3-47

3-47

Belgische Senaat

3-47

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 18 MAART 2004 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Verzoekschriften

Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993 (Stuk 3-259)

Wetsontwerp houdende instemming met de Wijziging van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, aangenomen te Montreal op 17 september 1997 (Stuk 3-352)

Wetsontwerp houdende instemming met de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, en met de Slotakte, gedaan te Luxemburg op 17 juni 2002 (Stuk 3-403)

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van Australië inzake de regeling van werkvakanties, en met de Uitwisseling van brieven, ondertekend te Canberra op 20 november 2002 (Stuk 3-467)

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Regering van Nieuw-Zeeland inzake de regeling van werkvakanties, ondertekend te Brussel op 23 april 2003 (Stuk 3-468)

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Republiek Benin inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend te Brussel op 18 mei 2001 (Stuk 3-483)

Wetsontwerp houdende verticale integratie van het openbaar ministerie (Stuk 3-541)

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel (Stuk 3-477)

Wetsvoorstel tot aanpassing van verschillende kieswetten aan de verlaging van de verkiesbaarheidsleeftijd voor de Gewest- en Gemeenschapsraden (Stuk 3-564)

Stemmingen

Regeling van de werkzaamheden

Stemmingen

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Landsverdediging over «de recente beslissing omtrent de leiding van de Koninklijke Muziekkapel van de gidsen» (nr. 3-169)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de toepassing van de wet op het partnergeweld» (nr. 3-179)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «het gebruik en de kennis der talen en het recht op een tweetaligheidspremie voor de vroegere leden van de gemeentepolitie van de Duitstalige gemeenten» (nr. 3-186)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de opleiding en de inspectie bij de brandweer» (nr. 3-172)

Vraag om uitleg van de heer Ludwig Caluwé aan de minister van Mobiliteit en Sociale Economie over «de beveiliging van havengebieden tegen terrorisme» (nr. 3-168)

Vraag om uitleg van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Werk en Pensioenen over «het pensioen van ex-echtgenoten echtgescheiden van een ambtenaar» (nr. 3-154)

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Financiën over «de belasting op bedrijfswagens» (nr. 3-187)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking en aan de minister van Financiën over «de schuldkwijtschelding aan de Democratische Republiek Congo» (nr. 3-184)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «de aandacht voor ontwikkelingssamenwerking op de agenda van het Iers Europees voorzitterschap» (nr. 3-185)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Financiën over «de aandacht voor de schuldproblematiek op de agenda van het Iers Europees voorzitterschap» (nr. 3-180)

Vraag om uitleg van de heer Etienne Schouppe aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «het strategisch energiebeleid van de regering» (nr. 3-188)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «het Rijksarchief te Eupen» (nr. 3-162)

Vraag om uitleg van de heer Staf Nimmegeers aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de weerslag van media-evenementen zoals het proces-Dutroux op de geestelijke gezondheid van de bevolking» (nr. 3-183)

Vraag om uitleg van de heer François Roelants du Vivier aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de massale opsporing van borstkanker bij vrouwen van 40 tot 49 jaar» (nr. 3-163)

Vraag om uitleg van de heer Jacques Germeaux aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het connexisme in de medische beeldvorming» (nr. 3-175)

Vraag om uitleg van de heer Jacques Germeaux aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de erkenning van centra voor de behandeling van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)» (nr. 3-176)

Vraag om uitleg van de heer Frank Vanhecke aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «de publicatie van het rapport van de onderzoekscommissie omtrent de gruwelen begaan tegen blanken in Congo in 1960 en daarna» (nr. 3-174)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: de heer Armand De Decker

(De vergadering wordt geopend om 15.15 uur.)

Verzoekschriften

De voorzitter. - Bij brieven van 27 februari en van 5 en 10 maart 2004 hebben de heer Willockx, burgemeester van Sint-Niklaas, de heer Wackenier, burgemeester van Alveringem en de heer De Keyser, burgemeester van Diksmuide aan de Senaat overgezonden, een verzoekschrift met betrekking tot de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde en het gerechtelijk arrondissement Brussel.

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Hugo Coveliers aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «het samenwerkingsakkoord tussen de Nationale Loterij en Eurocasino» (nr. 3-248)

De heer Hugo Coveliers (VLD). - Mijn vraag van vandaag is een gevolg van het antwoord dat de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, de heer Vande Lanotte, twee weken geleden verstrekte. Er is een samenwerkingsakkoord gesloten tussen de Nationale Loterij en Eurocasino, een van de groepen die ingeschreven heeft op de aanbesteding om in Brussel een casino uit te baten. Holland Casino, een staatsbedrijf dat alle casino's in Nederland uitbaat, is een van de aandeelhouders van Eurocasino. De houding van Holland Casino gaf in de Tweede Kamer in Nederland aanleiding tot een reeks wat men noemt `kamerbrede' opmerkingen. Ze kwamen inderdaad van alle politieke partijen.

Pleegt de minister van Justitie overleg met haar Nederlandse collega, de heer Donner, over de houding die ten opzichte van Holland Casino moet worden aangenomen? Er zijn immers aanwijzingen dat ze een loopje nemen met de regels met betrekking tot de gokverslaving. Het blijkt dat een bediende van een bedrijf dat Aziatische auto's produceert daar tientallen miljoenen euro van zijn werkgever heeft kunnen vergokken. Mijn vraag is niet onbelangrijk omdat de Nationale Loterij van plan is om met een van de kandidaten in zee te gaan. Het Nederlandse College van Toezicht op de Kansspelen, een orgaan dat min of meer vergelijkbaar is met de Belgische Kansspelcommissie, zou al enkele keren aangemaand hebben tot terughoudendheid bij "de omvang van de aan Holland Casino toe te stane buitenlandse ondernemingen".

Daarom mijn vraag. Is er, gelet op wat in Nederland is gebeurd, contact opgenomen met de Kansspelcommissie en heeft de commissie op haar beurt contact opgenomen met haar Nederlandse tegenhanger om na te gaan of zij dit samengaan met Eurocasino niet te verregaand vindt? Ik vrees immers dat de participatie van Eurocasino een storend element kan zijn in de mededinging, en later nog juridische gevolgen kan hebben.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - De kansspelcommissie is via de media op de hoogte van mogelijke wanpraktijken van Holland Casino. Holland Casino is partner van de groep Eurocasino, die de uitbating van het casino te Brussel ambieert. Andere partners zijn Kinepolis, Roularta, ABN Amro en Fortis, die als financieel raadgever fungeren. Aangezien de procedure zich op het ogenblik nog in het stadium van de kandidaatstelling bevindt, heeft de Kansspelcommissie nog geen onderzoek gevoerd naar bedoelde praktijken. Zodra Brussel de kandidaat of kandidaten bekendmaakt, zal een grondig onderzoek worden gevoerd inzake de geloofwaardigheid, de financiële draagkracht en de vereisten voor de functie. Navraag bij de Nederlandse autoriteiten leert ons dat er geen wanpraktijken werden vastgesteld.

De Kansspelcommissie deelt mij voorts mede dat er veelvuldige contacten zijn met het Nederlandse College van Toezicht op de Kansspelen en dat ondanks de verschillende wetgeving, de samenwerking en uitwisseling van informatie voorbeeldig verlopen. Die samenwerking omvat ook talrijke werkbezoeken en ontmoetingen op internationale vergaderingen.

De heer Hugo Coveliers (VLD). - Het is hartverwarmend te vernemen dat er in Nederland bij Holland Casino geen witwaspraktijken werden vastgesteld, hoewel de verklaringen in de Tweede Kamer wat anders deden uitschijnen. Toch dring ik er bij de vice-eerste minister op aan dat ze dit dossier van nabij blijft volgen. Het gevaar bestaat immers dat de kandidaten die niet worden geselecteerd een aanklacht indienen wegens verstoring van de mededinging omdat de Nationale Loterij, die een overheidsinstelling is, voor Eurocasino heeft gekozen. Ik raad de vice-eerste minister zelfs aan het onderzoek van de Kansspelcommissie te vervroegen in plaats van te wachten tot de gunning is toegestaan.

Mondelinge vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de beveiligingsmaatregelen rond Marc Dutroux» (nr. 3-256)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Volgens het departement van Justitie is er eergisterenavond een handboeiensleutel gevonden in een pak zout in de persoonlijke voorraad van Marc Dutroux. Dat is een onthutsend bericht. Reeds vroeger is gebleken dat Dutroux een marketingstrategie hanteert, over perswoordvoerders beschikt, zich in zijn cel kan laten fotograferen en deze foto's kan laten publiceren. De woordvoerder van de minister stelde gisteren dat de handboeiensleutel enkel kon worden gevonden dankzij de vooraf geplande intensieve controles.

Kan de minister inmiddels meer duidelijkheid verschaffen over de precieze toedracht van de feiten? Was het principieel mogelijk dat met deze sleutel de handboeien van Dutroux, konden worden losgemaakt? Kan de minister duidelijkheid verschaffen over het onderzoek naar de foto's van Dutroux en zijn cel en de verspreiding ervan? Op welke precieze richtlijnen zijn de intensieve controles gebaseerd? Wanneer traden ze in werking? Hoeveel controles zijn er gebeurd sinds de detentie van Dutroux in Aarlen? Werd het penitentiair personeel gebrieft over deze controles? Werden het penitentiair personeel en de bezoekers die Marc Dutroux in zijn cel te Aarlen ontving, gescreend? Hoe worden de levensmiddelen die de gedetineerden persoonlijk kunnen aankopen, gecontroleerd? Bestaan hiervoor concrete richtlijnen? Welke concrete maatregelen stelt de minister in het vooruitzicht om dergelijke onaanvaardbare incidenten te voorkomen?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Ik ben het met de heer Vandenberghe eens dat het hier om ernstige feiten gaat.

Ik vernam dinsdag in de late namiddag dat men de bewuste sleutel had gevonden. De politiediensten vroegen mij hier geen ruchtbaarheid aan te geven om het onderzoek niet te doorkruisen. Toen we gisteren vaststelden dat de informatie al openbaar was gemaakt, heeft mijn administratie, met de instemming van de politiediensten, besloten tot het vrijgeven van alle gegevens waarover we beschikten.

Vorige dinsdag dus, om 18 uur, werd de sleutel tijdens een onderzoek gevonden in een pak zout dat zich bevond in een kast die op slot was. Om veiligheidsredenen stond die kast niet in de cel van Dutroux, maar in de gang. Normaal mogen de gedetineerden wel bepaald gerei en voedingsmiddelen in hun cel hebben.

Voor Marc Dutroux was er echter beslist dat al die zaken moesten worden bewaard in een aparte kast in de gang die op slot was en door een bewaker werd bewaakt. Marc Dutroux moest dus telkens een bewaker aanspreken die hem het gevraagde item gaf en het nadien opnieuw in de kast opborg.

In de Kamer vergist men zich in de bevoegdheden. Ik ben noch Procureur des Konings, noch onderzoeksrechter of speurder. Ik beschik alleen over de gegevens uit het onderzoeksverslag en ben niet bevoegd om verdere demarches te doen. Ik lees in het rapport dat de enigszins gecorrodeerde sleutel zich bevond in een pak zout waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken was. Dat model van sleutel wordt in de gevangenis van Aarlen niet meer gebruikt. Het kan nochtans handboeien openen en misschien zelfs de nieuwste modellen van handboeien. Ik kan echter niets met zekerheid zeggen zonder een verslag van deskundigen.

Ik heb onmiddellijk een administratief onderzoek bevolen en de feiten zijn onmiddellijk aangegeven bij de politie. De procureur van Aarlen, Albert Militis, heeft een gerechtelijk onderzoek geopend. Als de resultaten van die onderzoeken bekend zijn, zullen we kunnen zeggen hoelang die sleutel daar lag, wie hem er gelegd heeft, of er intramurale dan wel extramurale medeplichtigen waren en wat Marc Dutroux met die sleutel van plan was.

De bewakers die de sleutel ontdekt hebben, verdienen echter alle lof. Het gevangenispersoneel en de politieagenten werken op dit ogenblik in een klimaat dat psychologisch erg belastend is en ik steun hen ten volle.

De drie gedetineerden van het proces in Aarlen zijn niet aan dezelfde veiligheidsmaatregelen onderworpen. Dat hangt onder meer af van de manier waarop ze zich in de loop van hun detentie hebben gedragen. Marc Dutroux verblijft sinds 1996 in de gevangenis van Aarlen en aangezien hij al voor problemen heeft gezorgd, is hij aan het strengste regime onderworpen. Bij de inrichting van zijn cel werd dus rekening gehouden met eventuele ontsnappings- en zelfmoordpogingen. Dat geldt trouwens voor alle gedetineerden.

Hij kan bijvoorbeeld niet bij het raam of de radiator en er zijn veiligheidskasten geïnstalleerd. Zijn aanwezigheid wordt om de zeven en een halve minuut gecontroleerd en er wordt systematisch gefouilleerd, een penitentiair beambte is speciaal aangewezen voor zijn bewaking. Hij neemt niet deel aan activiteiten van andere gedetineerden. Hij heeft slechts één week op twee toegang tot de binnenplaats. Dit bijzondere regime werd nog strenger sinds de opening van het proces vanwege de vele transporten tussen de gevangenis en het justitiepaleis.

Door de doorgedreven fouilleringen is de sleutel te voorschijn gekomen. Alle voorwerpen uit de cel van Marc Dutroux zijn gescreend met een metaaldetector en een röntgenscanner.

De overbrenging verloopt in twee fasen, de ene in de penitentiaire instelling zelf, de andere daarbuiten. Wanneer de overbrenging 's ochtends vroeg begint, zijn er minstens twee, maar meestal vier penitentiaire beambten aanwezig alsook de directeur van de gevangenis of zijn collega, en dat tot aan het fouilleringslokaal, waar de gedetineerde overgenomen wordt door politieagenten die speciaal opgeleid zijn voor het overbrengen van gedetineerden.

Vanaf dat ogenblik gelden er bijzondere maatregelen, zowel voor de fouilleringen en de overbrenging naar het gerechtsgebouw - onder meer de beveiligde ruimten in de celwagen - als voor de aankomst in het gerechtsgebouw en het traject in het gebouw zelf.

Onmiddellijk na het verschijnen van de foto's van Dutroux heb ik een administratief onderzoek bevolen, niet omdat ik bang ben voor de transparantie, maar omdat ik niet wil dat penitentiaire beambten uit winstbejag handelen en er corruptie binnensluipt. Uit de resultaten van dat onderzoek blijkt dat een penitentiaire beambte hier misschien verantwoordelijk voor is. Die informatie is naar de gerechtelijke overheid gestuurd. Er is een onderzoeksrechter aangesteld en wij wachten op het resultaat van zijn onderzoek.

De politiediensten van het ministerie van Binnenlandse Zaken en het ministerie van Justitie hebben dus uitzonderlijke maatregelen getroffen en wij blijven waakzaam teneinde waar nodig bij te sturen opdat het proces zo optimaal mogelijk zou kunnen verlopen en zou leiden tot de juridische waarheid waarop iedereen wacht.

Mondelinge vraag van de heer Jean-Marie Dedecker aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de beknotting van de persvrijheid door de houding van Z.K.H. Prins Laurent jegens de media tijdens publieke optredens» (nr. 3-257)

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Bij diverse gelegenheden liet Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Laurent zich uitermate denigrerend uit jegens journalisten, in het bijzonder die van VTM. De betrokkenen verklaren zwaar gechoqueerd te zijn door zijn gedrag. Door zijn representatieve taken niet te vervullen met de waardigheid die men van het Koningshuis mag verwachten, tast de prins het gezag van de constitutionele monarchie aan.

De intimiderende houding van de prins is de facto een beknotting van de persvrijheid. Het recht van de burger om door de media geïnformeerd te worden over zaken van publiek belang wordt aldus immers niet langer gewaarborgd. Voor het Europees Hof voor de rechten van de mens is de public watchdog role van de media essentieel. De houding van de prins kan leiden tot het zogenaamde chilling effect en de media ervan weerhouden om in de toekomst te publiceren over zaken van openbaar belang. Resolutie 1165 uit 1998 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, getiteld Right to privacy, en de Declaration on freedom of political debate in the media, aangenomen op 12 februari 2004, verschaffen ons in dit debat duidelijke richtlijnen, ook met betrekking tot het recht op privacy van publieke figuren.

Het is mij niet te doen om het privé-leven van de prins. Wat mij stoort is dat ons twee jaar geleden op grond van allerlei argumenten een dotatie van 25.000 euro netto per maand voor de prins door de strot werd geramd. De regering beweerde toen dat ze met die dotatie verlost was van het zoeken naar een volwaardige broodwinning voor de prins.

De voorzitter. - Wat heeft dat met uw vraag te maken? Uw vraag is schandalig. Ik heb geaarzeld die vraag te aanvaarden. Uw houding is onaanvaardbaar. Dat is pure demagogie.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Ik moet geen baronstitel krijgen. Ik ben verkozen door het volk. De prins wordt betaald door het volk. Wie betaald wordt door het volk, moet verantwoording afleggen. (Applaus van het Vlaams Blok)

De voorzitter. - U moet nadenken over wat u vertelt over inwoners van het land.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Als een persoon een dotatie van 25.000 euro netto per maand krijgt, heeft het volk recht op respect van die persoon.

De voorzitter. - Als u zoveel voor het land zou doen als prins Laurent, zou u misschien het recht hebben om dat te zeggen. De Belgen zullen nooit vergeten dat u in de gevangenis bij Dutroux was. Telkens als het nodig is, zal ik de mensen daaraan herinneren.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Ik heb die sleutel daar niet gelegd. Ik gebruik ook geen zout. Ik had meer dan 65.000 voorkeurstemmen. Ook eminente historici, zoals professor Van den Wyngaert, vinden dat de prins zich moet verontschuldigen voor zijn gedrag. Wij hebben destijds de dotatie toegekend op voorwaarde dat de prins onder een soort van curatele werd geplaatst. Hij is de enige prins in Europa die geen kroonprins is en die toch een dotatie krijgt.

Zal de prins zich verontschuldigingen tegenover de betrokken journalisten? Zo neen, waarom niet? Hoe ziet de minister de houding van de prins in het licht van de rechten van de media, zoals onder meer bepaald in het EVRM en de Declaration on freedom of political debate in the media? Hoe zal de regering ervoor zorgen dat de persvrijheid in ons land naar letter en geest zal worden gewaarborgd bij de publieke optredens van de leden van het Koningshuis? Ik herinner eraan dat ik, indien nodig, de minister een videocassette kan overhandigen waarin de prins tot zevenmaal toe journalisten uitscheldt voor leugenaars en profiteurs.

De voorzitter. - Het is in een Parlement totaal onaanvaardbaar zoiets te zeggen over welke burger in het land ook. Dat zijn fascistische methodes. (Hevig protest van het Vlaams Blok)

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Het Reglement bepaalt wat mag worden gezegd. Is het Reglement fascistisch? Als we hier niet mogen zeggen wat we denken, mogen we het nergens doen.

De voorzitter. - De freedom of speech van het Vlaams Blok ken ik wel! We hebben vanmiddag daarvan nog een staaltje gezien in de Kamer.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Krachtens de Grondwet is het principe van de onschendbaarheid, dat tot uiting komt in de regel van de ministeriële medeondertekening, alleen van toepassing op de titularis van de koninklijke functie, met uitsluiting van alle andere leden van de koninklijke familie, ongeacht of ze al dan niet geroepen zijn om te regeren.

Het principe van de onschendbaarheid betekent dat het Staatshoofd alleen binnen de politieke sfeer kan handelen wanneer hij politiek gedekt wordt door een lid van Zijn regering. Dat principe houdt in dat niemand de verantwoordelijkheid van het Staatshoofd kan inroepen op politiek, strafrechtelijk of burgerrechtelijk gebied (dat laatste punt onder voorbehoud van het systeem van de civiele lijst).

Aangezien dit principe niet van toepassing is op de andere leden van de koninklijke familie, zijn de prinsen en prinsessen, net zoals alle burgers, vrij om hun mening te uiten, zonder dat de regering op dat gebied over enig controlerecht beschikt. Tegelijk zijn ze ook onderworpen aan dezelfde plichten als die burgers, wat betekent dat ze strafrechtelijk of burgerrechtelijk ter verantwoording kunnen worden geroepen als ze bij het uitoefenen van een vrijheid de bepalingen van de wet miskennen.

Het recht om de pers te bekritiseren kan diverse vormen aannemen, waaronder die van een karikatuur. Natuurlijk is op dat gebied niet alles toegelaten. De vrijheid van meningsuiting betekent niet dat men mag schelden of zich lasterlijk mag uitlaten. Het komt echter de gerechtelijke instanties en niet de minister van Justitie toe zich uit te spreken over het feit of in een concreet geval de grenzen van de vrije meningsuiting al dan niet werden overschreden.

Ik deel niet de opvatting dat het hebben van een minder flatterende persoonlijke opinie over welbepaalde leden van de media betekent dat de persvrijheid in gevaar wordt gebracht. Er zijn vele voorbeelden van personen die, op bepaalde momenten, een vorm van ergernis uitspraken tegenover de media. Ik heb de media toen nooit horen spreken over een inperking van de persvrijheid.

Een optimale relatie tussen de Prins en alle media is dus geen conditio sine qua non voor het bestaan van de persvrijheid. Ik stel vast dat de handel en wandel van de leden van het Koninklijk Huis meer dan ooit het onderwerp zijn van reportages in de diverse media. De openheid naar de pers is dus zeer groot.

Ik deel dan ook geenszins uw vrees voor de aantasting van de basisregels in onze samenleving. Op geen enkel ogenblik worden de rechten van de media in hun rol van waakhond van de democratie rechtstreeks of onrechtstreeks in gevaar gebracht.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Ik weet dat alleen de Koning onder het rechtstreeks gezag van de regering valt. Toch vind ik het hoogst eigenaardig dat er geen enkele democratische controle bestaat op de uitlatingen van prins Laurent, die wij 25.000 euro netto per maand toekennen. Twee jaar geleden werd daarvoor het alibi ingeroepen dat de prins op deze wijze onder het toezicht van de regering zou vallen. Nu wordt net het tegenovergestelde beweerd.

De heer Hugo Coveliers (VLD) (beroep op het reglement). - Mijnheer de voorzitter, onze fractieleider is wettelijk verhinderd. Daarom zal ik mij tot u richten. U hebt daarnet tegen een VLD-senator gezegd dat hij fascistische methodes toepast. Ik vraag u die woorden terug te trekken, want het ging niet om fascistische methodes en zelfs als dat zo was, vind ik het niet gepast dat u dat zegt.

De voorzitter. - Wanneer men een burger van iets beschuldigt zonder dat die burger zich kan verdedigen, schendt men de individuele rechten van de burgers van dit land. Een parlementslid dat zich hieraan bezondigt, heeft geen eerbied voor de democratische regels van dit land. Ik neem mijn woorden zeker niet terug.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Prins Laurent is lid van deze Vergadering. Als ik hem hier zou zien, zou ik hem die vraag kunnen stellen. Mijnheer de voorzitter, u zegt dat ik fascistische methoden gebruik; dat neem ik niet! U spreekt trouwens tegen wat de minister daarnet heeft gezegd: als Prins Laurent van regeringswege niet mag antwoorden, dan betekent dit dat hij uit naam van de regering spreekt...

De voorzitter. - Mevrouw de minister heeft gesproken over de vrijheid van meningsuiting van iedere burger en heeft uitgelegd dat de prinsen niet hetzelfde statuut hebben als het staatshoofd. Dat was het uitgangspunt van haar uiteenzetting. Natuurlijk is het zo dat wanneer de Koning iets zegt, dat onder controle van de regering moet gebeuren. Voor de prinsen is dat niet zo. Ze zeggen wat ze willen, zoals elke burger van dit land.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Waarom zegt u dan dat hij zich niet kan verdedigen? U hebt zich toch ingespannen opdat hij lid zou worden van deze Vergadering.

De voorzitter. - Dat was zijn constitutioneel recht.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Dan moet hij maar komen en zijn recht uitoefenen.

De voorzitter. - Zijn alle senatoren hier op dit moment aanwezig? Gaat u eerst aankondigen dat u zulke uitlatingen zult doen over deze of gene burger van dit land?

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - U kent de onderwerpen van mijn vragen; ze worden vooraf ter goedkeuring aan u voorgelegd.

De voorzitter. - Ik had uw vraag moeten weigeren. U moet artikel 69 van ons reglement eens opnieuw lezen.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - U moet de regels van de democratie opnieuw leren!

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de verwarde instructies die aan de onderdanen van de Europese Unie gegeven worden met het oog op hun deelneming aan de verkiezing van het Europees Parlement» (nr. 3-255)

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik wens de minister te ondervragen over de voorwaarden waaronder de burgers van de Europese Unie op 13 juni kunnen deelnemen aan de verkiezing van het Europees Parlement. Ze werden in een campagne uitgenodigd om zich in hun gemeente te laten inschrijven. De minister van Binnenlandse Zaken stuurde een kaart naar alle EU-onderdanen om hen aan de voorwaarden te herinneren. Op die kaart worden ook fouten in een Franstalige folder van de minister verbeterd. De minister is zo verstandig geweest om op die kaart te vermelden dat de geïnteresseerde geen demarche meer moet doen om in juni naar te stembus te kunnen gaan als hij of zij zich al heeft laten inschrijven op de kiezerslijst.

Die vermelding creëert echter problemen. In de brief die de gemeenten naar dezelfde personen sturen, staat immers niet dat de geïnteresseerde zich geen tweede keer moet laten inschrijven als hij of zij die demarche al gedaan heeft bij een vorige verkiezing van het Europees Parlement.

Dat is een verwarrende toestand, want de meeste mensen weten niet meer of ze zich nu al dan niet opnieuw moeten aanmelden. De gemeentelijke administraties die ik ken, geven antwoorden die op zijn minst verbazen. Zo beweert men in een bepaalde gemeente dat een burger van de Europese Unie zich niet opnieuw moet laten inschrijven als hij al was ingeschreven voor de vorige gemeenteraadsverkiezingen. Dat is fout. Als ze zich al op de kiezerslijst hebben laten inschrijven, dan was dat natuurlijk op de kiezerslijst die is opgesteld met het oog op de Europese verkiezingen.

Moeten de gemeentelijke administraties geen nauwkeuriger instructies krijgen teneinde verwarring te voorkomen bij de EU-burgers die wensen deel te nemen aan de verkiezingen van 13 juni? Thans zijn veel mensen ervan overtuigd dat ze al ingeschreven zijn, hoewel dat niet het geval is. Er moet bovendien snel gehandeld worden want op 31 maart wordt de inschrijving afgesloten.

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - De instructies die ik gegeven heb, sluiten alle verwarring uit. Mijn rondzendbrief van 10 december 2003 die op 19 december 2003 in het Belgisch Staatsblad is verschenen, vermeldt in de rubriek `Indienen van de aanvraag' dat de burgers van de Europese Unie die reeds kiezers waren bij de verkiezingen van het Europees Parlement op 13 juni 1999, automatisch terug op de kiezerslijsten van 2004 komen en dat dezelfde regeling geldt voor de burgers van de Europese Unie die na 13 juni 1999 een aanvraag hebben ingediend, voor zover ze de kiesbevoegdheidsvoorwaarden vervullen. Ze moeten dus geen nieuwe aanvraag indienen.

Ik heb zopas een nieuwe rondzendbrief ondertekend. Daarin herinner ik er de burgemeesters aan dat de burgers van de Unie hun aanvraag met de post kunnen sturen naar de administratie van de gemeente waarin ze hun woonplaats hebben. De brief bevat de instructies die ik net heb vermeld.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik neem akte van het bestaan van die twee rondzendbrieven. Toch blijft er nog twijfel bestaan. Wij moeten er dus voor zorgen dat de gemeentelijke administraties de toekomstige kiezers correct inlichten.

Mondelinge vraag van de heer Jean-Marie Dedecker aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «het vaststellen van vermeende overtredingen van snelheidsbeperkingen aangegeven door wederrechtelijk gehandhaafde verkeersborden» (nr. 3-207)

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg bepaalt in artikel 1.5.1 het volgende: "De verkeerstekens worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 78.1.2. van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, weggenomen zodra het werk beëindigd is." Artikel 1.5.2. bepaalt: "Buiten de werkuren, onder meer 's avonds evenals gedurende de weekends en telkens als het werk voor een bepaalde tijd onderbroken wordt, worden de verkeersborden die er alsdan niet meer nodig zijn, afdoende bedekt of weggenomen." Artikel 78.1.2 bepaalt eveneens concreet en duidelijk: "De verkeerstekens moeten weggenomen worden door diegene die de werken uitvoert zodra deze beëindigd zijn."

In een brief bevestigt de commissaris-generaal van de federale politie dat de maximum snelheid van 90 km/u door de wegbeheerder op de E17 tussen Antwerpen en Gent gedurende twee maanden werd behouden tussen twee onderhoudswerken in (juni-juli-augustus 2003). Concreet betekent dit dat eerst werken werden uitgevoerd en de verkeersborden gedurende drie maanden bleven staan in afwachting van nieuwe werken. Dit is volledig in strijd met de artikelen van de geciteerde wet.

Ik zou dit niet zo erg vinden als de commissaris-generaal in een brief niet had bevestigd: "In de aanloopzone naar de werken in Beervelde-Gentbrugge werden op de sites Heusden en Laarne snelheidscontroles verricht op de maximumsnelheid van 90 km/u. In Heusden werden 51.311 voertuigen gecontroleerd, wat resulteerde in 7.326 processen-verbaal terwijl in Laarne 324.000 voertuigen werden gecontroleerd en 15.490 processen verbaal werden opgesteld." Er werden dus 22.816 bestuurders bekeurd die meer dan 90 km/u reden op een autoweg en dat alleen omdat men naliet de verkeerssignalisatie weg te nemen tussen twee onderhoudswerken in.

Zullen er aan de politiediensten richtlijnen gegeven worden die hen herinneren aan de bepalingen van het ministerieel besluit van 7 mei 1999? Kan er opgetreden worden tegen de hiërarchische oversten van al te ijverige politiemensen die dergelijke vermeende overtredingen vaststellen? Zullen maatregelen getroffen worden om de bepalingen van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 door de wegbeheerders te doen naleven? Zo ja, welke?

Wordt er opgetreden tegen de wegbeheerder? Er werden toch 22.816 boetes uitgeschreven. Tegen de huidige tarieven betekent dat niet alleen sanctioneren, maar ook ruïneren. Zullen er aan de parketten richtlijnen gegeven worden die hen herinneren aan de bepalingen van het ministerieel besluit van 7 mei 1999? De procureur des Konings moet immers de materialiteit van de feiten vaststellen. Hij moet de wet kennen. Kunnen de betrokken personen het bedrag van de minnelijke schikking of de boete terugvorderen? Ziet de minister desgevallend een andere oplossing voor ten onrechte vervolgde personen?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - De plaatsing en de verwijdering van verkeersborden is een zaak van de wegbeheerder en dus niet van de politiediensten.

Op de E17 tussen Antwerpen en Gent werden kort na elkaar onderhoudswerken gedaan op het gedeelte tussen Waasmunster en Beervelde en op het viaduct in Gentbrugge. Met het oog op de verkeersveiligheid hebben de federale overheid en de provinciale diensten beslist om na de beëindiging van de werken in Beervelde op 26 maart 2003 de snelheidsbeperking van 90 km/u te behouden. Dit zou nuttig zijn met het oog op de geplande werken aan het viaduct van Gentbrugge. De verkeersborden werden dus niet wederrechtelijk gehandhaafd, maar ze werden uit veiligheidsoverwegingen behouden.

De politiediensten zijn dan ook niet te ijverig opgetreden en ze hebben alleen de nodige maatregelen genomen om de veiligheid te waarborgen. Het is dan ook overbodig ze expliciet te herinneren aan het ministerieel besluit van 7 mei 1999 of maatregelen te nemen.

Mijn collega van Justitie is van oordeel dat er gelet op het voorgaande geen reden bestaat om de parketten bijkomende richtlijnen te geven. De parketten moeten trouwens niet de materialiteit van de feiten vaststellen. De vaststellingen zijn een zaak voor de politiediensten en worden nadien door de parketten onderzocht. Aangezien de vaststellingen op een juridisch correcte manier zijn gedaan, kan niet worden getwijfeld aan de geldigheid van de transacties die door de parketten worden voorgesteld.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Ik vind dit toch een eigenaardige redenering. De verkeersborden in kwestie mogen gedurende drie maanden blijven staan tussen twee periodes van onderhoudswerken in. In die periode, waarin de staat van de weg dus eigenlijk beter is dan ervoor, worden er 22.816 mensen bekeurd. Dit kan toch niet. De wegbeheerder vertikt het om de verkeersborden te verwijderen en zoveel personen krijgen een boete, terwijl zelfs commissaris-generaal Fransen van de federale politie toegeeft dat die borden daar niet nodig zijn. Dit tast het rechtsgevoel van de burger aan. Ik weet het: dit is Kafkaiaans. Ik zal dit alles dan ook melden op de website van Kafka.

Mondelinge vraag van de heer Patrick Hostekint aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «het steunen van een fietsinzamelproject voor Niger» (nr. 3-249)

De heer Patrick Hostekint (SP.A-SPIRIT). - Het Afrikaanse land Niger komt bij ons slechts sporadisch in het nieuws. Dat veranderde wel even halfweg vorige maand met de eerste afzonderlijke buitenlandse missie van prinses Mathilde aan het op één na armste land ter wereld. Tijdens dit vijfdaagse bezoek sloot minister Verwilghen trouwens een gezondheidsakkoord voor een bedrag van 11 miljoen euro. Ook werd een intentieverklaring gesloten om in de onderwijssector over vijf jaar 8 miljoen euro te investeren.

Die bijkomende bilaterale hulp kunnen we alleen maar toejuichen, want de statistieken voor Niger blijven onthutsend: slechts 17 procent van de kinderen kan lezen en schrijven, de kindersterfte loopt op tot 265 per 1000, 60 procent van de bevolking leeft onder de armoedegrens en 2 op 3 armen zijn vrouwen. Ik neem dan ook aan dat de Belgische hulp kadert in de strijd tegen de armoede in het land. In het totaal zal de Belgische ontwikkelingssamenwerking tot 2008 ongeveer 43,33 miljoen euro uittrekken voor de bilaterale hulp aan Niger.

In de rand van het bezoek viel ons oog evenwel op een klein artikeltje over een kleinschalig project waarbij men fietsen wil inzamelen voor Niger. Wielerlegenden Eddy Merckx, Lucien Van Impe, Roger De Vlaeminck en anderen hebben hun schouders onder dit project gezet. Het opzet is om in ons land vijftig degelijke koersfietsen, reservemateriaal en kledij in te zamelen.

Het initiatief kadert in de opzet om in november van dit jaar voor het eerst in 20 jaar opnieuw een wielerronde van Niger te organiseren. In navolging van de bekende ronde van Burkina Faso wil initiatiefnemer Dr. Karel Ringoet - voorzitter van de vzw EurAfri - een project opzetten in samenwerking met het lokale ministerie van Sport om het wielrennen in Niger opnieuw te laten opbloeien. De negendaagse rittenkoers wordt dan ook in eerste instantie voorbehouden aan Afrikanen.

Is minister Verwilghen bereid om dit unieke fietsinzamelproject te steunen? Ik wijs de heer Coveliers erop dat dit niet om te lachen is; het gaat hier om een interessant project om een van de armste landen ter wereld te steunen. Is minister Verwilghen bereid over dit thema contact op te nemen met de ministers van Sport en Ontwikkelingssamenwerking van de deelregeringen? Als gemeenschapssenator zal ik Vlaams minister Keulen hierover alleszins een vraag stellen.

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik heb de initiatiefnemers van de vzw EurAfri tijdens hun persconferentie op 4 maart jongstleden laten feliciteren en bedanken voor de oprechte inspanningen die ze leveren voor Niger, een land dat de Belgische Ontwikkelingssamenwerking na aan het hart ligt en waar nog heel wat moet worden gerealiseerd. Niger, dat gecatalogeerd staat als het tweede armste land ter wereld, is dat misschien niet, maar alleszins behoort het land tot de armste ter wereld, zoals ik trouwens heb ondervonden tijdens het plaatsbezoek dat ik gedurende mijn missie met H.K.H. Prinses Mathilde aan dat land heb gebracht. Humanitaire hulp, voedselzekerheid en de verbetering van het onderwijs en in het bijzonder van de rechten van de vrouw kunnen elke helpende hand gebruiken. Hierop moet de Belgische Ontwikkelingssamenwerking zich dan ook hoofdzakelijk concentreren.

Natuurlijk maakt ook sport een belangrijk deel uit van de samenleving. Uit ervaring weet men dat sport het excellente bindmiddel is voor het maatschappelijk weefsel. Het geeft mensen energie, kracht en levenslust. Daarom verheugt het mij dat de actie van EurAfri in het thema van de wielersport staat, waarbij het nodige materiaal wordt ingezameld om deze eens zo bloeiende sport in Niger te laten herleven.

Ik wens EurAfri veel succes toe met haar verdere acties ten voordele van de wielersport in Niger en zal waar mogelijk het initiatief vooral moreel ondersteunen en er de nodige ruchtbaarheid aan geven, wat trouwens de reden is waarom men mij heeft gecontacteerd. Het gaat de betrokkenen niet om het inzamelen van financiële hulp. Daarvoor hebben ze hun eigen kanalen en daarin zullen ze slagen. Ze hebben alleen gevraagd naar morele ondersteuning, die ik hen dan ook heb toegezegd. De betrokkenen kunnen terecht bij mijn administratie voor de modaliteiten van medefinanciering, evenals voor de strikte regels waarop we geen uitzonderingen kunnen maken.

De spreker vraagt zich af of het noodzakelijk is ook contact op te nemen met de ministers van Sport van de deelregeringen. De vertegenwoordigers van de vzw kunnen en zullen zelf de nodige contacten leggen, maar niets belet de senator de betrokken ministers te interpelleren, want zij kunnen dezelfde bijdrage leveren als ik, waarbij ik doe opmerken dat het verzoek van de vzw aan de ministers van de deelregeringen natuurlijk verder kan gaan dan wat ze mij hebben gevraagd.

De heer Patrick Hostekint (SP.A-SPIRIT). - Ik dank de minister voor zijn antwoord dat me evenwel enigszins ontgoochelt. De minister antwoordt het project moreel te zullen ondersteunen. Volgens hem heeft de vzw geen financiële steun nodig omdat ze andere inkomstenbronnen heeft, maar de vzw heeft die steun wel nodig. Een afgevaardigde van het kabinet van de minister, die op de persconferentie aanwezig was, heeft op financieel vlak desondanks geen enkele toezegging gedaan, hoewel dit nochtans werd gevraagd. Ik betreur dit ten zeerste.

De bevolking reageert goed op dit initiatief, waarbij fietsen en koersmateriaal worden geleverd, maar jammer genoeg zijn die alleen nog goed voor de schroothoop. Dit materiaal wordt met de beste bedoelingen geleverd, maar het is geen koersmateriaal. Het gaat in feite om 50 racefietsen tegen 50.000 frank. Voor mij mag dat nog oplopen tot 100.000 frank per fiets. Dat is 3 à 5 miljoen in het totaal, op een budget van Ontwikkelingssamenwerking dat 40 miljard bedraagt. Dat is dus een heel klein bedrag. Volgens de minister vraagt Niger geen financiële hulp, maar dat doen ze wel en ik vind het jammer dat de minister zo reageert. Met morele ondersteuning zijn deze mensen niets.

Ik heb verwezen naar de wielerronde van Burkina Faso. Rond dat project zijn andere projecten ontstaan, zoals het boren van waterputten, gefinancierd door privé-sponsors. Ook in Niger is het precies de bedoeling dat er dergelijke nevenprojecten ontstaan. Het antwoord van de minister ontgoochelt mij dus sterk.

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik zal proberen de ontgoocheling van de heer Hostekint iets weg te nemen. Ik heb contact laten nemen met de betrokken vzw en ze bleken erg verveeld te zitten met deze vraag. Bovendien hebben ze nog eens herhaald dat het hen er niet om te doen is geld te krijgen, maar wel morele ondersteuning. Als ze iets meer nodig hebben, dan mogen ze mij dat vragen.

Mondelinge vraag van de heer Staf Nimmegeers aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de Nederlandstalige zenders op de Brusselse kabel» (nr. 3-253)

De voorzitter. - De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken, antwoordt namens mevrouw Fientje Moerman, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid.

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Mijn vraag is kort en ik hoop dan ook een kort en vooral positief antwoord te krijgen.

In het ministerieel besluit van 17 januari 2001 kregen de Nederlandstalige televisiezenders Vitaya, Liberty-TV en Jim-TV het zogenaamde must-carry-statuut. Dit betekent dat deze zenders op het aanbod van de Brusselse kabelmaatschappijen moeten komen. Drie jaar later is dit nog altijd niet het geval.

Wat zal minister Moerman, bevoegd voor deze materie, doen om dit dossier eindelijk uit de impasse te halen?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Deze materie wordt geregeld door de wet van 30 maart 1995 betreffende de netten voor distributie voor omroepuitzending en de uitoefening van omroepactiviteiten in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Artikel 13 van deze wet bepaalt dat een kabelmaatschappij die een vergunning heeft gekregen om in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad een kabelnetwerk te exploiteren, verplicht is om bepaalde programma's in haar aanbod op te nemen. De programma's van de openbare omroepen moeten bijvoorbeeld van rechtswege worden aangeboden. Daarnaast kan de minister bijkomende programma's aanwijzen.

Dat laatste gebeurde inderdaad door het ministerieel besluit van 17 januari 2001, dat onder meer aan de zenders Vitaya, Liberty-TV en Jim-TV het must-carry-statuut toekent. De Brusselse kabelmaatschappijen zijn bijgevolg in principe verplicht deze drie zenders in hun aanbod op te nemen. Ze halen echter technische problemen aan om deze regeling niet in de praktijk te brengen. Ze wijzen op de beperkte capaciteit van hun netwerken. Bovendien vechten ze de geldigheid van het ministerieel besluit aan omdat het een inmenging in de vrijheid van handel zou zijn.

De middelen die de minister ter beschikking staan om de naleving van deze verplichting af te dwingen worden momenteel in overleg met de administratie bekeken. In eerste instantie zullen alle betrokken partijen worden uitgenodigd om tot een aanvaardbaar compromis te komen. Daarvoor werd al contact genomen met minister Guy Vanhengel.

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - De betekenis van het must-carry-statuut van 1995 is relatief. Het is me na dit antwoord nog niet duidelijk. Wel is duidelijk dat minister Moerman er werk van maakt. Het betreft geen luxevraag, maar een aangelegenheid die door de Nederlandstaligen in Brussel met argusogen wordt gevolgd.

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Ik ken de problematiek een beetje. Ik herinner me dat er ook een must-carry-regeling bestond voor de Vlaamse Televisie Maatschappij in de gemeente Voeren. Het was niet eenvoudig om die must-carry-regeling te laten naleven door een lokale intercommunale die instond voor de kabeldistributie. Met de nodige dialoog zijn we er toch in geslaagd. Ik zal er samen met minister Moerman op toezien dat het hier ook gebeurt.

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Ook wij zullen toekijken op wat er gebeurt.

Mondelinge vraag van mevrouw Marie-José Laloy aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de erkenning van fibromyalgie als specifiek syndroom» (nr. 3-251)

Mevrouw Marie-José Laloy (PS). - Fibromyalgie, de `onzichtbare handicap', blijft in de geneeskunde een weinig bekend fenomeen omdat de chronische spierpijn van de getroffen patiënten geen zichtbare letsels veroorzaakt.

Fibromyalgie wordt daarom vaak verward met het chronisch vermoeidheidssyndroom. De ziekte werd in 1992 nochtans door de Wereldgezondheidsorganisatie erkend.

De klinische classificatiecriteria die in 1990 door het Amerikaanse College voor reumatologie werden omschreven, gelden als norm en worden internationaal erkend. In België worden die criteria vaak genegeerd. Vaak wordt de diagnose pas gesteld nadat de patiënten onnodig veel onderzoeken hebben ondergaan. Dat is een reëel probleem aangezien bijna 250.000 mensen aan deze weinig bekende pathologie lijden. De functionele ongeschiktheid die de fibromyalgiepatiënten treft, worden niet behandeld zoals het zou moeten. Er kan pas in een aangepaste behandeling van deze ziekte en in psychologische begeleiding worden voorzien als het syndroom algemeen wordt erkend.

Wat denkt u van de toestand in België en welke maatregelen zult u nemen om fibromyalgie te doen erkennen?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik ben goed op de hoogte van de problemen van fibromyalgiepatiënten.

Het betreft een chronische ziekte die werd besproken in een werkgroep samengesteld uit medewerkers van mijn kabinet en vertegenwoordigers van de twee grote koepels van patiëntenverenigingen, namelijk de Ligue des Usagers des Services de Santé en het Vlaams Patiëntenplatform.

Enerzijds moet de werkgroep tegemoetkomen aan de specifieke noden van de patiënten en anderzijds moet hij oplossingen zoeken voor dit type pathologie.

Fibromyalgie vereist een specifieke aanpak. Het American College of Rheumatology heeft inderdaad klinische classificatiecriteria voorgesteld, gebaseerd op de criteria van de International Association for the Study of Pain, waarvan de Belgian Pain Society deel uitmaakt.

De artsen zijn weinig vertrouwd met deze ziekte en zijn niet in staat een correcte diagnose te stellen. De patiënten moeten vaak zware onderzoeken ondergaan, die spijtig genoeg soms nutteloos zijn.

Volgens mij is die toestand tevens te wijten aan de complexiteit van de onderzoeksmethode. Bovendien heb ik vernomen dat de patiënten in sommige gevallen niet au sérieux worden genomen. We zullen het nodige doen om de artsen te sensibiliseren voor de pathologie en de opleiding over het onderwerp te verbeteren. Dat geldt in het bijzonder voor de controleartsen, zowel voor arbeidsgeneesheren als voor de adviserende geneesheren van de ziekenfonds.

In het kader van mijn bevoegdheden zal ik vragen dat er een module `Fibromyalgie' wordt toegevoegd aan het programma van de bijscholing van de artsen. Ik zal daartoe een aanvraag indienen bij de accrediteringsstuurgroep van het RIZIV.

Ik zal alles in het werk stellen om de eerstelijnszorg en de controleartsen voor de problematiek te sensibiliseren. Ze spelen immers een belangrijke rol bij de identificatie van de pathologie als ziekte. Tot op heden wordt het belang van de opleiding onderschat. Ik zal trachten daar door mijn aanvraag bij de accrediteringsstuurgroep van het RIZIV verandering in te brengen.

Mondelinge vraag van de heer Pierre Galand aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «de criteria met betrekking tot de hulp die in aanmerking komt voor de bijdrage van elk land inzake publieke ontwikkelingshulp» (nr. 3-250)

De heer Pierre Galand (PS). - Als de heer Hostekint aanwezig was, zou ik hem kunnen zeggen dat de NGO Laïcité et Humanisme en Afrique Centrale onlangs 250 fietsen naar Congo heeft gestuurd om de onderwijzers de kans te geven naar school te fietsen. Als daarvoor middelen ter beschikking kunnen worden gesteld, zou ik het graag vernemen.

Dat is evenwel niet het onderwerp van mijn vraag. Mijnheer de minister, kunt u mij bevestigen dat de OESO en meer in het bijzonder het DAC - het Comité voor Ontwikkelingshulp - onder druk van de Verenigde Staten een nieuw onderzoek voeren naar de criteria voor de toekenning van overheidshulp aan ontwikkelingslanden en bijgevolg met betrekking tot het percentage van het BNP dat elk land aan ontwikkelingshulp zal besteden?

Wordt hulp aan vluchtelingen beschouwd als overheidshulp?

De Verenigde Staten zouden hebben voorgesteld om het geld dat migranten naar hun land sturen, mee te rekenen als overheidshulp. Klopt dat? Wat denkt u daarvan, mijnheer de minister?

Wordt een deel van de militaire hulp als overheidshulp beschouwd? Om welk deel gaat het?

Komt steun aan ondernemingen in aanmerking als overheidshulp?

Wat zal België doen om te vermijden dat de rijke landen de belofte die ze in Monterrey hebben gedaan om 0,7% aan ontwikkelingshulp te besteden, verbreken op basis van statistische manoeuvres en gesjacher bij de OESO?

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Op de informele vergadering van de werkgroep voor statistiek - WP-STAT van de OESO - van 9 en 10 februari 2004 in Parijs hebben de Verenigde Staten voorgesteld dat het secretariaat van het DAC en de leden zouden onderzoeken hoeveel geld vreemdelingen naar hun land van herkomst sturen. Volgens de afgevaardigde van de Verenigde Staten gaat het om een belangrijke geldstroom, die niet noodzakelijk bestemd is voor het aanschaffen van consumptiegoederen. Het secretariaat was het eens met de meerderheid van de leden dat de WP-STAT niet het geschikte forum is om een probleem te bespreken dat te maken heeft met migratie.

Het Comité voor Ontwikkelingshulp definieert het begrip `vluchteling' en omschrijft de uitgaven die in het kader van de ODA als hulp aan vluchtelingen kunnen worden verrekend. Wat de ontwikkelingslanden betreft, gaat het om bedragen bestemd voor transport, opvang en onderhoudskosten van vluchtelingen, die worden betaald aan een regering, een multilateraal orgaan, een NGO, een internationale NGO of aan de vluchtelingen zelf. Wat de ontwikkelde landen betreft, gaat het om uitgaven bestemd voor het overbrengen van vluchtelingen naar het betrokken land, in dit geval België, en vervolgens voor hun tijdelijke opvang - voeding, onderdak, opleiding - gedurende het eerste jaar van hun verblijf. De bedragen die zijn toegekend voor de herhuisvesting van vluchtelingen in een land dat hulp ontvangt, mogen als hulp aan het betrokken land worden verrekend indien ze in dat land zelf worden besteed. De uitgaven voor de integratie van vluchtelingen in het donorland worden niet in aanmerking genomen.

Het Comité voor Ontwikkelingshulp vermeldt niet dat enkel de uitgaven die betrekking hebben op vluchtelingen afkomstig uit landen van `deel I' - ontwikkelingslanden - als ODA worden gekenmerkt. Het Comité voor Ontwikkelingshulp weigert uitgaven in aanmerking te nemen voor het onderhoud van vluchtelingen afkomstig uit landen van `deel II' - landen in overgang.

`Official Development Assistance' omvat alle hulpstromen die tot doel hebben de economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden te bevorderen en hun levensstandaard te verhogen. Dat is het beslissende criterium om een transactie op te nemen in de ODA. Teneinde elke mogelijke subjectieve of misleidende interpretatie te vermijden, heeft het Comité voor Ontwikkelingshulp grenzen bepaald voor de opname in de ODA. Zo worden de levering van militair materieel, het verlenen van militaire hulp en de schrapping van militaire schulden niet in de ODA opgenomen. De kosten van het inzetten van strijdkrachten bij het verlenen van humanitaire hulp of ontwikkelingshulp komen wel in aanmerking. De kosten in het kader van vredehandhaving komen niet in aanmerking voor de ODA, maar wel de kosten voor bilaterale deelname van donoren aan de volgende acties: verdediging van de mensenrechten, toezicht op verkiezingen, hulp bij demobilisatie en bij reclassering en repatriëring van gedemobiliseerde soldaten, herstel van de nationale infrastructuur, toezicht op of bijscholing van ambtenaren, in het bijzonder douanebeambten en politieagenten, advies bij het economisch herstelbeleid, vernietiging van wapens, en ontmijning.

Steun aan ondernemingen maakt eveneens deel uit van de ODA.

Mondelinge vraag van mevrouw Anke Van dermeersch aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het Europees paspoort voor honden, katten en fretten» (nr. 3-252)

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BLOK). - Iedereen die deze zomer zijn hond, kat of fret wil meenemen, is verplicht over een dierenreispas te beschikken. Dat geldt dus ook voor dierenliefhebber prins Laurent. Verordening 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad legt de baasjes op vanaf 3 juli 2004 een uniform document te hebben dat de beschrijving van het dier, de naam en het adres van de eigenaar en het bewijs van vaccinatie tegen hondsdolheid bevat.

Momenteel worden de bestaande vaccinatieboekjes uitgereikt door de dierenartsen. Deze bevatten alle noodzakelijke gegevens. De nieuwe boekjes zouden volgens een circulerend ontwerp van koninklijk besluit worden uitbesteed aan een privé-firma, via de Belgische Vereniging voor Identificatie en Registratie van Honden. Volgens de Vlaamse Dierenartsenvereniging kost deze uitbesteding de baasjes niet alleen minimaal 6 euro per paspoort, maar zorgt ze ook voor de nodige bureaucratie. De baasjes moeten immers met het document toch nog bij de dierenarts langsgaan, wat andermaal kosten met zich meebrengt. Bovendien heerst de grootste onduidelijkheid of deze vereniging de pasjes voor katten en fretten ook tijdig klaar zal hebben.

De Vlaamse Dierenartsenvereniging vreest alvast dat door de uitbesteding de invoering van de paspoorten heel wat vertraging zal oplopen. Zowel de dierenartsen als de eigenaars van huisdieren willen hierover opheldering.

Kan de minister de situatie ophelderen?

In hoeverre klopt de inhoud van het ontwerp van koninklijk besluit met de beweringen van de Vlaamse Dierenartsenvereniging?

Waarom opteert de regering voor de uitbesteding aan deze vereniging?

Welke instantie zal instaan voor de paspoorten van katten en fretten?

Hoeveel zullen die paspoorten kosten? Zal een uniforme prijs worden gehanteerd?

Vanaf welke datum zullen de dierenartsen een dierenpaspoort kunnen afgeven? De datum van 3 juli 2004 is niet ver meer weg.

Worden na verloop van tijd alle huidige vaccinatieboekjes vervangen, ook al gaat men niet op reis? Wat gebeurt er bij wijziging van eigenaar van het dier?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Krachtens de Europese beslissing 2003/803/EG moeten katten, honden en fretten vanaf 3 juli 2004 voor elke verplaatsing binnen de Europese gemeenschap een gezondheidspas hebben met een attest van inenting tegen hondsdolheid. Dieren die tegen hondsdolheid zijn ingeënt moeten vanaf 3 juli 2004 over een Europees standaarddocument beschikken. Voor de uitvoering van de daaraan verbonden taken, zoals het opstellen en verspreiden van de pas, hebben we een beroep gedaan op de Belgische Vereniging voor Identificatie en Registratie van Honden, die nu al de identificatie en registratie van honden op zich neemt. Ik wijs erop dat de BVIRH uit verschillende verenigingen bestaat, waaronder de dierenartsensyndicaten, met onder meer de Vlaamse Dierenartsenvereniging.

Sinds 1 september 1998 is de identificatie en de registratie van alle honden in België verplicht. De databank die de gegevens van de honden en hun eigenaar bevat, wordt beheerd door de BVIRH, die ook de bewijzen van identificatie en registratie aan de eigenaars afgeeft. Het is dit document dat nu moet worden vervangen, wat een aanpassing van het koninklijk besluit betreffende de identificatie van honden vereist.

Reeds langere tijd bestaan er plannen om het identificatie- en registratiecertificaat en het vaccinatieboekje samen te voegen in één document, zodat de eigenaar van een hond niet langer over verschillende documenten voor een en hetzelfde dier moet beschikken. Het model van het paspoort vastgelegd in de beschikking van de commissie beantwoordt volledig aan deze behoefte. Het ligt dan ook voor de hand om het Europese model van paspoort in België te gebruiken als identificatie- en registratiedocument.

Ik ben voornemens om dit paspoort in te voeren niet alleen als officieel rabiesvaccinatiedocument, maar tevens als een bewijs van identificatie en registratie van honden. Om die reden ligt het dan ook voor de hand dat het paspoort verdeeld wordt door de BVIRH, die het centraal register voor identificatie en registratie van honden beheert. De rol van de dierenarts in de procedure van identificatie en registratie is belangrijk en wordt het des te meer nu het paspoort ook als Europees vaccinatiecertificaat zal worden gebruikt.

Voor de paspoorten voor katten en fretten wordt momenteel een koninklijk besluit voorbereid, zodat de verdeling van die documenten kan worden toevertrouwd aan erkende organismen. Elk organisme dat voldoet aan een aantal welomschreven criteria zal een dergelijke erkenning kunnen verkrijgen.

De paspoorten voor de honden die vanaf 3 juli 2004 worden geregistreerd, zijn in de huidige prijs van identificatie en registratie inbegrepen. Anders gezegd, het gaat om een meerwaarde bovenop de huidige prijs van de registratie, die op 12,39 euro is vastgesteld. Voor de geregistreerde honden wordt het BVIRH ermee belast om zo spoedig mogelijk een voorstel te doen, maar er is in geen geval sprake van een kost van 6 euro, zoals de dierenartsen ten onrechte beweren.

De dierenartsen zullen een paspoort kunnen afgeven vanaf de inwerkingtreding van de maatregel op 3 juli 2004.

De koppeling van de identificatie aan het gezondheidsaspect biedt een bijkomend voordeel voor de eigenaars van honden die na juli 2004 geregistreerd worden. Personen die al een geregistreerde hond hebben en met hun hond niet op reis gaan, worden echter niet verplicht om over een Europees paspoort te beschikken.

Voor de honden wordt de verandering van eigenaar gemeld aan het BVIRH dat het identificatielabel ad hoc naar de nieuwe eigenaar stuurt.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BLOK). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Op mijn vraag betreffende de datum waarop de dierenartsen het paspoort zullen kunnen afgeven, antwoordt hij 3 juli 2004. Wie op 4 juli op reis wil vertrekken moet echter al over een paspoort beschikken. De vele eigenaars van honden, katten en fretten moeten dan hun papieren wel op een zeer korte tijd in orde brengen. Het is wenselijk die paspoorten al vroeger ter beschikking te stellen.

Als nog volop aan het koninklijk besluit in verband met de katten en de fretten wordt gewerkt, wanneer kunnen de bevoegde organismen dan worden erkend?

Mondelinge vraag van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de ondertekening en de ratificering door België van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde» (nr. 3-254)

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - In 1996 heeft het Comité van ministers van de Raad van Europa het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde goedgekeurd. Dit verdrag over bio-ethische kwesties is een belangrijk document want het vormt de basis voor de regelgeving inzake de problematiek van de menselijke waardigheid en de biogeneeskunde en de vooruitgang op dat vlak. In het licht van de huidige besprekingen in de werkgroep van de bijzondere commissie voor bio-ethische problemen van de Senaat is het dan ook van bijzonder richtinggevend belang te weten welke stappen de regering op dat gebied nog zal zetten.

In de vorige regeerperiode antwoordde de minister van Volksgezondheid nog dat de regering het Verdrag niet zou ondertekenen zolang er geen wetgeving met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro was. Daarna zou de regering het Verdrag onmiddellijk ondertekenen, zij het met een voorbehoud bij artikel 18 met betrekking tot de embryoproblematiek.

De embryowet werd ondertussen in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd, maar ze is nog niet in werking getreden. De wet zal immers maar in werking treden op het ogenblik waarop de Federale Commissie inzake medisch en wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro zal zijn samengesteld en haar administratieve en financiële middelen bij koninklijk besluit zullen zijn toegewezen, wat nog niet is gebeurd.

Wanneer zal de Belgische regering het Verdrag inzake rechten van de mens en biogeneeskunde ondertekenen? Moeten er nog bijkomende voorwaarden worden vervuld? Koppelt de regering de ondertekening aan de inwerkingtreding van de embryowet?

Welke concrete uitvoeringsplannen en timing stelt de regering voorop voor de uitvoering van de embryowet?

Wanneer zal de Senaat de leden van de Federale Commissie aanwijzen?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - België heeft dit verdrag inderdaad nog niet geratificeerd.

Ik bevestig wat mijn voorganger hierover verklaarde. België beschikt over een eigen wetgeving voor verschillende onderwerpen die door het Verdrag gedekt worden en moet eerst onderzoeken of de termen van dit Verdrag niet strijdig zijn met die eigen wetteksten.

Anderzijds wens ik te onderstrepen dat dit Verdrag, hoe interessant het op zich ook mag zijn, in de eerste plaats streeft naar maatregelen op het gebied van de `ethiek' voor landen die daarvoor nog geen eigen wetgeving hebben. Dat is echter niet het geval voor België. Wij hebben al een regeling voor euthanasie en het onderzoek op embryo's en wij werken aan een wet op experimenten op de mens. We zullen dus moeten nagaan of de tekst van het Verdrag ons nog enig voordeel kan bieden. We mogen ook niet uit het oog verliezen dat het Verenigd Koninkrijk en Duitsland het Verdrag nog niet ondertekend hebben en dat Frankrijk het nog moet ratificeren.

In deze fase is het van prioritair belang dat de laatste noodzakelijke maatregelen worden getroffen opdat de euthanasiewet en de wet op het onderzoek op embryo's zouden worden toegepast. Anderzijds zijn er toepassingsbesluiten nodig om de wet op de experimenten op de mens te kunnen toepassen.

Dat zijn mijn prioriteiten. De inwerkingtreding van een binnenlandse wet kan niet worden gekoppeld aan een internationaal verdrag.

Het koninklijk besluit met de bepalingen voor het indienen van kandidaturen werd einde 2003 door de ministerraad goedgekeurd.

De oproep tot kandidaten is op 18 februari 2004 in het Belgisch Staatsblad verschenen. De kandidaten beschikken over twee maanden, dus tot 18 april 2004, om hun kandidatuur aan mijn administratie voor te leggen. Ik zal de kandidaturen vervolgens aan de Senaat overhandigen.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Ik dank de minister voor zijn politiek belangwekkende antwoord. In de vorige regeerperiode werd voortdurend benadrukt dat de regering de Conventie inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde zou ratificeren, maar dat er nog een oplossing moest worden gezocht voor het onderzoek op embryo's in vitro. De minister neemt thans blijkbaar afstand van de minimale Europese consensus. Hij gaat ervan uit dat wij inzake bio-ethiek een eigen wet kunnen opstellen. Een groot aantal West-Europese landen onderschrijft de Europese bepalingen. Het gaat onder meer om Denemarken, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, Noorwegen en Zweden. Waarom isoleert België zich op dat vlak? Terwijl er tijdens de vorige regeerperiode slechts voor één aspect een oplossing moest worden gezocht, blijkt dat we thans over alle bio-ethische materies een eigen wetgeving kunnen opstellen. Anderzijds moeten we snel de wetgeving in verband met de medische experimenten op mensen regelen om te voldoen aan onze Europese verplichtingen.

Ik beschouw het antwoord van de minister als een politieke verklaring dat België niet van plan is de Conventie ooit nog te ratificeren.

Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993 (Stuk 3-259)

Algemene bespreking

De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Het is belangrijk dat dit verdrag zo vlug mogelijk wordt geratificeerd. Ik dring erop aan dat het ontwerp, nadat het in de Senaat is goedgekeurd, zo snel mogelijk in de Kamer wordt behandeld.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - België heeft actief meegewerkt aan de voorbereiding van dit Verdrag, dat in 1993 in Den Haag werd gesloten en in 1995 in werking is getreden, na ratificatie door andere landen. België ondertekende het Verdrag in januari 1999 en op 13 maart en 24 april 2003 werden de wetten aangenomen die ons recht afstemmen op de vereisten van dit Verdrag.

Er moet dringend worden ingestemd met dit Verdrag, dat een drievoudig doel nastreeft:

1.waarborgen dat internationale adopties in het belang van het kind gebeuren en met inachtneming van de fundamentele rechten die het krachtens het internationaal recht geniet;

2.de samenwerking organiseren tussen de verdragsluitende partijen, zodat ontvoering van of handel in kinderen wordt voorkomen;

3.in de verdragsluitende landen de erkenning verzekeren van de adopties die overeenkomstig het Verdrag zijn gebeurd.

Sommige problemen moeten nog worden opgelost. Met de gemeenschappen moeten zo vlug mogelijk samenwerkingakkoorden worden gesloten. Er moeten ook nog uitvoeringsbesluiten en overgangsmaatregelen worden genomen. De respectieve bevoegdheden op het federale niveau en op dat van de gemeenschappen moeten worden verduidelijkt en er moet een overleg- en opvolgingscommissie worden opgericht.

Talrijke kandidaat-adoptanten vragen zich af of ze een deel van de procedure opnieuw moeten doorlopen. Kan dit met dit wetsontwerp en met de te nemen koninklijke besluiten niet worden vermeden? In de commissie verzekerde de minister van Justitie mij dat kandidaat-adoptanten de procedure niet opnieuw zullen moeten doorlopen, maar de desbetreffende teksten zijn nog niet klaar.

Bovendien moet ervoor gezorgd worden dat kandidaat-adoptanten tijdig worden ingelicht over de stand van hun dossier.

Als centrale autoriteit moet de FOD Justitie worden aangewezen. Zal dat zo geschieden of wordt het die van Buitenlandse Zaken? Zal er overleg worden gepleegd met de gemeenschappen? De federale overheid moet zo vlug mogelijk met de gemeenschappen samenkomen om deze akkoorden rond te krijgen.

Ik hoop dat kandidaat-adoptanten die, hier of in het buitenland, al een heel stuk van de procedure hebben doorlopen, die niet helemaal zullen moeten overdoen.

De heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken. - Ik zal die elementen aan de Kamer meedelen.

Ik ben het eens met mevrouw Nyssens dat de centrale opvolging het best door het departement van Justitie wordt gedaan. Ik heb daartegen geen bezwaar, want dat lijkt mij vrij logisch.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-259/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de Wijziging van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, aangenomen te Montreal op 17 september 1997 (Stuk 3-352)

Algemene bespreking

De heer François Roelants du Vivier (MR), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-352/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, en met de Slotakte, gedaan te Luxemburg op 17 juni 2002 (Stuk 3-403)

Algemene bespreking

De voorzitter. - De heer Galand verwijst naar zijn schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-403/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van Australië inzake de regeling van werkvakanties, en met de Uitwisseling van brieven, ondertekend te Canberra op 20 november 2002 (Stuk 3-467)

Algemene bespreking

De voorzitter. - De heer Galand verwijst naar zijn schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-467/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Regering van Nieuw-Zeeland inzake de regeling van werkvakanties, ondertekend te Brussel op 23 april 2003 (Stuk 3-468)

Algemene bespreking

De voorzitter. - De heer Galand verwijst naar zijn schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-468/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Republiek Benin inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend te Brussel op 18 mei 2001 (Stuk 3-483)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Mevrouw Lizin verwijst naar haar schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-483/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de beschikking van de Raad in samenstelling van de Staatshoofden en regeringsleiders van 21 maart 2003 inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (Stuk 3-556)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Het woord is aan de heer Lionel Vandenberghe voor een mondeling verslag.

De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT), rapporteur. - Dit ontwerp werd vanmorgen in de commissie besproken.

In zijn uiteenzetting verklaarde de vertegenwoordiger van de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken dat het ontwerp bij hoogdringendheid dient te worden behandeld, aangezien de beschikking van de Raad deel uitmaakt van het acquis communautaire en aldus geratificeerd dient te worden vóór de uitbreiding van de Unie op 1 mei 2004. Daarenboven dient de notificatie van de goedkeuring uiterlijk 31 maart 2004 te worden meegedeeld aan het secretariaat van de Raad.

Ten gronde heeft de beschikking tot doel om, in het licht van de uitbreiding van de Unie en met het oog op het bewaren van de efficiëntie, het aantal presidenten/voorzitters met stemrecht te beperken.

Daarna was er een uiteenzetting van de vertegenwoordiger van de minister van Financiën.

In het huidige systeem is de raad van bestuur samengesteld uit de zes leden van de directie, waaronder de voorzitter en de vice-voorzitter, en alle presidenten/voorzitters van de Europese centrale banken. Elk lid van de Raad beschikt over een stem, onder voorbehoud van de bepalingen die van toepassing zijn op centrale banken van de lidstaten met een derogatie.

De voorgestelde aanpassingen van artikel 10.2 van de statuten van de Europese Centrale Bank hebben vooral tot doel:

De aanpassing van de bepalingen voor het stemmen zal geen enkele invloed hebben op de artikelen inzake de aanpassing van de statuten van de Europese Centrale Bank, noch voor de belangrijkste financiële bepalingen die eronder vallen: kapitaal, reserves, inkomsten.

De juiste toepassingsbepalingen zullen worden vastgelegd door de raad van bestuur van de ECB.

Aangaande de toepassing van het roulatiesysteem is in twee stappen voorzien, afhankelijk van de uitbreiding van het eurogebied. In een eerste stap, zodra zij met meer dan 15 en met minder dan 22 zijn, worden de presidenten ingedeeld in twee groepen. De eerste zal uit 5 presidenten bestaan, de tweede uit de rest. De frequentie van de stemrechten van de bij de eerste groep ingedeelde presidenten zal niet langer zijn dan voor de presidenten van de tweede groep. Onder dit voorbehoud krijgt de eerste groep vier en de tweede elf stemrechten.

In een tweede stap, wanneer er meer dan 21 presidenten zullen zijn, zullen ze bij drie groepen worden ingedeeld. Binnen elke groep hebben de presidenten even lang stemrecht. De eerste groep zal uit vijf presidenten bestaan, de tweede uit de helft van het aantal presidenten, met afronding naar boven, en de derde groep uit de rest. Aan deze groepen zullen respectievelijk vier, acht en drie stemrechten worden toegekend.

De toepassingsbepalingen en elk mogelijk besluit tot het uitstellen van het invoeren van het roulatiesysteem - ten einde te voorkomen dat de voorzitters binnen een groep een stemrechtfrequentie van 100% hebben - worden genomen door de raad van bestuur die besluit met een tweederde meerderheid van alle leden die al dan niet stemrecht hebben.

In de commissie werden geen vragen gesteld. De artikelen 1 en 2 en het ontwerp in zijn geheel werden eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden. Aan de rapporteur werd vertrouwen geschonken voor een mondeling verslag.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Zoals de rapporteur al zei, beoogt dit wetsontwerp een efficiëntere en snellere werking van de raad van bestuur van de Europese Centrale Bank in het licht van de nakende uitbreiding en de logica van het communautaire acquis. Ook CD&V is het eens met die logica.

Onze fractie heeft echter een aantal bedenkingen, meer bepaald bij de wijze waarop het dossier eens te meer in het Parlement wordt behandeld. De bevoegde ministers moeten dit ontwerp, dat één jaar geleden werd ondertekend conform de gemaakte afspraken in het Verdrag van Nice, op de valreep aan het Parlement voorleggen om Europa niet voor schut te zetten. De inwerkingtreding ervan moet immers samenvallen met de inwerkingtreding van het uitbreidingsverdrag, gepland op 1 mei 2004. Daarom moeten Kamer en Senaat nu dit ontwerp op een drafje behandelen. Deze handelwijze getuigt niet van het snel en efficiënt bestuur. Het is overigens niet de eerste keer dat verdragen door het laattijdig indienen zonder mogelijkheid tot een grondig parlementair debat door de commissie en de plenaire vergadering worden gejaagd. Hoewel de commissieleden over de partijgrenzen heen in de vorige en de huidige legislatuur meermaals gevraagd hebben de verdragen sneller ter bespreking voor te leggen, blijft de regering in de boosheid volharden, zoals we vandaag opnieuw kunnen vaststellen.

Het ontwerp moet op de valreep worden goedgekeurd, want de lidstaten moeten de ratificatie uiterlijk op 31 maart 2004 neerleggen. Gelukkig behelst het geen gemengde materie, zodat enkel de twee federale kamers hun goedkeuring moeten geven en de gewesten en de gemeenschappen zich niet moeten uitspreken.

Blijkbaar heeft de minister geen lessen getrokken uit de vorige legislatuur, toen het ministerie van Buitenlandse Zaken het financieel en administratief protocol bij het Verdrag van het Europees Ontwikkelingsfonds vergeten was. Normaal moest het Europees Ontwikkelingsfonds op 1 januari 2003 in werking treden. Iedereen, inclusief twee derde van de 78 ontwikkelingslanden was klaar met het huiswerk, behalve België. Door deze vergetelheid kon het Europees Ontwikkelingsfonds pas op 1 april 2003 in werking treden. De 78 ACP-landen dreigden tot die datum zonder geld te zitten. Door die Belgische blunder moest de Europese Unie heel wat kunst- en vliegwerk verrichten om de nodige overbruggingskredieten te vinden.

Daarom roep ik de minister van Buitenlandse Zaken namens de CD&V-fractie nogmaals op bij zijn administratie en kabinet een efficiëntere en snellere procedure uit te werken, zodat niet alleen de achterstand in de nog te ratificeren verdragen wordt weggewerkt, maar ook toekomstige verdragen sneller aan het Parlement kunnen worden voorgelegd. Dit zal op bilateraal en internationaal niveau het imago van ons land ten goede komen. Een goed imago bouwt men immers niet alleen op met woorden, maar vooral met concrete daden en ten minste met het naleven van de voorgeschreven deadlines en procedures.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 3-556/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende verticale integratie van het openbaar ministerie (Stuk 3-541)

Algemene bespreking

De heer Philippe Mahoux (PS), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - In het verslag is heel goed de discussie weergegeven die we in de commissie hebben gehad over dit wetsontwerp.

Wie erbij betrokken was, herinnert zich nog dat naar aanleiding van het Octopusakkoord, inzake de verticale integratie van het openbaar ministerie zeer vergaande voorstellen werden geformuleerd die een bijna revolutionaire benadering inhielden, zeker wat de rol van het parket-generaal bij het hof van beroep betreft. Dat wekte de nodige weerstand. Ondertussen werden er tijdens de vorige regeerperiode, onder meer door de heer Coveliers in de Kamer, voorstellen ingediend om daaraan een nieuwe dimensie te geven. Uiteindelijk heeft een werkgroep een voorstel geformuleerd dat, vergeleken met de uitgangspunten en ambities van het Octopusakkoord, toch wat minder vergaand is. Het is echter beter een werkbare tekst te hebben dan een hervorming op te leggen die op het terrein veel weerstand oproept en tot blokkering leidt.

Het ontwerp geeft blijk van een gewijzigde cultuur in de juridische besluitvorming. De besluitvorming bij het openbaar ministerie en de uitoefening van de strafvordering gebeuren voortaan in overleg. Er kunnen uiteraard omstandigheden zijn waar het laatste woord aan de procureur-generaal toekomt, maar in de regel dienen alle problemen in overleg te worden opgelost. Dat betekent dat de parketmagistraat die in eerste aanleg bij de zaak betrokken is, ook in beroep kan optreden.

In de commissie werd ook de problematiek van de complexe zaken besproken waarvoor ingevolge de integratie, het parket nu ook in beroep kan optreden. Dat kan pragmatisch worden geregeld. De ervaring van de jongste jaren heeft aangetoond dat zelfs in complexe zaken de samenwerking tussen het parket-generaal en het parket van de procureur des Konings tot positieve resultaten kan leiden. Daardoor kan alleszins de vereiste redelijke termijn beter worden nageleefd. De kennis van het dossier in eerste aanleg wordt door de parketmagistraat meegenomen in beroep zodat de zaak vlugger kan worden behandeld.

Ten slotte zouden de eventuele maatregelen van de regering tot uitbreiding van de kaders in de hoven van beroep ook een snellere behandeling van de complexe zaken mogelijk moeten maken. In die omstandigheden zal de CD&V-fractie het wetsontwerp goedkeuren.

De heer Hugo Coveliers (VLD). - In de commissie voor de Justitie hebben we naar aanleiding van dit ontwerp een bijzonder interessante discussie kunnen voeren over de plaats van het openbaar ministerie in ons rechtsbestel. Die discussie is niet beëindigd. Het ontwerp gaat dus maar over een onderdeel van een groter geheel.

De heer Vandenberghe heeft terecht verwezen naar het Octopusakkoord over de politiehervorming. In het verlengde daarvan moest ook het openbaar ministerie worden hervormd om de publieke vordering efficiënter te maken en de conflicten tussen het individu en de gemeenschap of tussen twee individuen onderling sneller te kunnen beoordelen.

Men heeft getracht de plaats van het openbaar ministerie te bepalen in het hele strafprocesrecht, wat ook zal moeten blijken uit de `grote Franchimont'. Bovendien werd gepoogd de plaats van het openbaar ministerie te bepalen ten overstaan van de politie. Dat gebeurde grotendeels in de wet op het politieambt en in de wet op de geïntegreerde politie, maar ook in een aantal recente teksten over de aanpak van de georganiseerde misdaad en in de wetten over de relatie van het openbaar ministerie tot het politieke gezag. Ik denk aan de wetteksten op het college van procureurs-generaal, het federaal parket en het strafbeleid.

De oorspronkelijke visie op de integratie was breder en hield, naast de verticale integratie van parketten en parket-generaal, ook een horizontale integratie in waarbij de arbeidsauditoraten bij de parketten werden gevoegd. Daardoor zou het idee van het ene en ondeelbare openbare ministerie werkelijkheid zijn geworden. Er rezen evenwel heel wat praktische bezwaren. Ik denk aan de wat knullige verdediging van het apart houden van de arbeidsauditoraten. Als men nu ziet waarmee sommige sociale inspecties zich bezighouden, onder meer het filmen in cafés, dan denk ik dat we de arbeidsauditoraten en de parketten beter hadden samengevoegd. Dan hadden we wellicht ook de sociaal-economische aspecten van de georganiseerde misdaad beter kunnen benaderen. Dat is de reden waarom ik tijdens de bespreking heb gezegd dat dit ontwerp een - weliswaar beperkte - stap in de goede richting is.

Ik heb nog wel enkele opmerkingen. Het ontwerp creëert een raad van arbeidsauditeurs. We begaan echter dezelfde fout als indertijd bij de politie. Zo was de oprichting van de 23ste brigade van de gerechtelijke politie door wijlen Jean Gol een goed initiatief. Spijtig genoeg werd nooit de relatie van die groep tot de andere politiediensten bepaald, wat later aanleiding gaf tot problemen toen het nationale drugsbureau van de rijkswacht werd opgericht. Ook wat het openbaar ministerie betreft, wordt nagelaten de verhouding te bepalen tussen de raden, tussen de procureur en de procureur-generaal en hun substituten en advocaten-generaal. Vroeg of laat zal men dat toch moeten doen. Het ontwerp vraagt immers dat het openbaar ministerie zou samenwerken. Het geeft echter geen duidelijke omschrijving van de bevoegdheden. Zo is er onder meer de kwestie van het grote overleg. Quid als dat overleg tot niets leidt? De minister heeft mij geantwoord dat de procureur-generaal dan het laatste woord zou hebben.

Ik hoop dat de heren en dames van de parketten de voorbereidende teksten zullen lezen, want dit is niet in de eigenlijke tekst opgenomen.

In een moderne, multiculturele maatschappij met een duidelijk monocultureel rechtssysteem moet het zeer duidelijk zijn wie namens de gemeenschap vorderingen instelt. De voorliggende tekst maakt dat duidelijk. Ook de vraag wie nadien de straf uitspreekt en op welke wijze dat gebeurt is belangrijk, maar dat is stof voor een ander debat.

Het principe van de referentiemagistraten wordt in de tekst bevestigd. Dat houdt in dat de bijzondere bekwaamheid van een aantal magistraten kan worden gebruikt over de grenzen van de verschillende parketten van een ressort heen. Ook de referentienetwerken blijven behouden. Het openbaar ministerie zal kunnen inspelen op de evolutie die reeds bij de politiediensten bestaat, waarbij wordt afgestapt van de benadering per dossier naar het volgen van bepaalde evoluties in de misdaadverschijnselen.

Dit ontwerp moet worden gevolgd door andere ontwerpen die de plaats van het openbaar ministerie in ons strafrecht preciezer situeren. Vroeg of laat zal daarbij aandacht moeten worden besteed aan de manier waarop een onderzoek wordt gevoerd, aan de plaats van het openbaar ministerie en aan de arme onderzoeksrechter wiens plaats niet echt duidelijk is.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BLOK). - Oppositie voeren om oppositie te voeren is niet constructief. Onze fractie zal het voorliggende wetsontwerp dan ook goedkeuren.

Een oppositiepartij heeft nochtans de plicht zich te verzetten en het Vlaams Blok heeft dat dan ook jaren gedaan. We hebben ons met hand en tand verzet tegen de oorspronkelijke plannen voor de verticale integratie, die gebaseerd waren op de Octopusakkoorden.

Volgens die plannen werd de verantwoordelijkheid voor de strafvordering gecentraliseerd bij de procureur des Konings. De procureurs-generaal, die aan de top van de hiërarchie staan, werden daarentegen gedegradeerd tot ondergeschikten van de procureurs. Dat zou hebben geleid tot een compleet onwerkbare situatie waarbij het ene conflict na het andere zou uitbreken en bovendien de hele werking zou worden lamgelegd.

De geïntegreerde werking van de verschillende organen van het openbaar ministerie en de centralisering van de strafvordering bij de procureurs des Konings zijn immers twee verschillende en onverenigbare concepten. Het Vlaams Blok heeft zich dan ook tegen die plannen verzet. We zijn in ons opzet geslaagd, want als oppositiepartij wegen wij zwaar op de agenda.

Het wetsontwerp waarover we vandaag stemmen en dat de conclusies bevat van de werkgroep die het gemeenschappelijk standpunt van het openbaar ministerie weergeeft, getuigt van meer gezond verstand. Ik betreur alleen dat het zo lang heeft geduurd alvorens de regering eindelijk heeft ingezien dat een beperkte wijziging van de wetgeving, gecombineerd met een beperkte verticale integratie, de gesmeerde werking van het openbaar ministerie ten goede komt.

Sommigen zijn blijkbaar verstrikt geraakt in de armen van de octopus en zijn te lang blijven geloven in het grote gelijk van de Octopusakkoorden van 24 mei 1998.

Uit angst voor het Vlaams Blok werkten alle traditionele partijen toen eensgezind mee aan de hervorming van gerecht en politie omdat "de extreem-rechtse partijen de enige winnaars zouden zijn van het Dutroux-debacle".

Het Vlaams Blok heeft vanaf het begin een kritische, maar constructieve houding aangenomen, zowel bij de analyse van wat fout liep bij politie en justitie, als bij het aandragen van oplossingen.

Onze partij speelde een actieve rol in de Dutroux-commissie, maar werd uitgesloten van deelname aan de besprekingen in het kader van het Octopusoverleg. Nochtans hadden de traditionele partijen heel wat van ons kunnen leren.

Het openbaar ministerie is immers een belangrijk zenuwcentrum van de rechtsstaat, een pijler van de rechtshandhaving, en mag dus niet stiefmoederlijk worden behandeld of - beter - mishandeld. De minister van Justitie is zelfs niet aanwezig om de discussie over dit nochtans belangrijk en constructief wetsontwerp bij te wonen.

Het voorliggend wetsontwerp is gelukkig een stap in de goede richting. Maar het is slechts een kleine stap. Hier mag het dus absoluut niet bij blijven.

Voor ons hoeft aan de grote principes van de hervorming van politie en justitie niets te worden gewijzigd. In de uitvoering moet er echter een en ander grondig veranderen.

Een grondige bijsturing van de politiehervorming is dringend nodig. De invulling van de principes, die volgens mij correct zijn, moet gelet op de gebreken die de voorbije jaren werden vastgesteld, kritisch worden herbekeken. 1998 lig al even achter ons! De noodzakelijke bijsturing moet gebeuren via behoorlijk bestuur, degelijk voorbereid en met kennis van zaken, en degelijk begeleid in de uitvoering.

Er moet ook dringend een einde worden gemaakt aan de overstructurering van de diensten en aan het afwentelen van het papierwerk op de agenten en parketmagistraten.

Het openbaar ministerie moet meer mensen en middelen krijgen. Een grondige informatisering is eveneens dringend nodig. Dat is weliswaar een dure aangelegenheid, maar daar staat een enorme resultaats- en efficiëntieverhoging tegenover.

Elke parketmagistraat zou moeten worden bijgestaan door een administratieve kracht. Aldus zou, bijvoorbeeld bij seponering, eindelijk werk kunnen worden gemaakt van een systematische verwittiging van de slachtoffers.

Er moet ook drastisch worden gesnoeid in de wildgroei van steun- en studiegroepen en van technische en andere diensten, die hun tijd verdoen met het produceren van massa's onwerkbare en nutteloze papieren tijgers. In plaats daarvan moeten eenvoudige maar efficiënte structuren worden opgezet.

Een efficiënte herstructurering van het openbaar ministerie kan maar tot een goed einde worden gebracht, indien ze wordt uitgevoerd door een minister die visie, dossierkennis en de wil tot doortastend ingrijpen in zich verenigt. Vrouwe Justitia heeft nood aan een krachtige minister die over deze eigenschappen beschikt.

De traditionele partijen, de paarse regering en de minister van Justitie in het bijzonder die, ik herhaal het nogmaals, het niet nodig acht dit debat bij te wonen, wisten tot op heden nog geen deugdelijk en volledig antwoord te geven op de nochtans nadrukkelijke roep van de bevolking naar een goed werkende politie en gerecht.

Voor een objectief waarnemer van de feiten zijn de besluiten dan ook duidelijk. De regering is niet in staat het openbaar ministerie zo te organiseren dat het zijn maatschappelijke taak efficiënt kan vervullen.

Indien ons volk en onze samenleving echt gehecht zijn aan hun veiligheid en aan de veiligheid van hun kinderen, zullen ze het veiligheidsbeleid en het bestuur van ons Vlaanderen noodzakelijkerwijze moeten toevertrouwen aan anderen, aan een partij die het wel kan en wil, meer in het bijzonder aan het Vlaams Blok.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Dit wetsontwerp gaat terug tot de octopusakkoorden. De tekst ervan, die grondig werd herwerkt en aangepast als gevolg van de werkzaamheden van de werkgroep voorgezeten door de heer Morlet, is toepasbaar geworden.

De verschillende opvattingen over het openbaar ministerie steken weer de kop op. De heer Coveliers laat geen enkele kans liggen om het te hebben over het openbaar ministerie dan wel over de onderzoeksrechter. Het ontwerp gaat evenwel verder. Veel zal uiteraard afhangen van het overleg dat de leden van het openbaar ministerie al dan niet met mekaar zullen plegen. Men gokt op het overleg, maar ik ben niet zeker dat het wetsontwerp de mechanismen bevat om conflicten te kunnen oplossen eens die zullen opduiken. Men rekent op het vertrouwen, maar dat veronderstelt een goede verstandhouding tussen de korpschefs en de leden van het parket. In feite wordt gewed op het overleg.

Dit wetsontwerp zal waarschijnlijk wel op kruissnelheid komen in de grote arrondissementen, maar ik vraag me af of het wel uitvoerbaar zal zijn in de kleine arrondissementen. Het begrip verticale integratie van het openbaar ministerie veronderstelt verschillende lagen en een voldoende uitgebreide ploeg om al dan niet ingewikkelde dossiers uit te wisselen. In de kleine arrondissementen, met weinig magistraten, zullen we moeten afwachten hoe die principes kunnen spelen.

Er wordt gezegd dat de hervorming geen bijkomende middelen vergt. Toch is er nog een gebrek aan magistraten, vooral in de grote arrondissementen. Dit ontwerp mag niet opnieuw als gevolg hebben dat middelen worden weggenomen waar er niet voldoende zijn.

De belangrijkste vraag is wie gezag heeft. Dat begrip werd in de commissie voor de Justitie langdurig besproken. Gezag van wie? Van de procureur-generaal? Ten opzichte van wie? En hoe staat het dan met procureur des Konings? Het begrip gezag binnen ons openbaar ministerie zorgt voor problemen. Daar moet verandering in komen om de samenwerking tussen de eerste instantie en de beroepsinstanties te verbeteren.

Verschillende leden van de commissie voor de Justitie en de minister zelf hebben verklaard dat deze hervorming nog niet volledig is afgerond en dat het begrip openbaar ministerie nog kan evolueren. We weten dat er verschillende theses bestaan en dat ons openbaar ministerie een gemengde regeling kent: het staat onder het gezag van het ministerie van Justitie, maar treedt onafhankelijk op overeenkomstig artikel 151 van de Grondwet. We weten dat het om een moeilijk evenwicht gaat.

Onze fractie zal deze octopushervorming, waaraan ze heeft deelgenomen, steunen.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 51-613/5.)

-De artikelen 1 tot 13 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel (Stuk 3-477)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Mevrouw Bouarfa verwijst naar haar schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 51-314/3.)

-De artikelen 1 tot 6 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsvoorstel tot aanpassing van verschillende kieswetten aan de verlaging van de verkiesbaarheidsleeftijd voor de Gewest- en Gemeenschapsraden (Stuk 3-564)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Het woord is aan de heer Noreilde voor een mondeling verslag.

De heer Stefaan Noreilde (VLD), rapporteur. - De dienst Wetsevaluatie van de Senaat stuurde de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden een nota over de dringend noodzakelijke aanpassing van verschillende kieswetten aan het door de Senaat en de Kamer reeds aangenomen ontwerp van bijzondere wet dat de verkiesbaarheidsleeftijd voor een gewest- of gemeenschapsraad verlaagt tot 18 jaar.

Omdat die juridisch-technische tegenstrijdigheden dringend moesten worden weggewerkt, heeft de commissie voor de Binnenlandse Zaken met toepassing van de speciale procedure bepaald in artikel 22.3 van het senaatsreglement onderhavig wetsvoorstel opgesteld, besproken en goedgekeurd zonder dat de Senaat het vooraf in overweging had genomen. De schriftelijke vraag die hiervoor aan de senaatsvoorzitter moet worden gericht, werd door twaalf commissieleden ondertekend.

Het wetsvoorstel strekt ertoe de kieswetten aan te passen aan de verlaging van de verkiesbaarheidsleeftijd van 21 naar 18 jaar voor de Vlaamse Raad en Waalse Gewestraad, de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Brusselse leden van de Vlaamse Raad en de Raad van de Duitstalige gemeenschap. Het voorstel bepaalt dat kandidaten voor de verkiezingen van de gewest- en gemeenschapsraden moeten worden geweigerd indien ze op de datum van de verkiezing de vereiste leeftijd niet hebben bereikt.

Minister van Binnenlandse Zaken, Patrick Dewael, verklaarde zich uitdrukkelijk akkoord met dit wetgevend initiatief. Collega Van Peel en de voorzitter van de commissie bedankten de dienst Wetsevaluatie voor het voortreffelijke werk.

Het wetsvoorstel werd in zijn geheel door de 11 aanwezig leden eenparig aangenomen.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het wetsvoorstel. Zie stuk 3-564/1.)

-De artikelen 1 tot 5 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.

Stemmingen

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

Wetsontwerp houdende verticale integratie van het openbaar ministerie (Stuk 3-541)

Stemming 1

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993 (Stuk 3-259)

Stemming 2

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Wijziging van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, aangenomen te Montreal op 17 september 1997 (Stuk 3-352)

Stemming 3

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, en met de Slotakte, gedaan te Luxemburg op 17 juni 2002 (Stuk 3-403)

Stemming 4

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van Australië inzake de regeling van werkvakanties, en met de Uitwisseling van brieven, ondertekend te Canberra op 20 november 2002 (Stuk 3-467)

Stemming 5

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Regering van Nieuw-Zeeland inzake de regeling van werkvakanties, ondertekend te Brussel op 23 april 2003 (Stuk 3-468)

Stemming 6

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Republiek Benin inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend te Brussel op 18 mei 2001 (Stuk 3-483)

Stemming 7

Aanwezig: 59
Voor: 59
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de beschikking van de Raad in samenstelling van de Staatshoofden en regeringsleiders van 21 maart 2003 inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (Stuk 3-556)

Stemming 8

Aanwezig: 59
Voor: 59
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel (Stuk 3-477)

Stemming 9

Aanwezig: 59
Voor: 50
Tegen: 9
Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Donderdag 25 maart 2004

's ochtends om 10 uur

Debat over de strijd tegen het terrorisme.

's namiddags om 15 uur

1. Inoverwegingneming van voorstellen.

2. Mondelinge vragen.

3. Evocatieprocedure

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 19 mei 1994 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van het Europees Parlement, van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement en van het Kieswetboek; Stuk 3-546/1 tot 3.

4. Wetsontwerp houdende instemming met het Protocol van 1996 bij het Verdrag van 1972 inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afvalstoffen, en met de Bijlagen 1, 2 en 3, gedaan te Londen op 7 november 1996; Stuk 3-247/1 en 2.

5. Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst ter regeling van de activiteiten van Staten op de maan en andere hemellichamen, gedaan te New York op 18 december 1979; Stuk 3-486/1 en 2.

6. Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag nr. 181 betreffende de particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling, aangenomen te Genève op 19 juni 1997; Stuk 3-491/1 en 2.

7. Wetsvoorstel tot opheffing van artikel 150 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in verband met de vermindering voor pensioenen, vervangingsinkomsten, brugpensioenen, werkloosheidsuitkeringen en wettelijke vergoedingen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering (van de heer Hugo Vandenberghe c.s.); Stuk 3-198/1 en 2.

Vanaf 17 uur: Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.

8. Vragen om uitleg:

-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

Stemmingen

Wetsvoorstel tot aanpassing van verschillende kieswetten aan de verlaging van de verkiesbaarheidsleeftijd voor de Gewest- en Gemeenschapsraden (Stuk 3-564)

Stemming 10

Aanwezig: 59
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

-Het wetsvoorstel is aangenomen.

-Het wetsontwerp zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Landsverdediging over «de recente beslissing omtrent de leiding van de Koninklijke Muziekkapel van de gidsen» (nr. 3-169)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ons land telt momenteel drie militaire muziekkapellen. Sedert oktober 2003 is bij de Koninklijke Muziekkapel van de gidsen de functie van officier kapelmeester vacant, nadat de vorige commandant de actieve dienst bij Defensie verliet. De drie overige officieren uit het kader van de kapelmeesters waren vanaf die datum inzetbaar om de drie militaire muziekkorpsen te dirigeren. Elke muziekkapel zou dan onder het bevel staan van één officier.

Na overleg met de betrokken officieren kapelmeesters stelden alle echelons van de militaire hiërarchie unaniem dit scenario voor aan de bevoegde minister.

Op 17 februari werd echter een andere kandidaat dan voorgesteld door de hiërarchie, voorgedragen als artistiek directeur en kapelmeester van de Koninklijke Muziekkapel van de gidsen. Degene die de interim-functie gedurende vijf maanden had uitgeoefend, werd verwezen naar een nieuwe rang van administratief directeur.

Is hier het koninklijk besluit dat de toelatingsvoorwaarden bepaalt tot de wedstrijden voor officier-kapelmeester en hoofdonderkapelmeester niet van toepassing?

Waarom werd de kaderwet omzeild, die bepaalt dat de Koninklijke Muziekkapel van de gidsen gedirigeerd moet worden door een officier?

Volstaat het, zonder voorafgaand overleg, de naam van de functie te wijzigen om alzo de wettelijke bepalingen te ontkrachten?

Is het normaal dat men voor een dergelijke functie iemand uitkiest die geen enkele vorming kan voorleggen op het gebied van personeelsbeleid, leiderschap, noch een voorbeeldfunctie heeft bekleed?

Is de genomen beslissing in overeenstemming met het nieuwe statuut van de militaire muzikanten? Kunnen de drie muziekkapellen met andere woorden op deze manier statutair gelijkgeschakeld worden?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Noch het koninklijk besluit van 27 september 1979 betreffende de werving en opleiding van de beroepsofficieren-kapelmeesters, noch het artikel 85 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de Krijgsmacht zijn hier van toepassing, aangezien de betrokken onderofficieren hun graad behouden en enkel van functie veranderen.

Het koninklijk besluit van 14 juli 1998 houdende verdeling van de personeelsenveloppe voor de militairen van het actieve kader in periode van vrede, waaraan u refereert, legt in tabel VII enkel het mogelijke maximaal aantal personeelsleden vast van de muziekkapellen en bepaalt dus niet dat de Koninklijke Muziekkapel van de Gidsen door een officier moet worden gedirigeerd.

Het gaat hier om een organisatorische maatregel, waarvoor geen enkel voorafgaand overleg is vereist. Dit is een opportuniteitsbeslissing die geen rechtstreekse statutaire gevolgen heeft. Bovendien moet worden opgemerkt dat de nieuwe functies betrekking hebben op een muzikale en/of administratieve kunde en niet op het personeelsbeheer, dat waargenomen wordt door een korpscommandant.

De maatregel op zich heeft geen rechtstreekse statutaire impact. Het gaat om de praktische organisatie van de eenheid. Het nieuwe statuut van de muzikanten, zoals bepaald in hoofdstuk II van de wet van 27 maart 2003 betreffende de werving van militairen en het statuut van de militaire muzikanten en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het personeel van Landsverdediging waaraan u refereert, is nog niet in werking.

Ik heb de inspecteur-generaal-bemiddelaar, IGB, ook gevraagd na te gaan hoe het staat met alle heisa die ontstaan is al gevolg van de genomen beslissingen, alsook met het referendum en de in dat kader verspreide berichten.

Ik heb het dossier overgezonden naar de IGB zodat hij een aanvullend verslag kan opstellen, waarvan ik u graag de conclusies zal meedelen, zodra het is afgewerkt.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Vooral het laatste punt van het antwoord van de minister lijkt me belangrijk. Het is niet aan mij om daarover te oordelen, maar als de aanstelling van een nieuwe leiding veel tegenstand in de muziekkapel uitlokt, dan is dat een slechte zaak. Daarom is het belangrijk te zoeken naar een oplossing die de muziekkapel kan aanvaarden. Dat is heel belangrijk aangezien de muziekkapel al sinds 1832 bestaat en vooral nu ze gevestigd is in het arrondissement Leuven.

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Een positief aspect van deze kwestie is dat het idee van een beheerscontract voor de muziekkapel, niet alleen voor de muziekkapel van de gidsen, maar voor alle muziekkapellen van het rijk, hiermee ingang heeft gevonden.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de toepassing van de wet op het partnergeweld» (nr. 3-179)

De voorzitter. - Mevrouw Marie Arena, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De Internationale Vrouwendag van 8 maart 2004 stond opnieuw in het teken van het geweld tegen vrouwen.

Stapsgewijze heeft ons land een gerichte wetgeving tegen geweld tegen vrouwen binnen partnerrelaties ingang doen vinden. Ik verwijs naar de wet van 24 november 1997 ertoe strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 1998 en naar de wet van 28 januari 2003 tot toewijzing van de gezinswoning aan de echtgenoot of aan de wettelijk samenwonende die het slachtoffer is van fysieke gewelddaden vanwege zijn partner en tot aanvulling van artikel 410 van het Strafwetboek, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 12 februari 2003.

Daarnaast stelde de vorige regering op 11 mei 2001 een nationaal actieplan voor tegen het geweld tegen vrouwen. Dat plan werd in 2002 in de Senaat geëvalueerd. Het verslag daarvan vindt men in Stuk 2-950. Het is dan ook bijzonder eigenaardig dat de minister bij de opening van het Instituut voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen verklaarde dat ze terzake een beleid wil opstarten, terwijl dat in feite al jaren loopt. Alleen moeten we jammer genoeg vaststellen dat er ook in de vorige regeerperiode weinig vorderingen zijn gemaakt met dat actieplan. Ik las in een krant onlangs ook dat de minister een nieuw actieplan aankondigt. Mij lijkt het vooral hoog tijd dat er concrete zaken worden verwezenlijkt.

In een vraag om uitleg van 5 december 2003 ondervroeg ik de minister over de implementatie en de follow-up van dat plan en de wetgeving terzake. In navolging daarvan wil ik vandaag graag antwoord op volgende zes vragen.

De eerste betreft het nationale actieplan inzake geweld tegen vrouwen. Omwille van de vereiste multidisciplinaire aanpak in die problematiek heeft de minister de verschillende ministers gevraagd terzake initiatieven te nemen. Zo vertelde ze mij in december. Kan de minister hiervan een verslag uitbrengen? Werden er reeds concrete initiatieven genomen, en zo ja, om welke initiatieven gaat het?

Ten tweede, hebben de gemeenschappen en gewesten regelmatig overleg gepleegd over de uitvoering van de verschillende bevoegdheden? Wanneer heeft deze thematiek op de agenda van het interministerieel overleg gestaan? Mevrouw Onkelinx heeft mij laten weten dat zij dat punt verschillende keren op het interministerieel overleg heeft aangekaart. Op welke vergaderingen deed zij dat en welk concreet gevolg heeft dat gehad?

Ten derde, op welke wijze worden de aanbevelingen van de evaluatiestudie van de toepassing van de wet van 1997 concreet gevolgd?

Ten vierde, heeft de minister de registratie van partnergeweld als specifieke aanklacht, los van de klachten wegens slagen en verwondingen, kunnen agenderen op de vergadering van het College van procureurs-generaal? Zo ja, met welk resultaat?

Ik leg deze kwestie al verschillende jaren na elkaar, en om de zes maanden, voor aan de regering. Tijdens de vorige regeerperiode heb ik minister Verwilghen daarover drie à vier keer ondervraagd. Telkens deelde hij mij namens de regering mee dat de behandeling van dit punt imminent was en dat het in de komende dagen of weken op de agenda van het College van procureurs-generaal zou worden geplaatst. Mevrouw Onkelinx heeft mij in december jongstleden een soortgelijk antwoord gegeven. Zij zou het College van procureurs-generaal hebben verzocht om het punt op de agenda te plaatsen en een richtlijn uit te vaardigen. Ik hoop dat de minister vandaag een iets concreter antwoord kan geven en mij niet opnieuw met een belofte sust.

Dit dossier kent een bijzonder langzame behandeling; het ontbreekt blijkbaar aan politieke wil om terzake een beleid te voeren. De regering beweert al drie jaar lang dat de behandeling nakend is.

Ten vijfde, heeft de minister de seponeringsgraad van partnergeweld als specifieke aanklacht en de lage prioriteit die aan het partnergeweld als geheel wordt gegeven, kunnen aankaarten op de vergadering van het College van procureurs-generaal? Zo ja, met welk resultaat?

Ten zesde, werd er in 2003 een opleidingsprogramma voor magistraten uitgewerkt? Waaruit bestond die opleiding? Gaat het enkel om een opleiding over de aanpak van daders, zoals de minister heeft laten verstaan, of is wordt tevens specifiek aandacht besteed aan de omgang met slachtoffers? Hoeveel magistraten hebben de opleiding genoten in 2003? In welk kader werd die opleiding georganiseerd? Wordt die opleiding geëvalueerd? Wordt ze jaarlijks georganiseerd? Ik neem aan dat het programma wordt herhaald. Men is niet volleerd na één vormingssessie en één vormingssessie volstaat niet als men heel de doelgroep wil bereiken. Zal de opleiding concreet worden ingebed in een bepaalde structuur of andere opleiding? Zo ja, hoe zal dat gebeuren?

Ik hoop dat op deze concrete beleidsvragen een concreet antwoord wordt gegeven. Ik ga niet in op de problematiek ten gronde. Vorige week kwamen de cijfers inzake partnergeweld in Vlaanderen, België en Europa voldoende in de schijnwerper. Niemand kan de omvang van het probleem dus nog ontkennen.

Mevrouw Marie Arena, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het nationale actieplan ter bestrijding van geweld tegen vrouwen werd in mei 2001 in de ministerraad goedgekeurd. Het werd bijgewerkt in 2002. Het was de bedoeling om een plan te maken dat de reeds gerealiseerde maatregelen hernam en verbintenissen aan te gaan met de verschillende bevoegde ministeries. Om dit fenomeen te bestrijden is immers een multidisciplinaire aanpak vereist. De ministers van Binnenlandse Zaken, van Justitie, van Gelijke Kansen en van Volksgezondheid hebben toen besloten om aan verschillende projecten te werken. Het initiatief om het begonnen werk voort te zetten en/of om over te gaan tot evaluatie behoort thans tot mijn bevoegdheid als minister van Gelijke Kansen. Niet de minister van Justitie, maar wel de minister van Gelijke Kansen waakt over de toepassing van het plan.

Op uw eerste en tweede vraag kan ik antwoorden dat in het raam van het actieplan ter bestrijding van geweld ten aanzien van vrouwen honderden acties werden gevoerd, sommige spectaculair, andere eerder discreet, sommige publiek andere in verenigingsverband, maar telkens dankzij de inzet van vrijwilligers en beroepsmensen.

Het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen heeft begin maart een ontwerp van evaluatieverslag van dit actieplan afgewerkt. Ik ben bezig met de analyse ervan en heb het instituut gevraagd om een consultatie te organiseren over de aanbevelingen die erin staan.

Ik zal de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid voorstellen om, op basis van de uitgestippelde krijtlijn, een tweede meerjarenplan in het raam van een geïntegreerd gelijkheidsbeleid uit te werken. Dat plan zal na de paasvakantie aan de ministerraad worden voorgelegd.

Ik ben uiteraard altijd bereid om de maatregelen en de methodologie van het plan te gelegener tijd aan het Parlement voor te stellen.

Ik ben van plan om de Gemeenschappen en de Gewesten bij het plan te betrekken tijdens een interministeriële conferentie over de gelijkheid van kansen, na de discussie op de ministerraad. Ik kan echter niet garanderen dat die conferentie nog vóór de maand september zal plaatshebben, gelet op de verkiezingskalender.

Wat de vragen aan minister Onkelinx betreft, kan ik u melden dat in de studie over de toepassing van de wet van 1997 verschillende maatregelen worden aanbevolen. De belangrijkste daarvan zijn:

1.Criminaliteitsstatistieken opstellen volgens geslacht;

2.Meer verfijnde gerechtelijke statistieken opstellen waardoor het onderscheid kan worden gemaakt tussen slagen en verwondingen en geweld binnen een koppel;

3.Gespecialiseerde magistraten aanstellen;

4.De maximumstraf wijzigen zodat de magistraat, als hij zulks nodig acht, een aanhoudingsbevel kan uitvaardigen tegen de vermoedelijke dader van dat soort inbreuken.

Voor dat laatste punt werd een wet gemaakt. Die voorziet in een wijziging op strafrechtelijk gebied, een verhoging van de maximumstraf van zes maanden vroeger tot een jaar nu, een wijziging op burgerrechtelijk gebied, zodat de slachtoffers van die gewelddaden, naar gelang van hun huwelijksstelsel, de rechter kunnen vragen in hun huis te mogen blijven zodat ze niet tweemaal het slachtoffer zijn: mishandeld worden en hun huis moeten verlaten.

Mevrouw Onkelinx werden heeft verschillende maatregelen genomen om de beloften van haar voorganger na te komen. Zo heeft zij het punt met betrekking tot het intrafamiliaal geweld op de agenda geplaatst van het College van procureurs-generaal. Daar werd inzonderheid gediscussieerd over een specifieke mededeling voor geweld binnen het koppel, statistieken volgens geslacht, de aanstelling van gespecialiseerde magistraten in elk gerechtelijk arrondissement en over het nut om een tweede opleiding te organiseren voor de magistraten over wie u het had. De hierboven vermelde punten zullen door de leden van het College van procureurs-generaal worden bestudeerd. Minister Onkelinx onderhoudt contacten om geregeld te worden geïnformeerd over de haalbaarheid van die maatregelen. Binnenkort wordt daarover een werkvergadering belegd met de leden van het College van procureurs-generaal.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Wij kijken uit naar het tweede actieplan dat er na de paasvakantie zal komen. Het zou misschien nuttig zijn het te bespreken in de commissie voor de Justitie of het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

Het verheugt mij voorts dat het partnergeweld eindelijk, na jaren wachten, op de agenda van het College van Procureurs-generaal heeft gestaan. Ik hoop dat ze voor de beraadslaging minder tijd zullen nodig hebben dan voor de inschrijving op de agenda. Ik wacht met ongeduld op hun beslissing.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «het gebruik en de kennis der talen en het recht op een tweetaligheidspremie voor de vroegere leden van de gemeentepolitie van de Duitstalige gemeenten» (nr. 3-186)

De heer Berni Collas (MR). - Herr Minister, erlauben Sie mir persönlich Ihnen meine Genesungswünsche zu übermitteln. Ich wünsche Ihnen so schnell wie möglich alle körperlichen Fähigkeiten wieder zu erlangen, denn ich leide mit Ihnen wenn ich Sie so mit Krücken sehe.

Die vorliegende Thematik ist mir zugetragen worden über die Chefs der Polizeizonen, da es sich um die ehemaligen kommunalen Polizisten handelt und deren Recht oder Anspruch auf die Prämie für Zweisprachigkeit.

Ik wens de minister een spoedig en volledig herstel toe, want ik lijd met hem mee als ik hem met die krukken zie.

Het zijn de chefs van de politiezones die me hebben gewezen op de problematiek van de vroegere leden van de gemeentepolitie en hun recht op de tweetaligheidspremie.

Het recht op een tweetaligheidspremie van de operationele personeelsleden van de twee politiezones van het gerechtelijk arrondissement Eupen - de `Polizeizone Eifel' en de `Polizeizone Weser-Göhl' - steunt op het feit dat de gemeenten die deze twee politiezones vormen onder een bijzondere taalregeling vallen.

De uitoefening van dat recht veronderstelt echter dat de betrokkenen het bewijs hebben geleverd van de kennis van de taal die recht geeft op de premie.

Sedert de politiehervorming valt die materie onder de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Volgens die wetten kan die taalbeheersing alleen worden aangetoond door een getuigschrift afgegeven door Selor.

Het statuut van de leden van de geïntegreerde politie voorziet echter in bepaalde gelijkstellingen met dat Selorgetuigschrift. Dat geldt inzonderheid voor de examens waarin de militaire wetten voorzien en waarvoor de gewezen rijkswachters zijn geslaagd.

De taalexamens waarvoor de gewezen gemeentelijke politieagenten zijn geslaagd, werden in dat kader tot nog toe niet erkend. De vroegere leden van de gemeentepolitie van de twee betrokken politiezones hebben het bewijs geleverd van de grondige kennis van het Duits en hebben, voor een examencommissie samengesteld uit leden van het gemeentebestuur en externe leden, een examen afgelegd over de elementaire kennis van het Frans. Na het examen werd door de betrokken gemeenten een getuigschrift afgegeven, maar ik weet niet of het examen onder toezicht van Selor stond.

Mijnheer de minister, ik meen te weten dat u van plan bent in een volgend wetgevend initiatief bepaalde getuigschriften inzake talenkennis eveneens gelijk te stellen met het Selor-getuigschrift.

Hebt u in die zin al een wetsontwerp uitgewerkt? Zo ja, waarin voorziet het? Kan dit probleem op die manier worden opgelost? Zo neen, welke andere oplossing is mogelijk?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Met toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen wordt de kennis van de andere taal aangetoond aan de hand van een getuigschrift inzake talenkennis, afgegeven door Selor. In het kader van de hervorming werden de taalexamens die vroeger door de militaire wetten aan de rijkswachters werden opgelegd, inderdaad gelijkgesteld met die getuigschriften. Andere titels en getuigschriften werden later voor gelijkstelling voorgesteld. De examens afgelegd in de gemeenten in de Duitstalige Gemeenschap maken daarvan deel uit.

Ik heb minister-president Lambertz ingelicht over mijn voornemen om een wetsontwerp in te dienen dat de gelijkstellingen in die zin uitbreidt. Het gaat om een wetsontwerp omdat de gelijkstelling sedertdien door de wetgever werd bevestigd.

De Duitstalige Gemeenschap is niet de enige betrokkene. Ook in de taalgrensgemeenten werden zulke examens georganiseerd. Personeelsleden verwijzen ook naar andere titels. Er moet dus een grondig onderzoek worden gevoerd naar alle situaties vooraleer dat wetsontwerp kan worden opgesteld. Het moet ook rekening houden met het beoordelingsmonopolie van de afgevaardigd bestuurder van Selor voor eventuele gelijkstellingen met het door die instelling afgegeven getuigschrift. Bij ontstentenis van dergelijke gelijkstelling vallen we terug op het gemeen recht van de taalwetten en de getuigschriften van Selor die de geldigheid op onbetwistbare wijze opleggen.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de opleiding en de inspectie bij de brandweer» (nr. 3-172)

De heer Berni Collas (MR). - Die vorliegende Thematik werde ich nicht durch die Brille des Senators der Deutschsprachigen Gemeinschaft sehen, weil sie von landesweiter Tragweite und Natur ist. Etwa 17.500 Feuerwehrleute, wovon zwei Drittel Freiwilliger und ein Drittel Berufsfeuerwehrleute, stehen tagtäglich im Einsatz für die Bevölkerung. Sie verdienen unseren Respekt und unsere Anerkennung.

Herr Minister, Sie werden auch verstehen dass ich einerseits auf Kontakte »sur le terrain« - wie man dass zu pflegen sagt - zurückgreife. Da bin ich bestimmt mit Ihnen in sehr gute Gesellschaft da Sie ja langjähriger Bürgermeister der Stadt Tongern sind. Andererseits greife ich auf die Regierungserklärung zurück.

Ik bekijk dit thema niet door de bril van de senator van de Duitstalige Gemeenschap, want het heeft een landelijke draagwijdte. Zowat 17.500 brandweerlieden, waarvan twee derden vrijwilligers en een derde beroepsbrandweerlieden, staan dag in dag uit ten dienste van de bevolking. Zij verdienen ons respect en onze waardering.

Enerzijds baseer ik me op contacten met mensen van het terrein, zoals men pleegt te zeggen, en dan bevind ik me in zeer goed gezelschap, want de minister is al sinds jaren burgemeester van de stad Tongeren. Anderzijds baseer ik me op de regeringsverklaring.

In het regeerakkoord van juni 2003 staat een duidelijke en belangrijke passage die betrekking heeft op dit probleem.

Er is sprake van de aanpassing van de bestaande wetgeving, van de rationalisering van de gebieden die de hulpdiensten in het algemeen bestrijken en van een analyse van de civiele risico's.

Het in kaart brengen van de risico's is een eerste en onontbeerlijke voorwaarde voor elke hervorming. Deze eerste stap berust op een gedetailleerde analyse van de risico's waarmee de verschillende regio's van het land te maken hebben. Een dergelijke analyse moet ook een overzicht geven van de situatie van huidige hulpdiensten. Wat ook het belang van die analyse moge zijn, de mensen van het terrein wijzen erop dat inzake opleiding en inspectie kort op de bal moet worden gespeeld. Die twee domeinen zijn fundamenteel en er moet er dringend aandacht aan besteed worden.

De kredieten die momenteel bij het ministerie van Binnenlandse Zaken beschikbaar zijn voor de opleiding zijn ontoereikend om de basisopleidingen te subsidieren. De risico's zowel voor de brandweerlieden zelf als voor de bevolking worden evenwel alsmaar groter. Naast de basisopleidingen is gespecialiseerde bijscholing onontbeerlijk.

Het is van groot belang dat tussen de mensen op het terrein en de diensten van de FOD Binnenlandse Zaken via de inspecteurs informatie wordt uitgewisseld over de problemen op het terrein en dat door de inspecteurs uitleg wordt verschaft over de reglementering die in concreto moet worden uitgevoerd.

Aan de hand van die contacten kan de federale overheid ook nagaan hoe de brandweerdiensten georganiseerd zijn en hoe zij hun taak vervullen. Momenteel is dat informatiekanaal zo goed als onbestaand. Verschillende brandweerofficieren hebben mij inderdaad gemeld dat er slechts 2 inspecteurs overgebleven zijn voor de 251 brandweerdiensten, terwijl er enkele jaren geleden nog 10 waren.

Wat is de stand van zaken in de risicoanalyse? Wanneer zal men over de resultaten beschikken?

Zullen de kredieten voor de financiering van de opleiding van brandweerlieden in de provinciale brandweerscholen worden verhoogd?

Is de minister op de hoogte van de onrustwekkende situatie inzake de inspectie? Overweegt hij de aanwerving van nieuwe inspecteurs?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Op 27 februari 2004 werd aan een aantal universiteiten van het land een bijzonder bestek betreffende een risicoanalyse gestuurd. De offertes moeten voor 17 mei 2004 binnen zijn op de FOD Binnenlandse Zaken en een tijdschema bevatten voor de realisatie van de verschillende stadia van het project.

Ik hecht veel belang aan de snelheid waarmee dit project kan worden gerealiseerd. Daarom heb ik aangegeven dat de termijnen van uitvoering een doorslaggevend criterium moeten zijn bij de aanbesteding van het werk.

Wat de kredieten voor de financiering van de opleiding van brandweerlieden betreft werd in het kader van de begrotingscontrole 2004 een reeks aanpassingen gevraagd, met name een verhoging van de kredieten voor opleiding.

Ik ben van plan om binnenkort een globaal plan voor de financiering van de hulpdiensten andere dan de politie in te dienen, waarin uiteraard ook sprake zal zijn van de opleiding.

Zoals u heb ik gemerkt dat de inspectie van de brandweerdiensten te kampen heeft met een personeelstekort. Met de jaren zijn er inderdaad steeds minder personeelsleden overgebleven. Ik ben van plan om de nodige aanwervingen te laten doen.

De heer Berni Collas (MR). - Ik dank de minister voor zijn antwoord.

Vraag om uitleg van de heer Ludwig Caluwé aan de minister van Mobiliteit en Sociale Economie over «de beveiliging van havengebieden tegen terrorisme» (nr. 3-168)

De heer Ludwig Caluwé (CD&V). - De gebeurtenissen van 11 maart jongstleden bewijzen dat de problematiek van de beveiliging tegen terrorisme meer dan ooit actueel is. Ingevolge de aanslagen van 11 september 2001 zijn er internationale besprekingen gestart en akkoorden gesloten om de havengebieden in de hele wereld beter te beveiligen tegen terrorisme. Zo treedt op 1 juli de ISPS-code en de ermee samenhangende Europese verordening in werking, werkt Europa aan een richtlijn om elk havengebied in zijn geheel te beveiligen en heeft de Europese Commissie een consultatiedocument opgesteld omtrent de beveiliging van de gehele transportketen.

Hoe staat het met het beleid in België?

Het meest dringend is uiteraard de omzetting van de ISPS-code. 1 juli komt immers naderbij. Op dat moment moeten alle veiligheidsplannen van de havenfaciliteiten zijn goedgekeurd. In havenkringen wordt gevreesd dat we met de implementatie te laat zullen zijn, met als gevolg dat de Belgische havens een aantal scheepvaartlijnen kunnen verliezen. Het probleem dat daarbij rijst, is uiteraard dat er nog geen Europese verordening is. Onze buurlanden hebben daar evenwel niet op gewacht en hebben reeds een aantal maatregelen genomen. In Nederland en Duitsland zijn er reeds auditteams opgericht die de beveiliging van de haveninstallaties moeten controleren. In Duitsland beschikken sommige havenfaciliteiten zelfs al over een goedgekeurd veiligheidsplan.

Dit alles roept een aantal vragen op.

Wanneer zal de beoordeling van de veiligheidsplannen van start gaan? Hoe zal de overheid de risicoanalyse uitvoeren? De havenfaciliteiten moesten tegen 15 maart hun veiligheidsplannen indienen. Vandaag weet men nog steeds niet op welke basis dat moet gebeuren.

Op basis van welke criteria zullen deze plannen worden beoordeeld? Komt er een permanent secretariaat voor de havenbeveiliging dat een antwoord kan geven op de praktische vragen van de privé-sector? Zal er een orgaan worden opgericht voor het overleg met de privé-sector? Wordt de privé-sector betrokken in de federale en lokale teams?

Daarnaast wil ik tevens informeren naar de wijze waarop België concreet de Europese besprekingen met betrekking tot de beveiliging van de havens en de transportketen voorbereidt. Kan de minister mij schetsen hoe dat verloopt en in welke mate de gewesten, de gemeentelijke havenbedrijven en de privé-sector daarbij worden betrokken?

De heer Bert Anciaux, minister van Mobiliteit en Sociale Economie. - Alvorens de specifieke vragen van de heer Caluwé te beantwoorden, wil ik erop wijzen dat in België een Federaal Comité voor de Beveiliging van de Havenfaciliteiten zal worden opgericht. Het koninklijk besluit ter zake is bijna klaar. De betrokken instelling bestaat uit een centraal comité en een net van lokale beveiligingscomités, één voor elke haven of havenzone.

In het centraal comité zijn alle FOD's die bevoegd zijn inzake deze materie, evenals de gewesten vertegenwoordigd. De lokale comités worden door de plaatselijke havenkapitein voorgezeten. Vertegenwoordigers van de lokale politiediensten, de scheepvaartpolitie, douane en staatsveiligheid maken er deel van uit. Het FCBH bevat tevens een permanente commissie waarvan nautische experts en veiligheidsexperts deel uitmaken.

Het FCBH is reeds begin januari van start gegaan met de organisatie en met de implementatie op het terrein van de ISPS-code.

De antwoorden op de specifieke vragen moeten worden begrepen in de context van de werking van het FCBH, inclusief de lokale comités die er integraal deel van uitmaken.

De eigenlijke beoordeling van de veiligheidsplannen van de verschillende havenfaciliteiten, die door het toepassen van de ISPS-code en de komende Europese verordening worden beoogd, geschiedt aansluitend aan de voltooiing en het overmaken ervan aan de lokale beveiligingscomités. Die lokale comités zijn gevormd. Sommige ingediende plannen worden reeds onderzocht. De veiligheidsplannen worden beoordeeld op grond van de criteria die zijn bepaald in de ISPS-code en in de komende Europese verordening. Het FCBH zorgt voor een uniforme interpretatie van die criteria met het oog op een gelijke behandeling van alle havenfaciliteiten.

De risicoanalyse wordt door de lokale comités uitgevoerd. Zij worden hierbij ondersteund door het centraal comité en de commissie van experts. De samenstelling van de lokale comités voor het uitvoeren van die taak werd overigens grotendeels bepaald.

Praktische vragen van de privé-sector krijgen een antwoord van het plaatselijk lokaal comité. Deze lokale comités zijn permanente organen van het FCBH en bieden het gepaste forum voor overleg met de privé-sector. Dit overleg gebeurt reeds concreet op het terrein. De privé-sector wordt dus ad hoc betrokken bij de werking van de lokale comités.

Naast zijn opdracht voor het implementeren van de regelgeving voor de beveiliging van havens en transportketens fungeert het FCBH, inclusief de lokale comités, tevens als forum voor het voorbereiden van Europese en eventueel ook andere internationale besprekingen. Via dat forum kunnen alle betrokken actoren hun inbreng doen.

Daarnaast zijn de gewesten, via de permanente vertegenwoordiging van België bij de Europese Unie, systematisch betrokken bij alle Europese besprekingsprocessen waarvoor zij bevoegd zijn.

De heer Ludwig Caluwé (CD&V). - Ik betreur dat het koninklijk besluit nog altijd niet werd afgerond. In Nederland werd een wetsontwerp ingediend zodat iedereen ongeveer weet in welke richting men gaat. Terwijl al vóór 15 maart plannen moesten worden ingediend, weet men nog niet in welke context dat moet gebeuren.

Zullen ambtenaren zich permanent met deze aangelegenheid bezighouden? Vandaag bestaat de indruk dat het deel uitmaken van het comité een bijtaak betreft naast de andere opdrachten. Op die manier zijn de ambtenaren geen permanent aanspreekpunt en kunnen ze onvoldoende de problematiek opvolgen. Er is een duidelijke vraag naar ambtenaren die daarvoor permanent worden gedetacheerd.

De heer Bert Anciaux, minister van Mobiliteit en Sociale Economie. - In de lokale comités zijn permanente ambtenaren bezig. Dat is zeker ook het geval in het centraal comité.

Vraag om uitleg van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Werk en Pensioenen over «het pensioen van ex-echtgenoten echtgescheiden van een ambtenaar» (nr. 3-154)

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - In concreet gelijklopende situaties worden echtgescheidenen, afhankelijk van het arbeidsrechtelijk statuut van de ex-partner, verschillend behandeld.

Indien een uit de echt gescheiden persoon het statuut van werknemer en/of zelfstandige heeft, kan de ex-partner op basis van artikel 74 en volgende van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, voor de duur van het aantal huwelijksjaren waarin geen eigen pensioenrechten werden opgebouwd, een pensioen genieten via de arbeidsprestaties van de eerstgenoemde.

Voor de ex-partner van een ambtenaar geldt deze regeling niet.

Bij gebrek aan een rechtsregel kan aldus een uit de echt gescheiden echtgenote niet dezelfde rechten genieten als haar collega's ex-partners van werknemers en/of zelfstandigen, of zelfs van contractuele ambtenaren.

Het pensioen van een ambtenaar wordt immers beschouwd als een uitgesteld loon en is derhalve een persoonlijk, niet splitsbaar of onvervreemdbaar en dus een onoverdraagbaar recht.

Het ambtenarenpensioen wordt ook alleen berekend op basis van de tewerkstelling van de ambtenaar zonder rekening te houden met diens gezinstoestand.

Het effect van deze regelgeving leidt tot zeer onbillijke situaties en zelfs tot regelrechte discriminatie van de ex-partners, overwegend vrouwen, die hun loopbaan, in onderling overleg met hun partner, hebben opgezegd bijvoorbeeld voor de opvoeding van de kinderen of andere zorgtaken.

Na echtscheiding zijn deze ex-partners aangewezen op een alimentatie, waarvan de hoogte wettelijk beperkt is, of worden ze genoodzaakt te leven van een minimuminkomen, namelijk het leefloon of, vanaf de pensioenleeftijd, van het garantie-inkomen voor ouderen.

Merkwaardig genoeg gaat bij het overlijden van de ex-partner-ambtenaar het recht op overlevingspensioen wel over op de ex-partner. Vanaf dat ogenblik kunnen analoge rechten wél worden overgedragen. Alsof op de dood van de ex-partner moet worden gehoopt.

Hoe rijmt de minister deze ongelijke behandeling van mensen in een analoge situatie met het wettelijk gelijkheidsbeginsel?

Waarom wordt er een verschillend rechtsstatuut verleend aan het rustpensioen van de ambtenaar en het recht op overlevingspensioen wat diezelfde ambtenaar aangaat?

Hoe kan deze flagrante discriminatie worden weggewerkt?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Werk en Pensioenen. - De wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector bevat geen enkele bepaling die het mogelijk maakt aan de uit de echt gescheiden, de van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenoot van een ambtenaar een gedeelte van het rustpensioen toe te kennen dat aan die ambtenaar verleend wordt voor zijn loopbaan in de openbare sector. De wetgeving terzake is inderdaad anders dan die voor de werknemerspensioenen.

Aangezien het pensioen van een ambtenaar als een uitgesteld loon wordt beschouwd, is het inderdaad uitgesloten dit uitgesteld loon gedeeltelijk aan een ander persoon toe te kennen. Uitgaande van dezelfde basisfilosofie kent de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector overigens evenmin een gezinspensioen zoals dat in de privé-sector bestaat. Het recht op een rustpensioen voor ambtenaren is een persoonlijk en onoverdraagbaar recht.

Er moet evenwel worden opgemerkt dat in de pensioenregeling van de openbare sector de uit de echt gescheiden echtgenoot, onder bepaalde voorwaarden, aanspraak kan maken op een overlevingspensioen vanaf het overlijden van de gewezen echtgenoot en dit ongeacht de scheidingsgrond. In geval van feitelijke scheiding of scheiding van tafel en bed behoudt de echtgenoot van de overleden ambtenaar zijn rechten op een overlevingspensioen als langstlevende echtgenoot.

De verschillende behandeling inzake pensioenen die, enerzijds, toepasselijk is op de uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer of zelfstandige en, anderzijds, op de uit de echt gescheiden echtgenoot van een personeelslid van de openbare sector, is het gevolg van een verschillende benadering van de rechten van deze uit de echt gescheiden echtgenoten die in het socialezekerheidsstelsel een rustpensioen kunnen genieten terwijl het in de openbare sector zal gaan over een overlevingspensioen. Hieruit volgt dat, naargelang de individuele situatie van deze uit het echt gescheiden echtgenoten, het ene of het andere stelsel, naargelang het geval, meer of minder gunstig zal zijn voor betrokkene. Dit verschil in behandeling bestaat reeds van bij de aanvang van deze pensioenstelsels en is gebaseerd op verschillende concepten die als zodanig niet discriminerend zijn.

Ik ben niet de mening toegedaan dat de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar door een van andere principes uitgaande wetgeving gediscrimineerd wordt ten opzichte van de uit de echt gescheiden echtgenoot van een loontrekkende. Rekening houdend met het objectieve verschil dat bestaat tussen de twee categorieën van personen, is hier geen sprake van een ongerechtvaardigde discriminatie in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De uiteenzetting van de minister is de bevestiging van de toestand. We weten allemaal dat de pensioenstelsels een hele tijd geleden zijn ontstaan, dat de samenleving ondertussen geëvolueerd is en dat zich een aantal spijtige verschijnselen voordoen. De vrouwen echter die moeten leven van een garantieinkomen voor ouderen, gewoon omdat ze een aantal jaren van hun leven voor hun gezin hebben gezorgd en hun huwelijk mislukt is, zijn weinig gebaat met deze theoretische concepten. Merkwaardig is vooral dat op het moment van het overlijden van de ex-man er wel een overlevingspensioen mogelijk wordt voor de duur van het huwelijk. We moeten toch een regeling kunnen overwegen waarbij het flagrante verschil, zelfs tussen contractuele ambtenaren en vastbenoemde ambtenaren, wordt weggewerkt, want dat betekent voor die gescheiden vrouwen een groot verschil. Als we die theoretische concepten, die 40 of 50 jaar geleden zijn ontstaan, willen blijven toepassen, dan komen een aantal vrouwen van middelbare of oudere leeftijd in de armoede terecht, eenvoudigweg omdat ze op een bepaald moment van hun leven voor hun gezin hebben gezorgd.

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Financiën over «de belasting op bedrijfswagens» (nr. 3-187)

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Op het autosalon kondigde de minister van Financiën verschillende fiscale maatregelen aan die gunstig zijn voor de automobielsector. Een eerste maatregel was de graduele afschaffing van de compenserende dieseltaks, die kan oplopen tot 1240 euro. De meest ingrijpende maatregel betreft de forfaitaire belasting op bedrijfswagens. In de circulaire van 5 februari 2004 wordt de bestaande wetgeving inzake bedrijfswagens, bepaald in de circulaire van 1 april 1999, uitgebreid naar alle bedrijfsvoertuigen.

Er zijn de laatste jaren steeds meer bedrijfswagens op onze wegen dankzij de voordelige fiscaliteit die mogelijk was door akkoorden tussen werkgevers en de fiscus. Geschat wordt dat ongeveer 1 miljoen Belgen een bedrijfswagen heeft. Bovendien zal ook de taks op dieselvoertuigen verdwijnen. Kortom, dit is een prima fiscale tegemoetkoming voor meer auto's en meer vervuiling op de wegen.

Deze maatregelen zijn dan ook in strijd met de maatregelen die de regering nam of zal nemen om de Kyoto-normen te halen, het fileprobleem tegen te gaan en meer pendelaars op de trein te krijgen. Het duurzaamheidsbeleid van minister Freya Van den Bossche impliceert dat verschillende ministers in hun beleidsdomein maatregelen treffen om dat duurzaamheidsbeleid uit te voeren. Met uw fiscaal beleid legt u een fundamentele onwil aan de dag om de Kyoto-norm te halen. De VLD liet optekenen dat ze de mensen niet uit hun auto wil pesten, maar u lijkt ze er wel in te knuffelen, en dat kan moeilijk de bedoeling zijn in een regering die de klemtoon wil leggen op duurzaam beleid, meer mobiliteit en minder CO2-uitstoot.

Even belangrijk is dat er minder inkomsten zullen zijn door deze versoepelde inning van de belasting op bedrijfswagens. Vóór de circulaire van 5 februari 2004 werden werknemers uit de privé-sector belast op hun werkelijk aantal gereden kilometers. Door deze nieuwe regeling zullen ze aanzienlijk minder belasting betalen op hun bedrijfswagen. Het verlies aan inkomsten, zonder akkoorden tussen fiscus en werkgevers, zou tussen 800 en 900 miljoen bedragen, ongeveer het bedrag dat de minister hoopt binnen te halen met de fiscale amnestie. Zijn filosofie dat alle bedrijfswagens gelijk belast moeten worden, houdt geen rekening met het grote verlies aan inkomsten. Als de minister een consequent beleid van fiscalisering zou voeren en ervoor zou zorgen dat de bedrijfswagens belast worden op hun werkelijk aantal gereden kilometers, zou er geen fiscale amnestie nodig zijn om de begroting in evenwicht te houden. Samen met vele anderen vraag ik me af of dit wel een goede maatregel is.

Op hoeveel is het verlies aan inkomsten op de belasting op bedrijfsvoertuigen begroot? Hoeveel zal het vermoedelijke verlies aan inkomsten bedragen door de afschaffing van de compenserende taks op dieselvoertuigen? Hoeveel zal het te verwachten verlies aan inkomsten bedragen door de afschaffing van de taks op de nummerplaat? Hoe zal de minister deze verliezen aan inkomsten compenseren om de begroting sluitend te houden?

Hoe passen deze maatregelen in het horizontale regeringsbeleid ten aanzien van het Federaal Plan voor duurzame ontwikkeling? Is er overleg gepleegd over deze maatregel tussen het kabinet van de minister en de kabinetten van Mobiliteit, Leefmilieu en Overheidsbedrijven? Welke bijdrage aan dit duurzaamheidsbeleid levert het kabinet van de minister met deze regeling voor de bedrijfswagens?

Zal er op middellange of op lange termijn een GPS-belasting ingevoerd worden om de belasting op bedrijfswagens preciezer te innen? Wat vindt de minister over een dergelijke belasting die binnenkort in Duitsland voor vrachtwagens wordt ingevoerd?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Sinds 1 januari 2004 is een circulaire van toepassing die betrekking heeft op de forfaitaire raming van de voordelen van alle aard die voortvloeien uit het persoonlijk gebruik door werknemers of bedrijfsleiders van een kosteloos ter beschikking gesteld voertuig. Het was de bedoeling de ter zake in aanmerking te nemen kilometers op uniforme, transparante en forfaitaire wijze te regelen. De circulaire werd op 12 februari 2004 op de internetsite van de FOD Financiën gepubliceerd. Deze regeling vermindert de administratieve lasten en vereenvoudigt de werking van de administratie, zodat binnen de FOD Financiën middelen kunnen worden vrijgemaakt om de strijd tegen de fiscale fraude efficiënter te voeren. Voor meer details verwijs ik naar de circulaire.

Ondanks het feit dat sommige bestaande akkoorden gunstiger zijn voor de belastingplichtigen dan de circulaire, kan de vrees bestaan dat de harmonisering een negatieve budgettaire impact kan hebben.

Dit vergt enige nuancering. Niet alleen kunnen binnen de administratie door de eerder al vermelde vereenvoudiging, middelen worden vrijgemaakt voor andere controletaken. Bovendien zullen veel minder belastingplichtigen gebruik maken van de reële beroepskosten en voor het lagere forfait opteren. Diegene die toch nog wenst gebruik te maken van de reële beroepskosten en daarbij zijn autokosten inbrengt, zal natuurlijk geen gebruik kunnen maken van de forfaits uit de circulaire.

De geleidelijke afschaffing van de compenserende taks op dieselvoertuigen loopt over de periode 2004-2008. Ze vindt haar oorsprong in de programmawet van 5 augustus 2003.

Voor 2004 belopen de fiscale minderontvangsten 27 miljoen euro. Tot en met 2007 wordt de gecumuleerde budgettaire impact op 263 miljoen euro geraamd.

De afschaffing van de taks op de nummerplaten zou in het jaar 2004 leiden tot een minderontvangst van 40 miljoen euro. Vanaf 2006 zal het gecumuleerd effect van de afschaffing leiden tot een verlies van 81 miljoen euro. Ook deze geleidelijke afschaffing is opgenomen in de programmawet van 5 augustus 2003.

De budgettaire minwaarden worden gecompenseerd door een aantal maatregelen die eveneens zijn opgenomen in de reeds genoemde programmawet.

De in de tijd gespreide opheffing van de accijnscompenserende belasting is een van de maatregelen uit het regeerakkoord waarmee een stap wordt gezet naar het halen van de doelstellingen van het klimaatverdrag van Kyoto. De opheffing van een jaarlijks verschuldigde vaste kost, ongeacht de door het belaste voertuig aantal afgelegde kilometers, in combinatie met een verhoging van de dieselaccijns zorgt ervoor dat het bezit van het voertuig goedkoper wordt terwijl het gebruik ervan duurder wordt. Zoals reeds eerder werd vermeld, werden deze maatregelen opgenomen in een programmawet.

De verkeersbelasting op de autovoertuigen is een gewestelijke belasting. Krachtens de bepalingen van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten zijn enkel de gewesten bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen te wijzigen. Het antwoord op deze vraag behoort dan ook tot de bevoegdheid van de respectieve gewestministers bevoegd voor deze belasting.

Bovendien weet mevrouw De Roeck ongetwijfeld dat het Duitse systeem van kilometerheffing voor onbepaalde tijd is uitgesteld.

Op de bijzondere Ministerraad van Oostende zal ik enkele nieuwe fiscale maatregelen ter tafel leggen voor de promotie van het gebruik van biobrandstoffen en clean technology, alsook inzake het woon-werkverkeer. Ook in dat verband kunnen alleen fiscale maatregelen leiden tot het behalen van de Kyoto-doelstellingen.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Het zal de minister niet verwonderen dat ik problemen heb met de bedrijfsvoertuigen. Het gebruik van de auto, en zeker van een dieselauto, moet worden gestraft. Ik kan mij echter niet van de indruk ontdoen dat de aangekondigde maatregelen het gebruik van een dieselvoertuig bevorderen.

Een gunstig fiscaal systeem voor bedrijfsvoertuigen komt sowieso slechts een kleine groep van onze bevolking ten goede; het is dus helemaal geen sociale maatregel.

Ik zal erop toezien dat de minister de aangekondigde maatregelen op tafel legt. Er moet een horizontaal beleid inzake de Kyoto-doelstellingen komen en ik hoop dat de minister van Financiën zijn duit in het zakje doet.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking en aan de minister van Financiën over «de schuldkwijtschelding aan de Democratische Republiek Congo» (nr. 3-184)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De Democratische Republiek Congo heeft een grote schuld ten aanzien van België.

1. Hoeveel bedroeg de totale schuld op 1 januari 2004

a. voor leningen van staat tot staat;

b. voor de Nationale Delcrederedienst

2. Welke schuldkwijtscheldingen heeft België tot op 1 januari 2004 toegekend

a. voor leningen van staat tot staat;

b. voor de Nationale Delcrederedienst

3. Volgens welk mechanisme gebeuren de operaties van schuldkwijtschelding?

4. Op welk budget werd de schuldkwijtschelding ingeschreven en aan welke waarde? Wordt deze schuldkwijtschelding meegerekend in de 0,7% voor ontwikkelingssamenwerking en aan welke waarde?

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Wat de leningen van staat tot staat betreft, bedraagt de schuld van de Democratische Republiek Congo tegenover België 134,93 miljoen euro. Hierbij dient nog een kredietlijn te worden gevoegd die door de Nationale Bank van België geopend werd met staatswaarborg en waarvan het beoogde bedrag werd overgenomen door de Schatkist. Het bedrag bedraagt 49,64 miljoen euro in hoofdsom en 38 miljoen euro in achterstallige rente.

Bij de vorderingen van de Nationale Delcrederedienst gaat het om vorderingen verzekerd voor rekening van de staat ten bedrage van 974,13 miljoen euro en vorderingen verzekerd voor eigen rekening van de Nationale Delcrederedienst voor een bedrag van 87,95 miljoen euro.

Op 13 september 2002 hebben de crediteurenlanden van de Club van Parijs een akkoord gesloten met de Democratische Republiek Congo ter herschikking van de publieke buitenlandse schuld. Wat België betreft, werd een voorstel tot herschikking van de overheidsschuld voor de leningen van staat tot staat voorgelegd dat nog dient te worden ondertekend. Het bedrag van de herschikking beloopt 61,11 miljoen euro. Voor de commerciële schuld werd 67% kwijtschelding toegestaan, zijnde 555,75 miljoen euro voor rekening van de staat en 50,01 miljoen euro voor rekening van de Nationale Delcrederedienst.

Het mechanisme dat door de Club van Parijs werd aanvaard, is een kwijtschelding én herschikking van de schuld in het kader van het HIPC-initiatief. De doelstelling van deze eerste fase is de Congolese autoriteiten toe te laten macro-economische maatregelen te nemen voor de schuldvermindering en tevens ten gunste van projecten voor armoedebestrijding. Vanaf het ogenblik dat Congo zijn voltooiingspunt bereikt in het kader van het HIPC-initiatief, zullen de crediteurenlanden, waaronder België, overgaan tot een kwijtschelding van de schuldenstock.

De middelen voor de financiering van de herschikkingen en kwijtscheldingen van de armste landen met een hoge schuldgraad zijn ingeschreven op de begroting van de FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De schuldkwijtscheldingen komen in aanmerking voor de berekening van de 0,7% van het BBP voor de nominale waarde.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik dank de minister voor de door hem verstrekte informatie. We zullen ze opnemen in ons rapport bij de reeks aanbevelingen die de Senaat binnenkort zal doen met betrekking tot de samenwerking tussen België en de Democratische Republiek Congo. Dan kunnen we er ook op terugkomen.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «de aandacht voor ontwikkelingssamenwerking op de agenda van het Iers Europees voorzitterschap» (nr. 3-185)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Financiën over «de aandacht voor de schuldproblematiek op de agenda van het Iers Europees voorzitterschap» (nr. 3-180)

De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking, zal beide vragen beantwoorden.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Wat de eerste vraag betreft, had ik van de minister graag vernomen welke prioriteiten en aandachtspunten met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking opgenomen zijn in de agenda van het Iers Europees voorzitterschap.

Voor welke van die aandachtspunten, doelstellingen of strategieën engageert België zich in het bijzonder tijdens het Iers Europees voorzitterschap? Welke aandachtspunten met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking werden door België mee op de agenda geplaatst?

Mijn tweede vraag heeft betrekking op de schuldproblematiek. HIPC II loopt bijna ten einde. Bij de Europese Commissie wordt momenteel een studie gedaan over de schuld na HIPC II.

Graag had ik van de minister vernomen welke prioriteiten en aandachtspunten met betrekking tot de schuldproblematiek opgenomen zijn in de agenda van het Iers Europees voorzitterschap.

Voor welke van die aandachtspunten, doelstellingen of strategieën engageert België zich in het bijzonder tijdens het Iers Europees voorzitterschap? Welke aandachtspunten met betrekking tot de schuldproblematiek werden door België mee op de agenda geplaatst?

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ierland heeft - dat moet gezegd - een ambitieus programma ingediend op het vlak van ontwikkelingssamenwerking en schuldherschikking. Mijn Ierse collega, Tom Kitt, heeft vanaf de eerste voorstelling van zijn programma aan het Europees Parlement, de basisprincipes onderstreept die de acties van de lidstaten moeten leiden om de belangrijkste doelstelling van de ontwikkelingshulp te bereiken, namelijk de armoede uitroeien en de schuld herschikken. Tom Kitt heeft daarvoor alle bevoegde ministers van de vijftien lidstaten uitvoerig geraadpleegd.

Het eerste belangrijke principe is dat de Millennium Development Goals moeten worden gehaald. Ierland spant zich in om de monitoring daarvan waar te nemen.

Ten tweede moet Europa nog meer als een geheel optreden in de multilaterale instellingen zoals de Verenigde Naties, de internationale financiële instellingen en de WTO. Ik verwijs ook specifiek naar de internationale financiële instellingen omdat we daar een globale positie tegenover HIPC II moeten kunnen innemen.

Ten derde is er de noodzaak aan meer coherentie tussen het beleid van de lidstaten onderling om de efficiëntie en de effectiviteit van de hulp te vergroten. Er is immers heel duidelijk gebleken dat de lidstaten hun beleid inzake ontwikkelingssamenwerking onvoldoende op elkaar afstemmen. België was samen met Nederland en Luxemburg vragende partij en heeft dus een belangrijke rol gespeeld om al die punten op de agenda te zetten en ons te dwingen tot een globaal akkoord. Ik kan die aanpak alleen maar steunen. Bovendien pleit ik, net zoals mijn Ierse collega, voor meer Europa op het internationaal toneel. Al te vaak moeten we een onderlinge verdeeldheid vaststellen, terwijl we allemaal goed weten dat Europa slechts op de kaart staat als het naar buiten toe één geheel kan vormen.

Coherentie in het communautaire beleid houdt in dat de Unie rekening moet houden met de ontwikkelingsdoelstellingen, in uitvoering van haar binnenlands en buitenlands beleid dat wel eens ongunstig zou kunnen zijn voor de ontwikkelingslanden. Dat moeten we permanent in het oog houden. De naleving van dit principe is volgens mij een absolute noodzaak voor het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en de geloofwaardigheid ervan. Het debat te Cancún heeft trouwens voldoende aangetoond hoe belangrijk dit probleem wel is.

Wat de meer specifieke thema's betreft die een echt politiek debat vereisen, kiest Ierland voor de volgende onderwerpen: de doeltreffendheid van de buitenlandse hulp, of anders geformuleerd: Is de Europese hulp vandaag efficiënt genoeg? Beantwoordt ze aan de noden van de ontwikkelingslanden? Is ze voldoende gecoördineerd en coherent?

Een ander prioritair thema, en ik zou zelfs zeggen, hét thema voor Ierland, maar ook voor België zeer belangrijk, is de strijd tegen aids. Ik kan trouwens nu reeds vertellen dat de vijf volgende voorzitters van de Unie - en dat is een unicum - zich nu reeds geëngageerd hebben om, met het oog op de continuïteit, dit thema op hun prioriteitenlijst te laten staan.

Op 23 en 24 februari 2004 vond er in Dublin een conferentie plaats over de onrustwekkende evolutie van aids in de Oost-Europese landen en het Gemenebest van Onafhankelijke Staten. Die Conferentie toonde aan dat een betere coördinatie van de acties van de Europese instellingen en meer bepaald van de Europese Commissie noodzakelijk is. Er werd trouwens voorgesteld een `European Aids Ambassador' aan te wijzen. Ikzelf heb, zoals wellicht bekend, reeds een voorstel gedaan om in België een dergelijke coördinator aan te wijzen. Daarbij wordt gedacht aan een ambassadeur of idealiter een ambassadrice die gespecialiseerd is in de strijd tegen aids en die de taak krijgt het Belgische publiek te sensibiliseren voor de strijd tegen aids in België en in de ontwikkelingslanden, maar die ook bij de internationale instellingen en de andere lidstaten en partners voldoende gewicht heeft om hen ertoe te brengen de engagementen ook uit te voeren.

Andere thema's op de agenda van het voorzitterschap zijn de follow-up van de Monterrey conferentie inzake de internationale ontwikkelingsfinanciering, de relaties van de Europese Unie en de ACP-landen en de voorbereiding van de tiende conferentie van de UNCTAD.

Naast de maandelijkse ministerraden zal er op 6 en 7 mei een gezamenlijke EU/ACP ministerraad gehouden worden te Botswana, waaraan ik uiteraard zal deelnemen. Dat is immers een unieke gelegenheid om mijn collega's van de ACP-landen te ontmoeten en met hen, in het kader van ons partnerschap, een aantal uiteenlopende thema's te bespreken, zoals de Faciliteit voor de vrede in Afrika of de Faciliteit voor het water, de economische partnerschapakkoorden of het steeds terugkerende thema van de strijd tegen aids, dat zeker in Botswana van het grootste belang is, waar 40% van de bevolking met aids is besmet.

Uit deze verduidelijken mag blijken dat de lijnen die door het Iers voorzitterschap werden uitgestippeld perfect aansluiten bij het beleid van de Belgische regering inzake ontwikkelingssamenwerking. De beleidsnota die ik in oktober heb voorgelegd bevat immers ook de hier aangehaalde punten die door mijn Ierse collega naar voren worden geschoven. Ik kan mij dan ook alleen verheugen over die goede samenwerking met de Ieren die tot meer coherentie moet leiden.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik dank de minister voor de informatie. We zullen erop terugkomen.

Vraag om uitleg van de heer Etienne Schouppe aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «het strategisch energiebeleid van de regering» (nr. 3-188)

De voorzitter. - De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens mevrouw Fientje Moerman, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid.

De heer Etienne Schouppe (CD&V). - De Belgische federale overheid zou naar verluidt aan de normen van het Kyoto-akkoord trachten te voldoen door, aan de ene kant, gebruik te maken van de clean development mechanism en joint implementation projects, en, aan de andere kant, zelf maatregelen te treffen ter bevordering van het rationeel energiegebruik.

Daarnaast zou de regering overwegen de elektriciteitsproductie via steenkool versneld af te bouwen, om zo een snellere reductie van emissie te bekomen. De vervanging van deze productie zou gedeeltelijk gebeuren door alternatieve en hernieuwbare bronnen. De realistische capaciteit van deze bronnen voor België werd door de AMPERE-commissie geschat op maximaal 10% ten vroegste tegen 2010 en ten laatste tegen 2020. Volgens diezelfde commissie is het echter erg waarschijnlijk dat het aandeel van de alternatieve en hernieuwbare bronnen een stuk lager zal liggen dan die 10%.

Gelet op de nucleaire phase-out, zou de vervangingscapaciteit dus in grote mate bestaan uit gascentrales. Dat maakt dat de energievoorziening van ons land eenzijdig afhankelijk wordt van de ontwikkelingen op de internationale gasmarkt. Deze gasmarkt wordt evenwel gekenmerkt door een vrij grote volatiliteit, enerzijds, en door een beperkt aantal potentiële aanbieders, anderzijds, waardoor het risico van substantiële prijsverhogingen zeer reëel is.

Het is bekend dat Groot-Brittannië in de periode 2005-2010 importeur van gas zal worden in plaats van exporteur zoals vandaag het geval is. Nederland zal en kan slechts in beperkte mate de productie uitbreiden. Dit productievolume is in elk geval geen alternatief voor de groeiende noden van de West-Europese landen. Voor gasleveringen zullen we dus de volgende jaren in toenemende mate afhankelijk worden van Rusland, Algerije en Nigeria. De geopolitieke risico's verbonden aan deze situatie zijn evenwel meer dan reëel en moeten sowieso worden vermeden.

Het komt ons voor dat de strategie inzake energiebevoorrading moet gericht zijn op een voldoende diversificatie van de bronnen en op een prijsbeleid dat het onze industrie mogelijk maakt te blijven concurreren met het buitenland, uiteraard zonder de milieuaspecten uit het oog te verliezen.

Ik vestig de aandacht op de positieve rol die de kolencentrales kunnen spelen bij de evenwichtige uitbouw van onze energiebevoorrading en ik deel de opstelling van de eerste minister helemaal niet.

De 1.580 megawatt productiecapaciteit van de Belgische kolencentrales bieden het voordeel dat ze op de meest flexibele manier inspelen op de vraag. Kolen kunnen immers gemakkelijk worden gestockeerd en de centrales maken het stoken van biomassa uit olijfpitten en houtschilfers, mogelijk.

Inzake het zogenaamde vervuilende aspect van zwaveloxides, stikstof en vooral CO2 laat men al te gemakkelijk uitschijnen dat kolencentrales de enige zijn die vervuilend werken. Vergeet men dan niet dat ook gascentrales veel CO2 uitstoten en dat de zuiveringsinvesteringen in de kolencentrales opmerkelijke pollutieverminderingen realiseren? Pleiten voor hernieuwbare bronnen, zoals de regering doet, moet een aansporing zijn om de steenkolencentrales te behouden en zelfs te vernieuwen en te verbeteren.

Daarom pleit ik voor de diversificatie van de elektriciteitsproductie. De zekerheid van de elektriciteitsleveringen, het beheersen van de prijzen in het belang van de huishoudelijke verbruiker en vooral van de industrie die ons land alsnog rijk is, vereisen een andere dan sloganmatige aanpak. Windmolens in het binnenland produceren per jaar gedurende 1.500 tot 2.000 uur energie, een windmolenpark in zee gedurende 2.500 tot 5.000 uur. Er is dus een specifieke infrastructuur nodig om voor de windarme dagen een energieproductie te ontwikkelen. Zijn de steenkolencentrales voor een duurzaam energiebeleid derhalve niet meer nodig en moet het productiepotentieel niet veeleer worden verhoogd in plaats van afgebouwd?

Ik vind daarvoor trouwens ook argumenten in het indicatief programma van de productiemiddelen voor elektriciteit 2002-2011, waaruit ik graag volgende passage citeer: "De keuze voor de STEG-technologie biedt op korte en middellange termijn andere voordelen voor producenten die gelijktijdig worden geconfronteerd met de onzekerheden die gepaard gaan met de liberalisering van de markt en het groeiende milieubewustzijn: een lage specifieke investering, een korte duur om de eenheden te bouwen en een hoog rendement. Toch blijft de keuze nog in hoge mate afhankelijk van de gasprijs. Gezien het risico dat er zich op lange termijn een park ontwikkelt met eenheden die uitsluitend aardgas als brandstof verbruiken, zou het vanaf heden reeds verstandig zijn om de mogelijkheid van een beperkte ontwikkeling van propere steenkooleenheden niet definitief uit te sluiten."

Klopt het dat de regering versneld de steenkooloptie wil laten vallen, zoals onder andere de eerste minister suggereert?

Zal de Belgische energieproductie hierdoor niet in te grote mate afhankelijk worden van de gasprijzen, met hogere prijzen en een grote volatiliteit van die prijzen tot gevolg? Waarom worden milieuvriendelijke investeringen in kolencentrales a priori verworpen, hoewel energie bekomen uit nieuwe of vernieuwde kolencentrales zowel qua prijs als qua bevoorradingszekerheid en emissie grote voordelen biedt?

Schuilt in de optie van de regering niet een groot gevaar voor de concurrentiekracht van onze industrie, wanneer er zich grote schokken voordoen op de gasmarkt en dus in de prijzen voor de Belgische elektriciteit? Is het niet raadzaam een nieuwe langetermijnstrategie te ontwikkelen die rekening houdt met de duurzame levering van energie aan de bevolking en het bedrijfsleven, met een noodzakelijke diversificatie van de bronnen met het oog op zekerheid van energielevering en met een politiek gericht op lage en stabiele prijzen? Een cluster gesteund op deze overwegingen moet ongetwijfeld de voorkeur krijgen op politieke improvisatie.

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Minister Moerman wenst er de vraagsteller op te wijzen dat de pers over de steenkoolcentrales heel wat foutieve informatie heeft gebracht.

Afgelopen week heeft het Overlegcomité tussen de federale regering en de gewesten een akkoord bereikt over de zogenaamde lastenverdeling van de Kyoto-inspanningen. Dat akkoord legt de inspanningen van de diverse beleidsniveaus vast. Zo moet Vlaanderen de emissies van broeikasgassen beperken met 5,2% ten opzichte van 1990. Details hieromtrent kunnen worden bekomen bij de minister van Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, Freya Van den Bossche.

Er dient te worden benadrukt dat het akkoord geen concrete maatregelen bevat. Het geeft de lastenverdeling aan en bepaalt dat de federale overheid maatregelen zal nemen om de emissie van broeikasgassen te verminderen. De federale maatregelen zullen in het federale hoofdstuk van het Nationaal Klimaatplan worden ingeschreven. De precieze inhoud van de concrete maatregelen moet nog worden bepaald. Een en ander zal worden besproken op de bijzondere ministerraad van dit weekend.

Over de maatregelen die de federale overheid overweegt, kan ik het volgende meedelen. Ten eerste, veroorzaken de steenkoolcentrales in België 40% van de CO2-emissie bij de productie van elektriciteit. De regering wil de CO2-uitstoot van de steenkoolcentrales verminderen. Uit studies blijkt dat de CO2-uitstoot van de steenkoolcentrales door het gebruik van biomassa met 10% kan worden verminderd. Naast steenkool kunnen deze centrales immers ook afvalhout, papierpulp, olijfpittenpulp en afvalwaterzuiveringsslib als brandstof gebruiken. Het is geenszins de bedoeling van de regering om steenkoolcentrales te sluiten.

Ten tweede, wil de regering de bevoorrading veilig stellen en competitieve elektriciteitsprijzen waarborgen. Door een volledige overstap naar aardgas zouden wij ons aan een soortgelijk risico blootstellen als in de jaren 1970, toen aardolie de voornaamste energiebron was. Een grote afhankelijkheid van één product met een relatief grote prijsvolatiliteit zou gevaarlijk zijn. Het ligt dan ook niet in de bedoeling om in de richting van een eenzijdige bevoorrading te gaan. Daar de sluiting van steenkoolcentrales niet aan de orde is, komt de bevoorradingszekerheid dus niet in het gedrang en worden wij niet afhankelijk van de aardgasprijzen.

Ten derde, worden milieuvriendelijke investeringen in steenkoolcentrales niet a priori verworpen. De gedeeltelijke omschakeling op biomassa als brandstof veronderstelt juist dergelijke investeringen. We doen dit precies wegens de positieve invloed op de emissie en op de bevoorradingszekerheid.

Ten vierde, komt door de optie van de regering de concurrentiekracht van de industrie niet in gevaar. Wij zullen centrales die op steenkool werken, niet aanmoedigen om over te schakelen op aardgas. Ik heb al gewezen op het risico van grote prijsschommelingen ingeval van te grote afhankelijkheid van één energiedrager.

Ten vijfde, heeft de Commissie voor de regulering van de gas en de elektriciteit in 2002 een Indicatief Programma van de productiemiddelen voor elektriciteit voor de periode 2002-2011 opgesteld. Artikel 3 van de elektriciteitswet bepaalt dat de CREG om de drie jaar een dergelijk programma moet opstellen.

Het indicatief programma bevat volgende elementen:

1.een schatting van de evolutie van de vraag naar elektriciteit op middellange en lange termijn en van de daaruit voortvloeiende behoefte aan productiemiddelen;

2.richtsnoeren inzake de keuze van primaire bronnen met zorg voor een gepaste diversificatie van de brandstoffen, de bevordering van hernieuwbare energiebronnen en de inpassing van de randvoorwaarden inzake leefmilieu bepaald door de gewesten;

3.de aard van de aan te bevelen productiekanalen met zorg voor de bevordering van productietechnologieën met lage emissie van broeikasgassen;

4.een evaluatie van de behoefte aan openbare dienstverplichtingen in het domein van de productie en van de efficiëntie en de kost van die verplichtingen;

5.een evaluatie van de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit en een voorstel van aanbevelingen ingeval de bevoorrading in het gedrang komt.

Dit plan houdt dus rekening met de verschillende elementen die de vraagsteller heeft aangehaald. In de vrije markt komt het aan de potentiële investeerders toe om nieuwe productie-eenheden te bouwen en niet aan de overheid. Voor hen vormt het indicatief programma dus een belangrijke richtlijn. Dankzij dit indicatieve programma kan er op lange termijn over bevoorradingszekerheid worden nagedacht. Er is dus geen sprake van politieke improvisatie.

De heer Etienne Schouppe (CD&V). - Ik onthoud vooral dat de opmerkingen over de kolencentrales in hoofdzaak te maken hebben met de investeringen om de uitstoot te verminderen. Ik vind het een goede zaak dat de regering de diversificatie als grondregel handhaaft. Ik vestig er terloops de aandacht op dat de kerncentrales geen CO2-uitstoot hebben en dat er daarvoor in het recente verleden alles behalve positieve beslissingen werden genomen.

Ik ben van oordeel dat dit globaal moet worden aangepakt in plaats van selectief op te treden door eerst specifieke maatregelen te nemen in het licht van residuen van kerncentrales en nadien in het licht van de CO2-uitstoot. Het antwoord gaat in ieder geval in de goede richting.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «het Rijksarchief te Eupen» (nr. 3-162)

De voorzitter. - De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt namens mevrouw Fientje Moerman, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid.

De heer Berni Collas (MR). - Ich bedauere dass die zuständige Ministerin nicht anwesend ist oder sein kann und dass ich Minister Verwilghen zu vorgerückter Stunde konfrontieren muss mit einer Problematik die lokaler oder regionaler Ausstrahlung ist aber die Unmut hervorgerufen hat.

Ik betreur dat de bevoegde minister niet aanwezig is of kan zijn en dat ik minister Verwilghen op dit late uur moet confronteren met een problematiek die op lokaal of regionaal vlak misnoegen opgewekt heeft.

Ik zet eerst even de feiten van dit dossier, dat al enkele jaren aansleept, op een rijtje. In 1988 werd het depot van het Rijksarchief te Eupen in het leven geroepen door minister Tobback die toen bevoegd was voor het Rijksarchief. In 1989 ondertekenden de stad Eupen, vertegenwoordigers van de Duitstalige Gemeenschap en minister Tobback een overeenkomst krachtens welke de stad gratis een lokaal ter beschikking zou stellen in afwachting van het optrekken van een geschikt gebouw door de Staat. In 1996 kende minister Ylieff aan het Rijksarchief te Eupen het statuut van provinciaal depot toe. Helaas werd het daartoe voorziene gebouw nooit opricht en de stad Eupen stelt thans zo'n 70% van het betrokken gebouw ter beschikking van het Archief, wat veel meer is dan in de overeenkomst was voorzien.

In 2001 stelde minister Daems bij een bezoek aan Eupen voor dat de Staat het gebouw zou huren. Het huurcontract dat door de Regie der gebouwen werd opgesteld werd in juni 2001 eenparig door de gemeenteraad van Eupen goedgekeurd, maar werd niet geavaleerd door de federale regering, het Algemeen Rijksarchief en het Rijksarchief in de provinciën. De inspectie van Financiën bracht een negatief advies uit omdat zij oordeelt dat het contract strijdig is met het koninklijk besluit van 28 november 1963, dat bepaalt dat het depot in een gemeente ten laste is van de gemeente. Het Rijksarchief van Eupen heeft evenwel het statuut van provinciaal depot gekregen, aangezien de Duitstalige gemeenschap in deze materie kan worden gelijkgesteld met een provincie. De enige uitweg lijkt dus de wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1963 zodat het huurcontract kan worden uitgevoerd.

Het Rijksarchief van Eupen is een belangrijk symbool voor de inwoners van de Duitstalige Gemeenschap van België, die deze schat aan informatie niet willen missen. De Duitstalige Gemeenschap en de stad verwachten van de federale overheid dat ze de situatie deblokkeert.

Wat zal de minister hiervoor ondernemen?

Wanneer kan een effectieve oplossing worden verwacht?

De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Het depot van het Archief te Eupen dat in 1988 werd opgericht door een overeenkomst tussen de Duitstalige Gemeenschap, de stad en de federale Staat is een bijzonder depot van het Algemeen Rijksarchief en van het Rijksarchief in de provinciën. In tegenstelling tot het arrondissementeel depot, dat opgericht werd krachtens het koninklijk besluit van 28 november 1963, werd met deze overeenkomst een aparte sectie in het organogram van deze instelling opgericht. Deze bepaling werd geconcretiseerd in 1996. Zij betekent de erkenning van dit depot voor de Duitstalige Gemeenschap van ons land.

Bijgevolg maakt het Archief van Eupen integraal deel uit van de instelling. Ik wil aan mijn collega Reynders aantonen dat de huidige toestand van het depot te Eupen niet onder de toepassing van het koninklijk besluit van 28 november 1963 valt. In die omstandigheden is de Regie der gebouwen wel gerechtigd huur te betalen.

De toekenning van kredieten aan het Rijksarchief voor de betaling van de werkingskosten van het depot is een ander aspect van de problematiek. Ik heb gevraagd dat een krediet van 13.000 euro zou worden ingeschreven bij de begrotingsaanpassing voor 2004. Dat bedrag zou tegen augustus 2004 beschikbaar moeten zijn. Op deze manier wil ik dus de verschillende knelpunten binnen de vijf maanden oplossen.

De heer Berni Collas (MR). - Ik dank de minister voor de moeite die hij heeft gedaan om in de plaats van zijn collega te antwoorden. Het antwoord geeft mij voldoening.

Vraag om uitleg van de heer Staf Nimmegeers aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de weerslag van media-evenementen zoals het proces-Dutroux op de geestelijke gezondheid van de bevolking» (nr. 3-183)

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Zoals wij kunnen vaststellen, besteden de media, vanaf de aanloop, enorm veel aandacht aan het proces-Dutroux. De burgers van ons land worden dag na dag op een zeer indringende manier bestookt met alle mogelijke, niet altijd even relevante, informatie. In vele gevallen gaat het helemaal de sensationele toer op.

Uit signalen van meerdere organisaties blijkt dat heel dit gebeuren de burgers van ons land niet onberoerd laat. We verwijzen hier naar informatie van organisaties, zoals Tele-Onthaal, diensten van geestelijke gezondheidszorg, preventiecentra zelfmoord, Child Focus. Het valt hen op dat het aantal reacties en contacten in de aanloopperiode naar het proces en zeker nu het volop loopt, significant is toegenomen.

De reacties van de mensen zijn van uiteenlopende aard en hebben in hoofdzaak te maken met volgende aspecten. De burgers voelen een grote betrokkenheid met de slachtoffers en hun familieleden. Ze willen hen steun en sterkte toewensen. Uiteraard ventileert men heel wat gevoelens van frustratie en boosheid ten aanzien van de beschuldigden. Er zijn reacties en gevoelens van onmacht en onzekerheid. Er is angst ten aanzien van politie en gerecht bij vele gewone mensen die het slachtoffer zijn van een of ander gebeuren en nu wachten op de behandeling van hun zaak en de uitspraak van het gerecht.

Opvallend zijn de vele reacties van anonieme slachtoffers van seksueel geweld, van hun familieleden en rechtstreeks betrokkenen die het deze dagen bijzonder moeilijk hebben. Velen onder hen worden ten tweede male getraumatiseerd. Door heel die berichtgeving worden hun trauma's nog eens extra uitvergroot. Dit alles leidt dikwijls tot gevoelens van vernedering en van zich gekwetst voelen, zeker wanneer de media alles nog eens in geuren en kleuren en met alle details gaan beschrijven. Daardoor komen ook de hulpverleners en opvoedingsverantwoordelijken onder zware druk en staan ze voor de uiterst zware opdracht om dit alles kwalitatief en kwantitatief zo adequaat mogelijk te proberen opvangen.

Ik heb als pastor de jongste week heel wat telefoons gekregen van mensen die niet weten waartoe dit leidt en die zware psychologische moeilijkheden ondervinden als gevolg van het proces in Aarlen. Het valt bovendien niet uit te sluiten dat er zich in de toekomst nog gebeurtenissen zullen voordoen die een grote weerslag hebben op de geestelijke gezondheid van de bevolking. Het proces-Dutroux is voor mij dan ook de aanleiding om te peilen naar het beleid van Volksgezondheid terzake.

Bestaan er bij Volksgezondheid beleidslijnen en beleidsplannen wanneer er zich gebeurtenissen voordoen die een enorme impact hebben op de geestelijke gezondheid van vele burgers? Worden de media, en in eerste instantie de openbare radio- en televisieomroepen, aangesproken op de grote invloed die zij hebben op kijkers, luisteraars en lezers en wordt er bij hen op aangedrongen de nodige discretie in acht te nemen om vooral de op sensatie gerichte berichtgeving te weren en altijd adressen en telefoonnummers voor eventuele opvang te signaleren? Welke concrete afspraken worden daarover gemaakt?

Worden hulpverleners en opvoedingsverantwoordelijken aangesproken en opgeroepen om extra aandacht te hebben voor de impact van zulke gebeurtenissen op vele kwetsbare burgers? Ik weet niet of de minister er een idee van heeft hoeveel mensen labiel en bijzonder kwetsbaar zijn. In welke mate krijgen de voorzieningen en diensten die voor die opvang moeten zorgen en over de nodige deskundigheid moeten beschikken, tijdelijke extra steun en middelen om hun toenemende werklast op te vangen? Heeft de minister reeds gepeild naar de weerslag van dit proces op de geestelijke gezondheid van mensen in dit land, en zo ja, welke signalen heeft hij opgevangen en welke zijn daarvan de voorlopige krachtlijnen?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Het zorgaanbod voor geestelijke gezondheidszorg en voor gezondheidszorg in het algemeen dient op elk ogenblik en voor elke burger op gelijke wijze toegankelijk te zijn. Personen die door bepaalde gebeurtenissen menen te zijn benadeeld, kunnen zich naast het bestaande gediversifieerde aanbod voor geestelijke gezondheidszorg steeds wenden tot de diensten voor slachtofferhulp. Ik heb als minister bevoegd voor de curatieve aspecten van de zorgverlening nog geen specifieke klachten ontvangen omtrent het zorgaanbod sinds de start van het proces-Dutroux. De preventieve aspecten alsook de eerstelijnszorg behoren overigens tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.

Persvrijheid is inherent aan een democratisch bestuur. Bijgevolg moeten de media zelf een deontologische code uitwerken. In België hebben vele media reeds een dergelijke code onderschreven om tot een kwalitatief hoogstaande berichtgeving te komen, waarbij de nodige discretie in acht wordt genomen en de rechten van de slachtoffers worden gerespecteerd.

Tot nog toe beschik ik niet over evidence-based gegevens waaruit blijkt dat de zorgvraag in het algemeen bij de bevolking is toegenomen, noch dat het aantal opnamen en behandelingen in zorginstellingen sinds de start van het proces-Dutroux zou zijn toegenomen. In de gezondheidszorg worden verschillende gegevens geregistreerd, onder andere de minimale psychiatrische gegevens, de minimale klinische gegevens, de minimale verpleegkundige gegevens en de gezondheidsenquête. Op basis van de gegevens uit de vermelde databanken kunnen de beleidslijnen indien nodig worden bijgestuurd.

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat geestelijke gezondheidszorg nog altijd een braakliggend terrein is. Naast de terechte bezorgdheid voor de fysieke gezondheid wordt de belangrijke sector van de geestelijke gezondheidszorg nog te veel uit het oog verloren. Ik ben uiteraard gevoeliger voor dit soort zaken omdat ik vaak contact heb met mensen in nood. Een groot percentage van de bevolking is totaal gedesoriënteerd door het proces-Dutroux. Vanmorgen hebben we er in de vergadering van de verenigde commissies voor de Justitie en voor de Binnenlandse Zaken en Administratieve Aangelegenheden op gewezen dat er een beleid moet worden uitgewerkt om mensen op te vangen die nadelige psychologische gevolgen van dergelijke media-evenementen ondervinden. Wellicht realiseren we ons niet voldoende hoeveel mensen er vandaag labiel, zoekend, onevenwichtig zijn.

Ik heb veel respect voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg. Hoewel de infrastructuur en het personeel van die centra uitstekend zijn, zouden er maatregelen moeten worden genomen om de drempel tot de hulpverlening te verlagen opdat hulpzoekenden er gemakkelijker terecht kunnen zonder maatschappelijk stigma op te lopen. Ik onderstreep nogmaals dat we aandacht moeten hebben voor de labiele geestestoestand en de psychologische zwakte van vele mensen in deze dagen.

(Voorzitter: de heer Staf Nimmegeers, eerste ondervoorzitter.)

Vraag om uitleg van de heer François Roelants du Vivier aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de massale opsporing van borstkanker bij vrouwen van 40 tot 49 jaar» (nr. 3-163)

De heer François Roelants du Vivier (MR). - Ik wou de minister ondervragen over een plaag die de tweede doodsoorzaak is in Europa: kanker. In de huidige 15 lidstaten van de Europese Unie is kanker zelfs de eerste oorzaak van vroegtijdig overlijden, dit wil zeggen vóór de leeftijd van 65 jaar. Die cijfers hebben uiteraard betrekking op alle vormen van kanker. Volgens de studie is één overlijden op vijf te wijten aan borstkanker.

De WHO en het Internationaal Centrum voor Kankeronderzoek melden dat in het jaar 2000 in de Europese Unie 216.000 vrouwen aan borstkanker leden; 79.000 ervan zijn overleden, waardoor die ziekte meteen de eerste doodsoorzaak is voor vrouwen tussen 35 en 55 jaar.

Momenteel worden in België jaarlijks 30.000 à 40.000 nieuwe gevallen van kanker vastgesteld. België is overigens één van de zwaarst getroffen landen in de Europese Unie. In ons land worden jaarlijks 5000 nieuwe gevallen van borstkanker vastgesteld. Eén vrouw op twaalf zal in de loop van haar leven door de ziekte worden getroffen en één vrouw op twintig zal overlijden aan de gevolgen ervan.

Dank zij de steeds frequentere systematische opsporing is het sterftecijfer voor borstkanker natuurlijk aanzienlijk gedaald. Volgens de WHO doet de opsporing de sterfte voor borstkanker met 35% verminderen bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar en met 20% bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar. De meeste Europese lidstaten - sinds enkele jaren ook België - stellen opsporingsonderzoek voor aan vrouwen tussen 50 en 69 jaar, want in 90% van de gevallen is de ziekte geneeslijk mits zij in een vroeg stadium wordt opgespoord en goed wordt verzorgd.

De opsporing is van wezenlijk belang, want hoe vroeger de ziekte wordt ontdekt, hoe hoger de kans op genezing. Dokter Anne Vandenbroucke zegt overigens dat de opsporing van een ziekte pas verantwoord is, als ze doeltreffender kan worden behandeld vóór het verschijnen van de symptomen. In 2000 hebben de federale overheid en de gemeenschappen een protocolakkoord gesloten over mammografische borstkankeropsporing voor vrouwen tussen 50 en 69 jaar. Dit systeem was ingegeven door het communautaire programma `Europa tegen kanker' en voorzag in een gratis mammografie om de twee jaar voor vrouwen uit de aangegeven leeftijdsgroep.

De keuze van de leeftijdsgroep voor die massascreening stoelde op overwegingen van epidemiologische aard en van efficiëntie, dit wil zeggen op de beste kosteneffectiviteit. Ik juich de invoering van een dergelijke massascreening uiteraard toe, maar ik heb nog altijd vragen bij de beperking tot de leeftijdsgroep van 50 tot 69 jaar. In bijna 30% van de gevallen manifesteert borstkanker zich vóór de leeftijd van 50 jaar, en dan meestal tussen 40 en 50 jaar.

Ik heb daarover trouwens ook de voorganger van de minister ondervraagd. Bij mijn vorige vraag om uitleg hierover heb ik gerefereerd aan talrijke studies die de keuze van de leeftijdsgroep voor de systematische opsporing van borstkanker ter discussie stellen. Die studies bevestigen dat massale opsporing verantwoord is vanaf de leeftijd van 40 jaar.

Ik heb meer bepaald een studie van december 2000 van de Noord-Amerikaanse vereniging voor radiologie te Chicago aangehaald, waaruit blijkt dat de sterfte door borstkanker met 30% is afgenomen bij vrouwen van 40 jaar en ouder die jaarlijks een mammografie ondergaan. De American Cancer Society raadt vrouwen van 40 jaar en ouder aan om jaarlijks een mammografie te laten uitvoeren en het National Cancer Institute laat hen vanaf 40 jaar de keuze tussen een jaarlijks en een tweejaarlijks onderzoek. Die aanbevelingen blijven actueel. Zo verklaarde het National Cancer Institute onlangs: "Early detection of cancer saves lives and we continue to recommend mammography for women in their 40s and older".

Ik beschik ook over meer recente gegevens. In een recent artikel van het medisch tijdschrift van Luik staan de conclusies te lezen van een studie van Tabár et al. Die Zweedse groep meldt een daling van de sterfte door borstkanker met 50% bij vrouwen tussen 40 en 69 jaar die tussen 1988 en 1996 voor een opsporingsmammografie werden uitgenodigd, in vergelijking tot de sterfte door borstkanker tussen 1968 en 1977 vastgesteld bij vrouwen van dezelfde leeftijdsgroep die geen toegang hadden tot een opsporingsonderzoek. Tabár komt dus tot volgende conclusies: de vermindering van de sterfte is hoofdzakelijk te danken aan de mammografische opsporing, aangezien geen enkele verbetering van de overlevingskansen in verband kan worden gebracht met de tussen 1968 en 1996 voorgestelde nieuwe adjuvansbehandelingen als hormoontherapie en chemotherapie.

Volgens een studie van mevrouw Schillings van het Sint-Pietersziekenhuis te Ottignies zou de incidentie van borstkanker stijgen met de leeftijd. Het absolute aantal gevallen van borstkanker bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar - dat is de incidentie vermenigvuldigd met het aantal vrouwen van die leeftijd - is hoger, omdat het aantal vrouwen in die leeftijdsgroep groter is. Zo zouden in 1995 meer gevallen van borstkanker zijn vastgesteld in de leeftijdsgroep van 40 tot 49 jaar dan in die van 50 tot 69 jaar. In 1996 heeft hetzelfde fenomeen zich voorgedaan.

Die studie maakt ook komaf met de stereotypen in dat domein. Voor de keuze van de leeftijdsgroep van 50 tot 69 jaar wordt ingeroepen dat mammografieën bij jonge vrouwen minder leesbaar zijn vanwege de hogere dichtheid van de borsten. De studie toont echter aan dat de dichtheid van de borsten na 50 jaar niet plots afneemt. Bovendien verschilt borstkanker bij vrouwen van 40 tot 49 jaar niet van die bij oudere vrouwen, noch wat betreft de grootte van de tumoren, noch wat betreft het histologisch type of de invasie van de lymfklieren, enzovoorts, uitgezonderd de lead time, doordat de ziekte sneller evolueert. Bijgevolg kan dankzij een aangepaste opsporing de sterfte wellicht op identieke wijze worden verminderd.

Ik ben me terdege bewust van de budgettaire weerslag van een massascreening voor vrouwen van 50 tot 69 jaar. Het volksgezondheidsbeleid moet nu eenmaal keuzes maken. Volgens dokter Mazy, professor emeritus van de Université de Louvain blijkt het niet in aanmerking nemen van de leeftijdsgroep van 40 tot 49 jaar alleen ingegeven door financiële argumenten die men niet openlijk durft te erkennen of die gebaseerd zijn op achterhaalde opvattingen. Hij meent dat als men de mammografische screening niet wil uitbreiden tot de groep van 40 tot 49 jaar, men de huidige doelgroep toch minstens zou kunnen verschuiven tot de groep van 45 tot 65 of van 45 tot 69 jaar op basis van de met de leeftijd afnemende frequentie.

Op 5 juni 2003 heeft het Europees Parlement een resolutie over borstkanker aangenomen waarin de lidstaten en de commissie worden uitgenodigd om van de strijd tegen borstkanker een prioriteit van het gezondheidsbeleid te maken en afdoende strategieën uit te werken en in praktijk te brengen tot verbetering van de preventie, de screening, de diagnose, de behandeling en de opvolging van de ziekte opdat zorgen van betere kwaliteit over heel het grondgebied van de Unie kunnen worden verstrekt.

Uw voorganger, de heer Vandenbroucke, antwoordde destijds dat de Stuurgroep van het project blijvend aandacht zou hebben voor de internationale consensus en voor de epidemiologische gegevens. Beschikt de minister, nu er drie jaar zijn verstreken, over nieuwe gegevens om de controversiële keuze van de leeftijdsgroep voor massascreening van borstkanker te blijven verantwoorden? Zou borstkanker, gelet op de ontwikkeling van de gebruikte technologie en op recente studies, niet systematisch vanaf 40 jaar moeten worden opgespoord om levens te redden?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Sinds de ondertekening in 2000 van een protocolakkoord tussen de federale overheid en de Gemeenschappen wordt de mammografische opsporing van borstkanker op nationaal niveau georganiseerd. Dit opsporingsprogramma nam een aanvang in juni 2001 in de Vlaamse Gemeenschap, in juni 2002 in de Franse Gemeenschap en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het programma stoelt op de aanbevelingen van het programma `Europe against cancer' en is toegespitst op de kwaliteit.

Om die kwaliteit te waarborgen worden de aanbevelingen gevolgd van het document Epidemiological guidelines for quality assurance in breast cancer screening van maart 2000. In het kader van dat programma wordt om de twee jaar een gratis mammografie aangeboden aan vrouwen van 50 tot 69 jaar.

De keuze van die doelgroep is gebaseerd op Europese aanbevelingen, die op hun beurt stoelen op de bestaande epidemiologische kennis en op het wetenschappelijk bewezen gunstige effect van mammografische borstkankeropsporing beperkt tot de groep van 50 tot 69 jaar.

Talrijke studies hebben aangetoond dat de sterfte door borstkanker met 30% kan afnemen als vanaf de leeftijd van 50 jaar om de twee jaar een mammografie wordt genomen.

Op dit ogenblik bestaan er geen epidemiologische gegevens die aantonen dat de screening van vrouwen onder 50 jaar de sterfte door borstkanker doet afnemen. Op grond van de beschikbare gegevens over voor- en nadelen kan de mammografische opsporing voor veertigers evenmin worden aanbevolen. De analyse van gerandomiseerde studies die ook de groep van 40 tot 49 jaar omvatten, toont na zeven jaar opvolging geen vermindering van de sterfte door borstkanker aan.

Men mag niet vergeten dat de opsporing ook negatieve effecten kan hebben. Men moet er dus zeker van zijn dat de voordelen opwegen tegen de nadelen. Voor jonge vrouwen zijn de voordelen onzeker en de nadelen talrijk.

Er bestaan ook vals-positieve gevallen: op honderd vrouwen jonger dan 50 jaar met een abnormale mammografie lijden er maar 3 aan een invasieve kanker. Maar op honderd vrouwen ouder dan 50 jaar met een abnormale mammografie lijden er 14 aan een invasieve kanker.

Er bestaan ook vals-negatieven: op een mammografie bij vrouwen jonger dan 50 jaar wordt één kanker op vier niet ontdekt, tegen slechts één op tien bij vrouwen van 50 tot 69 jaar.

Verder rijst ook de vraag van de overdiagnose en de overbehandeling en de daaraan verbonden kosten: de carcinomen in situ (DCIS: ductal carcinoma in situ) komen vaak voor bij jonge vrouwen. Zij vertegenwoordigen 40% van de mammografisch opgespoorde gevallen van kanker bij vrouwen van 40 tot 49 jaar.

De DCIS staan voor een heterogeen geheel waarvoor de klinische betekenis, de prognose en de optimale behandeling nog slecht gekend zijn. Meer dan 50% van de DCIS worden nooit een invasieve kanker en momenteel is het onmogelijk om te bepalen welke carcinomen invasief zullen worden. Voor de vrouwen waarvan de DCIS niet evolueren, bestaat er dus een risico op overbehandeling.

Om al die redenen mag mammografische opsporing bij vrouwen jonger dan 50 jaar niet worden aangemoedigd alvorens de resultaten van de lopende studies gekend zijn. In die groep mag alleen tot mammografisch onderzoek worden overgegaan als de betrokken vrouwen er zelf om verzoeken en nadat zij zijn voorgelicht over de onzekere voordelen en over het risico op negatieve effecten.

Ik refereer aan de gerandomiseerde Age Trial-studie die aan de gang is in Groot-Brittannië. In die studie wordt nagegaan of een jaarlijkse mammografie bij vrouwen van 40 tot 41 jaar de sterfte effectief doet afnemen.

De Zweedse studie van Tabár waarover de heer Roelants du Vivier het had, omvat alle vrouwen van 20 tot 69 jaar. De vastgestelde sterftevermindering betreft de groep in zijn geheel en houdt deels verband met de mammografieën bij vrouwen ouder dan 50 jaar.

Volgens de cijfers van het rijksregister treden 23% van de gevallen van borstkanker op vóór de leeftijd van 50 jaar en 17% ervan tussen 40 en 50 jaar. De specifieke incidentie voor de leeftijdsgroep van 40 tot 49 jaar bedroeg 130 per 100.000 in 1995 en 159 per 100.000 in 1998. Voor de leeftijdsgroep van 50 tot 59 jaar bedroeg hij 211 per 100.000 in 1995 en 277 per 100.000 in 1998.

Bij de lopende screening in België worden wij met drie grote problemen geconfronteerd. Eerst en vooral is er de geringe participatie van de vrouwen. Volgens de cijfers van de Franse Gemeenschap beloopt die 11%. Opdat de screening effectief zou leiden tot een daling van het sterftecijfer zou minstens 70% van de vrouwen eraan moeten deelnemen.

Het tweede probleem is het gebrek aan gegevens om het programma te kunnen evalueren; beide Gemeenschappen hebben hun gegevens immers nog niet ter beschikking gesteld van de federale overheid.

Het derde probleem is dat de vorige regering op haar begroting onvoldoende middelen voor de evaluatie heeft vrijgemaakt. De huidige federale regering heeft voorgesteld om 100.000 euro toe te kennen aan het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid dat krachtens het protocolakkoord van 20 oktober 2000 belast is met de evaluatie op nationaal niveau. De expertise van de afdeling epidemiologie van het WIV geniet zowel nationale als internationale erkenning. Het WIV is dus de aangewezen instantie voor die opdracht.

Persoonlijk denk ik dat nu eerst alles in het werk moet worden gesteld om de kwaliteit van en de deelname aan de opsporing te optimaliseren en dat alles te evalueren alvorens eventueel ook de leeftijdsgroep van 40 tot 49 jaar erbij te betrekken.

De heer François Roelants du Vivier (MR). - Het lag uiteraard niet in mijn bedoeling kritiek te uiten op de opsporing in de leeftijdsgroep van 50 tot 69 jaar. Daarmee moet worden voortgegaan, te meer daar de geringe deelname de Gemeenschappen moet aanzetten om meer bekendheid te geven aan het belang en het nut van de opsporing. In ons land bedraagt de deelnamegraad 11% terwijl die in Finland 70% beloopt.

We moeten voortgaan met de massascreening in de leeftijdsgroep van 50 tot 69 jaar, maar we moeten oppassen voor het perverse effect bij jongere vrouwen. Zij denken dat zij geen risico lopen omdat de massascreening niet voor hen bedoeld is. Er is een voorlichtingscampagne nodig om hen uit te leggen dat het belangrijk is om zelfs vrijwillig een mammografie te laten doen lang vóór zij vijftig worden.

Wij hebben uitleg gekregen over de vals-positieven en de vals-negatieven waarover grote verdeeldheid bestaat in de medische litteratuur. Sommige studies zijn vanuit actuarieel oogpunt gewonnen voor opsporing bij jongere leeftijdsgroepen. Jongere vrouwen bij het begin van hun loopbaan vertegenwoordigen een aanzienlijke investering voor de samenleving. Zij moeten bij voorrang worden beschermd. We moeten ons dus blijven inspannen voor de leeftijdsgroep van 40 tot 49 jaar. Ik ken de terughoudendheid. Ik stel het echter op prijs dat de minister geen budgettaire moeilijkheden heeft ingeroepen.

Vraag om uitleg van de heer Jacques Germeaux aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het connexisme in de medische beeldvorming» (nr. 3-175)

De heer Jacques Germeaux (VLD). - Deze vraag vertrekt vanuit een bezorgdheid over de financiering, de vereenvoudiging van de financiering en de betere besteding van de middelen inzake volksgezondheid. De problemen dienaangaande zullen de komende jaren enkel maar toenemen. We zullen dus nog beter moeten nagaan hoe we onze middelen aanwenden.

De sector van de medische beeldvorming is een sector die traditioneel geconfronteerd wordt met budgetoverschrijdingen. Radiologie wordt gedaan door enerzijds radiologen, en anderzijds door de voorschrijvende arts, ofwel een huisarts, ofwel een specialist. Twintig procent van het budget voor medische beeldvorming wordt uitgegeven door de zogenaamde `connexisten'.

Aan het `connexisme' zijn een aantal gevaren verbonden. Autoprescriptie, dit is het voorschrijven op eigen vraag, leidt gemakkelijker tot overconsumptie. Wie immers uitvoert wat hijzelf voorschrijft, verdient tweemaal. Omdat de aanvrager van het onderzoek uitvoerder is van het onderzoek, maar ook evalueert, is de controle op de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek en de correctheid van de diagnose kleiner. De overconsumptie in de sector heeft in het verleden geleid tot lineaire besparingen die vooral gebeurden op basis van het forfait. Dit laatste is enkel van toepassing op de radiologen, niet op de `connexisten'. Het verdient dus enig onderzoek vanuit de overheid om na te gaan in welke mate hier moet worden bijgestuurd.

Werd onderzocht of het voorschrijfgedrag van `connexisten' verschilt van andere voorschrijvers? Zo ja, wat waren de resultaten? Zoniet, vindt de minister een dergelijk onderzoek niet nuttig? Werd onderzocht of er een verschil van kwaliteit van onderzoeken is tussen de onderzoeken uitgevoerd door `connexisten' en onderzoeken uitgevoerd door de radiologen? Zo ja, wat was het resultaat? Zoniet, zou een dergelijk onderzoek niet interessant zijn? Vindt de minister het normaal dat bij een overschrijding van het budget voor medische beeldvorming alleen de radiologen moeten inleveren en niet de `connexisten'? Het uiteindelijke resultaat is toch dat de gemeenschap de rekening betaalt.

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - In 2001 kostte de `connexiteit' inzake medische beeldvorming 139 miljoen euro of 19% van het totale bedrag van 741 miljoen euro. In 1996 ging het om 189 miljoen euro of 29% van het totale bedrag. Over een tijdspanne van vijf jaar stellen we dus een daling met 26,5% vast.

Ik zal de heer Germeaux een tabel bezorgen met enerzijds de bedragen die door radiologen zijn verricht op voorschrift van andere artsen en anderzijds de bedragen die als connexe prestaties werden verricht door niet-radiologen. In de tabel staan ook het aantal voorschrijvers en het aantal verstrekkers. De tabel toont die gegevens voor de artsen-specialisten per specialiteit, voor alle specialisten samen en voor de huisartsen samen.

Voor de specialisten cardiologie wordt 85,94% van de prestaties in het kader van de connexiteit verricht. Het gaat hier in hoofdzaak om de echocardiografie. Voor de andere geneesheren-specialisten is dat percentage lager dan 50%.

Ten opzichte van de `connexisten' bestaat geen georganiseerde kwaliteitscontrole van de verstrekkingen inzake medische beeldvorming. Ik zal de Nationale Raad voor Kwaliteitspromotie, de NRKP, op uw bekommernis wijzen en die raad verzoeken een initiatief terzake te nemen.

Ik kom nu tot de verrekening van de budgetoverschrijdingen. De artikelen 59 en 69 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bepalen dat het totale budget van de financiële middelen voor het ganse rijk voor de verstrekkingen medische beeldvorming door de koning wordt vastgelegd in een in de ministerraad overlegd besluit.

Artikel 69 bepaalt dat de verrekening van het verschil, vastgelegd voor een bepaald jaar, wordt doorgevoerd op de forfaitaire bedragen tijdens een volgende periode.

Alleen de geneesheren-specialisten voor röntgendiagnose hebben recht op deze forfaitaire bedragen. Ik wijs er wel op dat de budgettaire massa toegekend voor deze forfaitaire bedragen afkomstig is van de vroegere budgettaire middelen voor alle prestaties behalve de echografieën en de coronarografieën.

De genoemde uitsplitsing van de uitgaven voor `connexisten' en radiologen is gebaseerd op de individuele gegevens, ingezameld in het kader van de medische profielen. Om de uitgaven van die twee groepen verstrekkers gemakkelijker en sneller te volgen, werd de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen aangepast. Sinds november 1994 en april 2003 bestaan er specifieke nomenclatuurnummers voor de niet-radiologen inzake respectievelijk radiologische en echografische prestaties. Ik verwijs namelijk naar de artikelen 17 en 17bis versus artikelen 17ter en 17quater.

Tenslotte verwijs ik naar de oprichting van een werkgroep, binnen de Nationale Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen, die belast is met de vereenvoudiging van de procedures betreffende het opnemen van de algebraïsche verschillen. De heer Germeaux kan zo dadelijk de tabellen krijgen.

De heer Jacques Germeaux (VLD). - Ik dank de minister voor zijn inspanningen om zijn antwoord met cijfers te staven. Het is er mij vooral om te doen binnen de sector besparingen te kunnen verwezenlijken zonder aan de kwaliteit van de zorgverstrekking te raken. Als we een beetje zoeken, kunnen we nog mechanismen ontdekken die tot nutteloze uitgaven leiden. Wat de connexiteit betreft, zie ik dat we op de goede weg zijn. Ik wist niet dat op vijf jaar tijd de connexe uitgaven al met 26 procent waren verminderd.

Vraag om uitleg van de heer Jacques Germeaux aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de erkenning van centra voor de behandeling van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)» (nr. 3-176)

De heer Jacques Germeaux (VLD). - In België zijn er vijf centra voor de behandeling van het chronischevermoeidheidssyndroom (CVS). Op het ogenblik heerst er nog steeds onduidelijkheid over de erkenningscriteria waaraan deze moeten voldoen. Zo behandelt het AZ-VUB wel CVS, maar het is enkel erkend voor de behandeling van kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar.

1.Wat zijn de criteria voor erkenning en waarom wordt in het AZ-VUB enkel de behandeling van minderjarigen en adolescenten erkend?

2.Zal het AZ-VUB een algemene erkenning krijgen? Zo ja, op welke termijn?

3.Komt een patiënt die opgevolgd en behandeld wordt door een erkend centrum voor CVS en die erkend wordt als CVS-patiënt, in aanmerking voor een erkenning van invaliditeit? Zo ja, voor hoeveel procent?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De referentiecentra voor patiënten die lijden aan het chronischevermoeidheidssyndroom, zijn geen onderzoekscentra. De teamleden van de CVS-referentiecentra dienen weliswaar naast hun klinisch werk hun expertise te onderhouden door permanente bijscholing, wetenschappelijk onderzoek, enzovoorts. De CVS-referentiecentra worden door het RIZIV enkel vergoed om patiënten de diagnosticeren, een behandeling op te stellen en met vorming en informatie de overdracht van deze behandeling aan de zorgverleners van de patiënten mogelijk te maken.

Tot en met 2003 hebben de CVS-referentiecentra in totaal ongeveer 850 patiënten onderzocht. De uitslagen van sommige diagnostische onderzoeken, worden gebruikt als input voor de evaluatiestudie die deze centra moeten maken. Dat de verschillende CVS-referentiecentra onvoldoende samenwerken is mij of de betrokken dienst van het RIZIV niet bekend. Niet alleen de artsen, maar ook de psychologen van de verschillende centra overleggen zeer regelmatig met elkaar in het RIZIV of via telefoonconferenties. Daarnaast nemen de teamleden van de centra deel aan elkaars symposia en infomomenten.

De CVS-revalidatieovereenkomst is gebaseerd op een advies van de Hoge Gezondheidsraad. In de werkgroepen die daartoe tijdelijk in deze raad zijn opgericht, waren de protagonisten van de verschillende CVS-scholen vertegenwoordigd.

Eind juni 2005 lopen de CVS-revalidatieovereenkomsten af. Tegen dan zullen de referentiecentra samen met de verzekeringsinstellingen op basis van de resultaten van een uitgebreide statistische evaluatiestudie nagaan of de centra erin geslaagd zijn het opzet van de revalidatieovereenkomst te realiseren.

Op basis van de bevindingen van deze studie en eventuele wetenschappelijke evidenties zal op dat ogenblik het opzet van de tenlasteneming van CVS-patiënten in ons land herbekeken worden. Deze evaluatie dient overigens beschouwd te worden als een continu proces. Sedert de inwerkingtreding van de overeenkomsten vergaderen de vertegenwoordigers van de centra en de verzekeringsinstellingen geregeld over de uitvoering ervan.

De huisarts wordt door de overeenkomst beschouwd als de spilfiguur in de zorgverlening aan de patiënt. Om dit in de praktijk te stimuleren voorziet de overeenkomst in een beperkte vergoeding voor de huisartsen die deelnemen aan teamvergaderingen waar over hun patiënten gesproken wordt. Ook de teamleden die buiten het centrum over CVS aan huisartsen opleiding geven, krijgen een vergoeding.

Daarnaast organiseren de CVS-referentiecentra geregeld symposia en infomomenten voor de eerste- en tweedelijnszorgverstrekkers over de aard en de behandeling van CVS, hun aanbod en zo meer. De centra pogen op deze manier hun expertise te verspreiden en tot een vlottere doorverwijzing te komen van hun patiënten na hun behandeling in de centra.

Uit de vele evidence-based publicaties over CVS blijkt dat alleen met een combinatie van cognitieve gedragstherapie en progressieve fysieke revalidatie herhaaldelijk een gunstig behandelingseffect hebben. Conform het advies van de Hoge Gezondheidsraad wordt deze behandelingsvorm vergoed via de overeenkomst.

In de eerste plaats moet de evaluatiestudie nagaan of de positieve bevindingen die met deze behandelingsvorm zijn vastgesteld in gecontroleerde clinical trials, ook blijken uit de behandelingsresultaten van de CVS-referentiecentra. Daartoe hebben de centra in overleg met de verzekeringsinstellingen een aantal parameters vastgelegd waarmee het behandelingseffect op de symptomen en de levenskwaliteit van de patiënt gemeten wordt. De onderzoeken die gebruikt worden om deze parameters te scoren, worden zowel vóór als na de behandeling uitgevoerd teneinde het behandelingseffect te kunnen meten. Omdat dit voor de organisatie van de zorgverlening ten behoeve van CVS-patiënten belangrijk is, zal ook nagegaan worden of en in welke mate er een differentieel behandelingseffect kan worden vastgesteld op grond van factoren zoals de mate van comorbide psychopathologie, de duur van de ziekte en het familiaal voorkomen.

Daarnaast worden er door de CVS-referentiecentra eveneens systematisch en op gestandaardiseerde wijze parameters geregistreerd die onder meer moeten mogelijk maken de vooropstelde samenwerking tussen de verschillende echelons en de wachtlijstproblemen statistisch te analyseren.

Ik meen dat het opportuun is de resultaten van de evaluatiestudie met betrekking tot de CVS-referentiecentra af te wachten alvorens te beslissen over eventuele nieuwe maatregelen ten behoeve van patiënten die lijden aan het chronischevermoeidheidssyndroom.

De heer Jacques Germeaux (VLD). - De minister heeft zijn aanpak van CVS uitvoerig toegelicht, maar ik heb ook enkele concrete vragen gesteld over de erkenning van het CVS-centrum van het AZ-VUB. Op het terrein bestaan immers als het ware twee scholen, waardoor de patiënten in het verleden jammer genoeg in twee groepen werden opgesplitst. Het is zeer moeilijk om personen die in het ene centrum behandeld zijn, ervan te overtuigen om alle onderzoeken opnieuw te doorlopen in het andere centrum. Ik raad mensen altijd aan alleszins naar het een centrum te gaan dat wel erkend is, maar het is niet eenvoudig om hierover een objectief oordeel te vellen.

De minister wacht dus de resultaten van het onderzoek af en aan de hand daarvan zal het AZ-VUB eventueel in aanmerking komen voor erkenning. De patiënten die daar momenteel in behandeling zijn, zullen voorlopig alleszins naar een erkend centrum moeten gaan, willen ze als CVS-patiënt worden erkend.

Vraag om uitleg van de heer Frank Vanhecke aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «de publicatie van het rapport van de onderzoekscommissie omtrent de gruwelen begaan tegen blanken in Congo in 1960 en daarna» (nr. 3-174)

De voorzitter. - De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, antwoordt namens de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken.

De heer Frank Vanhecke (VL. BLOK). - In 2002 was er in het Parlement heel wat te doen over het al dan niet vrijgeven van een rapport over de gruwelen die in 1960 en daarna werden begaan tegen blanken in Congo. Dit rapport werd in de jaren zestig opgesteld door een onderzoekscommissie die de regering bij het koninklijk besluit van 16 juli 1960 had opgericht. Die commissie heeft destijds in Congo en in België getuigenissen verzameld. Naar verluidt zou ze een rapport hebben opgesteld van meer dan 1.000 pagina's: drie delen met getuigenissen en processen-verbaal van misdaden en een laatste deel met haar synthese en haar conclusies.

Er bestaan twee exemplaren van dit rapport, één ligt bij het Hof van Cassatie en één bij Buitenlandse Zaken, maar beide instellingen weigeren het voor publicatie of zelfs voor inzage vrij te geven.

Het laatste wat we over de inhoud van het rapport weten, is een verklaring van voormalig minister van Justitie, de heer Verwilghen, die in oktober 2002 in de Kamer aankondigde dat een advies zou worden gevraagd aan de Commissie voor de toegang tot bestuursdocumenten, aan een aantal experts van de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer en aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij zei ook dat het eindadvies over de mogelijkheid om het rapport voor publicatie of voor inzage vrij te geven luidde dat het rapport wel degelijk in aanmerking kwam voor openbaarmaking, mits respect voor de privacy van identificeerbare personen, die erin voorkomen.

De regering besliste toen om zo snel mogelijk, in de Kamer een werkgroep samen te stellen, bestaande uit twee of vier historici, twee of vier journalisten en vertegenwoordigers van de drie indertijd betrokken ministeries, met name Justitie, Landsverdediging en Buitenlandse Zaken. Het doel van deze commissie was een historisch kader te schetsen waarin het bewuste verslag over de afschuwelijke misdaden van de jaren 60, 61 en 62 moet worden gesitueerd en te bestuderen of dit rapport voor publieke inzage vatbaar is. De minister van Buitenlandse Zaken werd belast met de opvolging van de werkzaamheden van deze commissie.

Politiek vind ik het merkwaardig dat dit rapport meer dan veertig jaar na de feiten nog steeds geheim moet worden gehouden en zelfs niet voor onderzoek mag worden ingezien. Nog niet zo lang geleden werd een onderzoekscommissie opgericht in verband met de moord op Patrice Lumumba. Over een ander gruwelijk aspect van een merkwaardige periode in onze geschiedenis zouden we zoveel jaar na de feiten toch eveneens de waarheid moeten kennen.

Wanneer werd de anderhalf jaar geleden beloofde werkgroep opgericht? Wie maakt er deel van uit en in welke hoedanigheid?

Hoe vaak heeft deze werkgroep al vergaderd? Hoever staan de werkzaamheden en wanneer kunnen ze worden afgerond?

Wanneer mag de publicatie van het rapport, al dan niet in een aangepaste versie, worden verwacht? Wie neemt de publicatie voor zijn rekening?

Wanneer zal het verslag uit de jaren 60 voor studie integraal worden gepubliceerd? Indien weglatingen worden overwogen, over welke punten gaat het dan? Om welke redenen zou het rapport niet integraal worden gepubliceerd?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De heer Vanhecke is zich ongetwijfeld bewust van het uitgesproken engagement van de regering voor vrede en stabiliteit in Centraal-Afrika, de Democratische Republiek Congo, Rwanda en Burundi. Dit engagement vindt zijn uiting in diplomatieke en politieke ondersteuning van de vredesprocessen van Lusaka en Arusha voor de DRC en Burundi, en van de reconciliatie in Rwanda. Dat engagement wordt eveneens uitgedrukt in de actieve bijdrage tot de uitvoering van de programma's van de instellingen van de transitie, zoals onze rol bij de hervorming van het Congolese leger. Verder vindt het zijn uitdrukking in een verhoging van onze budgetten van ontwikkelingssamenwerking voor de drie betrokken landen.

Ten tweede is ons engagement voor Centraal-Afrika toekomstgericht, maar het berust evenzeer op het bewustzijn van decennialange gemeenschappelijke geschiedenis, zowel vóór als na de onafhankelijkheid.

Dat is een belangrijk aspect. Enerzijds helpen onze gemeenschappelijke geschiedenis, onze ervaringen en onze jarenlange contacten met de verschillende spelers in de regio ons meer dan andere landen om het vredesproces in Centraal-Afrika op een aangepaste wijze te begeleiden. Anderzijds moeten we op een volwassen en realistische manier met onze geschiedenis kunnen omgaan en ze blijven zien als een kader voor ons huidig engagement.

Ten derde blijven we in deze context zeer gevoelig voor tendentieuze media en auteurs, vooral dan in het buitenland, die vaak een weinig evenwichtig beeld ophangen van onze prekoloniale verhouding met Congo en een amalgaam maken met onze koloniale periode. Daarom zien de diensten van Buitenlandse Zaken erop toe dat via onze diplomatieke posten een gepast antwoord wordt gegeven. In dit historisch perspectief geven we zeker aandacht aan Congo en hebben we in de nasleep van de parlementaire Lumumba-commissie een stichting in het leven geroepen om sociale projecten in Congo te ondersteunen. In de historische context zijn we ook gevoelig voor de inbreng van zovele Belgen tijdens en na de koloniale periode in Congo. We zijn ervan overtuigd dat ze een basis hebben gelegd waardoor Congo de draad van stabiliteit en vooruitgang opnieuw kan opnemen. We zijn dan ook zeer gevoelig voor het leed en het verschrikkelijk lot dat Centraal-Afrika soms te beurt is gevallen. Vanuit het budget voor preventieve diplomatie hebben we trouwens een project van `Mémoires du Congo' gesteund waarbij de ervaringen van talloze Belgen in koloniaal Congo worden opgetekend, zodat de herinnering aan de diepgang van onze persoonlijke inzet in Centraal-Afrika voor de volgende generaties behouden blijft. In dezelfde zin zijn de diensten van Buitenlandse Zaken nu bezig met een informatie- en bezinningsproces over ons koloniaal verleden in zijn globaliteit. In nauw contact met onze academische wereld wordt nagedacht over een staten-generaal van binnenlandse en buitenlandse afrikanisten en een `netwerk van uitmuntendheid' tussen universiteiten en onderzoeksinstellingen om objectief en transparant wetenschappelijk onderzoek inzake Centraal-Afrika aan te moedigen op alle terreinen die de mens raken, in een geest van openheid en zonder controverse of sensatiezucht. In die zin gaat ook onze speciale aandacht uit naar de projecten van het museum van Tervuren, vooral wanneer ze erop gericht zijn op een actuele en toekomstgerichte manier met het verleden te kunnen leven en dat verleden te kunnen waarderen.

Ten vierde en ten laatste hebben we in dat perspectief ook aandacht besteed aan het rapport van de onderzoekscommissie omtrent de gruwelen begaan tegen blanken in 1960 en daarna in Congo.

Hoewel de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken inderdaad depositaris is van een kopie, behoort dit rapport tot de bevoegdheid van de minister van Justitie. Het is dan ook naar mijn mening de minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing moet nemen inzake een eventuele gehele of gedeeltelijke bekendmaking. Naar mijn weten werd er tot dusver geen werkgroep of commissie voor deze problematiek van bekendmaking samengesteld. Ik zal evenwel niet nalaten om contact op te nemen met mijn collega van Justitie om te onderzoeken hoe, in het verlengde van onze inspanningen die ik hiervoor heb geschetst, op gepaste wijze kan worden omgegaan met dit rapport, zowel met respect voor onze inzet in Centraal-Afrika in het verleden als in het raam van ons diep engagement voor deze regio in de toekomst.

De heer Frank Vanhecke (VL. BLOK). - Ik ben bij de minister van Sociale Zaken ongetwijfeld aan het verkeerde adres. Hij is de minister van dienst om het antwoord voor te lezen dat door een andere minister werd voorbereid en dat ik beledigend vind. Er wordt rond de pot gedraaid. Na veel mooie woorden wordt hier eigenlijk alleen gezegd dat het geachte lid, en dat ben ik, om het in diplomatieke taal te verwoorden, `de pot op kan'. Elk engagement dat de regering anderhalf jaar geleden na lange parlementaire debatten nam om dit rapport voor publicatie en voor inzage vatbaar te maken, is op niets uitgedraaid. Eens te meer wordt het totale misprijzen van deze regering voor het parlement geïllustreerd.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergaderingen vinden plaats donderdag 25 maart 2004 om 10 uur en om 15 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 20.30 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Lizin en de heren De Clerck, Guilbert en Wille, in het buitenland, mevrouw Gennez en de heer Creyelman, om gezondheidsredenen, mevrouw Durant en de heer Chevalier, wegens andere plichten.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemmingen

Stemming 1

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 2

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 3

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 4

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 5

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 6

Aanwezig: 58
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 7

Aanwezig: 59
Voor: 59
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 8

Aanwezig: 59
Voor: 59
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Stemming 9

Aanwezig: 59
Voor: 50
Tegen: 9
Onthoudingen: 0

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Ludwig Caluwé, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Jan Van Duppen, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Luc Willems, Alain Zenner.

Tegen

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Michel Delacroix, Francis Detraux, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken.

Stemming 10

Aanwezig: 59
Voor: 58
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Voor

Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Yves Buysse, Ludwig Caluwé, Jurgen Ceder, Berni Collas, Jean Cornil, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Sabine de Bethune, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Michel Delacroix, Amina Derbaki Sbaï, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Francis Detraux, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Antoine Duquesne, Pierre Galand, Christel Geerts, Jacques Germeaux, Jean-Marie Happart, Patrick Hostekint, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Philippe Mahoux, Philippe Moureaux, Staf Nimmegeers, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Anke Van dermeersch, Jan Van Duppen, Joris Van Hauthem, Frank Vanhecke, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken, Luc Willems, Alain Zenner.

Onthoudingen

Armand De Decker.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (van mevrouw Annemie Van de Casteele; Stuk 3-555/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 117 in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde de aan de sportclubs betaalde bijdragen aftrekbaar te maken (van de heer René Thissen en mevrouw Clotilde Nyssens; Stuk 3-557/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel houdende regeling inzake het verzamelen, het bewaren en het verstrekken van gegevens bij de donatie van gameten (van mevrouw Mia De Schamphelaere c.s.; Stuk 3-559/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 314bis van het Strafwetboek en de artikelen 90ter en 90quater van het Wetboek van strafvordering, teneinde in de mogelijkheid te voorzien alarmknoppen te gebruiken bij overvallen op handelszaken en bedreiging van bepaalde categorieën van uitoefenaars van vrije beroepen (van de heer Stefaan De Clerck; Stuk 3-560/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 53 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, met het oog op de beperking van de vereiste tweetaligheid voor de griffiers tot 2/3 van de personeelsformatie (van mevrouw Clotilde Nyssens en mevrouw Nathalie de T' Serclaes; Stuk 3-561/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van de kieswetgeving, wat betreft de vermelding van politieke partijen boven de kandidatenlijsten op de stembiljetten bij de verkiezingen van het Europese Parlement, de federale Wetgevende Kamers, de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap (van de heer Wim Verreycken; Stuk 3-563/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft (van mevrouw Clotilde Nyssens; Stuk 3-565/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

van mevrouw Annemie Van de Casteele aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de spoeddiensten in de psychiatrie" (nr. 3-189)

van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over "de visafraude" (nr. 3-190)

van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over "de stappen die worden ondernomen ter bestrijding van de uitbuiting van diplomatiek huispersoneel" (nr. 3-191)

van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de intentie tot uitbreiding van de inleiding van gerechtelijke procedures bij verzoekschrift op tegenspraak" (nr. 3-192)

van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de Duitse vertaling van wetteksten en verordenende teksten en de toegankelijkheid ervan" (nr. 3-193)

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Niet-evocaties

Bij boodschappen van 16 maart 2004 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, de volgende niet geëvoceerde wetsontwerpen:

Wetsontwerp tot herinvoering in de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen van de bevoegdheid van officieren van gerechtelijke politie om 's nachts alle plaatsen te betreden en te doorzoeken zonder voorafgaande toelating van de politierechtbank (Stuk 3-522/1).

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en adviescentrum inzake schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties (Stuk 3-525/1).

-Voor kennisgeving aangenomen.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 11 maart 2004 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot beteugeling van bedrog met de kilometerafstand van voertuigen (Stuk 3-554/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 12 maart 2004; de uiterste datum voor evocatie is maandag 29 maart 2004.

Kennisgeving

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 7 december 1998 houdende organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus wat betreft de bevoegdheid van de comités tot aankoop van onroerende goederen voor meergemeentezones (van de heer Ludwig Vandenhove; Stuk 3-131/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 11 maart 2004 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met het Besluit van de Raad van 25 juni 2002 en van 23 september 2002 tot wijziging van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan Besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom, en met de Bijlage (Stuk 3-436/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 11 maart 2004 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Indiening van wetsontwerpen

De Regering heeft volgende wetsontwerpen ingediend:

Wetsontwerp houdende instemming met de Beschikking van de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en regeringsleiders van 21 maart 2003 inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (Stuk 3-556/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Europees Verdrag inzake cinematografische coproductie, en met de Bijlagen I en II, gedaan te Straatsburg op 2 oktober 1992 (Stuk 3-562/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Beroepen

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbeidsauditoraat

Bij brief van 11 maart 2004 heeft de arbeidsauditeur te Antwerpen overeenkomstig artikel 346 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2003 van het Arbeidsauditoraat te Antwerpen, goedgekeurd tijdens zijn korpsvergadering van 18 februari 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad

Bij brief van 8 maart 2004 hebben de voorzitters van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en van de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig artikel 48 van de wet van 24 december 1999ter bevordering van de werkgelegenheid aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag over de evaluatie van de startbaanovereenkomst, goedgekeurd tijdens hun algemene vergadering van 5 maart 2004.

Bij brief van 9 maart 2004 hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad aan de Senaat overgezonden, het gezamenlijke advies betreffende het ontwerp van ministerieel besluit houdende vaststelling van de wijze waarop de gegevens ten behoeve van de databank inzake woon-werkverkeer worden opgevraagd.

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden en naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Arbeidsrechtbank

Bij brief van 9 maart 2004 heeft de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Gent overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2003 van de Arbeidsrechtbank te Gent, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 5 maart 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Europees Parlement

Bij brief van 9 maart 2004 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergadering van 9 tot 12 februari 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging en naar het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden.