Zo is er nog heel wat werk op de plank voor de thuiszorg en de multidisciplinaire teams. Ik laat onderzoeken hoe we de multidisciplinaire teams kunnen uitbreiden om het toenemende aantal patiënten 24 uur op 24 op te vangen.
Coördinatie op het terrein is van het grootste belang zodat een consensus kan groeien rond de good practices. Om budgettaire redenen en in het belang van de patiënten is een grondige en oordeelkundige evaluatie van de praktijk onontbeerlijk. Ik heb dus niet alleen oog voor cijfers en financiering, maar ook voor de plaats van de patiënt in heel dit gegeven.
De dagcentra vormen een heikel onderwerp. Het RIZIV-rapport bewijst duidelijk dat de huidige vorm onvoldoende aanslaat, zodat de bezetting van de dagcentra niet altijd overeenstemt met de vooropgestelde doelstellingen.
We zullen de procedure voortzetten voor de vervanging van wat tot op heden in de contracten van de dagcentra was opgenomen. We zullen een van de centrale gegevensbestanden verfijnen die belangrijk is voor de ontwikkeling van een efficiënt beleid: een centrum voor de registratie van alle aanvragen die te maken hebben met de begeleiding van mensen aan hun levenseinde.
De contracten van de dagcentra lopen op 31 december 2004 ten einde. Het betrof proefprojecten die volgens sommigen over een te korte periode liepen. De middelen die voor de palliatieve zorg bestemd waren, blijven in elk geval behouden. Het gaat dus geenszins om een besparing. Ik zal de budgetten overigens onmiddellijk aan twee projecten besteden. In de eerste plaats zal ik ervoor zorgen dat de kinesitherapie een grotere inbreng krijgt in de palliatieve zorg. Op die manier bieden we een oplossing voor een probleem dat zich op dat vlak stelde. Voorts zal ik de administratie en in het bijzonder het RIZIV opdragen om op basis van de lopende studies en van studies die ik in het parlement nog niet heb ter sprake gebracht, een oriëntatienota op te stellen om het project van de dagcentra te hertekenen, misschien met andere voorwaarden. We mogen immers niet vergeten dat die centra een oplossing kunnen bieden, ook al is de thuisverzorging bij ons wellicht beter georganiseerd dan in Engeland, een land waarnaar vaak is verwezen in dit complexe debat.
Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik ben het ermee eens dat we grondig over deze problematiek moeten nadenken. De federaties dringen erop aan dat de centra gedurende die tijd niet worden gesloten. Ik denk dat ze weten waarover ze het hebben. Het is goed dat er in 2005 zal worden nagedacht, maar waarom moeten de centra worden gesloten?
De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik sluit mij aan bij de vorige spreker. De minister beweert dat een aantal studies die in het debat moeten worden opgenomen, nog niet in het Parlement besproken zijn. Waarover gaan die studies? Wat is de teneur ervan?
De minister heeft niet gereageerd op mijn voorstel om de kostprijs van de dagcentra te vergelijken met de kostprijs van langere ziekenhuisopnames. Patiënten komen nu vaak in ziekenhuizen terecht, hoewel ze beter kunnen worden opgevangen in de palliatieve centra, waar gespecialiseerd personeel ter beschikking is. Dat zou tevens voor het RIZIV een hele ontlasting zijn.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Het is een geruststelling dat het budget voor de palliatieve zorg gehandhaafd blijft. Dat is belangrijk nieuws. Ik wil de woorden van mevrouw Nyssens kracht bijzetten: de verzorging moet tijdens de overgangsperiode worden verzekerd. Maar hoe zal alles gedurende die periode worden georganiseerd?
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Het is niet helemaal correct van de heer Beke om alleen een vergelijking te maken tussen de palliatieve dagcentra en de zorg intra muros. Een deel van de patiënten die in theorie in die centra zouden terechtkomen, verblijven nu uiteraard thuis. De discussie gaat dus ook over de vraag hoe de verzorging thuis het best kan worden ondersteund. Die discussie is zeker niet zwart-wit en de minister heeft volgens mij heel wat terechte opmerkingen geformuleerd.
Ik heb nog een heel praktische vraag met betrekking tot de beroepscategorieën die zich bedreigd voelen. Ze vrezen dat de budgetten van de centra nu naar de kinesisten zullen gaan om hen een grotere inbreng te geven in de palliatieve centra. Is dat niet een beetje gekunsteld? Zijn er geen andere mogelijkheden om de kinesisten meer middelen te geven? De kinesitherapie is immers niet zo belangrijk in de palliatieve zorg.
De heer Philippe Mahoux (PS). - Hoe zal men in die overgangsperiode tegemoetkomen aan de vragen? We moeten het probleem vanuit het standpunt van de zieken en hun families bekijken.
Het begrip van de zieke die palliatieve verzorging nodig heeft, moet duidelijk worden gedefinieerd. Moeten die zieken in een ziekenhuis of thuis worden verzorgd? Volgens mij zijn beide oplossingen mogelijk. De families die de affectieve en fysieke last dragen van palliatieve verzorging of van de verzorging van chronisch zieken, moeten af en toe tot rust kunnen komen.
De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - De minister heeft in dit debat meer tijd gehad om het probleem in een ruimer kader te situeren dan vorige week. Toen kwam er maar één facet aan bod.
We kregen van de minister niet altijd concrete antwoorden op concrete vragen, maar we weten nu ten minste hoe hij over één en ander denkt.
In sommige Brusselse klinieken is er op dat vlak al heel wat geëxperimenteerd en de resultaten daarvan zijn ongetwijfeld zeer leerrijk. De minister zal er heel wat van kunnen opsteken. We zullen ons in 2005 op onze beurt ook bezinnen over de maatregelen die werden genomen.
De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Er werden een aantal bijkomende vragen gesteld die ik nog niet exact kan beantwoorden omdat er nog steeds onderzoeken aan de gang zijn.
Een van de vragen heeft betrekking op de overgangsperioden. Als een van de voorwaarden van een contract niet wordt vervuld, betekent dat het einde van het contract. Ik pas dezelfde procedure toe in andere domeinen, zoals de psychiatrische dagcentra. Naar aanleiding van het debat van daarstraks in de Kamer en van dit debat wil ik erop wijzen dat wanneer een voorwaarde niet wordt vervuld, het bestek moet worden gevolgd.
Ik heb het RIZIV gevraagd een oplossing uit te werken die niet uitsluitend gericht is op de instelling of het ziekenhuis in traditionele zin. Er moet een tussenvorm worden ontwikkeld. Ik kan op dit ogenblik nog niet zeggen of de rust- en verzorgingstehuizen moeten worden ondersteund door een systeem van klassieke dagopname dan wel door multidisciplinaire teams.
Ik ben het er niet mee eens dat wordt gezegd dat de minister gebruik maakt van de voorwaarden van een overeenkomst om te kunnen besparen. De palliatieve zorg is een zeer gevoelige materie. Terloops wil ik erop wijzen dat ik al te veel moet besparen.
Op de vraag van de heer Vankrunkelsven kan ik antwoorden dat we de kinesitherapeutische verzorging zullen aanmoedigen. Dat is echter niet de enige oplossing. De rol van de kinesisten in de palliatieve zorg zal worden geëvalueerd.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - In haar rapport van het jaar 2003 laakt het Europees Rekenhof de gebrekkige douanecontrole in de haven van Antwerpen. Zo zouden de Belgische douaniers tientallen containers die voor controle werden geselecteerd, niet controleren. Het gaat om 197 containers op een totaal van 1251 in augustus 2003.
De Europese Commissie bevestigt aan het Rekenhof dat ze maatregelen zal nemen zodra ze het standpunt van de Belgische overheid ter zake kent. Voor Europa zijn douanerechten een belangrijke bron van inkomsten.
In 2003 kende de haven van Antwerpen een stijging van het aantal containers. Jaarlijks worden er in Antwerpen bijna 5,5 miljoen containers verscheept, ongeveer het dubbele van tien jaar geleden. Bovendien zouden de Belgische douaniers slecht scoren inzake authenticiteitscontrole van de certificaten van de geïmporteerde goederen. Zo zouden de nodige antwoorden in 40 procent van de gevallen niet beschikbaar zijn.
We weten reeds lang dat de haven een grote rol speelt bij de `invoer' van georganiseerde criminaliteit in ons land.
Welke maatregelen zal de minister nemen om, gelet op het veiligheidsrisico, alle containers in de Antwerpse haven te laten controleren? Aan welke meest dringende noden moet ter zake worden voldaan? Welke begrotingsmiddelen zijn daarvoor ter beschikking?
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Het is onmogelijk om alle containers te controleren die via de haven van Antwerpen binnenkomen of worden verstuurd. Dat zou de handel stilleggen of dermate belasten dat de economie zware schade zou oplopen. Om de veiligheidsrisico's te beperken, investeert de Administratie der douane en accijnzen daarom in risicoanalyse en in de aanschaf van hoogtechnologische detectiemiddelen. Bovendien neemt ze deel aan verschillende internationale initiatieven rond de beveiliging van de logistieke keten zoals de International Ship and Port Facility Security, het Container Security Initiative, MegaPorts Initiative en het Proliferation Security Initiative.
In dat verband werden met de Verenigde Staten verdragen gesloten voor de havens van Antwerpen en Zeebrugge. Bovendien maak ik deel uit van het Ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid en vertegenwoordigt de douane mij in de organen die van dat comité afhangen.
Momenteel wordt prioriteit gegeven aan de realisatie van het Coperfin-programma `Paperless Douane en Accijnzen'. Tegen 1 juli 2006 zullen we over een uitgebreide dataset inzake pre-arrival- en pre-departure-gegevens beschikken die een betere analyse en selectie op basis van risicoprofielen mogelijk zullen maken.
`Paperless Douane en Accijnzen' zal niet alleen de handel bevorderen, maar het zal de douane in staat stellen een grondige analyse van de goederenstroom uit te voeren op basis van risicoprofielen.
Daarnaast wordt er verder geïnvesteerd in moderne detectietechnologie. Zo wordt momenteel de vaste scanner getest op de rechteroever van de Schelde en zijn de investeringskredieten toegekend om een X-rayscanner te plaatsen op de linkeroever. Tevens heb ik op 24 november een Memorandum of Understanding ondertekend met de Amerikaanse regering voor de installatie van nucleaire detectiemiddelen op alle in- en uitgangen van de containerterminals van alle Belgische zeehavens. Voor de haven van Antwerpen is de plaatsing van deze sensoren gepland tegen begin 2006.
Voor de realisatie van `Paperless Douane en Accijnzen' is voor 2005 en 2006 in een budget voorzien van ongeveer 6.500.000 euro exclusief BTW.
Voor de X-rayscanner op de linkeroever is een budget goedgekeurd van 19.259.000 euro voor 2005 en van meer dan 11,3 miljoen euro voor 2006.
Met de installatie van de nucleaire sensoren is een investering van meer dan 13,6 miljoen euro gemoeid, waarvan 11,2 miljoen euro voor een financiering door de Amerikaanse overheid en 2,3 miljoen euro voor ons voor de periode 2005-2008. Wellicht zullen nog investeringen volgen voor andere havens.
Het `Paperless Douane en Accijnzen'-systeem zal het mogelijk maken een deel van de personeelsleden, die thans belast zijn met administratieve taken, vrij te maken voor het uitvoeren van controletaken.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De Senaat heeft dit probleem reeds gesignaleerd in 1998 in het verslag van de opvolgingscommissie over de georganiseerde criminaliteit. Daarom kom ik er geregeld op terug. Het personeelstekort bij de douane is een oud zeer. We zullen dit dossier van nabij blijven volgen.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - De minister die bevoegd is voor de FOD Financiën krijgt soms ook te maken met sociale onrust.
Personeelsleden van de FOD Financiën protesteerden onlangs nabij de symbolische Financietoren uit onvrede met hun werkomstandigheden. Er zijn voornamelijk twee redenen voor dat onbehagen.
Van nu tot 2012 wordt een echte stroom van pensioneringen verwacht, waardoor het personeelsbestand van de FOD Financiën van 30.000 tot 20.000 ambtenaren zou slinken. Als dat gebeurt, krijgen we een herhaling van wat zich afspeelde in de Waalse openbare diensten, die recent vergeleken werden met een gatenkaas.
In 2004 zullen 828 personeelsleden het departement verlaten. Dit jaar waren ook 523 indienstnemingen gepland, maar naar verluidt zijn er daarvan nauwelijks 200 gebeurd.
Daarbij komt nog dat volgens de nieuwe selectiecriteria vooral houders van een graduaat of van een universitair diploma in dienst worden genomen in de niveaus A en B. Omdat de automatisering van de diensten vertraagd verloopt, moeten die personeelsleden aangiften invoeren op een manier die niet overeenstemt met hun opleidingsniveau en kunnen ze gauw gedemotiveerd raken.
Dit indienstnemingsbeleid en de voortdurende onderbemanning in de sector tasten duidelijk de hoeveelheid en de kwaliteit van de controles aan, die in tien jaar tijd met de helft zouden zijn verminderd.
Bovendien zou er momenteel nauwelijks sociaal overleg zijn tussen de representatieve organisaties en de topmanager van de federale overheidsdienst over een hele reeks dossiers en met name over de evaluatie van de personeelsleden. Die moest samen met het personeelsplan voor 2005 tegen 1 december van dit jaar concreet gestalte krijgen, maar er is vertraging of zelfs uitstel.
Kunt u de elementen bevestigen die aan de basis liggen van het onbehagen bij het personeel?
Bevestigt u dat er geen sociaal overleg is over de uitvoering van de nieuwe personeelsevaluatieronde en de integratie van de personeelsleden van niveau 1 in de loopbaan van niveau A? Zo ja, heeft dit alles een invloed op de kwaliteit en de kwantiteit van de controles?
Welke maatregelen worden genomen opdat de ambtenaren de promoties kunnen krijgen waarop ze recht hebben op basis van hun statuut?
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Het verbaast mij dat de representatieve syndicale organisaties van mijn departement klagen over een gebrek aan sociaal overleg, terwijl ik meer dan twee jaar geleden met hen onderhandelingen heb aangevat over de nieuwe loopbanen voor de niveaus B, C en D.
Er worden duidelijk betere carrièremogelijkheden en loonsvoorwaarden voor die ambtenaren aangeboden. Voor de jaren 2002 tot 2004 werd daartoe een bedrag van zowat 44 miljoen euro uitgetrokken. Vanaf 2005 wordt de jaarlijkse kostprijs van de operatie op 47 miljoen euro vastgesteld.
Ik heb gisteren de onderhandelingen afgerond met de vakbonden. We zullen binnenkort een protocolakkoord ondertekenen met de christelijke vakbond, de liberale vakbond en de NUOD. Enkel het ACOD gaat niet akkoord. We kunnen de zaak dus voorleggen aan de Raad van State en het dossier voorstellen aan de Ministerraad.
Wat niveau A betreft, wordt de laatste hand gelegd aan de voorbereiding van het dossier door mijn strategische cel en die van mijn collega van Ambtenarenzaken. Ik neem me voor de onderhandelingen met de representatieve syndicale organisaties zo snel mogelijk aan te vatten, namelijk begin volgend jaar.
In de maand december zal nog een wetsontwerp bij de Ministerraad worden ingediend met betrekking tot het statuut van de hypotheekbewaarders. Dan kan de procedure worden ingezet.
Inzake indienstnemingen heeft mijn administratie het personeelsplan 2004 aan de administratieve en begrotingscontrole onderworpen begin april, amper een tiental dagen na de publicatie van de instructies terzake.
Pas eind augustus heb ik de nodige toestemmingen gekregen. Vóór die datum kon niemand in dienst worden genomen.
Ik kan u verzekeren dat mijn departement vanaf dat moment alles in het werk heeft gesteld om een maximum aantal indienstnemingen en bevorderingen te doen. De administratie heeft met alle laureaten van de wervingsreserve in niveau 1 en B contact opgenomen. Het resultaat is dat al 220 statutaire personeelsleden in dienst werden genomen of nog dit jaar in dienst worden genomen. Er werden nog 80 contractuele personeelsleden in dienst genomen om de gehele of gedeeltelijke afwezigheid van statutaire personeelsleden te compenseren.
Ik hoop dat het personeelsplan 2005, na overleg met de representatieve syndicale organisaties, sneller zal worden goedgekeurd door de administratieve en begrotingscontrole, zodat mijn departement in 2005 de doelstellingen inzake indienstneming kan realiseren.
De invoering van het nieuwe evaluatiesysteem zal stapsgewijs gebeuren. De representatieve syndicale organisaties zullen bij elk van deze fasen worden betrokken.
De leeftijdspiramide van de FOD Financiën vertoont inderdaad in de komende jaren een belangrijke verhoging van het aantal natuurlijke afvloeiingen die niet door indienstnemingen kunnen worden gecompenseerd.
In die context moeten de werkmethodes worden aangepast. Voor een bevolking die iets kleiner is dan de Nederlandse, tellen we veel meer belastingambtenaren. In Nederland had men evenwel al veel vroeger en veel meer geïnvesteerd in informatica en nieuwe technologie. We hebben nu onze achterstand goedgemaakt. Toen ik in 1999 op het departement Financiën aankwam, bedroeg de jaarlijkse investering in informatica 40 miljoen euro per jaar. Nu zitten we op meer dan 100 miljoen per jaar. Het is niet eenvoudig om in een moeilijke budgettaire situatie de kredieten te verdubbelen. Tot 2000 werden bijvoorbeeld de notariële documenten manueel overgeschreven. Op het departement Financiën was het of het fotokopieertoestel niet bestond. We zijn dan maar direct op de scanner overgestapt. Momenteel wordt alles op veilige wijze gescand.
Bij mijn aantreden heb ik vastgesteld dat het departement een catastrofale achterstand had op informaticagebied. Ik heb van de regering een constante verhoging van de kredieten bekomen die worden besteed aan de modernisering van de informatica. Aldus konden 23.000 nieuwe PC's worden geleverd en nieuwe toepassingen ontwikkeld. Die inspanning moet worden voortgezet en het personeel moet zo opgeleid worden dat materiële en weerkerende taken sterk verminderen, zodat de nadruk wordt gelegd op risicoanalyse en de strijd tegen de fiscale fraude kan worden opgevoerd.
Tot besluit wil ik nog twee opmerkingen maken over het rendement van de activiteiten van het departement. Ik heb gisteren de cijfers bekendgemaakt van de fiscale inkomsten, bij ongewijzigde wetgeving, in vergelijking met de begroting die in de Kamer is goedgekeurd. Onze inkomsten overschrijden de budgettaire vooruitzichten. Voor het eerst neemt de Nationale Bank in haar cijfers een bedrag op dat gekoppeld is aan de strijd tegen de fiscale fraude. Sommigen blijven beweren dat het departement slecht werkt, maar het overschrijdt de doelstellingen die door de Kamer werden gesteld bij de goedkeuring van de begroting.
Het tweede element is dat ik zeer weinig parlementsleden erover heb horen klagen dat de controles de laatste jaren zijn verminderd. Uit de brieven die ik ontvang, blijkt veeleer dat parlementsleden, zelfstandigen, werknemers en bedrijven zich allemaal beklagen over het tegenovergestelde.
Er wordt geklaagd over het feit dat er te vaak of te veel wordt gecontroleerd. Ik moet altijd een middenweg vinden. De heer Brotcorne zegt dat het aantal controles de voorbije jaren sterk is gedaald maar andere parlementsleden beweren het tegendeel. Ik moet dus ook op dit punt weer op zoek naar de ware toedracht.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Ik neem akte van de technische antwoorden van de minister en zijn eerder ontwijkend antwoord met betrekking tot het onbehagen dat leeft in de administratie over de halvering van het aantal controles. Ik weet dus nog steeds niet of dat echt klopt. Fiscale inkomsten vloeien niet noodzakelijk voort uit fiscale controles. Ze zijn ook het gevolg van de economische activiteit.
De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - U had goed moeten luisteren naar het geheel van mijn antwoord. Ik heb gezegd dat we meer werk maken van risicoanalyse. Het aantal controles is niet van belang. Het komt erop aan te weten waar men moet controleren en wat het opbrengt. De voorbije jaren is het rendement van de controles en van de risicoanalyse aanzienlijk gestegen. Dat betekent misschien wel dat er minder controles zijn, maar daar ben ik zelfs blij om. Het is nutteloos bepaalde belastingplichtigen te controleren als er geen echte kans bestaat dat het iets oplevert. In de plenaire zitting of in de commissie wordt vaak ongerust gereageerd op de vermindering van het aantal controles, maar tijdens informele contacten wordt vaak geklaagd over de toename van controles, ook ten aanzien van parlementsleden. Ik zal dat eens grondig moeten laten nakijken. De heer Brotcorne zegt dat het aantal controles gehalveerd is, maar ik heb dat nagekeken voor sommige categorieën van belastingplichtigen en weet dat dit niet klopt. De controleurs controleren steeds meer op basis van risicoanalyses. Bij sommige belastingplichtigen is vanwege hun beroepsactiviteiten het risico groter dan bij anderen.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Ik geef de voorkeur aan het tweede deel van het antwoord van de minister.
De heer Stefaan Noreilde (VLD). - De minister heeft de internetfraude met dialers trachten aan te pakken door de operatoren te overtuigen een code van zelfregulering te aanvaarden. Dat is gelukt. De code werd van kracht op 1 juni 2004. Ik heb dat toen toegejuicht, maar de vraag is nu of die code zoden aan de dijk zet.
De minister verklaarde in de Kamer het jaarverslag van 2004 van de Ombudsdienst voor Telecommunicatie af te wachten om de code van zelfregulering te evalueren. Er zijn echter een aantal verontrustende feiten. De Franstalige ombudsman verklaarde onlangs in Le Soir dat hij dit jaar al meer dan 500 klachten heeft ontvangen, waarvan een groot aantal na juli, dus na de inwerkingtreding van de code. Dat is waarschijnlijk slechts het topje van de ijsberg, want niet iedereen dient een klacht in. De speciale cel `Consumentenbedrog' van de FOD Economie zei in het septembernummer van Fedra dat dergelijke fraude op de eerste plaats staat van alle frauduleuze praktijken die zij nagaat. Volgens een studie van internetbeveiliger Symantec blijkt dat 30% van de computers geïnfecteerd is met dialers. Deze week stelde de Computer Crime Unit van de Federale Politie dat het aantal aanvallen via dialers sterk is toegenomen. Verdere stappen zijn dan ook wenselijk. Ik stel voor om de betaalnummers 0903 en 0909 automatisch uit te schakelen en de operatoren de lijnen enkel te laten openen wanneer de consument het expliciet aanvraagt. Alleen op die manier wordt voorkomen dat onwetende consumenten hoge rekeningen krijgen wegens de dialers.
Is de minister op de hoogte van het grote aantal klachten over feiten die plaats vonden na de inwerkingtreding van de code tot zelfregulering?
Bepaalt de code dat de operatoren in hun interconnectieakkoorden een clausule moeten opnemen, waarbij zij hun klanten bij het leveren van hun diensten verzekeren de code na te leven, op straffe van niet doorstorten van de gelden? Zoniet, is de minister alsnog van plan die clausule te laten inschrijven?
Kan en zal de minister de gratis nummerblokkering door de operatoren, mogelijk gemaakt in de telecomwet, op korte termijn afdwingen?
Overweegt de minister om sommige betaalnummers automatisch te laten uitschakelen? Zoniet, wat is de minister wel van plan en op welke termijn?
Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - Volgens de huidige telecomwet moeten de verstrekkers van telecommunicatiediensten altijd de gepaste maatregelen nemen om de veiligheid van de door hen aangeboden diensten te garanderen. Ze moeten de consument ook informeren hoe hij zelf kan zorgen voor de veiligheid van zijn communicatie. Dat geldt ook voor wie zijn netwerk ter beschikking stelt van anderen.
In het nieuwe wetsontwerp worden allerlei bepalingen in die zin opgenomen. Bovendien wordt erin bepaald dat het zonder de toestemming van de eindgebruiker verboden is dergelijke software via een terminal van de eindgebruiker door te sturen.
De heer Noreilde zegt dat er misschien meer misbruik is dan algemeen wordt gedacht en dat de code hier en daar misschien niet goed wordt gevolgd. Naar aanleiding van deze vraag heb ik de algemene directie Controle en Bemiddeling een onderzoek bevolen naar de naleving van de code. Dat onderzoek zal niet zo volledig zijn als het jaarverslag van de ombudsman, maar het kan ons belangrijke informatie verstrekken, ook voor de bespreking van het ontwerp.
De huidige telecomwet bevat geen bepalingen inzake selectieve nummerblokkeringen. De nieuwe wet zal wel zulke bepalingen bevatten. Voor de uitvoering ervan moet een koninklijk besluit worden genomen. Ik zal daar onmiddellijk voor zorgen zodra de wet is aangenomen.
De consument kan ook nooit zonder zijn toestemming worden doorgeschakeld naar een exotisch nummer. Naar betaalnummers kan hij wel nog worden doorgeschakeld. Ik begrijp de bezorgdheid van de heer Noreilde om mensen in bescherming te nemen tegen betaalnummers. Toch vind ik het te verregaand om mensen daartegen te beschermen. Ik geef de voorkeur aan de bestaande beschermende maatregelen waarbij de consumenten niet het recht wordt ontnomen om naar een betaalnummer te bellen of te surfen. In elk geval zal ik de hele situatie nauwlettend volgen.
De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Ik dank de minister. Het verheugt me dat ze wil optreden. De ombudsman, de Computer Crime Unit en de FOD Economie wijzen er evenwel op dat het aantal fraudegevallen toeneemt. Het probleem moet dringend worden aangepakt. Ik ben er immers van overtuigd dat elke maand steeds meer mensen een rekening van 1.000 euro en meer krijgen als gevolg van fraude.
De minister zegt dat de nieuwe telecomwet een betere bescherming zal bieden en dat ze snel een koninklijk besluit zal nemen om gratis nummerblokkering in te voeren. Wanneer denkt ze dat te doen?
De minister heeft weinig gezegd over de code van zelfregulering waarin de goede handelspraktijken worden opgenomen. Tot nog toe worden die praktijken niet overal toegepast. Bepaalde mensen hebben mij gecontacteerd omdat hun operator alle verantwoordelijkheid doorschuift naar de klanten die bij hem lijnen afhuren. Volgens mij moeten operatoren actief optreden om fraude te vervolgen en weigeren de gelden van hun klanten door te storten als de afnemers de code niet naleven. Op die opmerking heb ik geen antwoord gekregen.
Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - De operatoren zijn ertoe gehouden om onmiddellijk de lijnen af te sluiten wanneer ze merken dat iemand aan wie ze de lijn verhuren, de code niet naleeft. In elk contract dat ze sluiten met iemand die de lijn van hen huurt, staan dezelfde bepalingen als in de code. Die derde moet de code dus ook naleven.
Aangezien de heer Noreilde daarop aandringt, zal ik in het onderzoek dat ik heb gevraagd, specifiek ook daarover vragen stellen. Ik zal namelijk vragen wat de operatoren doen als er overtredingen gebeuren en of ze dan actief genoeg optreden, of ze al dan niet het contract verbreken tot de betrokkenen zich in regel stellen.
Wat de gratis nummerblokkering betreft, wil ik mij ertoe engageren om na de publicatie van de wet, zo vlug als mogelijk het koninklijk besluit te nemen. Voor de rest hangt veel af van de parlementaire werkzaamheden zelf.
De voorzitter. - de heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Guy Verhofstadt, eerste minister.
De heer Etienne Schouppe (CD&V). - Ik ben blij dat staatssecretaris Van Quickenborne de régional de l'étape is, maar ik vrees dat hij over deze aangelegenheid in even grote onwetendheid is gehouden als de referentieaandeelhouders van Dexia.
Vorige zondag 28 november werden de fusiegesprekken tussen Dexia en de Italiaanse bank Sanpaolo IMI definitief afgeblazen door de raad van bestuur van Dexia. Vooral de drie grote Belgische aandeelhouders toonden zich heftige tegenstanders van dat project. Het zou inderdaad de Belgische verankering van Dexia op de helling hebben gezet en de Belgische belangen in de tweede grootste Belgische bank ernstig hebben geschaad. Dexia heeft een veel hogere rendabiliteit en een veel lager risicoprofiel dan Sanpaolo. Bij dit alles is het bijzonder stuitend dat de drie Belgische referentieaandeelhouders, die bijna 40% van het kapitaal in handen hebben, slechts erg laat op de hoogte zijn gebracht van de fusieplannen. Dat is des te erger omdat uit persartikels en verklaringen van twee regeringsleden, namelijk de eerste minister en de minister van Buitenlandse zaken, blijkt dat ze van een en ander al geruime tijd op de hoogte waren.
Daarom volgende vragen.
Sinds wanneer heeft de eerste minister kennis van de fusieplannen van de heer Richard, CEO van Dexia? Klopt het dat de eerste minister reeds in de loop van de voorbije zomer de heer Richard hieromtrent heeft ontvangen? Werd die aangelegenheid toen uiteengezet binnen de federale regering?
Vindt de eerste minister, in de wetenschap dat minister De Gucht eveneens de fusieplannen reeds deze zomer kende maar ze blijkbaar geheim heeft gehouden voor zijn collega's binnen de holding en het strategisch comité, en vermoedelijk ook binnen de regering, en hij zelfs op een bepaald ogenblik naar voren werd geschoven om voorzitter te worden van de fusieconstructie, de positie van zijn minister van Buitenlandse zaken oorbaar ten aanzien van de Belgische aandeelhouders, die niets wisten van wat er te gebeuren stond?
Acht de eerste minister het niet bijzonder eigenaardig dat een lid van zijn regering van plan was aan te blijven als lid van de raad van bestuur van de holding en van het strategisch comité van de tweede grootste Belgische bank, zogezegd om een internationaal fusieproject te helpen promoten?
Hoe staat dit ten opzichte van zijn verklaringen bij de discussie rond de positie van minister Verwilghen die als bestuurder bij BAT werd aangezocht?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De eerste minister werd op 29 oktober 2004 voor het eerst op de hoogte gebracht van de fusieplannen van Dexia. Op het kernkabinet van 8 november jongstleden heeft de heer Richard, CEO van Dexia, in aanwezigheid van de voorzitter van de raad van bestuur van de gemeentelijke holding, hierover een toelichting gegeven.
Gezien de heer Karel De Gucht als toenmalig lid van het strategisch comité de strategie van de bank en dus van haar aandeelhouders voor ogen heeft gehouden en hij als vertegenwoordiger van de gemeentelijke belangen zetelde, kan de eerste minister de insinuaties van de heer Schouppe alleen maar tegenspreken.
De heer Etienne Schouppe (CD&V). - Hebben de journalisten het dan weer eens verkeerd begrepen? Blijkbaar is ook de verklaring over wat deze zomer is gebeurd, volledig uit de lucht gegrepen.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Karel De Gucht, minister van Buitenlandse Zaken.
Mevrouw Olga Zrihen (PS). - Ik hoop de minister binnenkort zelf eens te kunnen horen. Ik ondervraag hem nu voor de tweede keer, telkens in zijn afwezigheid.
Op de Europese Raad van 4 en 5 november jongstleden werd een verklaring opgesteld over de betrekkingen tussen de Europese Unie en Irak. België heeft zich ertoe verbonden te helpen bij de organisatie van de verkiezingen in Irak. Naar verluidt zouden we een financiële bijdrage van een miljoen euro leveren.
De Verenigde Naties hebben onlangs een verslag gepubliceerd over de organisatie van die verkiezingen. Volgens officiële Amerikaanse bronnen zullen de verkiezingen niet overal in Irak plaatshebben. Sommige zones worden door de Amerikanen immers als te onzeker of gevaarlijk beschouwd.
Zijn verkiezingen in dergelijke omstandigheden gewettigd? Lopen we niet het risico dat de Irakese burgers die niet aan de verkiezingen kunnen deelnemen, die verkiezingen betwisten? Dreigt er geen ongelijkheid te ontstaan tussen de Irakese burgers?
Nog volgens de verklaring zou in de loop van de maand november een ploeg experts worden gestuurd om de dialoog met de Irakese overheden voort te zetten. Bevindt die missie zich al in Irak? Is ook België daarin vertegenwoordigd?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De minister dankt u voor uw vraag die blijk geeft van uw terechte belangstelling voor de overgangsperiode waarin Irak evolueert naar de democratie en de rechtsstaat.
Net als de andere leden van de internationale gemeenschap en in overeenstemming met het standpunt dat door de Europese Unie werd aangenomen, vindt België de inzet van de verkiezingen bijzonder belangrijk. Onze actie, net als die van de internationale gemeenschap, past in het kader van de tenuitvoerlegging van resolutie 1546, die in juni laatstleden door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties werd aangenomen.
De Belgische bijdrage in de organisatie van de verkiezingen bedraagt inderdaad een miljoen euro. Dit bedrag komt bovenop de Europese bijdrage die door de Europese Raad van 4 en 5 november met 30 miljoen euro werd verhoogd. Daarnaast zullen nog specifieke maatregelen uit de Europese begroting worden gefinancierd. Zo zullen verkiezingsexperts ter beschikking worden gesteld van de Irakese onafhankelijke verkiezingscommissie en zullen plaatselijke waarnemers worden opgeleid.
De internationale gemeenschap heeft beslist dat de verkiezingen met het oog op de samenstelling van een overgangsparlement dat een ontwerp van grondwet moet opstellen, zullen plaatsvinden op 30 januari 2005. De spoedige organisatie van democratische verkiezingen houdt een waarborg in voor meer veiligheid en stabiliteit en vormt een beslissende stap in de richting van een rechtsstaat. Samen met zijn partners van de Europese Unie onderschrijft België die analyse.
De Verenigde Staten zullen zich inzetten voor veilige verkiezingen. Ze zullen instaan voor de bescherming van UNAMI, de missie van de Verenigde Naties die moet zorgen voor het goede verloop van de verkiezingen. Daarnaast zullen de Amerikaanse troepen, samen met de Irakese veiligheidstroepen, instaan voor de veiligheid van de stembureaus. Daartoe zal de Amerikaanse troepenmacht in Irak tijdens de verkiezingen worden uitgebreid.
Eerste minister Allawi onderhandelt met de verantwoordelijken van de Irakese soennitische gemeenschap om ze te overhalen aan de verkiezingen deel te nemen. Tijdens de conferentie van Sharm-el-Sheikh op 22 en 23 november heeft hij steun gezocht bij de buurlanden. Koning Abdullah van Jordanië heeft een initiatief genomen in die zin.
Mevrouw Olga Zrihen (PS). - Ik was ongerust omdat de teksten die ik in handen kreeg, niet garandeerden dat de verkiezingen over heel het grondgebied zouden plaatsvinden.
Bovendien vraag ik me af waar de Belgische bijdrage van een miljoen euro vandaan komt. Ik heb vernomen dat dit bedrag mogelijk van de begroting Ontwikkelingssamenwerking komt.
De voorzitter. - Misschien wil de minister van Ontwikkelingssamenwerking daarop antwoorden.
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik wist niet dat deze vraag daarover zou gaan. Ik zal antwoorden op de vraag van mevrouw Zrihen of de begroting Ontwikkelingsamenwerking een artikel over de steun voor de verkiezingen bevat.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Guy Verhofstadt, eerste minister.
Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Belg worden kan door een nationaliteitsverklaring of nationaliteitskeuze in de gemeente of door een naturalisatieverzoek bij de Kamer. Voor de eerste procedure komen de vreemdelingen in aanmerking die hier vanaf hun geboorte verblijven, de vreemdelingen die in het buitenland werden geboren en een Belgische ouder hebben, of de vreemdelingen die over een geldige verblijfsvergunning beschikken en minstens zeven jaar in België verblijven. Voor een naturalisatieverzoek volstaat een verblijf van minstens drie jaar in ons land en van twee jaar voor een erkende vluchteling. De dienst Vreemdelingenzaken, de Staatsveiligheid en het parket krijgen een maand om hun advies te formuleren.
De huidige versie van de snel-Belgwet is in 1999 tot stand gekomen in ruil voor het niet invoeren van het gemeentelijk stemrecht voor vreemdelingen. CD&V pleit al vijf jaar voor een herziening van de wet. Verschillende leden van de regering hebben zich al in een of andere zin over die herziening uitgesproken.
Sinds het stemrecht voor migranten in 2003 werd ingevoerd, is een deel van de ratio legis van de wet van 1 maart 2000 verdwenen. Bovendien werden meermaals misbruiken vastgesteld en zijn de termijnen van onderzoek voor het parket te kort.
Bereidt de regering een herziening van de snel-Belgwet voor?
Is er binnen de regering een politiek akkoord over de krijtlijnen van die herziening?
Zo ja, wanneer volgt de parlementaire bespreking?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De regering heeft reeds een initiatief genomen met het oog op de aanpassing van het Wetboek van Belgische nationaliteit. In artikel 302 van het ontwerp van programmawet wordt een oplossing voorgesteld voor het probleem dat is ontstaan in gevolge het arrest van het Hof van Cassatie van 16 januari 2004. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat een illegaal verblijf op het grondgebied mee in rekening kan worden genomen voor de berekening van de termijn van zeven jaar die artikel 12bis van het vermelde wetboek vooropstelt.
Aangezien een dergelijke interpretatie niet aanvaardbaar is - uit inbreuken op de verblijfswetgeving kunnen immers geen rechten worden geput - werd het initiatief genomen om een interpretatieve wetsbepaling in te schrijven. De regering zal indien nodig ook in de toekomst wijzigingen aan het Wetboek voorstellen.
Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Dit is geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg of binnen een korte termijn een herziening mogelijk is.
Nog niet lang geleden stelde de heer Stevaert in De Standaard en andere kranten dat het veel efficiënter en constructiever zou zijn om te onderzoeken hoe bepaalde mensen de Belgische nationaliteit hebben verworven. Hij drong aan op een evaluatie van de snel-Belgwet. Ook vice-eerste minister Dewael legde identieke verklaringen af.
Tegen wanneer kunnen we die herziening verwachten? De regering gaat toch niet wachten tot eind 2007. Wij willen dat dit onmiddellijk gebeurt. Ik vraag de staatssecretaris om deze boodschap over te brengen aan de eerste minister.
De heer Wim Verreycken (VL. BELANG). - Ik betreur het dat een staatsecretaris hier moet antwoorden namens de eerste minister, de minister van Binnenlandse Zaken en die van Buitenlandse Zaken. Die ministers geven manifest blijk van hun minachting voor deze instelling. In de Kamer zou een dergelijke houding aanleiding geven tot een groot schandaal.
De voorzitter. - Ik betreur dit evenzeer als u, mijnheer Verreycken.
De heer Wim Verreycken (VL. BELANG). - Ik stel de aanwezigheid van de ministers die de moed opbrengen op vragen die aan hen zijn gericht, ten zeerste op prijs. De manier waarop de heer Schouppe bijna werd afgeblaft door een minister die hem zelf niet onder ogen durft te komen, maar een antwoord liet voorlezen, tart alle verbeelding en is deze instelling onwaardig.
Het Federaal Agentschap voor Buitenlandse Handel organiseerde samen met Export Vlaanderen, Brussels Export en AWEX, een massa-uitstap naar China voor maar liefst 500 deelnemers. Prins Filip leidde de excursies en prinses Mathilde mocht weeskindjes bezoeken.
Er waren wel vrouwen in de delegatie met economisch haar op de tanden, maar alvast een van hen moest als een lepralijder een ratel gebruiken wanneer zij op minder dan 50 meter in de buurt van het prinsenpaar kwam. Waarschijnlijk mocht de prins niet met rolstoelpatiënten worden geconfronteerd.
Volgens verschillende persberichten waren de resultaten van de missie uiterst bescheiden en kwamen de meeste deelnemers zelfs met lege handen of althans ontgoocheld terug uit China.
De Tijd heeft hierover in twee artikelen uitvoerig bericht en schrijft dat prins Filip er, ondanks de grootspraak, niet in geslaagd is `de hoogste deuren in China te openen', terwijl de Luxemburgse premier Juncker daar kort voordien wel in was geslaagd.
Hoe efficiënt kan een missie van 500 personen zijn? Ik verwijs hierbij naar een richtlijn die enkele jaren geleden op het ministerie van Economie circuleerde en die ik van een medewerker kreeg. Volgens die richtlijn mogen aan een missie maximaal 30 personen deelnemen; meer is inefficiënt.
Meent de minister ook niet dat een kleinere delegatie die één regio vertegenwoordigt en niet wordt voorafgegaan door een uithangbord van constitutionele archeologie, heel wat efficiëntere zakenvergaderingen kan beleggen?
Aangezien promotie voor het Hof manifest ook één van de doelstellingen was van deze missie - de krantenartikelen waren daar duidelijk over - kreeg ik graag de verdeling van de missiekosten. Hoeveel procent wordt gedragen door het Federaal Agentschap, Export Vlaanderen, Brussels Export, AWEX en het Hof?
Zal de splitsing van het Federaal Agentschap het onderwerp uitmaken van een bespreking in het samen te roepen `Communautaire Forum', aansluitend bij de resoluties van het Vlaams Parlement uit 1999?
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - De economische missie van 20 tot 28 november in China moet op vele vlakken als een succes worden bestempeld. Dat blijkt alleen al uit het feit dat er 500 deelnemers waren. Sommigen wilden er absoluut bij zijn, bepaalde mensen hoorden er dan weer niet bij en maakten officieel ook geen deel uit van de delegatie. De opmerking dat er vrouwen bij waren met economisch haar op hun tanden, kan ik alleen maar beamen, maar dan wel in verband met de vrouwen die deel uitmaakten van de delegatie. Ik heb de indruk dat er over deze reis twee verhalen de ronde doen. Volgens sommigen is ze absoluut niet geslaagd, anderen zeggen het tegendeel. Ik heb natuurlijk mijn eigen ervaring, maar die kan subjectief zijn, gekleurd door het feit dat ik deel uitmaakte van de missie. Voor mijn beoordeling baseer me dan ook op de gewestattachés, die tegenover mij geen enkele verantwoording moeten afleggen, en vooral op alle bedrijven die aan de missie hebben deelgenomen. Van hen heb ik niets anders dan positieve signalen opgevangen. Meer zelfs, de laatste dag van de missie was er in Guanzhou (Kanton), een ontmoeting met de kleine en middelgrote ondernemingen - vooral voor hen was de reis bedoeld - georganiseerd door het VBO, UNIZO, VOKA, UWE en de Brusselse VOB/UEB. Die ontmoeting toonde duidelijk aan dat de deelnemende bedrijven niet alleen een groot belang hechtten aan de missie, maar dat ze ook vol lof waren over de resultaten ervan. Uiteindelijk kunnen zij goed inschatten of ze enige vooruitgang hebben geboekt.
Ook de Chinese overheden zagen de meerwaarde van de missie in. Het bewijs daarvoor vinden we niet alleen in de ontmoetingen in Beijing, Shanghai en Guanzhou, maar vooral ook in de follow-up.
De aanwezigheid van de kroonprins kende aan de economische missie het belang toe dat ze verdiende.
Noch het Chinese staatshoofd, noch de eerste minister waren op dit moment in China.
De substantiële dossiers die tijdens de officiële contacten ter sprake werden gebracht zijn: het investeringsakkoord tussen België en China; het lanceren van het Belgisch-Chinese investeringsfonds, het China-Belgium Direct Equity Investment Fund, met een bedrag van 100 miljoen euro voor het ondersteunen van KMO's die in China willen investeren; het verkrijgen van het statuut van een markteconomie; de bescherming van de intellectuele eigendomsrechten, het engagement van de Chinese regering om alle klachten daarover rechtstreeks aan haar over te maken; de rechtstreekse luchtverbinding tussen België en China en het sluiten van sanitaire en fytosanitaire protocollen voor de toegang van Belgische landbouwproducten, meer bepaald de export van kippen- en varkensvlees naar China.
Ik verkies een gesprek met de vice-premier, mevrouw Wu Yi, die tegelijkertijd de enige verantwoordelijke is voor de Chinese autoriteiten om akkoorden te sluiten met de Wereldhandelsorganisatie en met de Europese Unie, boven een courtesy call met het staatshoofd of de premier.
De gewestelijke ministers hebben bepaalde individuele dossiers van bedrijven aangekaart. De dossiers Boortmalt en Ion Beam Applications, IBA, zijn voorbeelden van het succes dat een dergelijke economische zending kan teweegbrengen. De bijdragen van elke regio zijn op voorhand vastgelegd. U kunt nagaan wie wat heeft bijgedragen. Het is nog niet duidelijk of het forum van het Vlaams Parlement over de verdere verdeling van de bevoegdheden zich over deze zaak zal uitspreken.
Ik kan alleen herhalen dat deze missie een succes was. Successen hebben, op enkele chagrijnige schoonvaders na, vaak vele vaders.
De heer Wim Verreycken (VL. BELANG). - De minister verdedigt uiteraard zijn missie.
In mijn vorige leven deed ik nogal wat excursies met zakenmensen. We bezochten binnen Europa heel wat buitenlandse beurzen. Wanneer er meer dan twintig deelnemers waren, werd de groep opgesplitst. Met meer dan twintig deelnemers konden immers geen efficiënte gesprekken worden gevoerd.
Ik kan zijn opmerking begrijpen dat zakenmensen liever praten met de juiste zakenpartner dan met een protocollair staatshoofd. Maar misschien praten ook de Chinezen liever met een zakenpartner dan met een protocollaire prins. Die theorie zou wel eens in de twee richtingen kunnen gelden en dat is precies dat de reden waarom kranten als De Tijd het nut van dergelijke massamissies niet inzien. En als zij gelijk hebben, dan hebben wij een probleem, want wij hebben toch maar veel geld gegeven - een missie met meer dan 500 deelnemers moet wel heel veel geld kosten - aan een zinloos project.
Mijn vraag naar de verdeling van die kosten is daarom zeker terecht. Ik wil nog altijd weten hoeveel Vlaanderen, dat 80 procent van de Belgische export voor zijn rekening neemt, hiervoor heeft betaald.
Ik herhaal ten slotte dat ik het op prijs stel dat de minister zelf mijn vraag heeft willen beantwoorden.
De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - De heer Verreycken heeft tijdens de missies die hij zegt meegemaakt te hebben, waarschijnlijk ook wel gezien dat die meestal op een bepaald ogenblik worden opgesplitst. Zo vonden er in China ook ontmoetingen plaats tussen de Belgische, Vlaamse, Waalse en Brusselse overheden aan de ene kant en de Chinese overheden aan de andere kant. Intussen waren er ook ontmoetingen tussen zakenmensen van bepaalde sectoren. Belgische bedrijfsleiders gaan heel gericht tewerk; ze weten perfect wie hun gesprekspartners in China zijn en hebben die ook gevonden. Onze handelsmissie bestond wel uit 350 mensen, maar die kwamen nooit samen bij onze Chinese tegenspelers aan. Deze opsplitsing verliep trouwens heel vlot, vooral dankzij het professionalisme en de discipline die onze bedrijfsleiders daar aan de dag hebben gelegd.
Mijn laatste opmerking betreft een artikel over de handelsmissie van een freelance-journalist van De Tijd. Wij hebben die journalist op geen enkel ogenblik ontmoet. Ik vermoed dat hij zich heeft gebaseerd op indrukken en meningen van derden, maar zeker niet van de bedrijfsleiders of van de officiële begeleiding. Ik twijfel dus zeer sterk aan de objectiviteit van die verslaggeving.
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - De beleidsverklaring van de minister legt de klemtoon op de Europese dimensie van ontwikkelingssamenwerking. Hij herhaalde deze stelling recentelijk nog in de bijzondere commissie Globalisering en in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging. Samen met de minister ben ik van deze aanpak overtuigd en hoop ik evenzeer dat op deze manier de geboden hulp een hogere efficiëntie zal bereiken. Hetzelfde geldt voor het streven naar harmonisatie binnen de internationale donorgemeenschap.
Wanneer we echter spreken over een verhoogd effect van de geboden hulp, lijkt het mij wenselijk ook België zelf eens onder de loep te nemen. Momenteel wordt ons ontwikkelingsbeleid gekenmerkt door een hoge graad van fragmentarisering. Op de verschillende beleidsniveaus gebeuren initiatieven met betrekking tot de derde wereld. Deze initiatieven zijn vaak heel oprecht en getuigen van een interesse in de problematiek, maar in de praktijk leiden ze soms tot chaotische taferelen. Er is weinig of geen coördinatie tussen het federale niveau en de gemeenschappen en gewesten. Het geheel wordt nog minder overzichtelijk wanneer we de initiatieven van verschillende steden en gemeenten bij de analyse betrekken. Het resultaat daarvan zijn vele kleine druppels op een hete plaat. De harmonisatie van de verschillende niveaus is dan ook essentieel.
Mijn eerste vraag betreft de harmonisatie van de internationale donorgemeenschap. De minister is, in navolging van het Verdrag van Rome van 2003 betreffende de harmonisatie van de ontwikkelingssamenwerking, begonnen met het opstellen van een actieplan in samenwerking met het Development Aid Committee. Wat zijn de vorderingen in het actieplan?
Mijn tweede vraag betreft de harmonisatie in eigen land. Tot op heden is artikel 6 van de wet van 13 juli 2001 betreffende de gedeeltelijke overheveling van ontwikkelingssamenwerking naar de gemeenschappen en gewesten dode letter gebleven. Wat zijn de implicaties van de uiteindelijke uitvoering van deze wet voor het huidige harmonisatiestreven?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - De experts inzake ontwikkelingssamenwerking zijn er reeds meerdere jaren van overtuigd dat de ontwikkelingshulp niet enkel moet toenemen, maar ook en vooral moet verbeteren. Dat werd ook gezegd op de conferentie van Monterrey. De Europese Unie heeft in Barcelona eveneens gesteld dat de kwaliteit van de hulp moet verbeteren.
Na uitgebreide technische werkzaamheden en een aanbevelingswaardige publicatie door het Ontwikkelingscomité van de OESO (DAC), hebben bilaterale en multilaterale donoren - banken en verschillende ontwikkelingslanden - in februari 2003 in Rome een verklaring goedgekeurd waarin de donorgemeenschap en de ontwikkelingslanden worden opgeroepen hun werkmethodes te harmoniseren.
Het feit dat de verschillende donoren elk eigen instellingen, werkwijzen, procedures en prioriteiten hebben, maakt het voor de ontwikkelingspartners, die meestal zwakke instellingen hebben, duivels ingewikkeld de hulp te gebruiken. Meer en meer is hierdoor de ontwikkelingshulp in zijn huidige vorm eerder een deel van het probleem dan van de oplossing geworden.
Om tegemoet te komen aan de verklaring van Rome en aan de beslissing van het DAC zal mijn administratie een actieplan voor de harmonisatie van de hulp opstellen. In september 2003 werd er gestart met een ruime consultatie van de samenwerkingsattachés van de ambassades in onze partnerlanden. Op basis van hun reacties en van eigen researchwerk heeft mijn administratie een eerste discussietekst voorgelegd op de attachédagen van september jongstleden.
Daarnaast heeft mijn administratie proactief meegewerkt in de Ad hoc Working Party on Harmonisation, waar lidstaten samen met de Europese Commissie een roadmap uitwerkten om de hulp van de Europese Unie beter te coördineren, te harmoniseren en op elkaar af te stemmen. Het desbetreffende rapport werd in november door de Raad aangenomen.
Gelet op de moeilijkheidsgraad van de materie en op de overvolle agenda's van mijzelf en andere instanties kan pas volgende weken verder aan dit harmonisatieplan worden gewerkt.
Ik wens echter zeer expliciet dat een en ander opschiet, zodat België in maart 2005 met een concreet harmonisatieplan aan de Rome+2 vergadering te Parijs kan deelnemen. Die vergadering zal nagaan of de internationale donorgemeenschap vooruitgang heeft geboekt inzake harmonisatie en hierover verslag uitbrengen aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties bij de opvolging van de conferentie van Monterrey in september 2005 te New York.
Op de Raad van ministers van de Europese Unie verbaasde het me dat er nog zoveel nadruk moet worden gelegd op de harmonisatie van de procedures van de ontwikkelingsprogramma's van onze verschillende landen. De verschillende leden van de Europese Unie werken met verschillende procedures in de partnerlanden, die dikwijls over een heel zwakke administratie beschikken. Dat werkt contraproductief. Het dwingt de besturen ertoe vooral veel aandacht te besteden aan de administratieve kant van de ontwikkelingssamenwerking. Dat de nadruk op de harmonisatie ligt, stelde ik vast op de eerste informele en formele Raad van ministers die ik bijwoonde. Dat punt staat nog elke vergadering op de agenda. Toch is de politieke wil van Europa onbetwistbaar groter dan vroeger, wellicht dankzij de millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling, waardoor de inspanningen gebundeld worden.
De tweede vraag gaat over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking.
Wij kunnen daarvoor natuurlijk geen oplossing vinden binnen het bestek van deze vraag om uitleg. Een en ander zal op het forum worden besproken.
Het is een belangrijke kwestie en ik meen uit de vraag van mevrouw De Roeck te begrijpen dat zij zelf beseft dat de defederalisering de zaken er misschien niet op zal vergemakkelijken.
De coördinatie tussen de lidstaten van de Unie verloopt nu al moeizaam. Een bijkomende coördinatie in ons eigen land zal een verlies aan energie en middelen tot gevolg hebben. Er zal meer geld aan de administratie worden besteed en dat is uiteraard in de eerste plaats in het nadeel van de landen die hulp krijgen.
De wet is de wet en we moeten ons ernaar schikken.
De gewesten en de gemeenschappen van ons land hebben uiteraard zeer nuttige ideeën en plannen inzake ontwikkelingssamenwerking.
We moeten een gezonde Belgische geest aan de dag leggen. We moeten rekening houden met de mogelijkheden van de gewesten en de gemeenschappen om ontwikkelingsprojecten uit te bouwen zonder het belangrijkste van de Belgische inspanningen voor ontwikkelingssamenwerking in gevaar te brengen. Ontwikkelingssamenwerking moet vooral Europees en in mindere mate nationaal zijn. Zowel in België als in het buitenland hebben de regeringen dikwijls de neiging een ontwikkelingsproject op hun actief te schrijven. Dat is niet het belangrijkste. Het belangrijkste is de efficiëntie van de ontwikkelingsprojecten op het terrein. Het is nuttiger om samen te werken met één of meerdere partnerlanden van de Benelux of de Europese Unie, en daarbij ook samen te werken met de Europese Commissie.
Des te beter, want dat zal ook nuttiger zijn.
Ik besef ten volle welke bijdrage de gewesten en gemeenschappen aan ontwikkelingssamenwerking leveren. Ik zal zorgen voor de coördinatie - die nooit echt heeft bestaan - tussen het federale en het regionale niveau. Voor het overige zal ik ervoor zorgen dat de essentie van onze samenwerking in de ontwikkelingslanden behouden blijft.
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Uit het uitgebreide antwoord van de minister maak ik op dat voor hem in de ontwikkelingssamenwerking het land waarnaar het geld gaat, de hoofdacteur is.
Net zoals ik is hij blijkbaar ongerust over de defederalisering, maar hij hoopt toch om er een harmonisch geheel van te kunnen maken. Zoals hij zei worden er zeer goede initiatieven genomen in de gewesten, de steden, de gemeenten en de provincies, maar ze moeten gecoördineerd worden. Volgens mij moet er ook een federale minister van ontwikkelingssamenwerking blijven om alles te harmoniseren.
Eén puntje in het antwoord verontrust mij wel. Volgens de minister moet de ontwikkelingshulp verbeteren en vermeerderen, maar hij legt de klemtoon vooral op de verbetering. Ik vrees dus een beetje voor de 0,7%-norm. Wij blijven erop toezien dat wel degelijk meer geld aan directe ontwikkelingssamenwerking wordt besteed en niet aan andere dingen die daar misschien indirect toe bijdragen.
Ik onthoud ook dat de bijzondere commissie Globalisering en de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen tegen Rome+2 kennis zullen kunnen nemen van het actieplan.
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - De 0,7%-norm is en blijft een prioriteit, zowel voor mij als voor de eerste minister en voor de regering. Het zal desalniettemin zeer moeilijk blijven om die norm over vier jaar te halen.
De verhoging zal jaarlijks 0,05% van het bruto binnenlands product moeten bedragen om tot de 0,7% te komen. Dat betekent een jaarlijkse stijging van het budget met 4 à 5 miljard Belgische frank.
Momenteel bedraagt het budget van onze ontwikkelingssamenwerking 0,45%. Vaak heerst de mening dat het 0,6% bedraagt, maar dat percentage werd vorig jaar bereikt door een belangrijke schuldaflossing. Als we die buiten beschouwing laten, halen we 0,45%.
Het wordt dus heel moeilijk. Ik zal moeten kunnen rekenen op de steun van alle partijen die ontwikkelingssamenwerking belangrijk vinden.
De voorzitter. - Ik stel voor deze vraag om uitleg en mondelinge vraag samen te voegen. (Instemming)
De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Uit het laatste verslag van UNAIDS bleek nog maar eens dat de aids-epidemie nog altijd desastreuze gevolgen veroorzaakt. Ik maak van de gelegenheid gebruik om namens de Senaat hulde te brengen aan onze landgenoot, dokter Peter Piot, voor zijn pionierswerk in de strijd tegen aids.
We constateren met hem dat de ziekte niet alleen in Zuidelijk Afrika, maar ook in Azië en Oost-Europa aan een grote opmars bezig is. Het verheugt ons dan ook dat de strijd tegen HIV en aids behoort tot de prioriteiten van het beleid.
We willen de Wereld-aids-dag van gisteren aangrijpen om de aandacht van de minister te vragen voor een bijsturing van de programma's inzake HIV- en aids-bestrijding.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk dat onveilige seksuele contacten veruit de belangrijkste oorzaak zijn van het groeiende aantal HIV-infecties en dat HIV en aids meer en meer een probleem is geworden van vrouwen en kinderen. Voorts valt het op dat net de bevolkingsgroepen die het grootste risico lopen op een ongewenste zwangerschap of seksueel geweld, ook het hardst getroffen worden door de besmetting.
Het probleem situeert zich vooral bij de bijzonder arme en ongeschoolde bevolkingsgroep, de slachtoffers van de enorme kloof tussen arm en rijk, die moeilijk toegang hebben tot gezondheidszorg en onderwijs. Vrouwen ondervinden daarbij nog meer nadelen. Ze bevinden zich in een ondergeschikte positie, hebben geen eigen inkomen, hebben niet de macht om te onderhandelen over seks of anticonceptie en zijn vaak het slachtoffer van seksueel geweld.
Op basis van die analyse is men wereldwijd tot de conclusie gekomen dat een geïntegreerde aanpak van HIV en aids en van seksuele en reproductieve gezondheid onvermijdelijk is om de zo noodzakelijke vooruitgang te boeken in de strijd tegen aids.
Acht de minister een integratie tussen de aanpak van aids en de seksuele en reproductieve gezondheid wenselijk met het oog op een succesvolle bestrijding van aids?
Zo ja, in welke mate zal hij daar in zijn beleid rekening mee houden, want ons inziens is er daar nog altijd geen sprake van.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Volgens het jaarverslag van UNAIDS zijn vandaag 39,4 miljoen mensen besmet met het aids-virus. Dat is het hoogste aantal sedert de epidemie losbrak in 1981.
Terecht benadrukt UNAIDS dat vrouwen het meest worden getroffen. In subsaharaans Afrika loopt een jonge vrouw tussen 15 en 24 jaar driemaal meer kans om door de ziekte te worden besmet dan een jonge man.
Wat zijn de beleidsprioriteiten van de minister om de aids-epidemie wereldwijd een halt toe te roepen en waaruit bestaan zijn acties en streefdoelen die specifiek op vrouwen zijn gericht?
Welke bijdrage levert ons land aan UNAIDS? Hoeveel hebben we in 2004 bijgedragen en in welk bedrag wordt er voorzien voor 2005?
Welke acties heeft onze aids-ambassadrice de voorbije maanden gevoerd en met welk resultaat? Waaruit bestaat haar opdracht in de toekomst?
Wat is het standpunt van de minister en van de Belgische regering ten aanzien van de generische geneesmiddelen voor de derdewereldlanden?
Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Met veel belangstelling hebben we de beleidsverklaring van de minister gelezen en zijn toelichting gehoord. Dat hij de nadruk legt op continuïteit en oproept tot actie over de partijgrenzen heen, verdient onze waardering. Ook de accenten die hij aan het beleid van zijn voorganger heeft toegevoegd, zijn volkomen terecht. Opvallend is evenwel de afwezigheid van de aids/HIV-problematiek in zijn discours. Veertig miljoen mensen worden door die ziekte getroffen, waarvan 25 miljoen in subsaharaans Afrika. De impact van aids/HIV dreigt stilaan fataal te worden voor het ontwikkelingsproces van de Afrikaanse landen. Dat vooral de bevolkingsgroep tussen 15 en 49 jaar wordt getroffen, heeft catastrofale gevolgen op verschillende niveaus. De sociale ontwikkeling wordt ondermijnd door een groeiend tekort aan dokters, verplegend personeel en leerkrachten. Aangezien de actieve bevolking het ergst wordt getroffen, zijn de nadelige gevolgen voor de economische vooruitgang niet te miskennen. In een rapport uit Pretoria wordt erop gewezen dat ook de prille democratie aan aids lijdt. Steeds vaker zijn landen uit centraal en zuidelijk Afrika genoodzaakt verkiezingen te organiseren omdat een steeds toenemend aantal volksvertegenwoordigers aan de epidemie bezwijkt. Op de menselijke drama's die met de ziekte gepaard gaan, hoef ik niemand meer te wijzen.
Heeft de minister in het kader van zijn beleid in acties voorzien ter bestrijding van aids/HIV in de getroffen landen? Om welke acties gaat het?
Zit de minister in zijn beleid ten aanzien van de aids-epidemie op dezelfde lijn als de minister van Buitenlandse Zaken, die veeleer de economische en diplomatieke belangen als maatstaf voor zijn beleid hanteert? Het economische effect van de epidemie kan niet worden genegeerd.
Het gevecht tegen aids speelt zich niet enkel op het internationale of nationale niveau af. De betrokkenheid van de lokale gemeenschappen is essentieel. In sommige landen worden er initiatieven genomen die gericht zijn op een grotere bewustwording. Ik verwijs in dat verband naar de sensibiliseringscampagnes in scholen. Zo worden in de Tanzaniaanse hoofdstad Dar es Salaam leerlingen en ouders op een laagdrempelige manier voorgelicht. Bovendien proberen rondtrekkende zangers en animatoren het probleem uit de taboesfeer te halen.
Zijn er al maatregelen genomen ter ondersteuning van dergelijke lokale acties?
In de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara bevindt de vrouw zich om biologische, economische en sociaal-culturele reden in een kwetsbare positie. Het besmettingsrisico is er aanzienlijk hoger. Zal de minister in zijn beleid specifiek aandacht besteden aan meisjes en vrouwen als slachtoffers van aids?
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - De strijd tegen aids is een van de belangrijkste prioriteiten van de Belgische regering en een van de millenniumdoelstellingen.
Ik zal een uitgebreid schriftelijk antwoord aan de vraagstellers bezorgen.
Vandaag zijn er 17 miljoen vrouwen en 18,7 miljoen mannen tussen 15 en 50 jaar met het HIV-virus besmet. Sinds 1985 is het percentage besmette vrouwen gestegen van 35% tot 48%. In de leeftijdscategorie van 15 tot 24 jaar vertegenwoordigen jonge vrouwen meer dan 60%. Steeds meer vrouwen geraken besmet. Die verhoging van de besmettingsgraad van vrouwen is heel verontrustend. De wereldwijde HIV/aids-epidemie raakt vrouwen op een onevenredige manier, niet enkel als individu, maar ook in hun rol van ziekenverzorgsters. Afrika bezuiden de Sahara is de meest getroffen regio. Zevenenzeventig procent van de seropositieve vrouwen woont daar. De epidemie wordt gevoed door culturele rolpatronen over het gedrag van mannen en vrouwen en door wetten die vrouwen discrimineren. Een gebrek aan respect voor de mensenrechten, discriminatie tegen vrouwen en bepaalde genderrolpatronen bevorderen de verspreiding van aids en vergroten de impact ervan. Alle Belgische actoren hebben samen een coherent buitenlands en ontwikkelingsbeleid ter bestrijding van aids opgesteld. Dat beleid besteedt bijzondere aandacht aan de problematiek in de ontwikkelingslanden. Het zal eerstdaags aan het parlement en aan de ministerraad worden voorgelegd. De uitvoering ervan zal worden gecoördineerd via een Belgisch aids-platform en worden gepromoot via de interventies van de aids-ambassadeur en via aids-mainstreaming bij alle relevante overheidsdiensten van de federale en deelstaatregeringen.
Wat het Belgische ontwikkelingsbeleid betreft, zijn via alle kanalen van de ontwikkelingssamenwerking acties opgezet, bilateraal, multilateraal en indirect. Mijn prioriteit is de preventie en bestrijding van aids in Afrika bezuiden de Sahara, in het bijzonder in de regio van de Grote Meren en in Zuid-Afrika. Algemeen wordt aanvaard dat aids sterker moet worden benaderd vanuit de hoek van wetgeving en seksuele en reproductieve gezondheid. Tijdens de laatste informele Europese ministerraad van ministers van Ontwikkelingssamenwerking in Maastricht heb ik de engagementen van België herhaald om het actieprogramma van Caïro op te starten, in het bijzonder op het vlak van wetgeving en seksuele en reproductieve gezondheid.
De overdracht van HIV/aids is een van de meest catastrofale gevolgen van seksueel geweld. De epidemie bedreigt de stabiliteit en de perspectieven op veiligheid en dus ook de sociale systemen.
Verkrachting en aids worden in verschillende Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara systematisch door strijdkrachten gebruikt. Duizenden vrouwen en jonge kinderen worden het slachtoffer van die afschuwelijke praktijken. Verkrachting en aids zijn thans echte oorlogswapens geworden. Die tragedie zou de internationale gemeenschap ertoe moeten aanzetten krachtiger te reageren om een doeltreffend antwoord te bieden op dat soort handelingen.
België moet zich ertoe verplicht voelen, in overeenstemming met zijn rol als verdediger van de mensenrechten en met onze internationale engagementen, krachtdadig het gebruik van seksueel geweld als oorlogswapen te veroordelen. België verbindt er zich via concrete actie toe de slachtoffers bij te staan. Zo heeft de regering enkele weken geleden beslist acht miljoen euro bij te dragen aan een programma dat dit probleem in de Democratische Republiek Congo moet bestrijden. Het is de bedoeling op verschillende niveaus te handelen, zowel op het vlak van preventie en zorg als op het vlak van justitie en reïntegratie van slachtoffers. Het programma zal worden uitgevoerd door het VN-Bevolkingsfonds, Unicef en het Hoog Commissariaat voor de Mensenrechten, samen met enkele andere VN-agentschappen en lokale NGO's.
Na de algemene vergadering van de Verenigde Naties van september ben ik naar het United Nations Population Fund in New York gegaan. Dat agentschap van de Verenigde Naties is het meest gespecialiseerd in de reproductieve gezondheid. Het wordt op een uitzonderlijk energieke manier geleid door mevrouw Thoraya Obaid, een vrouw is uit Saoedi-Arabië, één van de landen waar vrouwen het minste rechten hebben.
Ik ben er naar toe gegaan op aanraden van mijn Nederlandse collega, mevrouw Van Ardenne, en van mijn oude vriend Charles Goerens, die tot voor enkele maanden minister van Ontwikkelingssamenwerking van Luxemburg was.
Ik was uiteraard sterk onder de indruk van de film die ik gezien heb bij het United Nations Population Fund en waarin de extreme brutaliteiten getoond worden die vrouwen in Afrika ondergaan, niet alleen in het Oosten van Congo en in Darfur, maar ook in het noorden van Oeganda en in Ivoorkust. In die landen wordt verkrachting als oorlogswapen gebruikt. Het wordt aangewend om hele gemeenschappen te destabiliseren en te vernietigen.
Die gebeurtenissen hebben me ertoe aangezet om bovenop de 25 miljoen euro die de Belgische ontwikkelingssamenwerking jaarlijks aan de strijd tegen HIV besteedt, een extra bedrag van acht miljoen euro vrij te maken voor de volgende vier jaar voor de deelname aan een project dat door het United Nations Population Fund, UNICEF, UNHCR en andere agentschappen wordt geleid.
We zullen, samen met Nederland, de voornaamste financiers zijn van de grootste actie die momenteel wordt gevoerd in de strijd tegen seksueel geweld in de derde wereld.
Ik zal de senatoren uiteraard op de hoogte houden van de evolutie van dat project.
Gisteren werden verschillende persconferenties gehouden over HIV. Er waren zoveel persconferenties dat sommige journalisten het belang van mijn persconferentie in het International Press Center niet goed hebben ingeschat. Ze ging over wellicht het meest dramatische aspect van het HIV-probleem.
Ik geef een opsomming van de projecten die België uitbouwt op het vlak van de strijd tegen HIV.
Onze acties richten zich vooral op Zuid-Afrika, waar we regelmatig optreden, naast het programma in Oost-Congo dat ik daarnet vermeldde. Daarnaast zijn er acties in Congo, waar we jaarlijks 5,6 miljoen euro besteden aan de strijd tegen HIV; in Tanzania, met een half miljoen euro; in Marokko, meer bepaald in Casablanca en de grote steden, waar we de meest kwetsbare jongeren en groepen in de buitenwijken en bidonvilles trachten te helpen; in Burkina Faso, waar ik vorige week een project heb bezocht waaraan we in een periode van vier jaar vijf miljoen euro besteden.
In Benin lanceren we een programma van 60 maanden; de Belgische bijdrage zal er 2,3 miljoen euro bedragen. Daarnaast steunen we ook programma's van de VVOB en de APEFE. We dragen ook bij tot de financiering van de VLIR en de CIUF, met inbegrip van hun projecten inzake farmacologie, volksgezondheid, sociologie en antropologie. Ze zijn zeer actief op die terreinen. Dat geldt in het bijzonder voor het VLIR in Guinee en Kenia.
Vergeet ook niet dat we elk jaar een bijdrage leveren aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde in Antwerpen, dat een belangrijke plaats inneemt in de strijd tegen HIV. Ik vermeld ook onze bijdragen aan UNAIDS, UNFPA, UNICEF, aan het HIV/AIDS and Education Programme for the Southern Africa Region van de UNESCO, enzovoort. In totaal hebben we in 2003 24,198 miljoen euro aan de strijd tegen aids besteed: die bestond uit 2,6 miljoen directe bilaterale hulp, 15,549 miljoen multilaterale hulp; 6,9 miljoen indirecte samenwerking met de NGO's en 11,3 miljoen voor andere programma's. Dat toont aan dat mijn departement de strijd tegen aids als een prioriteit beschouwt. We kunnen ons evenwel niet met de strijd tegen aids in heel de wereld bezighouden. We geven voorrang aan Afrika, meer in het bijzonder Centraal-Afrika en Marokko.
Ziedaar een aantal gegevens over de aids-problematiek. Ik zal de vraagstellers daarover een bijkomende nota geven, alsook een nota over de interventies van België in het algemeen en de verschillende programma's waaraan we de jongste jaren meewerken.
De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Ik dank de minister van harte voor zijn indrukwekkende uiteenzetting. Ik zal het uitgebreide antwoord met veel aandacht lezen.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik zal uiteraard ook met veel belangstelling de schriftelijke nota van de minister lezen. Ik noteer dat hij in zijn analyse het belang van het probleem erkent. Hij wijst er ook op dat ons land veel geld uitgeeft voor de aids-programma's. Het zou evenwel interessant zijn in een volgend debat ook met indicatoren te kunnen werken om te kunnen zien of we echt ons aandeel leveren op wereldschaal, om dieper in te gaan op de problematiek en te kunnen zien hoe we resultaatgericht kunnen werken. Ik twijfel er niet aan dat er goede initiatieven worden genomen, maar ik zou het op prijs stellen dat onze strategie doelgericht wordt gemeten. Enerzijds is er het budget dat we besteden en de projecten die we opzetten. Anderzijds is er het strategisch inzicht. Werken we doelgericht en welke resultaten kunnen we voorleggen dit jaar en de volgende? Uit het antwoord van de minister kon ik dat niet opmaken.
De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Dat staat in de nota die ik u zal geven.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A-SPIRIT). - De laatste tijd wordt er fel gedebatteerd over de aanwezigheid van moslims in onze samenleving en de vermeende onverzoenbaarheid van islamitische waarden en normen met de principes van een democratische rechtsstaat. De minister heeft het debat in de media op gang getrokken met een aantal opmerkelijke uitspraken over de ongelijkwaardigheid van culturen. Daarbij beweerde hij dat culturen die vrouwen niet gelijkwaardig achten aan mannen inferieur zijn aan culturen die mannen en vrouwen wel gelijkwaardig achten. De minister heeft zich willen afzetten tegen de minderwaardige positie van de vrouw door te verwijzen naar de verplichte sluier, het gedwongen huwelijk en de verstoting. Volgens de minister mag het probleem van de gedwongen huwelijken, het dragen van de sluier, de burka en vrouwenbesnijdenissen niet geminimaliseerd worden.
Over het algemeen wordt er een onderscheid gemaakt tussen gearrangeerde en gedwongen huwelijken. De minister heeft zich geregeld uitgesproken tegen de praktijk van gedwongen huwelijken. Over hoeveel gevallen van gedwongen huwelijken gaat het voor het jaar 2003, 2002, 2001 en 2000? Op welke gegevens en studies baseert de minister zich om concreet te antwoorden op de vraag en om uitspraken te doen in de verschillende media? Welke concrete beleidsmaatregelen heeft de minister al ondernomen tegen gedwongen huwelijken?
De minister heeft zich in de media niet alleen uitgesproken over gedwongen huwelijken. Ook over andere onderwerpen met betrekking tot de positie van moslimvrouwen in België heeft de minister uitspraken gedaan. Welke concrete initiatieven heeft de minister al genomen om de positie van moslimvrouwen in België te verbeteren? Hoe denkt de minister de ongelijkwaardige positie van bepaalde moslimvrouwen in de toekomst te verbeteren?
De regering wil in overeenstemming met het regeerakkoord de interculturele dialoog bevorderen. Bij de uitvoering van het regeerakkoord heeft de toenmalige minister voor Maatschappelijke Integratie Marie Arena een `Commissie voor Interculturele Dialoog' opgericht onder voorzitterschap van Annemie Neyts en Roger Lallemand. Heeft de minister de problemen die hij aankaart in de media, zoals gedwongen huwelijken, ter discussie voorgelegd aan de `Commissie voor Interculturele Dialoog', een door de regering opgericht orgaan? Welke initiatieven heeft de minister zelf al ondernomen om de interculturele dialoog te bevorderen?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - Zoals de minister eerder heeft aangekondigd zal hij zijn bevoegdheidsdomein ten volle gebruiken om de strijd te voeren tegen alle vormen van misbruiken van de immigratieprocedures. Gedwongen huwelijken zijn een dergelijk misbruik, waarbij de betrokken vrouwen veel leed wordt aangedaan. Concreet zal de omzetting van een aantal richtlijnen inzake gezinshereniging de minister de mogelijkheid bieden om te voorzien in een reglementair kader om bepaalde onaanvaardbare situaties aan te pakken. Er bestaat helaas geen statistisch materiaal over het totaal aantal gedwongen huwelijken in België. Vele slachtoffers ondergaan immers hun lot in stilte. Niemand zal evenwel durven ontkennen dat het probleem wel degelijk bestaat. De minister en zijn administraties worden trouwens regelmatig aangeschreven door vreemdelingen die gedwongen werden om in het huwelijk te treden teneinde een partner een verblijfsvergunning te bezorgen. De minister meent dan ook dat hij door zijn open en directe stellingname een aanzet heeft gegeven om bepaalde problemen bespreekbaar te maken.
Het feit dat er een Commissie voor Interculturele Dialoog werd opgericht houdt zijns inziens niet in dat er niet via andere kanalen een debat kan worden opgestart.
Het is een vergissing te stellen dat aan de ongelijkwaardige positie van moslimvrouwen volledig kan worden verholpen door wetgevende initiatieven. De minister pleit dan ook voor een grondige mentaliteitswijziging bij bepaalde groepen die het blijkbaar nog moeilijk hebben met het feit dat mannen en vrouwen gelijk zijn. De minister zal daarom de mistoestanden die hij vaststelt blijven aankaarten.
Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A-SPIRIT). - Ik dank de minister voor zijn antwoord maar ik vind dat als je een uitspraak doet, je ook met statistische gegevens naar buiten moet kunnen komen. Als de minister van Binnenlandse zaken zonder cijfergegevens bepaalde uitspraken doet, schept hij een verkeerd beeld.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.
Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Artikel 9, lid 3 van de vreemdelingenwet bepaalt dat een vreemdeling die zonder papieren in België verblijft of een precair verblijfsstatuut heeft, `in buitengewone omstandigheden' een regularisatie van zijn verblijf kan aanvragen.
Hiervoor dient de aanvrager in een brief de humanitaire redenen uit te leggen waarom hij een legaal verblijf in België wil verkrijgen. Daarnaast moet hij ook aangeven wat de buitengewone omstandigheden zijn waardoor hij die verblijfsmachtiging niet in het buitenland kan aanvragen. In principe moet een machtiging daar worden aangevraagd bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
De vreemdeling dient zijn aanvraag tot regularisatie in bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. De burgemeester geeft een ontvangstbewijs en stuurt het dossier naar de Dienst Vreemdelingenzaken. De DVZ beslist of het verblijf geregulariseerd kan worden. Hij is daarbij niet gehouden aan een bepaalde termijn.
In de herfst van 1999 besliste de Belgische overheid een grote groep vreemdelingen de kans te bieden hun verblijf in België te regulariseren. Het parlement keurde een speciale regularisatiewet goed. In principe kregen de vreemdelingen die geregulariseerd werden in het raam van deze campagne, een verblijfsmachtiging van onbepaalde duur. Tijdens de laatste drie weken van januari 2000 werden 36.000 aanvraagdossiers ingediend.
Vele vreemdelingen die tijdens of net voor het najaar van 1999 een asielaanvraag hadden ingediend, hebben geen gebruik gemaakt van de regularisatiewet omdat hun asielprocedure nog beoordeeld moest worden.
Door de grote werkdruk bij de afhandeling van de regularisatiedossiers in 2000-2001 en 2002 zijn de dossiers uit de periode 1999-2000 blijven liggen. Deze mensen hebben vier tot vijf jaar gewacht op de afhandeling van hun asieldossier om nu te horen dat ze afgewezen zijn. Dit is natuurlijk geen voorbeeldbeleid. Vele gezinnen hebben kinderen die hier geboren zijn en die zelfs hun moedertaal niet meer spreken. Vele kinderen die hier aankwamen als ze 10 jaar oud waren, studeren nu in het middelbaar onderwijs met zeer goede resultaten.
Misschien moeten we ons afvragen of mensen die 4 tot 5 jaar in ons land verblijven, terwijl hun procedure liep en die de verschillende procedurestappen hebben gerespecteerd - asielaanvraag, ontvangst van bijlage 26bis, verlenging bij het gemeentebestuur -, een individuele afhandeling van hun dossiers kunnen krijgen.
Door de regularisatie en de lifo-procedure zijn deze mensen door de mazen van het net geglipt. Als overheid hebben wij allemaal een menselijke fout gemaakt of waren we wellicht niet bij machte alle dossiers te behandelen.
Er moeten ook dringend duidelijke criteria komen voor artikel 9, lid 3 van de vreemdelingenwet. Vandaag dient elke afgewezene een aanvraag in bij het gemeentebestuur omdat er toch geen criteria zijn. Het gevolg is dat de meeste aanvragen tot regularisatie om humanitaire redenen worden afgewezen.
Hoeveel van de 36.000 regularisatiedossiers heeft de Commissie Regularisatie tot op vandaag afgewerkt? Hoeveel positieve en hoeveel negatieve beslissingen werden er genomen? Hoeveel asielaanvragen werden er ingediend tussen januari 1999 en december 2000? In hoeveel van deze dossiers werd er een uitspraak gedaan? Hoeveel negatieve en hoeveel positieve uitspraken waren er?
De betrokken personen verblijven hier reeds vier tot vijf jaar hier op legale basis. Kunnen zij niet worden geregulariseerd op gelijke basis met een aanvraag regularisatie zoals bepaald in artikel 2,1º van de regularisatiewet van 22 december 1999? De betrokkenen kunnen duidelijk aantonen dat zij een buitengewone graad of doorgedreven wil van integratie hebben. Sommige gezinnen hebben zich aan onze samenleving aangepast en zijn opgenomen in de plaatselijke gemeenschap. Is een verwijdering in dergelijke gevallen niet inhumaan?
In tegenstelling tot de regularisatiecampagne, worden de meeste aanvragen op basis van artikel 9 lid 3 van de vreemdelingenwet afgewezen. In bepaalde gevallen zal dit noodzakelijk zijn. Denkt de minister eraan om criteria vast te stellen voor de toepassing van artikel 9, lid 3, van de vreemdelingenwet? Zo ja, binnen welke termijn mogen wij die criteria verwachten?
Normaliter moet een vreemdeling zijn aanvraag om in België te verblijven indienen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst. Toch voorziet de vreemdelingenwet in buitengewone omstandigheden. Die zijn echter nergens in de wet omschreven. Welke criteria worden er hiervoor gehanteerd?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De vragen van mevrouw Thijs hebben betrekking op de toepassing van de regularisatiewet van 22 december 1999 en de vreemdelingenwet van 15 december 1980.
De regularisatiewet van 22 december 1999 bracht een werklast met zich mee van 37.158 te behandelen dossiers. Op 19 november 2004 waren er 36.434 dossiers behandeld. In 25.530 gevallen werd overgegaan tot regularisatie, 6.105 dossiers werden negatief afgesloten, 4.001 dossiers werden zonder voorwerp verklaard en in 798 gevallen werden aanvragers uitgesloten van de toepassing van de wet aangezien ze werden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Er was dus wel degelijk controle.
Tussen januari 1999 en december 2000 werden er 78.469 asielaanvragen ingediend: 35.778 in 1999 en 42.691 in 2000. In 69.763 asieldossiers werd er een definitieve beslissing genomen. Hiervan waren er 67.036 negatief. In 2.727 dossiers volgde een positieve beslissing en dus een erkenning als vluchteling en 8.706 asielaanvragen zijn nog in behandeling. Hiervan bevinden 1.582 zich in het stadium van ontvankelijkheid bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, 4.703 dossiers worden behandeld ten gronde door het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen en 2.421 dossiers bevinden zich bij de Vaste Beroepscommissie voor de Vluchtelingen.
De regularisatiewet van 22 december 1999 was een eenmalige operatie. Alle regularisatieaanvragen worden sindsdien opnieuw behandeld op basis van het alom bekende artikel 9, 3º van de wet van 15 december 1980. De minister heeft in het verleden al vaak gezegd en herhaalt vandaag nog eens dat dit artikel een proceduremaatregel is en dus geen algemene regularisatiegrond. Dit wordt nog eens duidelijk uiteengezet in de omzendbrief van 19 februari 2003 over de toepassing ervan.
De minister acht het onmogelijk een lijst met precieze criteria op te stellen op grond waarvan een situatie nagenoeg automatisch kan worden geregulariseerd. Hij is dus van oordeel dat een onderzoek dossier per dossier en geval per geval de regel moet blijven.
Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Wie in het Parlement zit, komt vaak met dit soort dossiers in aanraking. Ik stel vast dat er in België bijzonder veel mensen zijn die in 1999 naar ons land kwamen, geen regularisatieaanvraag hebben ingediend, maar intussen wel 5 jaar in het land zijn omdat hun asielprocedure zo lang loopt. Destijds begon men immers onmiddellijk aan de regularisatiedossiers te werken en voerde men voor de rest het lifo-principe in: last in, first out. Intussen bleven duizenden dossiers heel lang liggen. Ik ken vele mensen die nu na 5 jaar een uitwijzingsbevel kregen. Dit is niet humaan en we kunnen dit niet blijven dulden. Vele mensen wachten nu op het antwoord van de minister op mijn vraag. Dat antwoord is overigens niet erg bevredigend.
Ik kan begrijpen dat elk dossier individueel behandeld moet worden. Het is echter ook belangrijk na te gaan op welke manier deze mensen hun aanvraag onder artikel 9, 3º hebben ingediend. Vaak hebben ze wel goede redenen, maar het probleem is dat we voor niemand vandaag de criteria kennen en dat alle regularisatiedossiers negatief worden beoordeeld. Dat is geen goede werkwijze en misschien moeten we het in een van de volgende vergaderingen van de commissie voor de Binnenlandse Zaken eens over deze problematiek hebben. Mensen die 5 jaar hier zijn, wier kinderen hier geboren zijn en die zelfs hun eigen taal niet meer spreken, zullen nooit naar hun land terugkeren. Maar binnenkort vallen ze wel compleet zonder inkomen. Leven van de hemelse dauw kan niemand en dus moeten ze proberen te werken, ook al mogen ze dat eigenlijk niet. We moeten dus een oplossing vinden.
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt namens de heer André Flahaut, minister van Landsverdediging.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Staatssecretaris Van Quickenborne is blijkbaar vandaag van dienst.
Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik heb dit jaar al tien of elf vragen gesteld en ik heb bijna nooit van de bevoegde minister zelf het antwoord gekregen. Een uitzondering is minister Demotte. Hij komt altijd zelf op de vragen antwoorden.
De voorzitter. - We kunnen de heer Van Quickenborne vragen die opmerking aan de ministers door te geven. Misschien kunnen we hierover een volgende keer een actualiteitendebat houden!
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Resolutie 1325, in 2000 unaniem aanvaard door de VN-Veiligheidsraad, roept op tot het versterken van de rol van vrouwen in besluitvormingsprocessen rond vrede en veiligheid en vraagt een grotere aandacht voor de effecten van conflicten en vredesoperaties op vrouwen. In die resolutie worden voor het eerst op dat niveau concrete maatregelen voorgesteld, waaronder een studie over de impact van gewapende conflicten op vrouwen en meisjes en over de rol van vrouwen in conflictpreventie en conflictbeheersing. Defensie moet samen met Buitenlandse Zaken instaan voor de uitvoering van resolutie 1325 van de VN- Veiligheidsraad.
1.Heeft ons land een actieplan opgesteld in uitvoering van resolutie 1325? Werd er nagegaan of er behoefte is aan een nieuw beleid om resolutie 1325 goed te kunnen uitvoeren?
2.Op welke terreinen is er, conform de resolutie, reeds aandacht voor genderthema's?
3.Hoe zal Defensie het investeren in de opbouw en verspreiding van kennis en expertise op het gebied van gender en conflict aanpakken?
4.Hoe gebeurt dit bij operationeel leidinggevenden binnen het leger?
5.Hoe nadrukkelijk wordt het genderperspectief in beschouwing genomen bij het formuleren van een zending?
6.Wordt het thema gender expliciet verwerkt in verschillende documenten, zoals het handboek voor crisisbeheersingsoperaties, in operationele aanwijzingen en evaluaties?
7.Zal er bij het samenstellen van eenheden voor toekomstige crisisbeheersingsoperaties telkens worden nagegaan of het opportuun is om vrouwelijke militairen te betrekken in het uitzendgebied? Wordt er steeds onderzocht of vrouwelijke militairen een specifieke rol kunnen krijgen in de opzet van een missie?
8.Hoe wordt het genderthema geïntegreerd in de opleidingsprogramma's die plaatsvinden in samenwerking met de Democratische Republiek Congo?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. -
1.Het departement van Landsverdediging beschikt sinds 2002 over een plan voor gelijke kansen, dat in het bijzonder het genderaspect behandelt. Het is een vijfjarenplan waarin jaarlijkse actieplannen werden hernomen. De voorgestelde acties behelzen verschillende domeinen, waaronder het inzetten van personeel in buitenlandse operaties.
2.Het departement werkt aan de implementatie van een beleid van verscheidenheid in de ruimste betekenis van het woord. Er zijn verschillende opleidingsmodules, waaronder een vorming rond het genderthema.
3.De vertegenwoordigers van het departement nemen elk jaar deel aan de vergadering van het Committee on Women in NATO Forces. Een stand van zaken betreffende resolutie 1325 werd uitvoerig behandeld in 2003. Dit jaar was het centrale thema: vrouwen in operaties. De informatie en de bevindingen van het comité en van onze eigen diensten werden geanalyseerd en behandeld.
4.Thema's als `gender' en `vrouwen in operaties' worden belicht tijdens de verschillende voortgezette vormingen voor leidinggevenden.
5.In het departement zijn alle functies toegankelijk voor mannen en vrouwen. Dit geldt ook bij zendingen. Bij de samenstelling van een detachement wordt de klemtoon gelegd op de kwalificaties.
6.Gedurende de voorbereiding van een zending ontvangen de deelnemers lessen in onderhandelingstechnieken en interculturele communicatie. Het genderaspect wordt impliciet onderstreept. De informatiebriefings over het uitzendgebied behandelen ruime onderwerpen, zoals de rol en de plaats van de vrouw in de beschouwde regio.
7.De aanwijzing van personeel in operaties gebeurt op basis van bekwaamheden, beschikbaarheid en sociale aspecten. Voor ISAF-operaties werden uitzonderlijk vrouwen aangesteld als oplossing voor het probleem van het fouilleren van moslimvrouwen.
8.Gedurende de voorbereiding van operaties krijgt het personeel vorming over het recht in gewapende conflicten, waarbij de mensenrechten en de plaatselijke zeden en gewoonten aan bod komen.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De minister heeft het hier al meermaals gehad over zijn actieplan voor gelijke kansen binnen het leger. Resolutie 1325 gaat specifiek over conflictbeheersing en -preventie en dat is een deelaspect van de hele gelijkekansenproblematiek.
Het verheugt me alleszins dat er impliciet aandacht is voor het genderthema en dat de regering aan diverse internationale bijeenkomsten hierover heeft deelgenomen.
Het blijft mijn overtuiging dat er nood is aan een expliciet actieplan voor de uitvoering van resolutie 1325. Tot dusver heeft alleen Nederland er een uitgewerkt. Het algemeen actieplan voor gelijke kansen van het leger zal niet volstaan om vrouwen een juiste plaats te geven in de problematiek van conflictpreventie en -beheersing
De voorzitter. - De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - In het kader van het Nederlandse EU-voorzitterschap wordt op 9 en 10 december in Amsterdam een conferentie gepland over Vrouwen, Veiligheid en Conflict. De conferentie wordt voorafgegaan door een inventarisatie op EU-niveau, waarin een analyse wordt gemaakt van de gendermainstreaming in relatie tot conflict- en wederopbouwsituaties in de verschillende lidstaten. Op de conferentie zullen beleidsmedewerkers van de 25 EU-lidstaten, vertegenwoordigers van internationale en nationale NGO's en defensie- en politiepersoneel worden uitgenodigd. Het doel van de conferentie is op Europees niveau een genderbewustwording te creëren op het terrein van vrouwen, veiligheid en conflict.
Is de minister op de hoogte van deze conferentie en van de inventarisatie? Is België hierbij betrokken?
Wat zijn de belangrijkste cijfers en resultaten van deze inventarisatie voor ons land? Hoe goed scoren wij in vergelijking met andere Europese landen?
Door wie wordt deze studie uitgevoerd en waar kunnen wij deze resultaten consulteren?
De Nederlandse administratie heeft het initiatief genomen om in het kader van ESF-EQUAL de mogelijkheden te verkennen van een transnationaal samenwerkingsproject gericht op het verminderen van genderongelijkheid in internationale vredesmissies. Een startconferentie vond in februari jongstleden in Nederland plaats. Werd hiervoor contact genomen met ons land? Heeft de minister weet van dit project? Is hij bereid om desgevallend in het project te stappen en er een budget voor vrij te maken?
De heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister. - De minister van Landsverdediging heeft me volgend antwoord bezorgd op de vragen van mevrouw de Bethune.
Op 9 en 10 december vindt inderdaad een EU-conferentie inzake vrouwen in conflictsituaties en peacekeeping plaats. De doelstellingen zijn: de deelnemers ertoe aanzetten om meer aandacht te schenken aan het genderperspectief en aan de rol van vrouwen in de preventie en de oplossing van conflicten en bij het herstel van postconflictsituaties, de uitwisseling bevorderen van kennis, ervaring en gebruiken, de mogelijkheid creëren om goede ideeën in concrete plannen om te zetten en de deelnemers de mogelijkheid bieden hun persoonlijk netwerk te verruimen.
Een medewerker van mijn departement werd uitgenodigd voor deze conferentie. Het departement Landsverdediging werd niet bij de inventarisatie betrokken.
De conclusies van het Nederlandse EU-Voorzitterschap geformuleerd op de ministeriële conferentie `Diversiteit en participatie: het emancipatieperspectief', die op 6 en 7 juli plaatsvond, zijn terug te vinden op de website www.eu-emancipation.nl. De ministers van Gelijke Kansen, Sociale Zaken, Werk, Justitie en Binnenlandse Zaken werden voor de conferentie uitgenodigd.
De conferentie `Gender mainstreaming in peacekeeping operations' vond plaats in Den Haag op 19 en 20 februari 2004. Een medewerker van mijn departement heeft hieraan deelgenomen. Mijn administratie werd gevraagd een project voor te stellen dat kaderde in het EQUAL-initiatief en dat voor de helft kon worden gefinancierd door het Europees Sociaal Fonds. Deelname aan het EQUAL-initiatief bleek voor ons echter niet mogelijk te zijn, vooral wegens de krappe timing en de tijdelijke onbeschikbaarheid van competent personeel.
Dit betekent niet dat mijn departement geen samenwerkingsprojecten uitvoert. Wij hebben op nationaal niveau al een project opgezet dat gefinancierd wordt door het Impulsfonds voor migrantenbeleid. Dat project ving aan op 3 november 2003 en eindigt op 31 december 2004. Het project wil een draagvlak creëren voor diversiteit op alle niveaus van het departement.
Het departement heeft ook deelgenomen aan de voorbereiding van de 48ste zitting van de VN-Commissie over het statuut van de vrouw, die in maart 2004 in New York plaatsvond.
Ook de uitvoering van de beleidsdoelstellingen die overeenkomstig de doelstellingen van de Vierde Wereldconferentie voor de vrouw van september 1995 in Peking werden geformuleerd, wordt nauwgezet opgevolgd en aangevuld met een breed gamma van interne beleidsmaatregelen.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Het is positief dat ons land vertegenwoordigd was op de vergadering van de VN-Commissie over het statuut van de vrouw in New York. Ik betreur echter dat we niet actiever participeren aan de conferentie van volgende week in Amsterdam en dat we niet hebben deelgenomen aan de inventarisatie. Dat is immers precies het instrument waarmee verschillende strategieën om vrouwen te betrekken in conflictbeheersing kunnen worden uitgewisseld. Het zou goed zijn te weten wat ons land concreet gedaan heeft op dat vlak en dat te kunnen vergelijken met andere landen van de Europese Unie.
De bedoeling van de Europese conferentie is ook te streven naar een Europees geïntegreerd actieplan in uitvoering van resolutie 1325. Het feit dat we geen voorbereidend document hebben gemaakt voor deze conferentie is uiteraard een lacune in de opbouw van dat Europees actieplan. Ik wil de minister aanmanen vooralsnog actief te worden op dit vlak en ervoor te zorgen dat we het voortouw kunnen nemen in Europa.
De heer Luc Willems (VLD). - Teneinde personen met een handicap de mogelijkheid te bieden ongehinderd in de Europese Unie te reizen, werd in april 1998 een Europese parkeerkaart voor mensen met een handicap ingevoerd.
Op de voorzijde van deze parkeerkaart worden enkel de geldigheidsduur, het kaartnummer en de uitreikende overheidsinstantie vermeld. Om te vermijden dat personen met snode intenties al te gemakkelijk de identiteit en de woonplaats van een eventueel slachtoffer zouden achterhalen, worden op de voorzijde van de Europese parkeerkaart geen persoonlijke gegevens van de gehandicapte kenbaar gemaakt.
Sedert 1 januari 2000 wordt in België het Europese model van de parkeerkaart voor mensen met een handicap uitgereikt. Op de voorzijde van de vorige modellen van Belgische parkeerkaarten stonden de persoonsgegevens en het adres van de kaarthouder zichtbaar vermeld. Dit was een schending van de privacy van de betrokkene, en mogelijk een aanzet tot crimineel gedrag ten aanzien van de gehandicapte.
De oude, bruine parkeerkaarten werden ingetrokken en vervangen door een Europese parkeerkaart. De blauwe parkeerkaarten, uitgereikt in de periode van 1 juli 1991 tot en met 31 december 1999, blijven echter geldig tot hun vervaldatum, die tot in 2009 kan lopen. Bijgevolg blijft voor de houder van een blauwe parkeerkaart de inbreuk op zijn privacy nog steeds voortduren.
Wordt eraan gedacht om de blauwe parkeerkaarten toch ambtshalve te vervangen door een Europees model? Zo ja, wanneer zal dat gebeuren?
Mevrouw Gisèle Mandaila Malamba, staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De personen die nog in het bezit zijn van een oude parkeerkaart, met andere woorden een kaart met vermelding van het adres, kunnen hun parkeerkaart zodanig aanbrengen dat de zijde met de adresvermelding onderaan ligt en dus niet zichtbaar is.
Het geldig gebruik van de parkeerkaart kan pas worden gecontroleerd op het moment dat de eventuele kaarthouder naar zijn voertuig terugkeert. De betrokken persoon kan niet worden beschuldigd van een overtreding als de parkeerkaart op deze manier wordt gebruikt.
De parkeerkaart, die beantwoordt aan de criteria van de Europese kaart en sinds 1999 wordt uitgereikt, vermeldt niet langer het adres.
Iedereen die dat wenst kan een aanvraag indienen voor dit nieuwe kaartmodel. Daarbij mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat een medisch onderzoek zal plaatsvinden om de invaliditeitsgraad van de aanvrager te bepalen, indien hij niet beschikt over een attest dat aantoont dat hij aan de vereiste voorwaarden voldoet.
Niettemin heb ik de administratie verzocht de mogelijkheid na te gaan om de personen, die in het bezit zijn van een oud kaartmodel, een duplicaat te bezorgen, hetzij automatisch over een periode van één of twee jaar, hetzij uitsluitend op verzoek van de persoon in kwestie. Maar een dergelijke operatie is erg duur: de drukprijs voor een parkeerkaart bedraagt meer dan 3 euro en er zijn nog 73.849 oude modellen in omloop. Om al deze kaarten te vervangen, is 229.886 euro en de medewerking van vier voltijdse ambtenaren nodig.
Ik zal dit voorstel indienen tijdens de volgende begrotingsbesprekingen om aldus te kunnen beschikken over de nodige middelen voor deze vervangingsoperatie.
De heer Luc Willems (VLD). - Ik dank de minister voor haar zeer volledige antwoord.
Ik wil er toch op aandringen dat men zou overgaan tot de ambtshalve vervanging van alle bestaande kaarten. De betrokkenen hebben een geldige kaart met een bepaalde vervaldatum. Niets belet om die onmiddellijk te vervangen en de vastgestelde vervaldatum te behouden. Daarvoor moet geen nieuw medisch onderzoek worden gedaan.
Ik wens u toch veel succes met de begrotingsbesprekingen.
De voorzitter. - Ik stel voor hulde te brengen aan de heer Jean-Marie Happart die twee jaar het voorzitterschap van de Beneluxraad heeft waargenomen. Dat mandaat loopt morgen ten einde.
We zullen hem nog kunnen feliciteren op de receptie die voor die gelegenheid wordt aangeboden, maar ik wil in de plenaire vergadering wijzen op het uitzonderlijke werk dat werd gepresteerd.
De Benelux blijft model staan voor de samenwerking tussen staten en de parlementaire samenwerking maakt deel uit van dat succesverhaal.
Gefeliciteerd, mijnheer Happart, met dat hoogstaand parlementair werk. (Applaus)
De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.
De heer Luc Willems (VLD). - De bevoegde vrederechter die een minderjarige een voogd en toeziende voogd toewijst, legt aan die voogd en toeziende voogd een aantal verplichtingen op, onder meer inzake het beheer van de goederen van de minderjarige.
Zo moet de kinderbijslag gestort worden op een te openen zichtrekening. Alle geldsommen die de minderjarige bezit, en alle geldsommen die hij in de toekomst door erfenis, legaat of op een andere wijze zou verkrijgen, moeten tot en met een door de vrederechter bepaald bedrag op de voormelde zichtrekening worden gedeponeerd. Geldsommen die het vastgelegde bedrag overschrijden, worden doorgestort naar een spaarrekening.
In bepaalde beschikkingen van vrederechters is de voogd, in navolging van de vroegere verplichting om voor de minderjarige een ASLK-renteboekje te openen, nog altijd verplicht een zicht- en/of spaarrekening te openen bij de NV Fortis Bank. Ik ben in het bezit van een dergelijke beschikking van de vrederechter van Oudenaarde-Kruishoutem.
Heeft de minister concrete cijfers over het aantal vrederechters dat de voogden van minderjarigen verplicht om een zicht- en/of spaarrekening te openen bij de NV Fortis Bank?
Bestaat er een wettelijke basis, op grond waarvan een vrederechter deze verplichting kan opnemen in zijn beschikking?
Is een dergelijke verplichting niet strijdig met het recht op mededinging tussen de diverse bankinstellingen?
Is een dergelijke verplichting niet strijdig met het recht op de vrije keuze van een bankinstelling van particulieren?
Heeft de minister concrete plannen om in de nabije toekomst een richtlijn voor de vrederechters uit te vaardigen, zodat het recht op mededinging tussen de banken en de vrije keuze van bankinstelling in hoofde van de minderjarigen en hun voogden worden gevrijwaard?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik heb geen gegevens over vrederechters die de voogd of toeziende voogd van een minderjarige de verplichting opleggen om een spaar- of zichtrekening bij de NV Fortis Bank te openen.
Krachtens artikel 407, paragraaf 1, 4º, van het Burgerlijk Wetboek kan de vrederechter, na de boedelbeschrijving van de minderjarige door de voogd, bij een met redenen omklede beschikking bepalen bij welke door de Commissie voor het bank- en financiewezen erkende instelling rekeningen moeten worden geopend om het vermogen te storten en de effecten en waardepapieren van de minderjarige te deponeren. Conform artikel 407, paragraaf 1, 4º, van het Burgerlijk Wetboek, deponeert de voogd, vergezeld van de toeziende voogd, de kapitalen die in de loop van de voogdij worden ontvangen binnen 15 dagen na ontvangst op de rekening die op naam van de minderjarige is geopend.
Indien blijkt dat die storting financieel weinig interessant is, kan de vrederechter op verzoek van de voogd, van de toeziende voogd, van de procureur des Konings, van iedere belanghebbende of zelfs ambtshalve beslissen tot een meer rendabele plaatsing. De minderjarige, op voorwaarde dat hij vijftien jaar oud is, de toeziende voogd en de voogd worden gehoord.
Deze regel voor dynamisch beheer biedt de mogelijkheid zo snel mogelijk voordeel te halen uit de mogelijkheden voor een voordelige plaatsing en is van toepassing op alle geldsommen die worden gespaard van het inkomen van de minderjarige, alsmede op diens volledige vermogen van waardepapieren.
De voorwaarden voor het gebruik vastgesteld door de vrederechter bij het instellen van de voogdij kunnen in de loop van de voogdij te allen tijde worden gewijzigd om meer rendabele investeringen te doen.
Dynamisch beheer sluit voorzichtigheid en `handelen zoals een goede huisvader' bij de keuze van plaatsingen niet uit. Artikel 408, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de voogd op de vervaldag zonder bijzondere machtiging de plaatsing van het nominaal kapitaal mag vernieuwen in gelijkaardige waarden. Daarmee worden de waarden zonder risico bedoeld, zoals kasbons, effecten gewaarborgd door de overheid of aandelen van een beursgenoteerde vennootschap in eerste rang.
Zoals gezegd kan de vrederechter de beslissingen met betrekking tot het beheer van de bezittingen van de minderjarige - inbegrepen de beslissingen met betrekking tot de opening van de rekeningen van de minderjarige - te allen tijde wijzigen op verzoek van elke belanghebbende. Deze beslissingen moeten vóór alles worden genomen en gewijzigd in het hoger belang van het kind, met inachtneming van artikel 3.1. van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, dat is goedgekeurd door de wet van 25 november 1991. Derhalve wordt geen afbreuk gedaan aan het recht op mededinging tussen bankinstellingen, aangezien het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vrederechter in het belang van de minderjarige moet kiezen voor de bankinstelling die het beste rendement biedt.
De wet inzake de bescherming van de economische mededinging is hier overigens niet van toepassing. Er is immers geen sprake van restrictieve mededingingspraktijken: er zijn geen afspraken tussen bedrijven en er is geen sprake van een misbruik van machtspositie. Bovendien is het niet de taak van de minister van Justitie om zich te mengen in het werk van de rechterlijke macht.
De heer Luc Willems (VLD). - Er is alleszins een wetgevend initiatief nodig. Het is eigenaardig dat vrederechters steevast voor een welbepaalde bank, namelijk de NV Fortis Bank, kiezen, alhoewel alle Belgische banken wellicht zulke producten aanbieden. De voogd moet zelf een bank kunnen kiezen. Teneinde belangenvermenging te vermijden zou de vrederechter eventueel kunnen verbieden dat de voogd zijn eigen bank kiest.
De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - In het protocol nr. 249 van 1 april 2003 van de Federale Overheidsdienst Justitie zou een akkoord zijn bereikt over de loopbanen van de personeelsleden van de griffies en parketten.
Voor administratief ondersteunend personeel werd een nieuw loopbaanmodel uitgetekend rond drie functieniveaus: niveau D (medewerker), niveau C (assistent) en niveau B (deskundige). De griffiers zouden tot niveau A behoren. De functie van de huidige `beambte' zou worden vervangen door de benaming `medewerker' en de functie van `opsteller' zou worden vervangen door de benaming `assistent'.
Contractuele beambten die geslaagd zijn in het examen van beambte, zouden bij overgangsmaatregel vast benoemd worden en zouden nadien automatisch benoemd worden tot medewerker mits het voltooien van een stage. De huidige vast benoemde opstellers zouden automatisch worden benoemd tot assistent en kunnen nadien deelnemen aan de verdere testen.
Beambten die momenteel geslaagd zijn in het examen van opsteller en die in het bezit zijn van een attest uitgereikt door de Federale Overheidsdienst Justitie waaruit blijkt dat ze `onbeperkt het voordeel van hun uitslag' behouden, zouden echter opnieuw examen moeten afleggen alvorens tot assistent benoemd te kunnen worden. In het bijzonder zou dat zo zijn indien ze vóór het van kracht worden van de nieuwe regelgeving niet tot opsteller benoemd zijn, welke ook de reden is.
Bevestigt de minister dat de huidige beambten die reeds geslaagd zijn in het examen van opsteller, doch niet voor de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving werden benoemd tot opsteller, na de inwerkingtreding van de regelgeving een nieuw examen dienen af te leggen om tot assistent te worden benoemd? Zo ja, welke maatregelen overweegt de minister opdat de beambten die al geslaagd zijn in het examen van opsteller, doch niet voor de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving werden benoemd, alsnog `onbeperkt het voordeel van hun uitslag behouden' en geen nieuw examen dienen af te leggen? Hoeveel beambten zijn geslaagd in het examen van opsteller, maar werden nog niet in de functie benoemd?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik verwijs naar het antwoord van mevrouw Onkelinx op mondelinge vraag nr. 3890 van de heer Verherstraeten over hetzelfde onderwerp, gesteld in de commissie voor de Justitie van de Kamer, evenals naar het antwoord op de schriftelijke vraag van de heer Van Peel van 27 oktober 2004.
Hierin werd toegelicht dat in het desbetreffende voorontwerp van wet overgangsmaatregelen zullen worden opgenomen voor de geslaagden van het examen voor opsteller. De maatregelen voor de beambten in protocol 249 beogen een specifieke doelstelling, namelijk de integratie van contractuele betrekkingen in de verschillende personeelsformaties van de rechtbanken. Opstellers zijn geen contractuele personeelsleden. Overeenkomstig de artikelen 270 en 282 van het Gerechtelijk Wetboek moet men immers reeds vast benoemd zijn om tot opsteller benoemd te worden. Daarom werden in het vermelde protocol geen overgangsmaatregelen opgenomen voor de graad van opsteller.
Om een gelijke behandeling van de verschillende personeelscategorieën te waarborgen en rekening houdend met het feit dat na de inwerkingtreding van het nieuwe statuut nog organisatorische maatregelen moeten worden genomen om de nieuwe methode van indienstneming in de praktijk uit te voeren, dringen zich evenwel overgangsmaatregelen op alle niveaus op.
Om blokkeringssituaties te voorkomen bij de invoering van de nieuwe loopbaan werden in het voorontwerp van wet en het bijbehorend koninklijk besluit al overgangsmaatregelen opgenomen voor de niveaus D, C en B teneinde vroegere examens, zoals dat van opsteller, nog een bepaalde tijd te laten gelden.
De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Artikel 371, §2, a) van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt de criteria die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de anciënniteit van de griffiers. Deze bepaling stipuleert onder meer dat voor de berekening van de anciënniteit in aanmerking komt de tijd van inschrijving bij de balie, die op het tijdstip van de benoeming vier jaar te boven gaat, evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor of licentiaat in de rechten boven vier jaar, aldus artikel 371, §2, a) van het Gerechtelijk Wetboek. Anderzijds bepaalt artikel 371, §2, d) dat voor de berekening van de anciënniteit in aanmerking komt de duur van de diensten verricht vanaf de leeftijd van 21 jaar in een Rijksdienst en in een dienst van Afrika.
Gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen voor de berekening van de anciënniteit van magistraten, in artikel 365, §2, van het Gerechtelijk Wetboek. Voor de berekening van de anciënniteit van een magistraat komt eveneens in aanmerking de tijd van inschrijving bij de balie, die op het tijdstip van de benoeming vier jaar te boven gaat, evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor of licentiaat in de rechten boven vier jaar, aldus artikel 365, §2, a) van het Gerechtelijk Wetboek.
Inzake de magistraten werd bij artikel 8 van de wet van 27 december 2002 ingevoegd dat de ervaring als zelfstandige of in de privé-sector vanaf het begin in rekening kan worden gebracht en dit terwijl men de ervaring in de balie vermindert met de eerste vier jaar, zoals bepaald in artikel 365, §2, a) en d).
In zijn arrest nr. 116/2004 van 30 juni 2004 heeft het Arbitragehof de specifieke kenmerken van de ervaring aan de balie benadrukt. Deze specifieke ervaring kan niet worden vergeleken met de andere ervaring in juridische beroepen. De balie brengt bij uitstek de kennis mee van een aantal werkelijkheden waarmee een magistraat, en dus ook een griffier, in zijn ambtsuitoefening wordt geconfronteerd, wat hem een beter inzicht verleent in het verloop van de gerechtelijke procedure en in de rol van de medewerkers van het gerecht, een betere kennis van de rechtsonderhorigen, een beter aanvoelen van het begrip contradictoir debat en van het beginsel van de rechten van verdediging.
Weliswaar legt het Gerechtelijk Wetboek bepaalde verplichtingen op aan de stagiairs, maar het maakt geen enkel onderscheid in hun nadeel op het stuk van de uitoefening van de het beroep.
De vermelde specifieke kenmerken van ervaring aan de balie gelden ook tijdens de vier eerste jaren aan de balie, zoals vermeld in de overweging B. 31 van het arrest van het Arbitragehof d.d. 30 juni 2004.
In het licht van het voorgaande heeft het Arbitragehof artikel 365, §2, eerste lid, d) van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij wet van 27 december 2002, vernietigd in zoverre met verwijzing naar artikel 365, §2, eerste lid a) de vier eerste jaren van inschrijving bij de balie voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van magistraten niet in aanmerking komen. Het ging nogmaals om een programmawet.
Aangezien niemand hier luistert naar onze argumenten moeten we dus telkens naar het Arbitragehof gaan om onze argumenten, die hier altijd klakkeloos worden verworpen, in rechte af te dwingen. Dat is nu een nieuwe politieke cultuur. Ik verwijs daarbij ook naar de discriminatiewet, de drugswet en de verkeerswet.
Welke maatregelen overweegt de minister in het licht van het geciteerde arrest van het Arbitragehof van 30 juni 2004 om de ervaring als advocaat optimaal te valoriseren? Overweegt de minister een wijziging van artikel 371, §2, van het Gerechtelijk Wetboek inzake de berekening van de anciënniteit van de griffiers? Zo niet, in welke mate acht de minister de bepalingen van artikel 371, §2 a) samen gelezen met artikel 371, §2 d) van het Gerechtelijk Wetboek in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Minister Onkelinx werd hierover al meerdere malen geïnterpelleerd in de Kamer. Het is haar bedoeling zich te schikken naar de bepalingen van het arrest van het Arbitragehof van 30 juni 2004 (116/2004). Zij heeft aan haar administratie onderrichtingen gegeven om een circulaire naar de magistraten te sturen zodat ze hun rechten op regularisatie kunnen doen gelden.
De programmawet die u binnenkort zal worden voorgelegd, bevat een wijziging van artikel 365 om het in overeenstemming te brengen met het arrest van het Arbitragehof.
De volledige valorisering van de balie-ervaring conform het arrest van het Arbitragehof van 30 juni 2004 betreft de samenlezing van de littera's a) en d) in artikel 365, §2 Ger. W. Deze bepalingen zijn uitsluitend van toepassing op de magistratuur en houden verband met de relevante beroepservaring (aan de balie of uit andere juridische functies) welke als benoemingsvoorwaarde is gedefinieerd voor de toetreding tot de magistratuur.
Voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de griffiers gelden andere bepalingen (artikel 371 Ger. W.). Er is geen parallelle anciënniteitsvereiste als toelatingsvoorwaarde tot het ambt. Momenteel worden geen initiatieven genomen om de bepalingen inzake de geldelijke anciënniteit van griffiers te wijzigen.
Artikel 371 Ger. W. betreft de valorisering van de geldelijke anciënniteit in openbare diensten en is gebaseerd op het uitgangspunt dat in de publiekrechtelijke sfeer de personeelsleden tewerkgesteld zijn bij eenzelfde werkgever: de Belgische Staat. Deze gelijkschakeling van diensten in de openbare sector werd door de rechtspraak uitdrukkelijk onderschreven bij de bepaling van het begrip `dezelfde werkgever' zoals bedoeld in artikel 82, §2 van de wet op de arbeidsovereenkomsten.
In vergelijking met deze bepalingen spreekt het dan ook voor zich dat de erkenning van balie-ervaring zich enkel onderscheidt door het feit dat het de erkenning van externe ervaring betreft, die opgedaan werd bij een andere werkgever.
Het feit dat er geen gelijkheid is in de aard van de anciënniteit zelf, rechtvaardigt bijgevolg ook de gedifferentieerde behandeling inzake geldelijke valorisering.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de minister voor het antwoord. We zullen de gelegenheid hebben om bij de bespreking van de programmawet hierop verder in te gaan. De Senaat zal zich via de amendementen, die ongetwijfeld zullen worden aangenomen, uitspreken. (Men glimlacht).
Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A-SPIRIT). - De minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael heeft het debat over de multiculturele samenleving in de media op gang getrokken met een aantal opmerkelijke uitspraken over de ongelijkwaardigheid van culturen. De minister wilde de minderwaardige positie van de vrouw in de islamitische gemeenschap aantonen door te verwijzen naar de verplichte sluier, het gedwongen huwelijk en de verstoting.
In uitvoering van het regeerakkoord had de vorige bevoegde minister Marie Arena een Commissie voor interculturele dialoog opgericht onder voorzitterschap van Annemie Neyts en Roger Lallemand. In de commissie buigen vertegenwoordigers van alle levensbeschouwingen, van het verenigingsleven en academici zich onder meer over de gelijkheid tussen man en vrouw. De commissie moet een inventaris van interculturele betrekkingen opstellen en een reeks aanbevelingen doen ter bevordering van een harmonieuze samenleving.
In antwoord op een interpellatie van de kamerleden Stijn Bex en Mohammed Boukourna antwoordde minister Arena dat de Commissie voor interculturele dialoog in september een verslag met aanbevelingen zou voorstellen. Ook in verschillende media kondigde de minister een eindverslag aan van de commissie. Dat verslag is er nog steeds niet. Wanneer mogen we een eindverslag van de commissie verwachten?
Heeft de minister van Binnenlandse Zaken de problematiek van de gedwongen huwelijken die hij in de media aankaart, ter discussie voorgelegd aan de Commissie voor interculturele dialoog, een door de regering opgericht orgaan dat onder de bevoegdheid valt van de minister voor Maatschappelijke Integratie en Gelijke Kansen?
Heeft de minister voor Gelijke Kansen zijn collega van Binnenlandse Zaken hierover aangesproken?
Heeft de minister voor Gelijke Kansen enig zicht op het aantal gedwongen huwelijken in 2000, 2001, 2002 en 2003? Welke concrete maatregelen heeft de minister zelf al getroffen tegen gedwongen huwelijken? Welke initiatieven heeft de minister al genomen om de ongelijkwaardige positie van de vrouw in de islamitische gemeenschap te verbeteren? Hoe zal de minister dit in de toekomst aanpakken?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik dank mevrouw Pehlivan omdat ze me de gelegenheid biedt de werking van de Commissie voor de interculturele dialoog toe te lichten.
De Commissie voor de interculturele dialoog is een onafhankelijke commissie opgericht door de regering met als opdracht een stand van zaken op te stellen inzake de interculturaliteit. Daarbij moest aandacht worden besteed aan vier thema's: burgerschap, gelijkheid tussen mannen en vrouwen, de basisbeginselen van de overheidsdiensten en de plaats van religie in een neutrale staat.
Twee werkfases waren gepland: de overhandiging van een tussentijds verslag bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden in september en de overhandiging van een eindverslag in februari 2005.
Bij mijn aantreden had ik een ontmoeting met de voorzitters van de commissie. Ze hebben me een werknota overhandigd met een overzicht van de werkzaamheden tot september. Daarin heb ik kunnen lezen dat de commissie een honderdtal referentiepersonen heeft ontmoet in een plenaire hoorzitting, in werkgroepen of in een privé-onderhoud. Daarnaast werd een beroep gedaan op een honderdtal veldwerkverenigingen. Zowel aan Franstalige als aan Nederlandstalige kant werd overleg gepleegd met deskundigen, verenigingen en instellingen. Ook heb ik kennis kunnen nemen van de voorstellen en aanbevelingssporen die de commissie overweegt.
Op basis van dat document en op verzoek van de voorzitters, de heer Lallemand en mevrouw Neyts, ben ik met hen overeengekomen dat de commissie midden november haar eerste concrete conclusies en voorstellen zou overhandigen.
Vorige week hebben de voorzitters gemeld dat de commissie vroeg haar verslag een paar dagen later te mogen indienen. De tekst zal te laat worden ingediend, maar hij is wel bijna klaar. Ik zal hem volgende week kunnen voorstellen.
Bij mijn weten heeft de commissie geen ministers uitgenodigd om hun beleid voor te stellen. De kwestie van de gedwongen huwelijken werd behandeld in de werkgroep `Gelijkheid tussen mannen en vrouwen'. De commissie moet nu beslissen of ze haar conclusies daarover wil voorstellen in het eerste verslag of in het eindverslag.
Om het probleem van de gedwongen huwelijken te behandelen en een beleid uit te werken, moet een goed onderscheid gemaakt worden tussen gearrangeerde huwelijken, gedwongen huwelijken en schijnhuwelijken. Het is duidelijk dat we momenteel niet beschikken over objectieve gegevens over het probleem. Ik zal dan ook een studie over het thema laten maken. Het probleem houdt niet enkel verband met het immigratiebeleid, maar de aanpak ervan past ook in het beleid tegen intrafamiliaal geweld. In dat kader wordt in het federaal actieplan tegen partnergeweld voorgesteld bescherming te bieden aan de vrouwen van vreemde origine die er het slachtoffer van zijn.
Preventie en voorlichting vormen een aanvulling op repressie, maar zijn noodzakelijk om een doeltreffend beleid te kunnen voeren. Om die reden heeft mijn voorgangster voor de grote vakantie aan alle gemeenten een document gezonden om de jonge meisjes van vreemde origine en die met een dubbele nationaliteit in te lichten over hun rechten in het buitenland. Ik ben ervan overtuigd dat de Belgische diplomatieke posten in het buitenland terzake een grotere rol kunnen spelen.
Tevens in het kader van de preventie kreeg het Impulsfonds voor migrantenbeleid in 2004 een nieuwe oriëntatie, zodat beter rekening kon worden gehouden met de verscheidenheid van de groepen op wie de gefinancierde acties gericht zijn. Via deze financiering zullen binnenkort bewustmakingsprojecten voor de doelgroepen worden opgestart.
Daarnaast heb ik een actieplan uitgewerkt over de rechtspositie van de vrouwen met de Marokkaanse nationaliteit of van Marokkaanse origine. Zij worden al jaren ongelijk behandeld op dat vlak. Gelukkig werd met de recente hervormingen van het Marokkaanse wetboek van familierecht, de Moudawana, en met de goedkeuring door de Senaat van het nieuwe Wetboek van internationaal privaatrecht, die beide gevolgen hebben voor de rechtspositie van de Marokkaanse vrouwen in België, een stap gedaan naar meer gelijkheid. Daarom heb ik onlangs een colloquium ingericht, waarbij vier doelstellingen centraal stonden:
Op het einde van deze dag bleek dat de hervorming van de Moudawana en de toepassing ervan in België twee belangrijke problemen opwerpen. Ten eerste de voorlichting en de bewustmaking van degenen die het nauwst betrokken zijn, de Marokkaanse vrouwen en in het bijzonder de jonge meisjes. Ten tweede de opleiding van alle terreinwerkers, sociale actoren, gemeentebesturen, magistraten, advocaten, enzovoort.
Ik heb al de uitgave aangekondigd van een gids met vragen en antwoorden over het juridische statuut van de Marokkaanse vrouwen in België. Dit populair-wetenschappelijk werk zal op didactische en duidelijke wijze uitleg geven over de nieuwe bepalingen die van kracht zijn en aangeven welk recht op wie van toepassing is in de meest frequente situaties. Het werk zal in de loop van volgend jaar op grote schaal onder de terreinwerkers worden verspreid. Daarnaast heb ik aan het Centrum voor gelijkheid van kansen gevraagd opleidingen te organiseren voor actoren die belast zijn met de toepassing van dit recht. Tot slot zal ik de gemeenschappen verzoeken deze kwestie gezamenlijk te behandelen in het kader van de Interministeriële Conferentie voor de sociale integratie.
Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A-SPIRIT). - Ik dank de minister voor zijn gedetailleerd antwoord. Het verheugt me dat er eindelijk een rapport komt. Ik hoop dat alle ministers in de toekomst ernstig rekening zullen houden met de aanbevelingen ervan, zodat we onze multiculturele samenleving kunnen opbouwen op basis van dialoog in de plaats van stigmatisering. Ik kijk dus vol verwachting uit naar het rapport.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - De personeelsleden van de federale administratie kunnen een hospitalisatieverzekering onderschrijven waarin de Staat als werkgever voor de helft bijdraagt. Bovendien verzekeren de sociale diensten vaak ook de familieleden van de personeelsleden en de gepensioneerde personeelsleden.
In 2005 zal Ethias de premies voor zulke hospitalisatieverzekering aanzienlijk verhogen. Tevens zullen er leeftijdscategorieën worden ingevoerd. De bijdragen voor de personeelsleden tussen 20 en 49 jaar zullen met 26% stijgen en die voor de personeelsleden tussen 50 en 64 jaar met iets meer dan 77%. Voor de kinderen jonger dan 19 jaar is er een stijging tot 47% en voor de gepensioneerde werknemers zullen de stijgingen tussen 26% en 51% schommelen.
Ik veronderstel dat de minister op de hoogte is van die toestand. Wie zal de gevolgen van de tariefherziening dragen? Blijft de verdeling tussen werknemers en werkgever ongewijzigd zodat de personeelsleden slechts de helft van de verhoging zullen betalen?
Overweegt de minister andere oplossingen? Werden de budgetten van de sociale diensten aangepast als gevolg van de aangekondigde stijging? Werden ook de voorwaarden tot tegemoetkoming aangepast? In welke zin? Zou het niet zinvol zijn een aanbesteding te doen zodat andere verzekeringsmaatschappijen een offerte kunnen doen?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het klopt dat de tarieven van de hospitalisatieverzekering aanzienlijk werden verhoogd. Bovendien werden er leeftijdscategorieën ingevoerd in de contracten waar dat tot nog toe niet het geval was. De cijfers die u hebt opgesomd, zijn helaas realistisch: ze variëren, afhankelijk van de voorwaarden die tot nu toe in elke dienst van toepassing waren. De algemene regel is dat de personeelsleden en de sociale diensten elk de helft van de premie ten laste nemen.
Een hogere bijdrage van de sociale diensten in de hospitalisatieverzekering houdt ernstige risico's in. Door de huidige stijging van de kosten ondervinden de sociale diensten nu reeds moeilijkheden om hun overige opdrachten te vervullen. Toen we op de hoogte werden gebracht van de toestand, was het al te laat om het beleid voor 2005 inzake verzekeringen nog fundamenteel te herzien. De stijging van de verzekeringspremies ingevolge de toename van de kosten van de gezondheidszorg kan in de loop van de volgende jaren tot een ineenstorting van het systeem leiden:
We hebben besloten een structurele herziening te onderzoeken waarbij vanaf 2006 een onderscheid zal worden gemaakt tussen twee soorten van dekking. De eerste optie is dat alle risico's worden gedekt zonder eigen risico. Alle hospitalisatiekosten worden terugbetaald, maar men heeft geen recht op een eenpersoonskamer. De tweede optie is dat het recht op een eenpersoonskamer wordt behouden.
De sociale diensten zullen een gedeelte van de basisverzekering blijven betalen en de verzekerde zal de bijkomende kosten voor de tweede optie voor eigen rekening nemen.
We staan erop dat de gepensioneerden verzekerd blijven en dat er bij het afsluiten van het verzekeringscontract geen selectie wordt gemaakt op basis van een vragenlijst over de gezondheid van de betrokkene. Dat zijn twee belangrijke solidariteitsprincipes.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Ik vraag me af of de verzekeringsmarkt op dit vlak concurrentieel is en of er een beroep kan worden gedaan op andere verzekeringsmaatschappijen dan diegene die de personeelsleden van de openbare diensten gewoonlijk verzekeren. Het gaat om een specifieke materie, vooral wat de selectiviteit van het risico betreft, maar zou men eventueel een beroep kunnen doen op een andere maatschappij teneinde de meerkost te vermijden?
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Een eerste vluchtig onderzoek van de Europese verzekeringsmarkt heeft weinig bemoedigende resultaten opgeleverd.
De heer Christian Brotcorne (CDH). - Het is een monopolistische markt.
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Inderdaad. De maatschappij die momenteel het merendeel van de ambtenaren verzekert, is de laagstbiedende. Dit dossier is niet definitief afgesloten.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Elke week ben ik bijna de laatste in de rij om een vraag te stellen. Ik weet niet hoe de volgorde wordt bepaald, maar misschien moet naar een betere verdeling worden gezocht, zodat iedereen eens op tijd aan het woord kan komen.
In een aantal sectoren van de overheid werken contractueel aangeworven `experts'. Dit zijn niet meteen de meest aantrekkelijke statuten als men ze vergelijkt met die van hogere ambtenaren of van gelijkaardige `experts' in privé-ondernemingen. Maar we hebben ze wel broodnodig. Nu is er bij een aantal contractuele experts onrust gerezen naar aanleiding van de publicatie van het koninklijk besluit van 4 augustus 2004. Dit koninklijk besluit stelt in artikel 199, 3º dat, in afwijking van het ambtenarenstatuut, deskundigen met bijzondere kwalificaties voor het tot stand brengen van bepaalde taken kunnen worden in dienst genomen in de klassen A3 of A4, met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur voor één jaar die één keer kan vernieuwd worden, met het akkoord van de minister van Ambtenarenzaken. Voor klasse A3 wordt een nuttige ervaring van 6 jaar gevraagd, voor klasse A4 een ervaring van 9 jaar. Men vraagt een substantiële ervaring, maar daar staat weinig tegenover.
De huidige contractuele experts kregen niet alleen andere beloften bij hun aanwerving, maar in vele gevallen hebben zij de facto een contract van onbepaalde duur, aangezien ze meer dan tweemaal een verlenging van hun contract hebben verkregen. Volgens artikel 10 van de wet op de arbeidsovereenkomsten hebben zij dan een contract van onbepaalde duur.
Tot 1 september 2004 zijn nog contracten van onbepaalde duur gesloten maar sindsdien weigert de inspecteur van Financiën alle nieuwe contracten te viseren. Hierdoor dreigen er 2 groepen experts te ontstaan, met name zij die zonder enige voorwaarde een contract van onbepaalde duur kregen en zij die alleen via een examen kunnen blijven.
In een aantal diensten, vooral bij het Directoraat-generaal Geneesmiddelen, dreigt op die manier ook de continuïteit van een aantal diensten ernstig in het gedrang. Dat Directoraat-generaal telt een aantal experts, artsen, apothekers en veeartsen, dat via het geneesmiddelenfonds door o.a. de farmaceutische industrie gefinancierd wordt. De betrokkenen hebben ook een aantal Europese opdrachten. De Belgische regering heeft geprobeerd de termijnen inzake klinische proeven kort te houden en daardoor concurrentieel te zijn met het buitenland. Door de problemen in die dienst, door het gebrek aan experts en door het gebrek aan middelen die geblokkeerd zitten in het geneesmiddelenfonds dreigen we die voorsprong weer te verliezen.
Welke politiek zal de minister voeren om in onze overheidsdiensten de nodige experts te kunnen aanwerven? Ik dacht dat één van de doelstellingen van de Copernicus-hervorming precies was om soepeler deskundigen voor de overheid te kunnen aanwerven.
Is het de bedoeling de lopende overeenkomsten niet meer te hernieuwen? Hebben mensen die twee keer een verlenging van een contract van bepaalde duur kregen niet automatisch recht op een contract van onbepaalde duur? Dreigt er geen discriminatie te ontstaan tussen mensen die vóór 1 september een contract voor onbepaalde duur kregen zonder voorwaarden en zij die, hoewel ze soms al langer in dienst zijn, nu eerst voor een examen moeten slagen? Hoe wil de minister de continuïteit verzekeren in belangrijke diensten, zoals het Directoraat-generaal Geneesmiddelen, waar veel van die experts taken uitvoeren waarvoor bedrijven via het Geneesmiddelenfonds bijdragen en die dus een goede dienstverlening verwachten?
Mijn laatste vraag heb ik ook al gesteld aan minister Vande Lanotte, omdat hij de middelen van het fonds naar zich heeft toegetrokken, terwijl ze in feite bedoeld waren voor de informatica van de dienst en om personeel te kunnen aanwerven en in dienst te houden. Daarom werd voorgesteld dit Directoraat-generaal Geneesmiddelen om te vormen tot een dienst met afzonderlijk beheer of tot een Agentschap voor Geneesmiddelen, zodat er een soepeler mogelijkheden zijn om personeel en experts aan te werven en zodat de kredieten hiervoor ook op een soepelere manier, buiten de begroting, kunnen worden gebruikt.
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - De doelstelling van de hervorming van loopbaan A is om de competenties tot hun recht te doen komen en te valoriseren. Zo hebben we bijvoorbeeld beslist de mogelijkheid te creëren om rechtstreeks statutaire ambtenaren en/of contractuele personeelsleden aan te werven in de vakklassen A3 en A4. Deze mogelijkheid is wel degelijk een innovatie in vergelijking met de vroegere loopbaan in niveau 1 waar de aanwervingen in rang 13 de uitzondering waren. Een andere innovatie in de nieuwe loopbaan A bestaat erin dat thans bij alle aanwervingen bij de overheid de nuttige ervaring in de privé-sector in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van de wedde. Dit geldt zowel voor statutairen als voor contractuelen. De nieuwe loopbaan is dus inderdaad aantrekkelijker.
De personeelsleden aangeworven met een arbeidsovereenkomst van expert behouden het voordeel van de weddenschaal tot het einde van hun contract. Het koninklijk besluit van 4 augustus 2004 waarbij de nieuwe loopbaan A werd ingevoerd, laat daarenboven toe om contractuele experts aan te werven in de klassen A3 of A4 - mits ze een nuttige ervaring hebben - voor een duurtijd van 1 jaar, 1 maal en voor 1 jaar verlengbaar.
Mevrouw Van de Casteele brengt terecht de algemene regel van het sociale recht in herinnering die in de hernieuwing van een contract van bepaalde duur zonder onderbreking een vermoeden ziet van het bestaan van een contract van onbepaalde duur. Ik vestig nochtans haar aandacht op het feit dat artikel 10 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten uitdrukkelijk stipuleert dat van dit vermoeden kan worden afgeweken "wanneer de werkgever het bewijs levert dat deze overeenkomsten gerechtvaardigd waren wegens de aard van het werk of wegens andere wettige redenen".
Zo hebben de hoven en rechtbanken reeds geoordeeld dat de aanwervingen aangegaan in het raam van de onderzoeksprogramma's waarvan de financiering beperkt is in de tijd, een dergelijk motief kunnen uitmaken. Ook de verplichting tot het in acht nemen van een wettelijke bepaling die de maximale duur van de contracten beperkt in de tijd, in casu voornoemd KB van 4 augustus 2004, kan een dergelijk motief zijn voor de werkgever. In de huidige stand van zaken is er geen examenvereiste voor de contracten van expert. Het nieuwe systeem van loopbaan A verandert daar niets aan.
Aansluitend op wat ik reeds heb gezegd en in toepassing van de betrokken reglementering, zijn de expertcontracten altijd te beschouwen als contracten van bepaalde duur. De continuïteit wordt het best gehandhaafd door een beroep te doen op de statutaire betrekking, die stabiel en blijvend is.
Ik ken het aangehaalde probleem. Daarom heb ik, voor de inwerkingtreding van de nieuwe regels mijn akkoord gegeven voor een verlenging met 30 maanden van de lopende contracten van bepaalde duur. In die periode kan de FOD Volksgezondheid in samenwerking met SELOR de nodige wervingsprocedures opstarten. Die wervingsprocedures bieden aan de betrokken experts de mogelijkheid om in het statutaire kader te worden geworven.
De vraag over de omvorming van het Directoraat-generaal Geneesmiddelen tot een agentschap of een dienst met afzonderlijk beheer behoort tot de bevoegdheid van de minister van Volksgezondheid.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Ik zie positieve elementen in de hervorming in het algemeen. De minister hecht meer belang aan competenties en kan meer verlonen naargelang van de competenties en de ervaring van de mensen die in de overheid worden tewerkgesteld.
Ik begrijp dat de minister wil vermijden dat er nog incidenten zijn als gevolg van een opeenvolging van contracten waardoor de facto een contract van onbepaalde duur ontstaat. Contractuele aanwervingen zullen enkel nog mogelijk zijn voor heel beperkte periodes, namelijk 2 jaar. Dat lijkt me heel kort. Vooraleer de mensen zijn ingewerkt, zijn die 2 jaar voorbij. De voorbeelden die ik heb gegeven kunnen verantwoorden dat mensen, soms na een lange loopbaan buiten de overheid, voor een bepaalde periode, bijvoorbeeld 10 jaar, bij de overheid willen werken als contractuele werknemer en niet noodzakelijkerwijze als statutaire werknemer. Die mogelijkheid valt nu in feite weg. Wie voor een langere periode bij de overheid wil werken, moet statutair worden en examens afleggen. Ik ben er niet van overtuigd dat dit de beste weg is.
Mijn voornaamste zorg gaat echter uit naar de dienst waarover ik ben tussengekomen. Het is jammer dat er geen overleg is gepleegd vooraleer het koninklijk besluit van augustus 2004 is verschenen. Er is een oplossing uitgewerkt, maar aan de betrokkenen werd iets anders beloofd. Ik heb ook gesproken over de discriminatie die blijft bestaan tussen de mensen die vóór 1 september al werkten op de dienst, en er soms nog niet zo lang werkten als anderen, van wie het contract na 1 september moest worden hernieuwd. De enen krijgen wel een contract van onbepaalde duur en de anderen niet. Het is niet goed voor de werking van de dienst als mensen op een verschillende manier worden behandeld. Ik vraag de minister dan ook om met de betrokkenen zelf naar een oplossing te zoeken. Het is positief dat de minister stelt dat een contractverlenging van 30 maanden mogelijk is en dat de contractuelen, mits een goede begeleiding, een examen kunnen afleggen. Examens bij de overheid schrikken vele mensen af. Als ze niet slagen volgt immers per definitie ontslag. Misschien kan een oplossing worden gevonden in een goede begeleiding zodat zij bijna zeker slagen.
In eerste instantie moet de minister rekening houden met het argument van de gelijke behandeling in de dienst waarover ik sprak. Het gaat ten andere niet om zovele mensen.
De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik ben bereid om na te denken over een gelijke behandeling. Ik weet niet op welke basis de betrokkenen, zelfs als contractueel, zijn aangeworven. Ik zou dat moeten nakijken. Met ambtenaren moeten wij altijd de dialoog aangaan. Dat is één van de sleutels van succes.
De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:
Donderdag 9 december 2004 om 15 uur
1. Inoverwegingneming van voorstellen.
2. Actualiteitendebat en mondelinge vragen.
3. Herziening van artikel 22bis van de Grondwet, teneinde een lid toe te voegen betreffende de bescherming van aanvullende rechten van het kind (van mevrouw Nathalie de T' Serclaes); Stuk 3-265/1 tot 4.
4. Wetsvoorstel tot aanvulling van het Wetboek van vennootschappen met bepalingen betreffende de openbaarmaking van bezoldigingen van bestuurders van genoteerde vennootschappen en vennootschappen van publiek recht (van de heer Patrik Vankrunkelsven c.s.); Stuk 3-872/1 tot 6.
5. Wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, met het oog op de openbaarheid van de criminaliteitsgegevens in politiezones (van de heer Ludwig Vandenhove); Stuk 3-133/1 tot 4.
Vanaf 18 uur:
a) Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.
b) Naamstemming over de afgehandelde grondwetsbepaling (Stemming met de meerderheid bepaald in artikel 195, laatste lid, van de Grondwet).
6. Vragen om uitleg:
-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.
De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende vergadering vindt plaats donderdag 9 december 2004 om 15.00 uur.
(De vergadering wordt gesloten om 20.10 uur.)
Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Anseeuw, om gezondheidsredenen, de dames De Schamphelaere en Durant, ziek.
-Voor kennisgeving aangenomen.
Wetsvoorstellen
Artikel 81 van de Grondwet
Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van de wet van 24 mei 1921 tot waarborging der vrijheid van vereniging, teneinde closed shop-praktijken of ieder andere inbreuk op de vrijheid van vereniging te verbieden (van de heer Michel Delacroix; Stuk 3-932/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers (van mevrouw Annemie Van de Casteele en de heer Stefaan Noreilde; Stuk 3-937/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 3, 4 en 22 van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie, teneinde een verbod in te stellen op antidesactiveringsmechanismen (van mevrouw Isabelle Durant; Stuk 3-938/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (van de heer Philippe Moureaux c.s.; Stuk 3-942/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.
Voorstel van bijzondere wet
Artikel 77 van de Grondwet
Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 6, §1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, met het oog op de regionalisering van de reglementering inzake tijdelijke arbeid, uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers (van mevrouw Annemie Van de Casteele en de heer Stefaan Noreilde; Stuk 3-936/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.
Voorstel van resolutie
Voorstel van resolutie betreffende het uitwerken van een federaal actieplan inzake kinderen, gezondheid en milieu (van mevrouw Jacinta De Roeck; Stuk 3-941/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Met toepassing van artikel 21-4, tweede zin, van het Reglement werd de volgende wijziging in de samenstelling van de volgende commissie aangebracht:
Commissie voor de Sociale Aangelegenheden:
Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:
-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.
Bij boodschappen van 2 december 2004 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, de volgende niet geëvoceerde wetsontwerpen:
Wetsontwerp betreffende internationale rechtshulp in strafzaken (Stuk 3-933/1);
Wetsontwerp betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten (Stuk 3-934/1);
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 2003 houdende invoering van een eenmalige bevrijdende aangifte (Stuk 3-935/1).
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Bij brief van 29 november 2004, heeft de voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie, overeenkomstig de artikelen 259bis-12, §1, en 259bis-18 van het Gerechtelijk Wetboek, aan de Senaat overgezonden het advies over:
goedgekeurd tijdens de algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie van 24 november 2004.
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.