2-78

2-78

Belgische Senaat

2-78

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 16 NOVEMBER 2000 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Vraag om uitleg van de heer Johan Malcorps aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de PCB-contaminatie van vis» (nr. 2-254)

Voorstel van resolutie over Cyprus (van de heren Philippe Monfils en Louis Siquet, Stuk 2-494)

Regeling van de werkzaamheden

Stemmingen

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over «de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking» (nr. 2-231)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over «de gedeeltelijke defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking» (nr. 2-238)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over «het voorleggen van de resultaten van een aids-test als voorwaarde voor het verkrijgen van een Belgisch visum» (nr. 2-259)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: de heer Armand De Decker

(De vergadering wordt geopend om 15.05 uur.)

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Patrik Vankrunkelsven aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het akkoord dat de grootste wapenproducerende landen van de Europese Unie in Farnborough ondertekenden» (nr. 2-366)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Er rust een zware taak op de schouders van minister Reynders. De vice-premier heeft immers vorige week mijn mondelinge vraag laten uitstellen omdat hij niet over voldoende gegevens beschikte. Ik hoop dat hij minister Reynders heel goed geïnformeerd heeft.

De defensie-industrie in Europa wenst blijkbaar haar concurrentiële positie ten opzichte van de Verenigde Staten te versterken. Daarom hebben de zes grootste wapenproducerende landen van de EU, namelijk Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, Zweden en Groot-Brittannië, op 27 juli 2000 tijdens de wapenbeurs in Farnborough een framework agreement concerning measures to facilitate the restructuring and operation of the European Defence Industry ondertekend, gemakshalve framework agreement genoemd. Met dit akkoord willen de ondertekenaars grensoverschrijdende samenwerking van de wapenindustrie tussen de zes partners vergemakkelijken door exportlicenties tussen de zes landen overbodig te maken. In het akkoord worden eveneens nieuwe procedures uitgetekend voor het verlenen van exportvergunningen voor wapens.

Vergeleken met de huidige mogelijkheden binnen de Belgische wetgeving zal door deze overeenkomst de parlementaire controle op de wapenhandel nog verminderen. Dit akkoord is een aanmoediging voor bedrijven om actief te zijn of te worden in de wapenindustrie.

Was de Belgische regering betrokken bij of geïnformeerd over het tot stand komen van deze overeenkomst?

Steunt België deze ontwikkeling van integratie van de wapenhandel en de verlaging van de impact van de overheid op de exportlicenties?

Overweegt de Belgische regering om toe te treden tot het Framework Agreement? In die mogelijkheid is voorzien in het akkoord.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik lees het antwoord van vice-eerste minister Michel.

De Belgische regering is inderdaad op de hoogte van het akkoord dat zes van onze EU-partners op regeringsniveau in juli in Farnborough ondertekenden met het oog een herstructurering en verbetering van de werking van de Europese defensie-industrie. Bij dit akkoord, bekend onder de naam Letter of Intent, was België niet betrokken. Een toetreding van ons land is momenteel niet aan de orde.

Ik wil de vraag van senator Vankrunkelsven in een breder kader situeren. De Europese Unie bouwt momenteel een veiligheids-en defensiebeleid uit. Dat beleid is vredesopbouwend: het is erop gericht de stabiliteit en de vrede in de Europese Unie te delen met andere regio's. De Unie wil zich klaarmaken om humanitaire en vredesoperaties, de zogenaamde Petersbergtaken, te kunnen uitvoeren.

Hiervoor moeten de defensiecapaciteiten van de Europese naties beter op elkaar worden afgestemd, moet een grotere efficiëntie worden nagestreefd en moet de defensie-industrie geherstructureerd worden. In die zin ligt het bewuste akkoord volkomen in de lijn van ons algemeen Europees beleid.

De coöperatie die aldus wordt nagestreefd, kan ook worden opgevoerd door het vergemakkelijken van onderlinge transfers en door het overbodig maken, of althans versoepelen, van exportlicenties naar de betrokken landen. Ik beklemtoon dat het gaat om transfers en exportlicenties onder democratische landen van de Europese Unie onderling en niet om licenties naar derde landen. Dat garandeert het aanhouden van de nodige ethische standaards op het vlak van de export van militair materiaal.

Wij streven naar een betere controle van militaire export op Europees niveau. Vice-eerste minister Michel heeft aan zijn collega's van de Europese Unie een voorstel in die zin gestuurd.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Het middengedeelte van de uiteenzetting van minister Reynders is in tegenspraak met de essentie van de overeenkomst in kwestie. Het is in feite een overeenkomst tussen wapenproducenten. Ik zie niet in hoe het produceren van wapens per definitie in de lijn ligt van de vredestaken die in het Petersbergakkoord zijn opgenomen. Ik begrijp wel dat ook een vredesmacht behoefte heeft aan wapens. Het opvoeren van de wapenproductie en -export, ook naar derden, lijkt mij echter in tegenspraak met het akkoord van Petersberg.

De voorzitter. - We kunnen toch niet voor een Europees defensiebeleid pleiten en ons terzelfder tijd verzetten tegen een Europese wapenindustrie. Indien we dat zouden doen, zou de Europese Unie enkel Amerikaanse wapens kunnen kopen. Dat is mijn persoonlijk standpunt.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik weet niet of we dit debat nu kunnen voeren. Ik ga ermee akkoord dat samenwerking niet per definitie mag uitgesloten zijn. Ze mag echter zeker niet gebeuren met het oog op export en met de bedoeling de concurrentiepositie ten opzichte van Amerika of ten opzichte van derden te versterken. Ik hoop dat we het signaal kunnen geven dat België de samenwerking steunt met het oog op een Europese vredesmacht en niet om de export naar derden te vergroten.

De voorzitter. - Gaat het niet om de export tussen zes Europese lidstaten?

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Dat is slechts een deel van het akkoord. Het uiteindelijke doel is om samen sterker te staan en de concurrentiepositie ten opzichte van de Verenigde Staten te versterken om aldus de uitvoer naar andere landen te kunnen vergroten.

Ik wens er ten slotte toch nog eens uitdrukkelijk op te wijzen dat ik het niet waardeer dat mijn vraag eerst een week wordt uitgesteld en dat het debat dan uiteindelijk toch niet met de bevoegde minister gevoerd kan worden.

Mondelinge vraag van de Heer Josy Dubié aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «de houding van België ten aanzien van een eventuele aanhouding van Radovan Karadzic» (nr. 2-375)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Samen met drie andere Belgische parlementsleden, onder wie mevrouw Lizin, heb ik als internationaal waarnemer op 11 november jongstleden de parlementsverkiezingen in Bosnië bijgewoond. De verkiezingen zijn goed verlopen, al zijn de resultaten ontgoochelend omdat de Servische, de Kroatische en de Bosnische nationalistische partijen als overwinnaars kunnen worden beschouwd. Wel lijken de allerlaatste uitslagen de uiteindelijke resultaten nog enigszins te wijzigen omdat de multi-etnische sociaal-democratische partij van de Bosnische islambevolking een lichte voorsprong behaalt, hoewel het aantal stemmen toch beneden de verwachtingen blijft.

Op de vooravond van de verkiezingen heeft de hoge vertegenwoordiger voor Bosnië-Herzegovina, ambassadeur Wolfgang Petritsch, in Sarajevo een informatievergadering belegd voor de veertig Europese parlementsleden die op het verkiezingsproces hebben toegezien. Ik heb de heer Petritsch toen gevraagd hoe het komt dat de 20 000 soldaten van de KFOR die nog in Bosnië verblijven, er nog altijd niet in geslaagd zijn Radovan Karadzic, ex-president van de republiek Sprska, aan te houden en voor het internationaal gerechtshof van Den Haag te brengen. De heer Petritsh heeft daarop geantwoord dat de soldaten Karadzic misschien wel kunnen aanhouden, maar dat bij de Europese staten de politieke wil ontbreekt om tot de arrestatie over te gaan.

Gelet op deze verklaring, kreeg ik graag een antwoord op de volgende vraag.

Pleit België voor de aanhouding van Radovan Karadzic en van alle andere oorlogsmisdadigers die tijdens de oorlog in Bosnië-Herzegovina, in Slavonië, in de Krajina en in Kosovo misdaden hebben gepleegd die door het internationaal recht worden veroordeeld? Indien dit het geval is, welke stappen zal België dan doen in het kader van het voorzitterschap van de Europese Unie, om de Europese partners ervan te overtuigen dat de schuldigen eindelijk moeten worden aangehouden en voor hun misdaden moeten worden veroordeeld?

Uit de contacten die wij ter plaatse hebben gehad, blijkt dat het succes van de nationalistische partijen gedeeltelijk te maken heeft met het feit dat sommige van de belangrijkste oorlogsmisdadigers nog steeds ongemoeid worden gelaten.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - België is uiteraard voorstander van de aanhouding van al degenen die beschuldigd zijn van oorlogsmisdaden, niet alleen in Bosnië-Herzegovina, maar in heel ex-Joegoslavië. Het internationaal tribunaal voor ex-Joegoslavië werd opgericht ingevolge een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties die door alle lidstaten moet worden gerespecteerd.

België zal er samen met de andere partners over waken dat alle bepalingen van de resolutie worden nageleefd.

Tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie zal België alles in het werk stellen om de beslissingen die het gevolg zijn van de resolutie van de Veiligheidsraad, uit te voeren en de oorlogsmisdadigers aan te houden.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Nochtans beweert de hoge vertegenwoordiger ter plaatse dat sommige Europese staten niet bereid zijn tot de aanhouding over te gaan. Hij heeft echter niet gezegd welke staten dit zijn.

Ik hoop dat België er tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie voor zal zorgen dat het duidelijk wordt om welke staten het gaat en dat de aanhoudingen effectief worden verricht. Ik heb vernomen dat de heer Karadzic nog altijd in Bosnië is en dat men zeer goed weet waar hij zich ophoudt. Er is dus duidelijk een gebrek aan politieke wil.

De militairen hebben ons gezegd dat het niet gemakkelijk zal zijn, maar na alle misdaden die hij heeft begaan, moet het toch mogelijk zijn dit individu voor het internationaal gerechtshof van Den Haag te dagen.

Mondelinge vraag van mevrouw Martine Taelman aan de minister van Justitie over «de interlandelijke adoptie en het spanningsveld tussen het decreet van de Vlaamse Gemeenschap enerzijds en de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek anderzijds» (nr. 2-374)

Mevrouw Martine Taelman (VLD). - Artikel 3 van het decreet van 15 juli 1997 voorziet in een systeem van beginseltoestemming voor adoptie. De Raad van State stelde in zijn advies van 21 januari 1997 op hoger vermeld decreet onder meer: "In werkelijkheid beoogt de ontworpen regeling de adoptie zelf te doen afhangen van het voldoen aan een aantal in het ontwerp bepaalde voorwaarden. Aldus treedt het ontwerp op het terrein dat aan de federale wetgever voorbehouden is, ... ..., dus dienen zij het ontwerp zo te herschrijven dat de kandidaat-adoptanten in elk geval vrij blijven om te adopteren, al doen zij geen beroep op de in het ontwerp bedoelde diensten en instellingen."

In Vlaanderen worden hiermee bedoeld Kind en Gezin en de erkende adoptieorganisaties.

Tot op heden bleef de federale wetgeving die de grond- en vormvoorwaarden voor adoptie regelt, namelijk de artikelen 343 tot 370 van het Burgerlijk Wetboek, ongewijzigd.

Sinds eind 1998 blijken bepaalde federale administraties echter, na mondelinge afspraken ter zake met Kind en Gezin, het Vlaamse systeem inzake interlandelijke adoptie voor bepaalde landen als verplicht te beschouwen. Een adoptie zonder beginseltoestemming via Kind en Gezin wordt voor deze landen niet gelegaliseerd door de federale administratie.

Zo wordt bijvoorbeeld voor Vietnam, zelfs na het volledig legaal doorlopen van de Vietnamese procedure, geen paspoort afgeleverd voor het geadopteerd kind door Vlaamse ouders indien zij niet de procedure hebben gevolgd via Kind en Gezin en de door haar erkende organisatie.

Werd er, sinds het in werking treden van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 juli 1997 iets gewijzigd aan de grondvoorwaarden om te adopteren?

Zo niet, kunnen federale administraties de Vlaamse procedure via Kind en Gezin dan beschouwen als conditio sine qua non voor het afleveren van de vereiste documenten voor interlandelijke adoptie, terwijl de Raad van State duidelijk stelt dat het opleggen van deze voorwaarden een federale bevoegdheid is?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Sinds het in werking treden van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap zijn de grondvoorwaarden om naar Belgisch recht te kunnen adopteren, zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, niet gewijzigd. Naar Belgisch recht is het bekomen van een getuigschrift van bekwaamheid en geschiktheid momenteel nog geen door het burgerlijk recht opgelegde voorwaarde om te adopteren.

Verder kunnen kandidaat-adoptanten die door bemiddeling van een erkende adoptiedienst of op zelfstandige wijze een interlandelijke adoptie wensen aan te gaan, maar toch een beginseltoestemming, dit wil zeggen een getuigschrift van bekwaamheid en geschiktheid om te adopteren wensen of moeten hebben, zich beroepen op de door de decreten van de Gemeenschappen ingestelde procedure.

Het spreekt echter voor zich dat het aan ieder vreemd land toekomt te bepalen onder welke voorwaarden kinderen in dat land kunnen worden geadopteerd en dus ook of een getuigschrift van bekwaamheid en geschiktheid vereist is. In de huidige context wordt zulk getuigschrift afgeleverd door de Gemeenschappen, op basis van hun decreten.

Het afgeven van paspoorten en de legalisatie van documenten uit het buitenland behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van het departement van Buitenlandse Zaken. Verder behoort de toegang tot het grondgebied tot de bevoegdheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken.

Voor dit laatste moet ik natuurlijk opnieuw refereren aan wat ik in het eerste gedeelte van mijn antwoord heb gezegd.

Mevrouw Martine Taelman (VLD). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Op het terrein veroorzaakt het uitblijven van enige opvolging op federaal niveau van de Vlaamse adoptiewetgeving voor heel wat rechtsonzekerheid.

Ik zou er dus nogmaals willen op aandringen dat er snel duidelijkheid wordt geschapen. Een snelle behandeling van het desbetreffende wetsontwerp in Kamer of Senaat zou de rechtszekerheid van de burger ten goede komen.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De voorbereiding van het wetsontwerp tot wijziging van de adoptiewetgeving dat wordt onderverdeeld in de interlandelijke adoptie en de adoptie in België, zal tegen het einde van dit jaar rond zijn. Het zal dus bij het begin van volgend jaar in Kamer en Senaat kunnen worden behandeld.

Mondelinge vraag van de heer Vincent Van Quickenborne aan de minister van Financiën over «het kadastraal inkomen en de defederalisering van de bevoegdheid dienaangaande» (nr. 2-379)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). In De Standaard van 6 november jongstleden hield professor Wim Moesen van de universiteit van Leuven een pleidooi voor de herziening van het kadastraal inkomen en het moduleren van de registratierechten. Dat kadastraal inkomen staat gelijk met de waarde waarop een onroerend goed belast wordt en wordt in principe voor een periode van tien jaar vastgelegd. Door een gebrek aan politieke moed is er sedert 1976 geen perequatie van de kadastrale inkomens geweest. De indexering die sinds 1991 is ingevoerd, houdt nauwelijks de reële waarde van de onroerende goederen bij.

Het Sint-Hedwigakkoord hevelt de bevoegdheden voor het kadastraal inkomen en de onroerende voorheffing volledig over naar de gewesten. Die overheveling zal niet eenvoudig zijn aangezien de grondbelasting repercussies heeft op de federale personenbelasting. Het kadastraal inkomen moet worden aangegeven als een belastbaar inkomen en onder bepaalde voorwaarde geeft een deel van de onroerende voorheffing recht op belastingvermindering.

Heeft de regering in afwachting van de volledige overdracht aan de gewesten nog concrete plannen voor de onroerende voorheffing en het kadastraal inkomen? Meent de regering dat het kadastraal inkomen representatief is voor de actuele waarde van een onroerend goed?

Is de regering zich bewust van de eventuele repercussies van de defederalisering van het kadastraal inkomen en de onroerende voorheffing op de federale personenbelasting? Op welke manier wil ze de eventuele verschillen tussen de gewesten inzake kadastraal inkomen en onroerende voorheffing opvangen?

Is de regering van plan om de administratie van het kadaster aan de deelstaten over te dragen?

Heeft de regering met het oog op de overheveling al initiatieven genomen om het Sint-Hedwigakkoord concreet voor te bereiden en uit te voeren en zo ja, welke?

De minister heeft vandaag in de Financieel Economische Tijd wellicht ook gelezen dat er over dat akkoord gedurende enkele dagen is onderhandeld, maar dat de regering nog niets heeft gedaan voor de uitvoering van het principiële akkoord.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Het is nog te vroeg om een klaar en duidelijk antwoord te geven op sommige vragen van de heer Van Quickenborne. Ik heb geen nieuwe ontwerpen klaar in verband met de overheveling van het kadastraal inkomen of de onroerende voorheffing naar de gewesten. Maar misschien dienen we die over enkele maanden wel in.

Het Sint-Hedwigakkoord handelt inderdaad over de regionalisering van sommige belastingen op onroerende goederen. Op 26 oktober heb ik de heer de Clippele al geantwoord dat de gewesten op dat vlak nu al over een aantal bevoegdheden beschikken. Het is vandaag nog te vroeg om veel details te geven over de concrete uitvoering van die overdracht. Daarvoor verwijs ik naar de wetsontwerpen die de regering over enkele maanden bij het parlement zal indienen. Aangezien de overheveling pas in januari 2002 effectief moet gebeuren, hebben we nog enkele maanden de tijd.

Bijgevolg is het voorbarig vandaag uitspraken te doen over het akkoord en meer bepaald over een eventuele regionalisering van de administratie van het kadaster. Deze administratie is op het ogenblik bezig met het opstellen van een accuraat geïnformatiseerde gegevensbank van al het onroerend goed van het koninkrijk.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Misschien zijn mijn vragen voorbarig, maar ik hoop toch dat de minister het met mij eens is dat de volledige bevoegdheid inzake kadastraal inkomen en onroerende voorheffing naar de gewesten zal worden overgeheveld. Dat was immers de afspraak.

De onroerende voorheffing en het kadastraal inkomen hebben vandaag alleszins nog repercussies op de federale personenbelasting. Het moet duidelijk zijn dat bij een overheveling naar de deelstaten er maatregelen komen om een en ander op te vangen. Dat was de kern van mijn vraag, maar de minister wil zich daar blijkbaar nog niet over uitspreken.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Er is inderdaad een akkoord, maar ik moet nog een wetsontwerp uitwerken tot regeling van die overheveling en misschien moeten er daarnaast ook concrete maatregelen voor de administratie worden genomen. Het parlement krijgt later de gelegenheid zich over dat ontwerp uit te spreken.

Mondelinge vraag van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over «het statuut van de onthaalmoeders» (nr. 2-357)

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Dit probleem, dat een belangrijke groep mensen aangaat, was een van de thema's van de vrouwenmars van 14 oktober jongstleden. Door een goed georganiseerde kinderopvang krijgen vrouwen heel wat meer kansen op professioneel vlak. Zowel in de Kamer als in de Senaat werden wetsvoorstellen ingediend tot het verlenen van een professioneel statuut aan de onthaalmoeders.

De minister heeft beloofd deze problematiek in de loop van volgend jaar te behandelen. Ik heb evenwel vernomen dat in het voorstel van de minister, de onthaalmoeders slechts een beperkte sociale bescherming zouden genieten en dat hen geen enkele financiële zekerheid wordt gegarandeerd.

Hoever staat het met de besprekingen over deze problematiek? Ik zou ook graag de regeling van de werkzaamheden kennen want het debat over de immigratie mag niet worden aangevat zolang Belgische vrouwen niet aan bod kunnen komen op de Belgische arbeidsmarkt uitsluitend omdat er geen goede kinderopvang bestaat.

Het overwinnen van deze hindernis zou een belangrijke sociale verwezenlijking zijn.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Dit probleem is een element van een breder maatschappelijk debat dat betrekking heeft op het familiaal beleid, maar ook op de evolutie van de arbeidsmarkt.

Bij het begin van dit begrotingsjaar heeft de regering de wens uitgesproken een aangepast sociaal statuut uit te werken voor de erkende en gesubsidieerde onthaalmoeders.

In april van dit jaar heb ik een voorstel van sociaal statuut geformuleerd met het oog op de bescherming van de erkende en gesubsidieerde onthaalmoeders tegen de risico's van arbeidsongeschiktheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten, mits betaling van een bijdrage die wordt berekend op een forfaitair minimumloon. Anderzijds verwerven de onthaalmoeders hiermee het recht op kinderbijslag, pensioen en gezondheidszorgen. Mijn voorstel voorziet tevens in het vastleggen van regels inzake werkloosheid en juridische onzekerheid waarmee onthaalmoeders worden geconfronteerd wanneer ouders plotseling beslissen hun kind gedurende een of meer dagen niet aan hun zorg toe te vertrouwen. Dit voorstel komt tegemoet aan het pleidooi van mevrouw Lizin voor ruimere maatregelen dan de loutere sociale bescherming.

Deze problematiek behoort niet uitsluitend tot mijn bevoegdheid, maar ook tot die van de minister van Werkgelegenheid, Laurette Onkelinx. Aangezien de kinderopvang een gemeenschapsbevoegdheid is, spelen de gemeenschappen op dit vlak een belangrijke rol.

Wat het werkschema betreft, kan ik meedelen dat de besprekingen in alle betrokken werkgroepen aan de gang zijn en dat het werk goed opschiet. Ik hoop zo vlug mogelijk wetsontwerpen ter zake te kunnen indienen opdat we deze categorie van werknemers in de loop van 2001 een aangepaste bescherming kunnen verzekeren. Ik kan me op dit ogenblik nog niet uitspreken over het resultaat van de besprekingen in de werkgroepen. Ik hoop zo spoedig mogelijk meer inlichtingen te kunnen verstrekken.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - We moeten beseffen dat de oprichting van kinderkribben in de twee gemeenschappen een moeilijke en dure aangelegenheid blijft. Het ontbreken van een statuut voor de onthaalmoeders remt de uitbreiding van het aantal opvangplaatsen af en belet honderden jonge vrouwen om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Het gaat dus helemaal niet om een onbelangrijke wijziging van het tewerkstellingsbeleid.

Alles hangt van u af, mijnheer de minister, want van de gemeenschappen zullen we de eerstvolgende jaren niet veel kunnen verwachten.

Mondelinge vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over «het Te Deum» (nr. 2-378)

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De belangrijkste politieke verwezenlijking van deze regering is tot nu toe blijkbaar de afschaffing van het Te Deum.

Gisteren hebben verschillende leden van de regering het Te Deum bijgewoond. Volgens de pers ligt "op het bureau van minister Duquesne nochtans een rapport dat de aanwezigheid van regeringsleden op deze plechtigheid niet langer gepast vindt".

Bestaat er een dergelijk rapport? Zo ja, door wie werd het opgesteld? Gebeurde dit in opdracht van de minister? Kan de minister de inhoud van dit rapport aan het Parlement meedelen, zodat wij kunnen nadenken over deze zeer belangrijke kwestie?

Heeft de minister al een beslissing genomen met betrekking tot het Te Deum? Op welke concrete gronden baseert hij zich om ter zake een initiatief te nemen? Wenst hij het Te Deum eventueel door een andere plechtigheid te vervangen?

Werd hiertoe een werkgroep opgericht? Welke personen maken er deel van uit? Onder wiens voorzitterschap zal deze werkgroep functioneren?

Ten slotte had ik graag van de minister vernomen of deze aangelegenheid als een prioriteit van het regeringsbeleid moet worden beschouwd. Werd er een timing vooropgesteld voor de realisatie van deze prioriteit?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - In de eerste plaats dank ik de heer Vandenberghe voor zijn eerste positieve opmerking over het werk van de regering. Dit is alvast een goed begin.

De discussie betreffende de aanpassing van het Te Deum is op gang gekomen door een artikel in De Morgen naar aanleiding van de publicatie van het jongste boek van kardinaal Danneels. De kardinaal zou daarin hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het Te Deum als publieke manifestatie om hulde te brengen aan de dynastie wordt opgegeven.

Dat heeft aanleiding gegeven tot een hele reeks verklaringen. Het klopt dat mij daarover reeds veel vragen werden gesteld. De dienst Protocol van mijn administratie, die in rechtstreeks contact staat met de betrokken instanties, heeft mij een aantal beschouwingen meegedeeld.

Er bestaat nog geen werkgroep. Ik zal inmiddels een aantal personen en groepen raadplegen want ik vind dat er een consensus moet zijn aangaande de uit te werken formule. Ik heb hieromtrent uiteraard mijn persoonlijke ideeën, maar die zijn niet belangrijk.

Belangrijk is dat het feest van de dynastie de gelegenheid biedt om iedereen die hulde wenst te brengen aan de Koning, bijeen te brengen. Wel moeten alle initiatieven aan bod kunnen komen en moeten de verschillende overtuigingen worden gerespecteerd.

Het is niet op mijn initiatief dat deze kwestie op de agenda werd geplaatst. Ik ben echter verplicht te reageren op de signalen en de verzoeken van de verschillende componenten van de samenleving.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik weet natuurlijk niet of de inleidende suggestie van de minister van Binnenlandse Zaken volgens dewelke de kardinaal dit vraagt, wel de juiste versie is.

Wat de grond van de zaak betreft, vind ik het evenwel vanzelfsprekend dat, in een nieuwe tijd, in nieuwe omstandigheden en met een nieuwe samenstelling van onze samenleving, daarover een zinnig debat kan worden gevoerd en dat plechtigheden de diverse overtuigingen van onze samenleving ook moeten weergeven. Dit is in het algemeen aanvaardbaar, maar dan moet ook worden nagedacht over een meer volwassen houding tegenover godsdienstige opvattingen.

In de Verenigde Staten, waar een zeer strenge scheiding geldt tussen Kerk en Staat, worden de vergaderingen van Kamer en Senaat alternatief geopend met een gebed of een smeekbede van de verschillende filosofische en religieuze opvattingen. Ik weet niet of dat de kwaliteit van hun debatten ten goede komt. Ik zou echter niet in een samenleving willen terechtkomen waar alle mogelijke initiatieven van de civil society belangrijk zijn, belangrijk om politiek te waarderen, belangrijk om aanwezig te zijn, en waar initiatieven uitgaande van de Kerken niet belangrijk of zelfs irrelevant zouden zijn en de bijdrage van die organisaties tot de samenleving van een totaal andere aard zou zijn. We leven in een samenleving waar iedereen zijn plaats moet kennen, waar iedereen zijn rol moet spelen, waar iedere gezindheid met respect moet worden bejegend, ook op de nationale feestdag en op 15 november. Dat is een terechte bezorgdheid. Maar er moet ook rekening worden gehouden met andere gevoeligheden en - waarom niet - met een bepaald ritueel waarvan niemand het monopolie heeft, maar dat berust op traditie en geschiedenis, of men dit nu graag heeft of niet. Er zijn overigens verschillende formules mogelijk. Duitsland bijvoorbeeld is ook een pluralistische samenleving waar de verschillende gezindheden op plechtige ogenblikken hun boodschap kunnen brengen. Er is hoe dan ook behoefte aan een decorum voor de beeldvorming in de politiek. De politiek moet immers uiteindelijk een beeld geven van het algemeen welzijn, dat een zeer abstract gegeven is. In die zin zijn rituelen dus belangrijk, en het is ook belangrijk dat iedereen zich daarin kan terugvinden. Ik reken erop dat de minister van Binnenlandse Zaken niet de indruk wekt dat de hervormingen naar aanleiding van het Te Deum te wijten zouden zijn aan de zeer toevallige samenstelling van de actuele meerderheid, opdat men in ons land niet de indruk zou krijgen dat dit geen correcte aanpak zou zijn van het probleem.

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Ik verzoek de heer Vandenberghe de huidige meerderheid geen bedoelingen toe te schrijven die ze niet heeft. Ik kan ook moeilijk aanemen dat de heer Vandenberghe als woordvoerder van kardinaal Danneels zou fungeren. Gisteren heb ik een bevoegd woordvoerder van de kardinaal op de televisie horen verklaren dat hij er geen enkel bezwaar tegen heeft dat er een nieuwe formule wordt uitgewerkt op voorwaarde dat de katholieke kerk een Te Deum zou blijven organiseren. Dat is heel goed. Dát is vrijheid, mijnheer Vandenberghe. In een democratisch land waar alle overtuigingen worden gerespecteerd, moet men kunnen nadenken over een formule waarbij het eerbetoon aan de Koning wordt opgevat als een groot feest met de gestelde lichamen en de bevolking, die de vorst bedankt voor zijn daden en hem uitnodigt zijn beleid voort te zetten. Ik moet in overleg met alle betrokkenen een formule zien uit te werken die voor iedereen aanvaardbaar is. Het feest van de dynastie moet een feest zijn waar heel het land kan aan deelnemen.

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Justitie over «het niet naleven van de termijnen voor de voorwaardelijke invrijheidstellingen» (nr. 2-376)

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - In Le Soir van 8 november jongstleden werd bericht over een geding dat werd aangespannen door een gedetineerde die om voorwaardelijke invrijheidstelling had verzocht. Zijn raadsman heeft een vordering in kort geding aangespannen voor de rechtbank van Luik, omdat de dienst van de minister van Justitie de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling niet zou hebben geëerbiedigd. Die wet werd tijdens de vorige legislatuur gewijzigd. Voortaan worden de beslissingen ter zake genomen door commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De procedure is vrij lang en behelst een reeks van adviezen. Eerst moet het gevangeniswezen adviezen verstrekken. Daarna moet de minister advies uitbrengen. Dit moet gebeuren binnen een termijn van twee maanden. De journalist van het betrokken artikel verklaart dat de minister van Justitie die termijn vaak negeert en dat de vertraging soms oploopt tot vier, vijf of zelfs zes maanden. De minister zou momenteel de dossiers van april, mei en juni behandelen.

Gaat het hier om uitzonderlijke vertragingen?

Zijn de termijnen die de nieuwe wet oplegt niet haalbaar?

Wat zijn de oorzaken van de vertraging?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De wet van 5 maart 1998 op de voorwaardelijke invrijheidstelling bepaalt inderdaad dat de minister van Justitie het voorstel van de directeur van de gevangenisinstelling binnen de twee maanden nadat hij het heeft ontvangen, samen met zijn advies en met dat van het openbaar ministerie aan de bevoegde commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling moet bezorgen.

In de praktijk moet de dienst van de individuele gevallen deze adviezen binnen de gestelde termijn formuleren.

In september 1999 hebben mijn medewerkers op dit vlak een achterstand vastgesteld. Deze werd op mijn aandringen omstreeks half november 1999 ingehaald.

Thans stel ik vast dat men er opnieuw niet in slaagt de vastgestelde termijn te eerbiedigen.

Dit is onaanvaardbaar. Ik heb vandaag trouwens een onderhoud gehad met de directeur-generaal van de bevoegde dienst. Ik had hem al een tijd geleden bij mij geroepen, maar toen was hij in het buitenland.

Er werden concrete afspraken gemaakt over de manier om deze problematiek aan te pakken. Er zal een voorstel worden ingediend inzake de aanpassing van de werkmethode. Er zal tevens worden onderzocht in welke mate de dienst moet en kan worden versterkt.

In afwachting zal er een urgentieplan worden uitgewerkt om de achterstand zo vlug mogelijk in te halen. Ik verwacht in de loop van de volgende week ter zake een uitvoerige nota van de directeur-generaal.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Mijnheer de minister, u bevestigt dat er een achterstand was, dat deze werd ingehaald en dat er nu opnieuw een achterstand is.

Ik hoop dat de aangekondigde maatregelen resultaten zullen opleveren. Ik kan uit uw antwoord opmaken dat de termijn van twee maanden haalbaar is en dat het slechts een kwestie van organisatie is om de aanvragen tot voorwaardelijke invrijheidstelling op tijd te kunnen afhandelen. Het is de bedoeling van de wet Lejeune om de gedetineerden het vooruitzicht te bieden op een heropname in de maatschappij. Men mag de gevangenen deze hoop niet ontnemen. In dit opzicht is het belangrijk dat de gestelde termijn wordt geëerbiedigd.

Ik reken op uw politieke wil. Ik hoop dat u alles in het werk zult stellen om ervoor te zorgen dat dit systeem werkt en dat alle bepalingen van de nieuwe wet worden nageleefd.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Het gaat hierbij niet alleen om mijn politieke wil, maar ook om een aantal zaken die efficiënter moeten worden georganiseerd.

Wat de basisvoorwaarden betreft, ben ik het uiteraard helemaal met u eens.

Mondelinge vraag van de heer Chokri Mahassine aan de minister van Justitie over «de aanwijzing van deskundigen in gerechtszaken» (nr. 2-377)

De heer Chokri Mahassine (SP). - In de krant De Morgen van maandag 13 november vernamen we dat het assisenhof van Gent de Leuvense hoogleraar Urbain Vermeulen als expert heeft aangeduid in een gerechtszaak in verband met een conflict tussen twee Turkse families dat uitmondde in een moord. De heer Vermeulen moet volgens de krant deskundige uitleg geven over de islam en de islamitische cultuur die mogelijk een rol in het conflict heeft gespeeld.

Tot onze grote verbazing wordt de heer Vermeulen blijkbaar nog steeds opgevoerd als deskundige inzake de islam. Hij heeft in het verleden nochtans herhaaldelijk blijk gegeven van een zeer persoonlijke, onvolledige en vooringenomen kijk op de islamitische cultuur.

Deze hoogleraar kreeg trouwens van zijn academische overheid onlangs een blaam wegens de uitspraken over de islam die hij onder meer tijdens een uiteenzetting in Leopoldsburg deed.

Rector Oosterlinck van de KUL vond de heer Vermeulen zijn uitspraken ontoelaatbaar en beledigend. Onder meer zijn uitspraak dat "Turkse mannen enkel geïnteresseerd zijn in wat tussen de vrouwen hun benen zit en dat ze elkaar daarvoor uitmoorden" is een wetenschapper onwaardig en ondergraaft elke deskundigheid van de betrokkene bij delicate rechtszaken.

In een brief van het Centrum van gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding van 19 april jongstleden bevestigt de heer Johan Leman dat het Centrum de minister van Justitie het dossier inzake de voordracht in Leopoldsburg heeft bezorgd.

Daarom willen we de volgende vragen stellen. Klopt de berichtgeving in De Morgen en wordt de heer Urbain Vermeulen nog altijd als deskundige inzake de islamcultuur gevraagd om te spreken voor rechtbanken? Is het opportuun dat iemand die zo omstreden is nog als deskundige door een rechtbank wordt gehoord?

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Het probleem dat door de heer Mahassine wordt aangekaart, houdt verband met het principe van de scheiding der machten in een democratie. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht heeft met name tot gevolg dat de aanduiding van experts in het kader van gerechtelijke procedures, zowel burgerlijke als strafrechtelijke, uitsluitend tot de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken behoort.

Het Gerechtelijk Wetboek bepaalt natuurlijk wel in welke omstandigheden door de rechtbank aangeduide deskundigen door één van de in het geding betrokken partijen kunnen worden gewraakt. Ik merk op dat in de zaak waarover hier nu sprake is, daar inderdaad aan voorbij is gegaan. Het is slechts wanneer de aangeduide expert zijn opdracht binnen het kader van een strafzaak heeft voltooid en zijn onkostenstaat door de dienst Gerechtskosten aan de minister van Justitie voor betaling wordt voorgelegd, dat het departement kennis heeft van zijn aanstelling als expert.

Ik heb de parketten-generaal gevraagd om de juistheid van het bericht te verifiëren, maar heb niet tijdig een antwoord gekregen. Ik kan aan het college van procureurs-generaal wel een aantal problemen melden. Dit kan dan beslissen of het al dan niet raadzaam is een richtlijn aan de parketten over te zenden waarin wordt aangeraden de aanstelling van bepaalde deskundigen, zeker wanneer het gaat om personen waarover betwisting bestaat, in de toekomst te vermijden.

Mondelinge vraag van de heer Philippe Monfils aan de minister van Justitie over «het geweld tegen dieren in slachthuizen» (nr. 2-381)

De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Een deel van de pers van vandaag bericht over een onderzoek van Gaia en Animaux en péril, die met behulp van een verborgen camera in Ciney en Anderlecht beelden hebben gemaakt.

De filmfragmenten zijn verschrikkelijk en geven een beeld van de mishandeling van de dieren: schoppen, stokslagen, elektrische knuppels, gebroken poten, kapotgeslagen ogen.

Vindt de minister niet dat er een onderzoek moet worden ingesteld?

Er moet natuurlijk worden nagegaan of de beweringen van Gaia wel kloppen. Gaat het om authentieke filmbeelden of werden ze gemanipuleerd? Indien het inderdaad om onweerlegbare feiten gaat, moet gerechtelijke vervolging worden ingesteld.

De eventuele schuldigen moeten worden gestraft, maar men mag anderzijds niet toestaan dat de wandaden van enkelingen de hele sector stigmatiseren.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik heb kennis genomen van de onthullingen in de pers naar aanleiding van het onderzoek van Gaia en Animaux en péril.

Aangezien het om zeer schokkende beelden gaat, acht ik het noodzakelijk dat ik bij het parket meer informatie inwin.

Ik heb onmiddellijk aan de procureurs-generaal van Luik en van Brussel gevraagd me uitgebreider informatie te bezorgen en de procureurs des Konings op de hoogte te brengen.

Ik kan u momenteel niet meer gegevens bezorgen, maar ik verzeker u dat alles in het werk wordt gesteld om de toestand op te helderen. Er moet een onderzoek worden ingesteld teneinde de nodige maatregelen te kunnen treffen.

De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Het verheugt me dat de minister deze zaak ernstig neemt.

Mondelinge vraag van de heer Michiel Maertens aan de minister van Landbouw en Middenstand over «de verklaringen van het Instituut voor veterinaire keuring over het afschaffen van noodslachtingen» (nr. 2-380)

De voorzitter. - Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, antwoordt namens de heer Jaak Gabriëls, minister van Landbouw en Middenstand.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - Vorige week heb ik de minister uitvoerig ondervraagd over de BSE-CJD problematiek en haar ook mijn ongerustheid medegedeeld over de fraudemogelijkheden terzake.

De IVK-directeur blijkt mijn bezorgdheid te delen en stelde voor het systeem van de noodslachtingen, dat al 50 jaar geleden voor varkens werd afgeschaft, nu ook voor runderen af te schaffen. De ervaring leert immers dat in 80% van de gevallen waarbij een IVK20-formulier voor noodslachting wordt uitgereikt, de veearts in kwestie de dieren niet eens heeft gezien. Hij verklaarde voorts dat hijzelf meermaals dieren met een IVK20 heeft moeten afkeuren, omdat er "overduidelijk" met de dieren "iets niet pluis was". Dit is een eufemisme om te zeggen dat er inderdaad een grote kans bestaat dat er nog meer gevallen van BSE-koeien niet onderkend en aangegeven werden. Dat zou kunnen verklaren waarom in België tot nog toe zo weinig BSE-vaststellingen werden gedaan.

Graag had ik vernomen of de minister bereid is de noodslachting voor runderen meteen te verbieden?

Kunnen de door het IVK afgekeurde dieren worden getraceerd en kunnen de verantwoordelijken worden gestraft? Dat kan niet zo moeilijk zijn omdat de administratieve stukken daarover zeker bestaan.

Is de minister bereid een intern onderzoek in te stellen om na te gaan hoeveel IVK20's werden afgeleverd die mogelijk met BSE te maken hebben? De uiterlijke kenmerken van een dolle koe zijn zo goed bekend dat een IVK-veearts zeker weet wanneer iets niet pluis is.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Het krantenartikel waarnaar de heer Maertens verwijst, heeft ook bij mijn kabinetsmedewerkers vragen doen rijzen. Er is sprake van anonieme verklaringen en van verklaringen van IVK-directeur Clysters, die we op het kabinet hebben uitgenodigd voor een gesprek.

Ik heb contact gehad met mensen uit verschillende afdelingen van het IVK. Zij noemen het cijfer van 80% uit de lucht gegrepen. Elke menselijke activiteit is in principe vatbaar voor fraude. Dat kan ook hier het geval zijn.

Zijn er aanduidingen dat het percentage zo hoog ligt en hoe kan daarmee worden omgegaan? Ik ben nu niet in staat om daarop een uitvoerig antwoord te geven. Ik heb opdracht gegeven een onderzoek te starten om de uitspraken te onderzoeken.

Dat het systeem van noodslachtingen bij varkens al vijftig jaar geleden werd afschaft, is niet juist. Dat gebeurde pas enkele jaren geleden. Vergeten we daarenboven niet dat er een enorm verschil bestaat tussen de economische waarde van een slachtvarken en deze van een rund. Vandaar dat in alle Europese landen de praktijk van de noodslachtingen van runderen bestaat, wat evenwel niet betekent dat ze niet in gecontroleerde omstandigheden moeten gebeuren.

De wettelijke regeling voor noodslachtingen zit goed in elkaar. Als er grote afwijkingen zijn ten opzichte van de realiteit, bestaat er inderdaad een ernstig probleem, maar dat moet worden onderzocht en daar zal ik me mee bezighouden.

De heer Maertens beweert dat het lage aantal ontdekte BSE-dieren in ons land daar waarschijnlijk verband mee houdt. Volgens mij trekt hij te snel conclusies. Zoals ik vorige week heb geantwoord, beschikken we sinds 1990 over een heel nauwkeurig surveillancesysteem, zowel van de bedrijven als van de plaatsen waar noodslachtingen gebeuren. De jongste jaren werden op jaarbasis telkens 150 tot 200 en nu zelfs iets meer verdachte dieren nader onderzocht. Ondanks de hoge percentages onderzochte dieren werden er in totaal maar negentien positieve runderen gevonden. Beweren dat men ze niet gevonden heeft omdat men ze niet heeft onderzocht, is dus niet correct. Het surveillancesysteem werkt wel degelijk.

Als wordt vastgesteld dat een dierenarts een formulier ondertekent zonder het dier te hebben onderzocht - wat inderdaad gebeurt -, worden disciplinaire maatregelen genomen, zoals niet-erkenning en schorsing door de administratie. In alle gevallen waar valsheid in geschrifte wordt vastgesteld, wordt hiervan melding gemaakt bij de Orde van dierenartsen. Met andere woorden, tegen de vastgestelde fraude wordt wel degelijk opgetreden.

Voor mij is het van het grootste belang dat het invullen en ondertekenen van IVK20-formulieren zorgvuldig gebeurt en niet kan zonder dat het dier levend werd onderzocht. Bij vaststelling van fraude wordt onmiddellijk opgetreden en wordt proces-verbaal opgesteld en doorgestuurd naar het parket. Als de feiten bewezen zijn, volgt daarenboven een zware sanctie, zoals schorsing voor een jaar.

Ook voor de verantwoordelijke gelden strenge sancties. Als bij een dier waar iets aan scheelt, maar dat toch voor slachting wordt aangeboden zonder IVK20-formulier, BSE wordt vastgesteld, wordt de hele veestapel opgeruimd zonder een frank vergoeding.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - Ik dank de minister voor haar uitvoerige uitleg en ben blij dat de verklaringen van de heer Clijsters door zijn dienst en door de minister als overdreven en uit de lucht gegrepen worden beschouwd. Dat stelt mij enigszins gerust. Toch stel ik ook vast dat de verklaringen pas vandaag in de krant staan en de minister uiteraard nog onvoldoende tijd heeft gehad om de zaak in detail na te trekken.

De minister zegt dat er een verschil is in economische waarde tussen een rund en een varken - het verschil in economische waarde tussen een kip en een rund is uiteraard nog groter -, maar economische waarde is toch iets heel anders dan de voedselveiligheid, waarvoor zij verantwoordelijk is. Het maakt mij niet uit waar het om gaat, al gaat het om een mammoet, voedselveiligheid komt op de eerste plaats.

Tot slot wil ik er nog duidelijk op wijzen dat in de praktijk de veearts de klant is van de boer en niet omgekeerd. Dat is één van de problemen. Een veearts die te maken heeft met een malafide landbouwer en niet doet wat deze zegt, vliegt gewoon buiten. Er staat wel een andere veearts klaar om de landbouwer te "helpen". Niet alleen aan de deontologie van de veearts, maar vooral ook aan de deontologie van de landbouwer, die in een zeer moeilijke periode zit, zullen we toch iets moeten doen door voorlichting én verantwoordelijkheid.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Ik wil er de aandacht op vestigen dat noodslachtingen ook aan de Europese regelgeving onderworpen zijn. Op 1 januari 2001 treedt een richtlijn in werking die bepaalt dat bij elke noodslachting op een rund de spoedtest op BSE moet worden uitgevoerd. De uitslag daarvan is binnen 24 uur bekend, zodat er geen enkele twijfel meer kan zijn.

Tot slot wil ik nog benadrukken dat de voedselveiligheid voor mij uiteraard op de eerste plaats komt, maar gezond voedsel vernietigen, daar heb ik wel een probleem mee.

Vraag om uitleg van de heer Johan Malcorps aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de PCB-contaminatie van vis» (nr. 2-254)

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Van het vlees naar de vis. Voor dit probleem is er op het ogenblik misschien minder aandacht, maar het is niet minder belangrijk. Uit recente analyses van zalmstalen door de consumentenorganisatie Testaankoop bleek immers opnieuw het probleem van de hoge PCB-concentraties in vis. In juni maakte ook het IVK reeds bekend dat 80% van de noordzeevis te veel PCB's bevat. Op Vlaams niveau rapporteerden onderzoekers van het Instituut voor Wildbeheer hoge concentraties aan PCB's én pesticiden in 180 palingen uit het hele Vlaamse land. Uit het al 20 jaar lopend onderzoek van het Instituut voor Zeevisserij blijkt dan weer dat de aanwezigheid van PCB's in sedimenten, kabeljauw, mosselen en garnalen stelselmatig daalt.

In het koninklijk besluit van 19 mei 2000 tot vaststelling van maximale gehaltes aan dioxines en PCB's in sommige voedingsmiddelen worden normen vastgelegd voor PCB's in zuivelproducten, 100 nanogram per gram vet, en in vlees, 200 nanogram per gram vet, maar geen normen voor PCB's in vis. De minister vroeg daarom aan de Hoge Gezondheidsraad om normen voor vis uit te werken.

Volgens deskundigen mogen de normen voor vlees en vis verschillen omwille van het verschil in vetgehalte dat de consument inneemt en omdat de gemiddelde consument minder vis eet.

Wetenschappers van de VUB stellen daarom zelfs voor om het te houden op normen voor PCB's, uitgedrukt per gewichtséénheid verse of droge vis en niet per kilogram of gram vet.

De vastgestelde hoge concentraties in vetrijke vissoorten zoals zalm en paling zijn toch zorgwekkend. Vanuit het voorzorgsprincipe dient ook rekening te worden gehouden met consumenten die uitzonderlijk veel vis eten.

Buitenlandse normen zijn al voorhanden. In Nederland en Zwitserland bijvoorbeeld wordt een norm van 1 milligram per kilogram, of 1.000 nanogram per gram vet gehanteerd. Nederland hanteert voor de export dan weer soepeler normen. 5.000 nanogram voor paling, 1.800 nanogram voor haring.

De Duitse norm voor zeevis is bijzonder streng. Hij bedraagt 500 nanogram. Voor zoetwatervis is men veel minder streng. Hier bedraagt de norm 1.400 nanogram.

De minister deelde vroeger in de Kamer al mee dat ze ook wacht op een Europese normering terzake.

De onduidelijkheid op het terrein blijft evenwel groot en de onrust bij consumenten navenant.

Kan de minister meedelen wanneer het huiswerk van de Hoge Gezondheidsraad af zal zijn, wanneer nieuwe PCB-normen voor vis mogen worden verwacht en welke verdere stappen ze ondernomen heeft op Europees vlak?

Daarnaast wil ik een soortgelijke vraag stellen in verband met pesticiden-residu's. Door het IBW werden ook hoge concentraties aan, inmiddels verboden, organochloorpesticiden, dieldrin, lindaan en DDT teruggevonden in zoetwaterpaling.

De Eetwareninspectie voerde vroeger al controles uit op PCB-gehaltes en op organochloorpesticiden in visconserven, maar ook ten opzichte van deze pesticiden is er geen norm. Komt er een norm voor organochloorpesticiden en andere pesticiden in vis?

Worden in de toekomst nieuwe controles opgelegd voor PCB-concentraties en pesticiden in vis? Welke diensten zullen deze controles uitvoeren? Worden die voortaan gecoördineerd door het Federaal Voedselagentschap? Zal in de toekomst meer structureel worden samengewerkt met de gewesten, die bijvoorbeeld controles van vis aanwenden als belangrijke indicator voor de graad van vervuiling van het oppervlaktewater.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - We steunen de vragen van collega Malcorps voluit. De voorbije tien jaar heeft Agalev herhaaldelijk vragen gesteld over de diverse toxines in verschillende vissoorten en schelpdieren.

Zowel de administratie als wetenschappers reageerden hierop gunstig, de sector vaak minder. De reacties in de Rederscentrale van februari waren: "Blijf gerust vis eten" en in Visaktua van juli: "Vis wordt misbruikt om paniek te zaaien in de media".

Daarom wil ik een aantal bedenkingen van fundamentele aard maken, eerder dan alleen maar te discussiëren over de sanitaire normering voor PCB's in vis of waar dan ook. In verband met de PCB reutemeteut dienen toch een aantal beleidsdaden te worden gesteld.

Deze discussie is maar relevant als we het niet laten bij de sanitaire normering, maar ook de oorzaken van de mariene pollutie aanpakken, onder meer via een productnormering, en dit niet alleen in nationaal of Europees verband, maar evenzeer in internationale context. De conferentie in Den Haag is daartoe het goede moment. De organochloriden zijn immers vooral een historische vervuiling die nog steeds toeneemt en vooral in het mariene milieu heel moeilijk te bestrijden is. Het voorzitterschap van de minister in Europees verband zou een doorbraak kunnen betekenen in de bescherming van het mariene milieu als er maar de nodige beleidsmaatregelen tegenover staan. We rekenen daar op.

Dioxine in vis is een totaal andere problematiek dan dioxine in kippen. Daarover was er terecht paniek, maar het probleem was beheersbaar. Voor vis, zeker voor zeevis, licht de zaak fundamenteel anders. Daar is een sanitaire aanpak eigenlijk maar mogelijk als alle vette zeevis wordt gecontroleerd en voor zover nodig uit de handel wordt genomen. Omdat dit geen brongerichte aanpak is, is die per definitie ondoelmatig.

Dat belet niet dat er wel degelijk beleidsmaatregelen kunnen worden getroffen. Ik denk bijvoorbeeld aan de uitvoeringsbesluiten van de wet op het marienemilieu, waarop we echter nog altijd wachten. Wachten doen we ook op een controle op de storting van vervuild baggerslib uit de havens of de vaargeulen op loswallen, waar ook pladijs en tong leeft. We kunnen daar een vicieuze cirkel doorbreken, maar we doen het helaas niet. Een permanente controle, die de minister waarschijnlijk wel zal aankondigen, zou al een goed begin zijn. Toch vragen we meer en betere initiatieven.

Daarnaast is er de problematiek van de import van vismeel dat wordt verwerkt in veevoeders en waarvan het PCB-gehalte in de meeste gevallen nog altijd te hoog is. Uiteraard wordt dit vismeel nu wel gecontroleerd voor het in het veevoeder terechtkomt, maar er zijn nog steeds te veel mazen in het controlenet. Hoe valt het immers te verklaren dat vismeel, dat gemaakt is van vette vis met te veel dioxines, in de handel plots minder dan de PCB- en dioxinenorm blijkt te bevatten, zonder dat het een dure bewerking ondergaat om het PCB-vrij te maken? De grote verdwijntruc bestaat wel, maar de wet van het behoud van ellende ook.

Ten slotte herinner ik er nog aan dat gemeenschapsminister Dua een klein jaar geleden al aandacht vroeg voor de problematiek van de PCB-houdende wilde paling. Ik wijs ook op de vorige week gepubliceerde Nederlandse warenwetregeling over dioxine in paling en op het feit dat het tijdschrift Visaktua signaleert dat er ook voor mosselen nog geen PCB-testen bestaan. Volgens onderzoek in Nederland varieert het dioxinegehalte in paling er van 3 tot 12 picogram, wat ongeveer overeenkomt met de cijfers van Vlaams minister Dua. Niet onbelangrijk om weten is echter dat het grootste deel van de in ons land geconsumeerde paling levend wordt ingevoerd uit Denemarken of diepgevroren uit Azië, en dit zonder sluitende PCB-controles. Ik wil wel eens de onderzoeksresultaten zien van het Federale Voedselagentschap. Wel weet ik dat het vroegere IVK in 1998 op basis van de Europese residucontrolerichtlijn 96/23 steekproefsgewijs onderzoek deed naar uitsluitend orgonochloorpesticiden en PCB's in, uitsluitend, de aquacultuur. Ooit bleek daarbij één op de tien residu's positief. Dat lijkt misschien niet zoveel, maar aangezien het maar om steekproeven ging, toch voldoende als signaal. Voordien werd er immers niets onderzocht, hoewel wij er al in 1994 hebben op gewezen dat er een probleem is. De professoren Persoone en Roose hadden immers op een Belgica-symposium in Oostende de problematiek van de PCB in vis uiteengezet. Veel is er ondertussen nog niet veranderd.

Wij hopen dat minister Aelvoet daarvoor nu heel snel zorgt.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Aangezien ik alleen de vragen van de heer Malcorps vooraf heb gekregen, kan ik alleen die in detail behandelen en zal ik die van de heer Maertens slechts in de marge en in het algemeen beantwoorden.

Eerst en vooral bevestig ik dat het IVK controles uitvoert op PCB en pesticiden in vis bestemd voor menselijke consumptie. Naar aanleiding van de gegevens die we eind april, begin mei van het IVK kregen, hebben we de Hoge Gezondheidsraad onmiddellijk opdracht gegeven zich over deze problematiek te buigen.

We hebben toen ook contact opgenomen met de eenheid die de kwaliteit van de vis in Oostende controleert. Die verricht al zeer lang onderzoek naar PCB in vis en heeft vastgesteld dat het PCB-gehalte in vis door de geleidelijke verbetering van het zeewater de voorbije 12 jaar met de helft is gedaald.

Dat betekent niet dat het zeewater voldoende zuiver is of dat de kwaliteit van de vis niet moet verbeteren.

Ik heb aan de Hoge Gezondheidsraad gevraagd om een advies uit te werken dat ons zowel een indicatie kan geven voor het bepalen van een Belgische norm, als voor het bepalen van een Belgisch standpunt inzake een Europese norm voor, onder andere, vismeel, en dat we ook kunnen gebruiken om aanbevelingen te doen met betrekking tot eetgewoonten. Niet iedereen eet immers de gemiddelde Belgische hoeveelheid vis. Vermits er grote individuele verschillen zijn, zijn aangepaste adviezen noodzakelijk.

Binnen ten hoogste twee weken verwacht ik een uitvoerig advies van de Hoge Gezondheidsraad. Ik achtte het aangewezen om in afwachting van het advies een andere norm als referentie te hanteren. Er is geen Europese norm en die is ook niet te verwachten op korte termijn. Een aantal Europese landen hebben reeds een norm. In afwachting van de norm die zal worden bepaald op basis van het advies van de Hoge Gezondheidsraad, hebben we als richtlijn gegeven zich te houden aan de Nederlandse norm. Ik stel dus alles in het werk om opdat de betrokken diensten in staat zijn een onderscheid te maken tussen goede vis en voor consumptie ongeschikte vis.

Ik kan tevens verzekeren dat er bij de risicoanalyse niet alleen rekening wordt gehouden met de gemiddelde consument, maar ook met mensen die veel vis eten.

Het is niet juist dat het IVK in juni bekendmaakte dat 80% van de Noordzeevis te veel PCB bevat. In opdracht van het IVK zijn inderdaad herhaalde onderzoeken uitgevoerd op de aanwezigheid van PCB, zowel op vis uit de Noordzee en op gekweekte vis als op vis afkomstig uit de andere lidstaten van de Europese Unie en uit derde landen. Alle resultaten lagen beduidend onder de Nederlandse normen voor PCB in vis, die wij thans hanteren.

In een aantal commentaren op de resultaten van het IVK heeft men de vleesnorm geprojecteerd op vis en daaruit werd de vermelde conclusie getrokken.

Ik zal de sprekers een overzicht overhandigen met de officiële normen in enkele landen van de Europese Unie, namelijk Nederland, Duitsland en Zweden, die alle verschillende normen hebben. Al deze normen zijn namelijk uitgedrukt op productbasis en niet op vetbasis, en per individueel PCB-congeneer en dus niet voor de som van verschillende PCB's. De normen voor vlees in België bijvoorbeeld gelden voor de som van 7 congeneren van PCB. Nederland en Duitsland hebben naast een algemene norm, een hogere norm voor paling, omdat dit een uitgerekend vette vis is. Er zijn geen afzonderlijke officiële normen voor export, maar enkel afzonderlijke normen per categorie vis. Volgens Nederland zijn er de laatste jaren geen vissen in de Nederlandse handel ontdekt die de Nederlandse officiële PCB-normen overschrijden. Ik weet dan ook niet waar de informatie vandaan komt dat Nederland voor de export een hogere norm zou hanteren. Onze Nederlandse collega's ontkennen in elk geval expliciet dat dit het geval zou zijn.

Op Europees niveau wordt, onder meer op ons aandringen, door het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding de laatste hand gelegd aan een advies. De Europese Commissie engageert zich om onmiddellijk na het verschijnen van dit advies ernstig werk te maken van de normbesprekingen met de lidstaten. Dat betekent dus een doorbraak na ruim een jaar treuzelen en uitstellen. Hieromtrent hebben wij, na aandringen, een mondelinge bevestiging gekregen van de Europese Commissie.

Tegen eind november verwacht ik verscheidene adviezen van de Hoge Gezondheidsraad met betrekking tot de drie aspecten die ik heb aangeraakt.

Bij het overleg over de normstelling dat op dit ogenblik wordt gevoerd tussen de eetwareninspectie en het Instituut voor Veterinaire Keuring, worden ook het Vlaams Gewest en het Rijksstation voor Zeevisserij van het ministerie van Landbouw te Oostende betrokken.

Er werd ook contact opgenomen met Nederland en voor half december is verder overleg met onze noorderburen gepland. Momenteel hanteert België de in Nederland bestaande PCB-normen als leidraad. Er wordt onderzocht of het wenselijk is deze normen desgevallend te verstrengen.

Indien het niet mogelijk zou blijken om snel tot Europese PCB-normen voor visserijproducten te komen, hoopt België op samenwerking met Nederland voor het vastleggen van nationale PCB-normen.

Voor de dioxines kunnen we waarschijnlijk eerder met Europa samenwerken dan voor de PCB's.

Voor de pesticideresidu's, zoals dieldrin, lindaan en DDT bestaan er geen normen voor vis. Op internationaal niveau is dit haast onbespreekbaar gezien de noodzaak aan normen niet hard kan worden gemaakt. Dit is al herhaaldelijk gebleken. Deze stoffen dienen te worden aangezien als milieucontaminanten en niet als gewone pesticideresidu's. Vandaar ook dat de procedure van normstelling verschilt met deze voor de pesticideresidu's in plantaardige producten.

De normstelling valt bij de Wereldhandelsorganisatie pas echt te verdedigen als voor een gedeelte van de bevolking de TDI, de "tolerable daily intake", de zogenaamde toxicologische grens uitgedrukt in milligram per dag per kilogram lichaamsgewicht, gemiddeld over een gans leven, wordt overschreden.

Volgens een uitgebreide studie van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid in de periode 1990-1995, verricht in samenwerking met het IVK. en de Eetwareninspectie, was de inname door de gemiddelde consument uit het hele voedingspakket, dus zowel van dierlijke als van plantaardige oorsprong, aan dieldrin 11,6%, aan lindaan 0,2% en aan DDT 0,1% van de T.D.I. Voor de vuistregel mogen deze cijfers met drie worden vermenigvuldigd om rekening te houden met consumenten die veel dierlijke producten consumeren. Volgens deze studie zouden de organochloorpesticiden geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Aangezien de gehaltes een dalende trend vertonen, is het niet uitgesloten dat rekening houdend met de consumptiegewoontes deze percentages vandaag nog lager liggen.

In de toekomst zal het IVK de vis voor menselijke consumptie blijven controleren op aanwezigheid van PCB's en pesticiden. Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen zal het monitoring- en analyseplan verder uitwerken.

Het CONSUM-plan dat de controle op de aanwezigheid van onder andere PCB's en dioxines in producten van dierlijke oorsprong coördineert, zal binnen zeer afzienbare tijd worden voorgelegd aan het wetenschappelijk comité van het Agentschap. Op grond van deze resultaten zal het wetenschappelijk comité risicoanalyses uitvoeren en aanbevelingen formuleren.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Ik ben heel blij dat de Nederlandse normen voor PCB in vis momenteel als leidraad worden gehanteerd en dat op advies van de Hoge Gezondheidsraad zelfs wordt onderzocht of die niet moeten worden verstrengd.

Zoals ik reeds heb uiteengezet, werd de overschrijding van de PCB-normen bij IVK-metingen in de pers ten onrechte vergeleken met de normen voor vlees. Dat is uiteraard niet correct.

Als er geen problemen zijn met organochloorpesticiden, dan kan er natuurlijk ook geen probleem rijzen met de normen.

Verder moet er wel rekening worden gehouden met de totale blootstelling aan onder andere de verboden pesticiden, zoals dieldrin, lindaan en DDT die bijvoorbeeld, onbegrijpelijk genoeg, in hoge concentraties voorkomen in regenwater. Vooral voor meer kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen, zou het goed zijn dat er op termijn ook voor vis veilige normen worden vastgelegd, zelfs als men deze residu's bij vis niet verwacht omdat het eigelijk polluenten uit de omgeving zijn.

-Het incident is gesloten.

Voorstel van resolutie over Cyprus (van de heren Philippe Monfils en Louis Siquet, Stuk 2-494)

Bespreking

De heer Michiel Maertens (AGALEV), corapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Ik dank de heer Maertens voor zijn sereen verslag. Ik hoop dat dit voorstel van resolutie, dat na de reis van een officiële delegatie naar Cyprus in juni werd ingediend, vandaag kan worden goedgekeurd. Daarmee wordt een signaal aan de hele regering gegeven.

Sinds meer dan 25 jaar heerst op enkele kilometer ten zuiden van Europa, in een door vele Belgen gekend zonnig vakantieoord, een situatie die beschamend is voor iedereen die voor democratie, rechtvaardigheid en vrijheid ijvert. Het gaat om de opdeling van Cyprus en de bezetting van het noorden van het eiland door Turkse troepen. Die situatie is des te ondraaglijker omdat een NAVO-lidstaat daarvoor verantwoordelijk is, een staat die bovendien zijn kandidatuur heeft gesteld om tot de Europese Unie toe te treden.

Ondanks talrijke VN-resoluties die Turkije aanmanen zich uit het bezette deel van Cyprus terug te trekken en die stellen dat het probleem moet worden opgelost door de oprichting van een uit twee zones en twee gemeenschappen bestaande federatie, heerst aan de kant van de Turks-Cypriotische leiders radiostilte en tonen de verschillende Europese landen zich merkwaardig passief. Door de Turkse leiders en door de leider van de Turken van het noorden, de heer Denktash, werd geen enkele oplossing aanvaard. Onder de bescherming van de VN werd tussen 1 en 10 november opnieuw onderhandeld. We zijn nu aan de vijfde reeks onderhandelingen toe en tot op heden willen de Turks-Cypriotische leiders geen institutionele oplossing voor het conflict zoeken. Het meest merkwaardige is dat men dikwijls de indruk heeft dat men de Cypriotische regering verwijt niet overeen te komen met de Turks-Cypriotische leiders, terwijl het een land betreft dat zitting heeft in alle internationale instanties, maar militair is bezet ingevolge een invasie door een ander land. Die houding komt frequent voor in Europa.

Cyprus heeft op 4 juli 1990 een verzoek tot toetreding tot de EU ingediend. Toen ik in 1995 in het Europees Parlement kwam, wou men nauwelijks spreken over Cyprus als mogelijke toekomstige EU-lidstaat. Ik herinner me de strijd die door het Europees Parlement en verschillende commissarissen werd gevoerd om de Raad ertoe te brengen toetredingsonderhandelingen met de regering van Cyprus te beginnen. Dat gebeurde pas op 30 maart 1998, acht jaar na het toetredingsverzoek. Er was ook heel wat strijd nodig opdat de Top van Helsinki van 10 en 11 december 1999 zou beslissen dat de oplossing van de kwestie-Cyprus geen voorafgaande voorwaarde zou vormen voor de toetreding. Hoewel men weet dat Cyprus de beste leerling onder de kandidaat-leden is en het communautaire acquis al voor een groot deel in het nationale recht heeft overgenomen, is het duidelijk dat bepaalde landen de snelle toetreding van Cyprus en zelfs de opname van Cyprus in de eerste rist van kandidaat-leden voor de toetreding nog altijd afremmen. Samen met vele nationale en Europese collega's begrijp ik dat niet. Indien de VN-resoluties niet worden toegepast en de diplomatieke inspanningen geen succes hebben, moeten andere oplossingen worden gezocht. Eén daarvan is juist de intrede van Cyprus in de EU, zelfs als de verdeling van het eiland niet is geregeld. Het is vanzelfsprekend dat Turkije daar grote schrik van heeft, omdat het dan moet vaststellen dat niet Turkije, maar de EU over het lot van Cyprus zal beslissen.

We moeten echter ook aan de kandidatuur van Turkije zelf denken. Ik stel met genoegen vast dat verschillende Europese regeringen, waaronder België, Griekenland en ongetwijfeld nog andere, de regeling van de kwestie- Cyprus in het toetredingspartnerschap met Turkije willen opnemen. Turkije zou geen stap nader tot Europa mogen zetten tenzij het aan een onderhandelde en aanvaardbare oplossing voor Cyprus meewerkt.

Naast het respect voor het internationaal recht en de mensenrechten wil ik ook het belang van de toetreding van Cyprus tot de EU willen onderstrepen. In een Europa dat zich openstelt naar het oosten en het noordoosten, vereist het behoud van het economische, strategische en culturele evenwicht ook een uitbreiding naar het zuiden. De EU heeft ook een mediterrane dimensie. Het is geen toeval dat het Euro-mediterrane partnerschap, het zogenaamde van Barcelona-proces, dat de EU en twaalf mediterrane landen groepeert, door Europa als essentieel wordt beschouwd. De akkoorden met Tunesië, Marokko, Israël en de Palestijnse Autoriteit zijn reeds in werking getreden. Het akkoord met Jordanië wordt weldra geratificeerd. Met Egypte zijn de onderhandelingen afgerond. Onderhandelingen zijn aan de gang met Algerije, Syrië en Libanon. Dat met al die landen over bilaterale associatieovereenkomsten wordt onderhandeld, toont het fundamentele belang aan dat de EU aan dat partnerschap hecht.

In dat kader vormt Cyprus een fundamentele band tussen de EU en de mediterrane landen. Cyprus belichaamt perfect de veelkleurige mediterrane beschaving met haar eeuwenlange geschiedenis. Voor mij kan de opening naar het oosten niet zonder de opening naar nieuwe landen in het zuiden. Al die beschouwingen vormen de kern van de voorgestelde resolutie.

Het Cypriotische drama is geen oude geschiedenis die door oud-strijders wordt opgerakeld. Ikzelf was onlangs in Nicosia op de dag dat de Cyprioten de invasie herdachten. Tijdens die herdenkingsnacht verzamelde de bevolking zich voor de muur die de twee delen van Cyprus scheidt om te zeggen: "Dat nooit meer" en "Wij willen niet weten van deze muur". De bevolking wil haar vrijheid, het respect voor haar grondgebied en het einde van de bezetting. Die vele tienduizenden hebben de invasie van 25 jaar geleden niet meegemaakt. Het waren jongeren die heel de nacht hun vastberadenheid toonden om in een niet bezet land te leven, alsook hun afwijzing van de schendingen van de mensenrechten en hun wil om verandering te brengen. Hoe kan men vandaag, in tegenstrijd met de VN-resoluties, aanvaarden dat de inwoners van Famagusta hun stad vanop de demarcatielijn met de verrekijker moeten bekijken? Zij werden er verjaagd en kunnen er niet terugkeren, terwijl de VN nochtans tot hun terugkeer had besloten. Wij, Belgen, hebben dat nog ondervonden toen een van onze voetbalclubs in Nicosia tegen Famagusta moest spelen.

Volgens de legende is Venus op Cyprus geboren, op een schitterende plaats bij een mooie rots. Op het prachtige schilderij van Boticelli stapt Venus uit een schelp, omgeven door zee en lucht. Op Cyprus begeleidt de schoonheid van de lucht en de zee de godin. Maar rond Venus verrijst ook iets onaanvaardbaars voor iedere mens die zich voor democratie, rechtvaardigheid en vrijheid inzet: een muur van de schaamte. Wij vragen de regering alles te doen om hem te slechten.

De heer Louis Siquet (PS). - De redenen om deze resolutie in te dienen zijn bekend. De heer Monfils heeft zopas de politieke en geostrategische perspectieven van Cyprus in de EU en de regio van de Middellandse Zee uiteengezet. Ik wil de nadruk leggen op de humane aspecten die mij tijdens het bezoek van de parlementaire delegatie in juni zijn opgevallen.

Onze delegatie heeft vruchtbare gesprekken gehad met de burgemeester van Nicosia, de president van de Republiek Cyprus en de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers van Cyprus en haar commissie voor buitenlandse en Europese zaken. Het is opmerkelijk dat alle mandatarissen, over alle partijen heen, zich hebben uitgesproken voor onderhandelingen en een vredesproces dat de fundamentele mensenrechten en de rechten van de minderheden eerbiedigt. Ik werd getroffen door het feit dat een ijzeren gordijn het eiland verdeelt. Ik denk aan de bufferzone die het zuiden en het noorden van het eiland scheidt, maar vooral aan de verdeling van de stad Nicosia.

Ik was verbaasd te horen dat het plan voor een jumelage tussen Nicosia en Venetië werd verlaten na de tussenkomst van de Italiaanse overheid die geen vriendschapsband met een verdeelde stad wenste. Die verdeling is niet minder tragisch dan die welke Europa gedurende een halve eeuw heeft gekend.

We hoorden dramatische verhalen en pijnlijke getuigenissen van uit elkaar gerukte families. Er wordt van Turkse zijde druk uitgeoefend om eigendommen van Griekse Cyprioten in het noorden en Turkse Cyprioten in het zuiden te ruilen. Die ruil zou leiden tot de etnische homogenisering van de noordelijke en zuidelijke gemeenschappen. We hoorden ook individuele getuigenissen zoals die van een Cypriotische vrouw die bekend werd omdat zij voor het Europees Hof van de Rechten van de Mens gelijk kreeg tegen Turkije. Het Hof gaf haar vrije toegang tot en het ongestoorde genot van haar eigendom in het bezette deel van het eiland. Turkije weigert dit arrest na te leven. Het Hof veroordeelde Turkije dan tot de betaling van 800.000 Cypriotische ponden schadevergoeding. Die werd niet betaald. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft nog steeds geen maatregelen genomen opdat de Turkse staat het arrest zou uitvoeren. Het gaat om een symptomatisch getuigenis van de rechteloze toestand waarin de inwoners van het eiland verkeren.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

De Cypriotische autoriteiten die we hebben ontmoet, wensen de steun van de lidstaten van de EU voor de toetreding van Cyprus tot de Unie. Zij denken dat de toetreding een katalysator zal worden voor de oplossing van de kwestie-Cyprus. Het communautaire acquis en de mensenrechten kunnen immers een stevige basis vormen om het probleem van de verdeling van het eiland op te lossen. De Cyprioten zouden zich trouwens tweemaal veroordeeld voelen, indien hun land geen lid van de EU zou kunnen worden, eerst door de invasie en ten tweede door de weigering van de toetreding. De Cyprioten zijn de eerste slachtoffers van de huidige situatie, zowel in het noorden als in het zuiden. Het is bekend dat de economische en sociale situatie in het noorden niet schitterend is.

De Griekse Cyprioten in het noorden vormen een verouderende bevolking en zijn nog weinig talrijk. Ze zijn het slachtoffer van pesterijen en ontmoediging. De meesten werden uitgewezen. Na een verblijf in het zuiden kunnen ze niet meer terug. Dat moet stoppen.

De EU heeft in het toetredingsdossier van Turkije een reeks principiële standpunten ingenomen. Onze resolutie past in dat perspectief. Het vormt een kleine bijdrage aan een Europa dat stabieler en veiliger wil zijn en meer respect wil tonen voor de fundamentele rechten. Ons bezoek wilde ook die boodschap overbrengen.

We kunnen het daar niet bij laten. We moeten de bevolking van dat eiland permanent aandacht en steun geven. Ze mag zich absoluut niet vergeten voelen. Indien we ze in de steek laten, begaan we als Europeanen een gruwelijke aanslag op ons eigen humanisme.

De heer Paul Galand (ECOLO). - Agalev en Ecolo ondersteunen dit voorstel van resolutie, dat op het internationaal recht en de VN-resoluties steunt. De resolutie roept op tot actie vanwege de EU zoals voor het conflict tussen Israël en Palestina. Maar hier heeft de EU meer actiemogelijkheden. De resolutie beklemtoont ook het belang van Cyprus, in het bijzonder op het geografische, historische en culturele vlak, zoals de heer Monfils heeft gezegd. Deze resolutie is belangrijk en wij zullen waken over het gevolg dat eraan wordt gegeven.

De heer Georges Dallemagne (PSC). - De toetreding van nieuwe staten tot de EU is het belangrijkste politieke project van ons continent in de komende tien jaar. De heer Fischer, Duits minister van Buitenlandse Zaken, heeft ons daar onlangs nog aan herinnerd in de volgende bewoordingen: "Na de oorlog zei Paul-Henri Spaak dat, ondanks het trauma, Europa slechts kon worden opgebouwd met de Duitsers en niet zonder hen." Vandaag zouden we kunnen stellen dat Europa slechts kan worden opgebouwd met onze partners van Centraal-, Oost- en mediterraan Europa, en niet zonder of tegen hen.

De wonden van de Tweede Wereldoorlog waren nog diep toen mensen met een toekomstvisie en met goede wil de verzoening mogelijk maakten door een unie tussen de volkeren van Europa die steeds hechter is geworden. De vrede en de welvaart zijn er de vruchten van. Die overweging moet ons leiden in het probleem Cyprus.

Door de invasie van Turkse troepen in 1974 werd Cyprus verdeeld zoals eertijds Duitsland en Berlijn verdeeld waren. Die situatie werd meermaals veroordeeld door de VN die in resoluties aandringen op de terugtrekking van de Turkse troepen en die een bicommunautaire en bizonale federatie voorstellen.

In 1990 stelde Cyprus zich kandidaat voor toetreding tot de EU. Sinds 1972 is er al een associatie-akkoord. De onderhandelingen over de toetreding startten in 1998. Van in het begin stelde de EU dat de verdeling van het eiland geen belemmering kon zijn voor de onderhandelingen, noch voor de toetreding zelf. Het lot van een kandidaat kan niet afhangen van de houding van een derde, in dit geval Turkije.

Dat principe werd bevestigd op de Top van Helsinki van 10 en 11 december 1999. De Unie heeft nochtans gevraagd dat vertegenwoordigers van de Turkse gemeenschap bij de onderhandelingen zouden worden betrokken. De toetreding moet immers aan alle gemeenschappen ten goede komen. De Unie meent dat de toetreding een katalysator zal zijn om de Cypriotische kwestie te regelen. De toetredingsonderhandelingen zijn goed opgeschoten, zowel op politiek als op economisch vlak. Cyprus behoort tot het koppeloton van kandidaat-landen.

De politieke oplossing wordt gezocht in proximity talks onder de auspiciën van de VN. In de zomer van 2000 moesten vertegenwoordigers van beide gemeenschappen in Genève de VN-bemiddelaar, de heer Alvaro De Soto, ontmoeten. Die gesprekken leverden geen bevredigend resultaat op.

De EU bevindt zich vandaag in een bijzondere situatie. De troepen van een kandidaat-lidstaat, Turkije, bezetten een deel van het grondgebied van een andere kandidaat-lidstaat, Cyprus.

Bij toetreding geniet Turkije van een partnerschapsakkoord waarin de EU aandringt op een politieke regeling van de Cypriotische kwestie. Volgens ons getuigen noch de vertegenwoordigers van de Turks-Cypriotische gemeenschap, noch Turkije van voldoende goede wil om een politieke regeling uit te werken. Niet alleen heeft het Turkse deel een inbreuk gepleegd op de demarcatielijn op Cyprus, maar in de Egeïsche zee zijn er ook tekenen van spanning met Griekenland tot uiting gekomen.

Deze resolutie wil de hoofdrolspelers in de Cypriotische kwestie aanmoedigen om zich constructief op te stellen. Ze wil tevens een signaal geven aan onze regering, die binnenkort het voorzitterschap van de EU waarneemt, door vier principes te bevestigen.

Ten eerste moet de EU vasthouden aan het standpunt de toetreding van Cyprus niet te laten afhangen van de vooruitgang die wordt geboekt inzake een politieke oplossing onder de auspiciën van de VN.

Ten tweede heeft Cyprus een Europese roeping die werd erkend door de Commissie en de lidstaten. Cyprus heeft aangetoond dat het in staat is om zich in de EU te integreren en het blijft een essentiële geostrategische pijler in deze zone.

Ten derde blijven de EU en België trouw aan het principe dat geen enkele grenswijziging wordt erkend die met geweld werd afgedwongen.

Ten vierde is het mogelijk dat één deel van het eiland toetreedt, waarbij het wel de bedoeling blijft dat de voordelen van de toetreding aan alle gemeenschappen moeten toekomen.

De EU heeft als roeping de stabiliteit op ons continent te bevorderen. In die geest zijn een uitbreiding van de Unie, samen met een sterkere politieke unie, de twee belangrijkste strategische assen van de komende jaren.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik zou niet willen dat het lyrisme van sommige tussenkomsten en het stilzwijgen van de regering de indruk wekken dat er een diepe kloof bestaat tussen de aan de Senaat voorgelegde resolutie en het standpunt van de regering.

De regering heeft kennis genomen van de tekst van de resolutie en vooral van de consensus die in de commissie werd bereikt. Zij heeft geen enkel bezwaar ten gronde tegen deze resolutie. Ze zal integendeel alles doen wat in haar macht ligt om te pogen ze tot uitvoering te brengen.

-De bespreking is gesloten.

-De stemming over het voorstel van resolutie in zijn geheel heeft later plaats.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Donderdag 23 november 2000 te 15 uur

Inoverwegingneming van voorstellen.

Mondelinge vragen.

Wetsontwerp tot wijziging van artikel 23 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel; Gedr. St. 2-527/1 tot 3.

Voorstel tot instelling van een parlementaire onderzoekscommissie naar aanleiding van de dramatische dood van 58 migranten op een overzetboot van Zeebrugge naar Dover (van mevrouw Erika Thijs c.s.); Gedr. St. 2-481/1 tot 3.

Voorstel van resolutie betreffende het recht op terugkeer voor de Palestijnse vluchtelingen (van de heer Michiel Maertens c.s.); Gedr. St. 2-507/1 tot 4.

Vanaf 17 uur: Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.

Vragen om uitleg:

-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

Stemmingen

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen (Stuk 2-280) (Tweede behandeling)

-Het amendement nr. 79 van de heer Vandenberghe wordt verworpen bij zitten en opstaan.

Stemming nr. 1

Aanwezig: 52

Voor: 52

Tegen: 0

Onthoudingen: 0

-Het wetsontwerp is ongewijzigd aangenomen. Bijgevolg wordt de Senaat geacht te hebben beslist in te stemmen met het wetsontwerp.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden met het oog op de bekrachtiging door de Koning.

Wetsontwerp inzake informaticacriminaliteit (Stuk 2-392) (Tweede behandeling)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Iedereen kent de voorgeschiedenis van dit wetsontwerp. Het werd destijds door de Senaat geëvoceerd. Er werden hoorzittingen georganiseerd en er werden amendementen ingediend die zowel in de commissie als in de plenaire vergadering unaniem werden aangenomen. De commissie voor de Justitie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers heeft al deze wijzigingen in minder dan een uur van tafel geveegd.

Ik zal me bij de stemming over dit ontwerp onthouden omdat ik niet kan aannemen dat fundamenteel is afgeweken van de teksten die de Senaat heeft goedgekeurd. Ik roep de andere senatoren op dezelfde houding aan te nemen.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (PRL-FDF-MCC). - Ik zal mij onthouden uit protest. In een vergadering of twee veegt de Kamer ons werk, dat gebaseerd is op een groot aantal hoorzittingen, compleet van tafel om terug te keren naar de oorspronkelijke tekst. Wat is dan nog het nut van ons werk? Voortaan zal ik mij onthouden telkens als de Kamer zich zo weinig gelegen laat aan het werk van de Senaatscommissie voor de Justitie.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Ook ik wil mijn ongenoegen uiten over de werkzaamheden van de Senaatscommissie voor de Justitie. Wij organiseren interessante hoorzittingen, voeren urenlange discussies en steken daar heel wat energie in. Om greep te krijgen op deze nieuwe vorm van criminaliteit hebben wij zowel naar de economische actoren als naar de gerechtelijke wereld geluisterd. Wij hebben een consensus bereikt, onder andere over de bewaringstermijnen van de gegevens. Wij hebben de tekst van de Kamer in die zin geamendeerd. Daarna is de Kamer naar haar oorspronkelijk idee teruggekeerd, zonder duidelijke motivering. Zij heeft uiteraard het recht dat te doen, maar dat stemt tot nadenken over het nut van de evocatieprocedure.

De voorzitter. - We stemmen nu over het wetsontwerp in zijn geheel.

Stemming nr. 2

Aanwezig: 56

Voor: 37

Tegen: 0

Onthoudingen: 19

-Het wetsontwerp is ongewijzigd aangenomen. Bijgevolg wordt de Senaat geacht te hebben beslist in te stemmen met het wetsontwerp.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden met het oog op de bekrachtiging door de Koning.

Voorstel van resolutie over Cyprus (van de heren Philippe Monfils en Louis Siquet, Stuk 2-494)

Stemming nr. 3

Aanwezig: 55

Voor: 55

Tegen: 0

Onthoudingen: 0

-Het voorstel van resolutie is aangenomen.

-Het zal aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken worden overgezonden.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over «de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking» (nr. 2-231)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over «de gedeeltelijke defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking» (nr. 2-238)

De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Op 18 oktober jongstleden heb ik een verzoek ingediend tot het stellen van een vraag om uitleg over de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking in het kader van het Lambertmontakkoord. Niet alleen de politieke wereld, maar ook het maatschappelijke middenveld maakt zich zorgen over de ontwikkelingen op het vlak van ontwikkelingssamenwerking en de internationale solidariteit.

De jongste dagen is die ongerustheid nog sterk toegenomen. Men zou kunnen zeggen dat we van de regen in de drop zijn terecht gekomen, want na de aangekondigde defederalisering wordt een nieuwe hervorming aangekondigd. Zo publiceerde De Standaard deze week elementen uit de Copernicusnota van de regering. Zelf had ik eerder al geruchten over die hervorming opgevangen. Volgens al die berichten zouden de diensten van de staatssecretaris grotendeels worden ontmanteld en geïntegreerd bij Buitenlandse Zaken. Nochtans had de staatssecretaris in de loop van de voorbije maanden in antwoord op verschillende vragen om uitleg duidelijk verklaard dat hij van plan is de hervormingen die in de vorige regeerperiode na ruim parlementair overleg werden goedgekeurd, eerlijk uit te voeren zodat de diensten van Ontwikkelingssamenwerking eindelijk normaal zouden kunnen functioneren.

Het is zeker niet mijn bedoeling een demagogisch betoog te houden, maar ik maak me erg ongerust over de gang van zaken. Zoals het NCOS vraag ik mij af hoelang men nog zal blijven sollen met ontwikkelingssamenwerking. Hoelang zal de staatssecretaris dat blijven aanzien? Ik hoop dat hij ons in zekere mate zal geruststellen. Kan hij ons meedelen hoever zijn bevoegdheid in het departement Ontwikkelingssamenwerking reikt? Hij distantieert zich van de beslissing om ontwikkelingssamenwerking te defederaliseren. Ik ben het met hem eens dat deze beslissing uiterst betwistbaar is.

Niettegenstaande het standpunt van de staatssecretaris zien we dat met de door de minister van Ambtenarenzaken geschreven Copernicusnota die strategisch gezien in de kaart speelt van de minister van Buitenlandse Zaken, de diensten en het budget van Ontwikkelingssamenwerking worden overgeheveld naar een ander departement. Indien het enkel om bevoegdheden en personen ging, zou het nog niet zo dramatisch zijn, maar het gaat over een vermenging van bevoegdheden en belangen en we hebben in het verleden gezien waartoe dat aanleiding kan geven.

Bij deze gelegenheid wil ik de staatssecretaris met de steun van het Parlement - althans met de onze -aanmoedigen om zijn bevoegdheid te claimen, om voor zijn departement op te komen en zijn beleid uit te bouwen volgens de noden van de ontwikkelingslanden, en zelf vanuit die logica de grote lijnen en de fundamentele opties van zijn departement te bepalen. Ik hoop dat hij ons op dat punt vandaag kan geruststellen en dat we niet tot de conclusie moeten komen dat zijn departement als pasmunt wordt gebruikt om andere belangen te dienen, de ene al eerbaarder dan de andere, bijvoorbeeld het bijeenhouden van de coalitie, het evenwicht bewaren tussen gewesten en gemeenschappen.

In de wandelgangen wordt gezegd dat de regering van plan is om begin 2001, dus over enkele weken, een ontwerp van bijzondere wet in te dienen om Ontwikkelingssamenwerking te defederaliseren minstens gedeeltelijk, tegen 2004. Met die bijzondere wet zou die principiële beslissing al dan niet getrapt of conditioneel door het Parlement worden geloosd. Ik vraag mij wel af of er daarvoor een bijzondere meerderheid zal bestaan. Kan de staatssecretaris mij bevestigen dat de regering aan die tekst werkt en dat die binnenkort bij het Parlement wordt ingediend. Ik stel die vraag hier vandaag omdat ik niet aanwezig kon zijn in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging toen de staatssecretaris daarover een aantal verduidelijkingen heeft gegeven. Naar ik heb vernomen zou in die commissie beslist zijn dat de Senaat in de komende maanden de kans zou krijgen om rustig te debatteren over de overheveling van ontwikkelingssamenwerking of bepaalde onderdelen daarvan. Wat is de zin van zo een debat dat tijd in beslag neemt om specialisten te horen, als de regering toch de bedoeling heeft een ontwerp van bijzondere wet in te dienen. Een bijzondere wet geeft in het Parlement alleen aanleiding tot een academische discussie, want de principiële en institutionele discussie daarover wordt elders gevoerd.

Ik kom nog even terug op een aantal overwegingen ten gronde met betrekking tot de mogelijkheid om ontwikkelingssamenwerking geheel of gedeeltelijk over te hevelen naar de gemeenschappen en de gewesten. Om verschillende redenen wil ik bij die mogelijke overheveling een belangrijk voorbehoud maken. Wij vragen ons af of het wel opportuun is dit te doen en nog wel op dit moment, nu men de recente hervormingen pas begint toe te passen. Wij hebben ook vragen bij de manier waarop deze beslissing werd genomen, zonder de medewerking van de Staatssecretaris en zonder het middenveld hierover te horen.

Wat mijn partij betreft, wil ik daar wel aan toevoegen dat wij op een partijcongres in 1984 reeds hebben gezegd dat wij, wat de langere termijn betreft, voorstander zijn van een regionalisering van ontwikkelingssamenwerking, minstens voor een aantal departementen. Wij doen daaraan vandaag principieel geen afbreuk, maar wij willen het nu niet gerealiseerd zien om verschillende redenen die zowel het federale beleidsniveau als het gemeenschapsniveau betreffen. Federaal moeten zoals gezegd de nieuwe structuren een kans krijgen en moet het budget aangewend kunnen worden. Wij willen dat het Zuiden met het geld dat voor samenwerking wordt uitgetrokken wordt gediend en dat een aantal goede acties worden opgezet. Ook op het niveau van de gemeenschappen is dit geen goed moment voor een overheveling. Het is duidelijk dat het Vlaamse ontwikkelingsbeleid nog niet klaar is voor het opnemen van nieuwe bevoegdheden. De bevoegde Vlaamse minister, de heer Anciaux, heeft het budget voor ontwikkelingssamenwerking gereduceerd. Hij geeft de aanzet tot een horizontaal beleid, maar de structuren daarvoor zijn nog niet uitgebouwd. Daarmee wil ik niet zeggen dat een beleid van ontwikkelingssamenwerking op dit niveau niet kan slagen, maar wel dat men nog niet klaar is om op korte termijn de nodige structuren hiervoor uit te bouwen. Ten slotte vind ik de huidige stand van de staatshervorming ook niet geschikt. Krachtens het Lambermontakkoord zullen ook andere bevoegdheden, zoals de landbouw, worden overgedragen. Dit gaat gepaard met een aantal moeilijkheden. Mijn partij is samen met andere de architect van het hele federaliseringsproces en weet dat dit een omzichtige, beredeneerde aanpak vereist. Het subsidiariteitsbeginsel wil dat de juiste bevoegdheid op het meest geschikte niveau wordt uitgeoefend. Vandaag is niet aangetoond welke het juiste niveau zal zijn voor ontwikkelingssamenwerking. Ik pleit ervoor dat het nieuwe federale beleid een kans krijgt en dat de genomen beslissingen worden getoetst aan dat nieuwe kader.

Wij willen deze overheveling dus nu niet, maar ook niet op deze manier. Er is over deze beslissing namelijk geen meerderheid binnen de meerderheid, er is geen overleg geweest met de NGO's, zij werd inhoudelijk totaal niet voorbereid. Hiervoor treft de Staatssecretaris geen enkele schuld, want hij werd bij deze beslissing niet betrokken. Zijn partij is evenwel vertegenwoordigd in het kernkabinet en ik vraag mij toch af waar de coherentie in de visie van zijn partij gebleven is, bijvoorbeeld als ik luister naar zijn verklaringen en naar die van de Agalev-fractieleider in de Vlaamse Raad.

Wij hebben de grootste twijfels over de koehandel rond dit departement. Wellicht werd een en ander tegenover elkaar afgewogen. Dat is de prijs die moet worden betaald als moet worden gewerkt met een meerderheid die uit zoveel partijen bestaat met zoveel uiteenlopende visies. De beslissing is eens te meer gevallen op een nachtelijk uur na lange onderhandelingen.

Uit de Copernicus-nota blijkt de onmetelijke arrogantie van de bestuurders in de manier waarop ze omgaan met bestuurlijke departementen, met beleid, met mensen die door dat beleid worden geviseerd. De tijd is voorbij om op een dergelijke arrogante manier aan politiek te doen. Men moet niet zijn eigen belangen dienen. Men mag zijn eigen dogmatische inzichten hebben, maar ze moeten hun doel dienen. Dat is de politieke aanpak die wij voorstaan.

De vraag rijst of de regering er goed aan doet de ontwikkelingssamenwerking te defederaliseren. Zou het geen betere optie zijn te spreken over én Vlaams én federaal dan over óf Vlaams óf federaal, rekening houdend met de manier waarop we in ons land aan ontwikkelingssamenwerking doen? Ik heb daartoe verschillende argumenten. Onze meeste ontwikkelingsprojecten zijn geïntegreerde projecten waarin onderwijs, gezondheidszorg en economische ondersteuning met elkaar verweven zijn. Hoe kan nog een coherent beleid worden gevoerd als dit alles wordt opgesplitst? Verder zal de gebonden multilaterale hulp nog altijd van het federale niveau moeten uitgaan. Hoe kan de bilaterale hulp daarvan worden losgekoppeld en toch een coherent beleid worden gevoerd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat het ontwikkelingsbeleid goed gekaderd blijft binnen de andere doelstellingen van het buitenlands beleid? Ik heb het dan niet over onze eigen Vlaamse of Belgische belangen, maar over bepaalde waarden van democratie, good governance, conflictpreventie enzovoort. Hoe kunnen dergelijke doelstellingen worden nagestreefd als de centrale verantwoordelijkheid van het ontwikkelingsbeleid uit elkaar wordt gerukt? Ik zeg niet dat het niet kan. Ik heb geen glazen bol en ben geen hyperdeskundige. Een en ander moet mogelijk zijn als goede samenwerkingsakkoorden worden afgesloten en afspraken worden gemaakt. Maar het is niet aangetoond dat het kan. In andere federale staten blijft het ontwikkelingsbeleid gecentraliseerd. Ik hoop dat de Senaat de kans zal krijgen om de betreffende studie door te nemen en dat wij niet gedwarsboomd worden door een snel goedgekeurde bijzondere wet.

De begroting voor ontwikkelingssamenwerking werd verhoogd. We vinden dit goed. De regering krijgt de steun van een goede conjunctuur. Er is duidelijk veel geld. Dat blijkt uit de vele beloften van de regering. Zij beloofde 0,7%. Die zit er vandaag niet in. (Uitroepen bij de VLD)

Ik ben daarvan ook voorstander. We zijn dus bondgenoten. Maar de vraag is toch hoe effectief het beleid zal zijn als de relatief beperkte budgetten over verschillende bestuursniveaus moeten worden verdeeld.

Dus is mijn antwoord niet dogmatisch dat we van meet af aan moeten stellen dat regionalisering niet mogelijk is. Dat kan op termijn, in bepaalde voorwaarden en mits afspraken over bepaalde onderdelen van het ontwikkelingsbeleid. Zou het niet veel pertinenter zijn elk bestuursniveau aan te moedigen om aan ontwikkelingsbeleid te doen en daarvoor eigen middelen in te zetten, om deskundigheid te verwerven en om solidariteit en partnership uit te bouwen, bijvoorbeeld van onze regio's met regio's in het Zuiden, van onze gemeenten met gemeenten in het Zuiden, van onze ondernemingen met ondernemingen in het Zuiden, enzovoort. Op die manier kunnen we een nieuwe samenleving uitbouwen. Met de en/en-formule die ik voorsta, zullen we veel verder komen dan met de of/of-formule die door de regering wordt vooropgesteld.

Het zal me boeien te luisteren naar het standpunt van de staatssecretaris over de decentralisering van ontwikkelingssamenwerking, over de aanpak van de regering en de kalender voor het indienen van een eventuele bijzonder wet en het debat dat hierover in het Parlement kan worden gevoerd, over het doorkruisen van deze operatie door de uitgelekte Copernicusnota en de implicaties daarvan en over de autoriteit die de staatssecretaris in zijn departement heeft en de betekenis die hij hieraan hecht als staatssecretaris en als vertegenwoordiger van zijn partij en hoever hij zal gaan om zijn visie hieromtrent door te drukken.

Ik besluit door te benadrukken dat de finaliteit van dit beleid moet primeren. Een ontwikkelingsbeleid moet worden uitgebouwd: niet op basis van alle mogelijke principes - we hebben principiële inzichten, namelijk het raam waarbinnen we werken - maar daadkrachtig en effectief, waarbij we ervoor moeten zorgen dat ons ontwikkelingswerk resultaten ressorteert in het Zuiden. Daarover gaat het. Dit is internationale solidariteit.

De heer Georges Dallemagne (PSC). - Enkele weken geleden zei ik hier dat de grote hervorming van Ontwikkelingssamenwerking nog maar pas haar vruchten begint af te werpen.

Alle actoren van de Samenwerking - de administratie, de Belgische Technische Coöperatie, de NGO's en de partnerlanden - laten eindelijk uit een lange periode van grote onzekerheid achter zich. Eindelijk kunnen ze weer werken met een klare kijk op de krijt- en krachtlijnen voor de ontwikkelingssamenwerking.

Op 3 mei 1999 nam het parlement een wet aan die een stevig juridisch kader en sterke richtlijnen biedt voor een kwaliteitsvolle ontwikkelingssamenwerking.

De onafhankelijke evaluatie en de parlementaire controle werden versterkt, het principe van de programmatie werd - ook voor de NGO's - ingevoerd, de uitvoering van het Belgisch ontwikkelingsbeleid werd toevertrouwd aan de Belgische Technische Coöperatie die soepeler en efficiënter moet werken dan de administratie. De DGIS werd opgenomen in het ministerie van Buitenlandse Zaken om het internationaal optreden van België coherenter te maken.

Met een kort zinnetje in haar beleidsverklaring kondigt de regering een beslissing aan die het gevolg is van communautaire koehandel die heeft geduurd tot in de vroege uurtjes: "..., zullen vanaf 2004 ook delen van de ontwikkelingssamenwerking worden overgeheveld in zoverre ze betrekking hebben op de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden."

Hiermee heeft de paarsgroene meerderheid de Ontwikkelingssamenwerking opnieuw voor minstens vier jaren opnieuw de mist ingestuurd.

Alles wijst erop dat de regering zonder de betrokkenen te raadplegen een beslissing heeft genomen waarvan zij de gevolgen niet kende.

De publieke reactie van de Staatssecretaris bewijst het voor wie er nog aan twijfelde: we kunnen alleen maar betreuren dat de regering geen analyse heeft gemaakt, noch rekening heeft gehouden met de gevolgen van haar beleidsverklaring voor het internationaal beleid, voor de strategie en het operationele aspect van de Ontwikkelingssamenwerking.

De federatie van Franstalige en Nederlandstalige NGO's evenals Artsen zonder Grenzen hebben onmiddellijk hun teleurstelling laten blijken over zulk een gebrek aan professionalisme.

Men kan zich alleen maar verwonderen over deze beslissing waarvoor geen enkele rechtvaardiging kan worden ingeroepen die verband houdt met internationale solidariteit. De beslissing is het resultaat van een nieuwe communautaire koehandel die wordt gedreven vol misprijzen voor de Staatszin en voor wat de nieuwe politieke cultuur heet.

Ik zie alleen maar nadelen in een eventuele regionalisering of communautarisering van de Ontwikkelingssamenwerking. Zij brengt trouwens een fundamentele paradox aan het licht. De regering wenst haar verantwoordelijkheid op te nemen in het gebied van de Grote Meren in Afrika door diplomatieke initiatieven en inspanningen voor de ontwikkelingssamenwerking te bundelen. Vandaag doet de minister van Buitenlandse Zaken afstand van de belangrijkste hefboom voor zijn Afrikabeleid, terwijl de hervorming niets oplevert voor de ontwikkelingslanden. Het aantal actoren, politieke prioriteiten, strategieën en de versnippering van de middelen worden alleen maar groter, de coherentie van het beleid wordt kleiner. Het imago van België in het buitenland, nochtans een prioriteit voor deze regering, zal erdoor vertroebelen.

De keuze van de partnerlanden die eventueel voor hulp in aanmerking komen, heeft een politieke, een economische, een sociale en een technische dimensie. Alleen de federale overheid is in staat om die keuze te maken.

Door de versnippering van de verantwoordelijkheid en van de menselijke en financiële middelen komt de coherentie van de hulp aan het Zuiden in het gedrang. De overheveling van de bevoegdheden is de doodsteek voor de Belgische Technische Coöperatie. Wat zal er trouwens worden van DGIS en van zijn mensen?

Ik vrees dat de gewesten en de gemeenschappen de ontwikkelingsbegroting na de overheveling zullen gebruiken voor de buitenlandse handel. Zo keren we terug naar de gebonden hulp.

Hoe kan België nog geloofwaardig overkomen wanneer het pleit voor de samenwerking tussen alle Rwandezen als de Belgen zelf niet meer in staat zijn om samen te werken? We geven een wel erg slecht voorbeeld voor ontwikkelingslanden die met etnische conflicten hebben af te rekenen.

De defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking roept veel meer vragen op dan ze antwoorden biedt. Ik had graag opheldering over de volgende punten:

1° Wat is de precieze inventaris van de bevoegheden die zouden kunnen worden overgeheveld? Naar welke deelgebieden? Welke materies blijven federaal?

2° Welk type van samenwerking wordt er beoogd? De directe bilaterale? De indirecte via de NGO's? De multilaterale coöperatie? De humanitaire hulp?

3° Welke budgettaire weerslag zal zo een overheveling hebben? Welke verdeelsleutels zullen worden toegepast?

4° Welke weerslag zullen deze beslissingen hebben op de nieuwe Belgische structuren van de Ontwikkelingssamenwerking?

Mijnheer de staatssecretaris, vindt u dat deze regeringsbeslissing te rijmen valt met de doelstellingen van de Belgische ontwikkelingssamenwerking? De eerste minister is misschien niet geneigd om uw mening te vragen, maar ons, parlementsleden uit de oppositie, interesseert uw mening wel. Aan de pers hebt u verklaard dat u zich tot het einde toe zou verzetten tegen de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking. Wat gaat u nu doen?

De heer Alain Destexhe (PRL-FDF-MCC). - Het zou interessant zijn een vergelijkende studie te maken over de wijze waarop de federale staten, en vooral dan grote federale staten zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië en Zwitserland, hun ontwikkelingsbeleid voeren. Hebben zij gekozen voor een gecentraliseerde of voor een geregionaliseerde aanpak? Hoe hebben andere staten deze tegenstelling opgelost? De Verenigde Staten en Canada kennen een doorgedreven decentralisatie. Toch hebben zij op het centrale niveau sterke structuren voor ontwikkelingssamenwerking behouden, maar misschien bestaat er ook ontwikkelingssamenwerking op het niveau van de Staten. Het antwoord op deze vragen kan onze discussie helpen uitklaren.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - De commissievoorzitters hebben zojuist vergaderd. De voorzitter van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen heeft gesuggereerd - en ik denk dat zijn voorstel werd aanvaard - om in de loop van het jaar alle betrokken actoren bijeen te brengen en de hulp van specialisten in te roepen. Blijkbaar wensen wij dan toch allemaal dat de ontwikkelingssamenwerking efficiënt wordt gevoerd voor wie ze is bestemd.

De voorzitter. - In het uitgebreid Bureau heeft de voorzitter van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen zijn voornemen te kennen gegeven om een debat over de problematiek te organiseren, desgevallend met hoorzittingen. De commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen zou dan advies uitbrengen aan de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden als een ontwerp wordt ingediend.

De heer Paul Galand (ECOLO). - Ik ben het niet eens met de heer Dallemagne over de vorige hervorming van de Ontwikkelingsamenwerking. Niemand beter dan de staatssecretaris kan zeggen welke moeilijkheden deze hervorming met zich heeft gebracht. De regering heeft het budget verhoogd.

Toch stuit het me tegen de borst dat hervormingen worden voorgesteld zonder raadpleging van het veld en van ervaren actoren zoals de NGO's. Dat is niet de nieuwe politiek cultuur die wij verwachtten. Ik hoop dat de regering hiermee voortaan rekening zal houden.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - De staatssecretaris heeft natuurlijk nog niet geantwoord maar uit de antwoorden op interpellaties kan ik toch afleiden dat de zaak op de lange baan zal worden geschoven. Men werpt op dat alles nog niet goed is onderzocht. Het is best mogelijk dat dit in de Senaat of in de Kamer inderdaad nog niet is gebeurd, maar tijdens de vorige legislatuur gebeurde dat wel in het Vlaams Parlement. De regionalisering van ontwikkelingssamenwerking was opgenomen in een van de befaamde resoluties van het Vlaams Parlement, die echt niet op een blauwe maandag zijn neergeschreven. Integendeel en ook het onderdeel ontwikkelingssamenwerking werd uitvoerig bestudeerd, met hoorzittingen en dergelijke meer. Het Vlaams Parlement is toen tot de conclusie gekomen dat het eigenlijk wenselijk was iedere gemeenschap de kans te geven om op dit terrein haar eigen accenten te leggen. Natuurlijk kan het Vlaams Parlement het federale beleid niet bepalen, maar het verwondert me een beetje dat de regering blijkbaar tot een principeakkoord is gekomen, terwijl bepaalde regeringspartijen er nu al grote vraagtekens bij plaatsen. Waarop dit akkoord uiteindelijk zal uitdraaien, vraag ik me ten zeerste af. Ik denk dat de - volledige of gedeeltelijke - overheveling van de bevoegdheden voor ontwikkelingssamenwerking bijzonder lang op zich zal laten wachten.

De heer Eddy Boutmans, staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. - Zowel mevrouw de Bethune als de heer Dallemagne hebben een reeks beschouwingen gemaakt over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking.

Het is een feit dat tijdens het communautair overleg van enkele weken geleden het akkoord werd gesloten, dat ook door de federale regering is goedgekeurd, om vanaf 2004 gedeelten van ontwikkelingssamenwerking naar de gewesten en de gemeenschappen over te hevelen, voor zover deze betrekking hebben op de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. Gisteren zijn de minister van Buitenlandse Zaken en ikzelf in de kamercommissie voor de Buitenlandse Zaken daarover geïnterpelleerd en minister Michel heeft, mede namens mij, het volgende meegedeeld. Ten eerste heeft hij het akkoord bevestigd. Ten tweede is er in elk geval een uitvoerbaarheidsstudie nodig om na te gaan in welke mate en op welke manier bevoegdheden moeten worden overgeheveld. Ten derde is er ruim overleg nodig met alle betrokkenen van ontwikkelingssamenwerking. Ten vierde zal uiteraard ook het parlement bij deze zaak nauw worden betrokken.

Mijnheer Dallemagne, u hebt pertinente vragen gesteld. Maar uit mijn antwoord hebt u reeds begrepen dat ik u niet in detail kan zeggen welke bevoegdheid naar wie zou kunnen worden overgeheveld.

Wij willen eerst een haalbaarheidsstudie doen, vervolgens het overleg organiseren en daarna de resultaten voorleggen aan het Parlement.

Ik kan dus geen gedetailleerd antwoord verstrekken zonder in tegenspraak te zijn met mezelf, met de minister van Buitenlandse Zaken en zelfs met de eerste minister toen hij in de Kamer sprak over de begroting en het communautaire akkoord.

Ik hoop dat u zich na deze verduidelijkingen niet meer al te ongerust maakt over een probleem dat ook mij voortdurend bezighoudt.

Mevrouw de Bethune had een vraag over het Copernicusplan. Ik begrijp dat haar vraag hieromtrent volgende week op de agenda staat. Toch wil ik er nu reeds kort op ingaan. In april heeft de regering de grote lijnen van dit plan aangenomen. In de toekomst zullen de departementen worden vervangen door federale overheidsdiensten. Er wordt daar momenteel aan gewerkt. Een consortium van studiebureau's heeft na consultatie van een aantal hoge ambtenaren van het departement een document voor de regering opgesteld. Deze nota bevat echter ernstige fouten. Er worden twee mogelijke structuren voorgesteld. In de ene versie zou het huidige Directoraat Generaal Internationale Samenwerking, DGIS, worden gesplitst. In het ander voorstel blijft DGIS, misschien onder een andere naam, in de huidige structuur bestaan. De hervorming die de afschaffing van het ABOS en de invoeging van de administratie van Ontwikkelingssamenwerking in het departement Buitenlandse Zaken behelst, is een erfenis van de vorige regering. Ik was daar niet enthousiast over. Ik heb evenwel gezegd dat het loyaal zou worden uitgevoerd, net zoals de installatie van de BTC en de wet op de internationale samenwerking en zoals het respecteren van de bijzondere evaluatieopdracht. Mocht ik het toen voor het zeggen gehad hebben, dan zou ik het zo niet geregeld hebben. Die optie voorzag in een duidelijk geheel van ambtenaren die zich met de diverse takken van ontwikkelingssamenwerking zouden bezighouden. Dat gebeurt binnen het departement Buitenlandse Zaken omwille van de coherentie en de informatiedoorstroming. Momenteel wordt, weliswaar met veel vertraging, het mensenrechtenrapport opgesteld. Wij moeten werken met de gegevens die ons door de diverse ambassades worden bezorgd. Ik ben nooit voorstander geweest van een volledige scheiding van de departementen, alsof Ontwikkelingssamenwerking zich in het binnenland zou afspelen. Het eerste modelorganigram is alleszins niet goed.

Ik wil hierover nog het volgende kwijt: welke hoge ambtenaren nu welke adviezen gegeven hebben, ze hadden toch moeten weten dat het studiebureau meer en degelijkere informatie had moeten krijgen om een fatsoenlijk rapport te kunnen opmaken. Heeft men die niet willen geven of heeft men niet kunnen verhinderen dat het studiebureau dergelijk rapport afleverde? Ik weet enkel dat het rapport niet voldoet.

Het verheugt mij dat de Senaat een rol wil spelen in het debat over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking en dat de Commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden daarover een aantal hoorzittingen wil organiseren. Ik zal daar met plezier aan meewerken.

In dat debat en in de discussie over de toepassing van het Copernicus-plan op het ministerie van Buitenlandse Zaken zal men toch ook rekening moeten houden met de noodzaak om de kwaliteit van de ontwikkelingssamenwerking te behouden. Dat is in verschillende structuren mogelijk maar niet in een situatie van voortdurende verandering en hervorming.

Tot slot wil ik mevrouw de Bethune nog danken voor haar lovende woorden over het resultaat van de begrotingsbesprekingen. Ik denk dat wij, zoals in de regeringsverklaring al werd beloofd, nog meer inspanningen moeten doen voor de kwijtschelding van de schulden. Dat is een kwestie die onder de verantwoordelijkheid valt van de minister van Financiën maar ze wordt ook besproken in een gezamenlijke werkgroep. De regering heeft bovendien beloofd haar standpunt ter zake op het internationale forum te zullen verdedigen.

De begroting voor ontwikkelingssamenwerking voor 2001 werd ondertussen bij de Kamer ingediend. Die valt duidelijk onder mijn politieke verantwoordelijkheid, net als de ordonnancering en de uitvoering ervan.

Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Natuurlijk is dat maar een begin van een debat. De staatssecretaris heeft daarvan wel enkele elementen naar voren gebracht, maar altijd binnen de perken van de beslissingen die de regering ter zake heeft genomen. We betreuren die beslissingen en de manier waarop ze werden genomen. We nemen daar akte van.

De staatssecretaris zegt open te staan voor het debat. Ik hoop dat we niet opnieuw met politieke spelletjes worden geconfronteerd, maar in alle eerlijkheid moet ik zeggen dat ik daarvoor wel vrees.

De heer Georges Dallemagne (PSC). - Ik betreur eens te meer de wijze waarop deze beslissing genomen is. De staatssecretaris heeft zelf gezegd wat zijn bezorgdheid is. Wij hopen dat hij op zijn standpunt blijft. De discussie begint pas, maar ik zou de ongerustheid van de actoren van de ontwikkelingssamenwerking over deze beslissing willen benadrukken. De openbare opinie legt niet altijd zeer veel interesse aan de dag voor ontwikkelingssamenwerking. Door deze beslissing zal ze nog minder geneigd zijn om zich te interesseren voor ontwikkelingssamenwerking, internationale solidariteit en armoede.

Ik zou dan ook graag hebben dat de actoren van de ontwikkelingssamenwerking de bevestiging krijgen dat hun werk zinvol is, dat het niet het gevaar loopt gedestabiliseerd te worden en dat de Belgische bilaterale samenwerking technische, inzonderheid via de BTC, kan worden voortgezet. Die heeft zelf een moeilijke periode achter de rug, maar levert enorm interessant en belangrijk werk. Ze moet weten dat de komende jaren, en zo lang mogelijk, het geheel van regels, criteria, procedures en prioriteiten van de ontwikkelingssamenwerking niet opnieuw zal worden gewijzigd. Dat zou rampzalig zijn voor ons vermogen om op internationaal gebied samenhangende en degelijke projecten te ontwikkelen.

De voorzitter. - De heer Dallemagne, mevrouw Willame, mevrouw de Bethune en de heer Dubié hebben een motie ingediend die luidt:

"De Senaat,

Gehoord de vraag om uitleg van senator Georges Dallemagne en van senator Sabine de Bethune over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking,

Gehoord het antwoord van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking,

Biedt de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking steun en aanmoediging bij zijn streven om een kwalitatieve federale Belgische ontwikkelingssamenwerking te garanderen ten dienste van de partnerlanden."

De heren Happart en Daif hebben een gewone motie ingediend.

-Over deze moties wordt later gestemd.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over «het voorleggen van de resultaten van een aids-test als voorwaarde voor het verkrijgen van een Belgisch visum» (nr. 2-259)

De heer Georges Dallemagne (PSC). - Op 26 oktober laatstleden heb ik mevrouw Aelvoet een vraag gesteld over het feit dat Braziliaanse onderdanen die een visum aanvragen om in België te mogen verblijven, werken of studeren, de resultaten van een aids-test moeten voorleggen. Ik heb ondertussen ook naar de minister van Buitenlandse Zaken geschreven om hem die informatie mee te delen, mijn verwondering te uiten en te vragen dat hij die praktijken laat stopzetten.

Mevrouw Aelvoet heeft mij destijds gezegd dat ze zelf verbaasd was over het bestaan van dergelijke ongerechtvaardigde en discriminerende praktijken. De minister van Buitenlandse Zaken heeft mij geschreven dat de regeling voor het aanvragen van verblijfsvisa geen HIV-test oplegt en dat het consulaat-generaal van São Paulo deze regeling zou verward hebben met voor het aanvragen van studiebeurzen. De minister liet mij ook weten dat hij mij op de hoogte zou houden van de voortgang van het dossier en dat een onderzoek was geopend naar de praktijken van het consulaat van São Paulo.

Ondertussen heb ik een twaalftal steekproeven gehouden bij verschillende Belgische diplomatieke posten in het buitenland om de praktijken terzake na te gaan. Het gaat om diplomatieke posten in Latijns-Amerika, Afrika, het Verre Oosten en Centraal Europa. De personen met wie ik contact gehad heb, waren ofwel Belgische ambtenaren van de consulaire diensten, ofwel leden van het corps diplomatique. De toegepaste praktijken en hun antwoorden waren op zijn minst uiterst uiteenlopend. Naast Brazilië hebben vier andere posten toegegeven dat ze de resultaten van een aids-test vragen als voorwaarde voor de toekenning van bepaalde visa, namelijk die van de Democratische Republiek Congo, Argentinië, Thailand en Rwanda. Sommige vragen die tests alleen voor studenten die in België willen studeren. Dat is bijvoorbeeld het geval voor Rwanda en Congo. Andere, zoals Argentinië, vragen ze ook voor de toekenning van verblijfsvergunningen voor personen die in België willen werken.

Sommige consulaire posten zeggen dat ze in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken handelen, andere erkennen dat ze geen opdracht gekregen hebben, maar leggen de test toch op. Van de posten die verklaren dat ze die tests niet opleggen, zijn sommige van oordeel dat die altijd al, en voor alle buitenlanders, formeel verboden zijn door het ministerie van Buitenlandse Zaken, terwijl andere eenvoudig zeggen dat ze geen instructies gekregen hebben en ze dus niet toepassen.

De situatie is verwarrend en discriminerend. Mijn informatie dateert van deze week, dus na mijn vraag van 26 oktober. Het is aanstootgevend te horen dat, naargelang iemand Argentijn, Braziliaan, Japanner, Amerikaan of Rwandees, student of buitenlandse werknemer in België is, hij al dan niet verplicht is de resultaten voor te leggen van een test die aantoont dat hij geen drager van het HIV-virus is. Sedert mijn vraag van 26 oktober lijken alleen de consulaire posten in Brazilië de instructie te hebben gekregen om deze test niet meer op te leggen. Deze situatie is discriminerend en, wat de verspreiding van aids betreft, volkomen nutteloos. In de andere landen van de Europese Unie is die test trouwens helemaal geen voorwaarde voor de toekenning van visa.

De Europese Commissie heeft een langdurige studie uitgevoerd over de eventuele beperking van het vrij verkeer van met HIV besmette personen. Die onlangs gepubliceerde studie onderzoekt de juridische instrumenten van de Europese Unie, de wetten van haar lidstaten en die van de ontwikkelingslanden. De auteur, professor Jean-Yves Carlier, toont erin aan dat het non-discriminatiebeginsel een internationaal rechtsbeginsel is dat geleidelijk rechtskracht krijgt. Dat beginsel heeft een grote draagwijdte voor de Staten die seropositieven buiten hun grenzen proberen te houden. Hij voegt eraan toe dat de discriminatie van dragers van het HIV-virus dikwijls andere doelstellingen verbergt, over het algemeen de wil om economische migranten te weren of de afwijzing van vreemdelingen. Tot besluit van zijn verslag zegt hij dat de staten geen maatregelen mogen dulden die het vrij verkeer van met HIV-besmette personen beperken en dat elke inbreuk op hun recht op vrij verkeer moet worden uitgesloten. De bepalingen van de Raad van Europa gaan in dezelfde zin.

Kan de staatssecretaris mij, gelet op deze informatie, zeggen wat de huidige voorschriften zijn in verband met de aids-test als voorwaarde voor het krijgen van een visum? De minister van Buitenlandse Zaken heeft mij in een brief van 6 november laten verstaan dat er wel degelijk een regeling bestaat die voorziet in de voorlegging van de resultaten van een HIV-test bij de samenstelling van het dossier voor de aanvraag van bepaalde studiebeurzen. Als die regeling bestaat, wordt ze blijkbaar alleen toegepast voor de onderdanen van een gedeelte van de ontwikkelingslanden. Moet zulk een regeling niet worden afgeschaft, aangezien ze discriminerend en totaal nutteloos is?

Heeft de staatssecretaris sedert mijn vraag van 26 oktober algemene initiatieven genomen om te garanderen dat geen van onze consulaire posten nog de voorlegging van de resultaten van zulk een test zou vragen als voorwaarde voor de toekenning van een visum?

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

De heer Eddy Boutmans, staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. - Uw vragen waren bedoeld voor de minister van Volksgezondheid. Ik heb kennis genomen van haar antwoord. Zij meent dat er geen grondslag bestaat om het resultaat van een aids-test te vragen. Ik heb ook kennis genomen van het antwoord dat de minister van Buitenlandse Zaken u gegeven heeft nadat hij informatie had ingewonnen bij de ambassade en de consulaten in Brazilië.

De geldende instructies worden dus niet correct geïnterpreteerd. Ik dank u dat u mijn aandacht daarop gevestigd heb. Ik dacht echt dat die praktijk tot het verleden behoorde. Ik herinner mij dat in de jaren nadat aids aan het licht was gekomen, daarover veel discussie bestond en dat sommigen, onder wie de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking in 1987, het opportuun vonden alle personen die naar België kwamen om er te studeren of om andere redenen, aan een aids-test te onderwerpen.

Als gevolg van uw vraag heeft de minister van Buitenlandse Zaken ons laten weten dat hij een onderzoek heeft gevraagd naar het juiste gebruik van die tests. Hij beschikt nog niet over alle gegevens en antwoorden. Voor het geval dat die instructie nog zou bestaan - wat niet duidelijk is, want ik beschik over geen enkel geschreven document daarover - heb ik een andersluidende instructie gegeven om die verplichte test af te schaffen.

De medische dienst, die thans geïntegreerd is in het ministerie van Buitenlandse Zaken, heeft mij bevestigd dat studenten en stagiairs soms inderdaad geweigerd werden op basis van een seropositieve test, maar dat sedert enige jaren niemand nog op die basis geweigerd werd door het ABOS en recenter ook niet door het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt wel een medisch attest gevraagd waaruit blijkt dat de persoon niet aangetast is door een van de in de bijlage bij deze wet opgesomde ziekten of gebreken. Aids komt niet voor op die lijst.

De wet legt dus geen aids-test op als voorwaarde voor de toegang tot België. Ik heb beslist dat Ontwikkelingssamenwerking die test in de toekomst ook niet meer zou opleggen. Er bestaat geen duidelijkheid over de oorsprong van die praktijk.

De medische dienst heeft mij bevestigd dat al sedert enkele jaren niemand meer geweigerd is op basis van een aids-test en dat alle personen die in België aankomen om te studeren met een beurs van DGIS, voor een stage of om andere redenen, aan een medisch onderzoek worden onderworpen. Er wordt hun gevraagd of ze een aids-test willen ondergaan.

Als die persoon aanvaardt zulk een test te ondergaan, tekent hij voor akkoord. Als de test positief is, wordt hij daarover ingelicht en krijgt hij raad, inzonderheid over seksuele hygiëne, en kan hem een passende medische behandeling worden aanbevolen.

België is in ieder geval niet van plan mensen te weigeren of terug te sturen omdat ze seropositief zijn. Blijft nog de vraag waarop sommige consulaten of ambassades zich baseren om die test te op te leggen. Het medisch attest komt altijd onder gesloten omslag toe op het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat het niet als negatief selectiecriterium gebruikt. Ik meen dat de gelaakte praktijk moet ophouden en heb in die zin instructies gegeven.

De heer Georges Dallemagne (PSC). - Ik beklemtoon de ernst van de huidige situatie en het feit dat daardoor in het buitenland een negatief beeld van België ontstaat.

Ik heb verschillende buitenlanders ontmoet die verontwaardigd waren over het feit dat hun zulk een test werd opgelegd omdat ze in België kwamen studeren of werken. Het is verontrustend te zien dat die praktijken worden toegepast. Ze zijn trouwens erg heterogeen en hebben geen duidelijke grondslag. Naargelang mijn gesprekspartners tot het corps diplomatique behoorden of ambtenaren waren, kreeg ik ontwijkende of preciezere antwoorden op mijn vragen.

Ik begrijp niet hoe het departement resultaten van die tests, onder gesloten omslag, kon blijven ontvangen en hoe het zulk een situatie normaal kon vinden, ook al hield het geen rekening met die resultaten.

Ook de termijn verontrust mij. Het is al drie weken geleden dat ik de regering hierover heb geïnterpelleerd en voor zover ik weet, hadden de diplomatieke posten met wie ik telefonisch contact had, eergisteren nog geen instructies gekregen. Nochtans gaat het hier om een gangbare praktijk, niet alleen in Brazilië, maar in een hele reeks landen. Van het vijftiental landen waaraan ik de vraag kon stellen, zijn er minstens vijf die de test opleggen. Ik begrijp niet waarom er nog geen instructies zijn verstuurd.

De staatssecretaris had mij nochtans verzekerd dat hij instructies zou sturen of onlangs gestuurd had. Ik wijs erop dat die situatie niet alleen geldt voor kandidaten voor een beurs van de Belgische regering of voor studenten die in België willen komen studeren, maar ook voor andere buitenlanders over wie de staatssecretaris geen bijzondere bevoegdheid heeft. Daarom zou ik graag het antwoord van de voltallige regering krijgen, want de staatssecretaris stelt mij op dit ogenblik niet helemaal gerust. Als ik de staatssecretaris mag geloven, zou men vooral in Argentinië de resultaten van aids-tests blijven vragen voor personen die de mogelijkheid hebben om in ons land te komen werken.

Ik zou hoe dan ook graag een exemplaar krijgen van de instructies die de staatssecretaris van plan is naar alle diplomatieke posten te sturen.

De heer Eddy Boutmans, staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. - Ik wijs de heer Dallemagne erop dat in de brief die hij van de minister van Buitenlandse Zaken gekregen heeft, staat dat alle Belgische diplomatieke en consulaire posten aan die instructies werden herinnerd.

De heer Georges Dallemagne (PSC). - Ze hebben die brief duidelijk niet ontvangen.

De heer Eddy Boutmans, staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. - Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in ieder geval beslist ze aan die instructies te herinneren. Mogelijk is een lichte vertraging opgetreden, maar de bedoeling is duidelijk.

-Het incident is gesloten.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats donderdag 23 november 2000 om 15 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 18.35 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de dames Thijs en De Schamphelaere evenals de heer Thissen, wegens andere plichten, de heer Creyelman, in het buitenland.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemmingen

Stemming nr. 1

Aanwezig: 52
Voor: 52
Tegen: 0
Onthoudingen: 0


Voor

Michel Barbeaux, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Christine Cornet d'Elzius, Mohamed Daif, Georges Dallemagne, Sabine de Bethune, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Jean-Marie Happart, Marc Hordies, Jean-François Istasse, Meryem Kaçar, Mimi Kestelijn-Sierens, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Kathy Lindekens, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Philippe Mahoux, Johan Malcorps, Guy Moens, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Francis Poty, Roeland Raes, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Martine Taelman, Louis Tobback, Hugo Vandenberghe, Luc Van den Brande, Joris Van Hauthem, Ingrid van Kessel, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne, Iris Van Riet, Wim Verreycken, Magdeleine Willame-Boonen, Paul Wille.


Tegen

N.


Onthoudingen

N.

Stemming nr. 2

Aanwezig: 56
Voor: 37
Tegen: 0
Onthoudingen: 19


Voor

Marcel Cheron, Christine Cornet d'Elzius, Mohamed Daif, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Jacques Devolder, Paul Galand, André Geens, Jean-Marie Happart, Jean-François Istasse, Meryem Kaçar, Mimi Kestelijn-Sierens, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Kathy Lindekens, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Chokri Mahassine, Philippe Mahoux, Johan Malcorps, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Philippe Monfils, Marie Nagy, Francis Poty, Didier Ramoudt, Jan Remans, Jacques Santkin, Louis Siquet, Martine Taelman, Louis Tobback, Myriam Vanlerberghe, Iris Van Riet, Paul Wille.


Tegen

N.


Onthoudingen

Michel Barbeaux, Jurgen Ceder, Georges Dallemagne, Sabine de Bethune, Nathalie de T' Serclaes, Josy Dubié, Marc Hordies, Philippe Moureaux, Clotilde Nyssens, Roeland Raes, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Hugo Vandenberghe, Luc Van den Brande, Joris Van Hauthem, Ingrid van Kessel, Patrik Vankrunkelsven, Vincent Van Quickenborne, Wim Verreycken, Magdeleine Willame-Boonen.

Stemming nr. 3

Aanwezig: 55
Voor: 55
Tegen: 0
Onthoudingen: 0


Voor

Michel Barbeaux, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Marcel Colla, Christine Cornet d'Elzius, Mohamed Daif, Georges Dallemagne, Sabine de Bethune, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Jean-Marie Happart, Marc Hordies, Jean-François Istasse, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Kathy Lindekens, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Chokri Mahassine, Philippe Mahoux, Johan Malcorps, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Francis Poty, Roeland Raes, Didier Ramoudt, Jan Remans, Jacques Santkin, Louis Siquet, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Martine Taelman, Louis Tobback, Hugo Vandenberghe, Luc Van den Brande, Joris Van Hauthem, Ingrid van Kessel, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne, Iris Van Riet, Wim Verreycken, Magdeleine Willame-Boonen, Paul Wille.


Tegen

N.


Onthoudingen

N.

Indiening van voorstellen

De volgende voorstellen werden ingediend:

Voorstel van resolutie

Voorstel van resolutie betreffende de maatregelen die moeten worden genomen om destabiliserende kapitaalstromen te verminderen (van de heren Jacky Morael, Philippe Mahoux, Michel Barbeaux c.s.; Gedr. St. 2-574/1).

-Dit voorstel werd vertaald, gedrukt en rondgedeeld.

-Dit voorstel werd in overweging genomen.

Voorstel tot herziening van de Grondwet

Voorstel van de Regering tot herziening van titel II van de Grondwet, om een nieuwe bepaling in te voegen die de bescherming moet verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Gedr. St. 2-575/1).

-Dit voorstel zal worden vertaald, gedrukt en rondgedeeld.

-Dit voorstel werd verzonden naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel betreffende de uitbreiding van het gemeentelijk stemrecht en het recht om verkozen te worden tot de niet-Europese onderdanen die in België verblijven (van de heer Frans Lozie en mevrouw Marie Nagy; Gedr. St. 2-548/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Gedr. St. 2-554/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Voorstel van resolutie

Voorstel van resolutie betreffende de maatregelen die moeten worden genomen om destabiliserende kapitaalstromen te verminderen (van de heren Jacky Morael, Philippe Mahoux, Michel Barbeaux c.s.; Gedr. St. 2-574/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstel tot oprichting van een onderzoekscommissie

Voorstel tot instelling van een parlementaire onderzoekscommissie belast met een onderzoek van de verwijdering van twee speurders uit de Brusselse onderzoekscel "Neufchâteau" (van de heer Frans Lozie; Gedr. St. 2-563/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Samenstelling van commissies

Bij de Senaat is een voorstel ingediend om in de commissie voor de Justitie, de heer Paul De Grauwe door de heer Paul Wille als plaatsvervangend lid te vervangen.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

van mevrouw Sabine de Bethune aan de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over "de hervorming van de ontwikkelingssamenwerking" (nr. 2-260)

van de heer Johan Malcorps aan de Minister van Financiën over "de afwijzing van een CO2-taks als instrument voor een Belgisch klimaatbeleid" (nr. 2-262)

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 9 november 2000 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp betreffende de deelneming van België aan de vijfde algemene kapitaalverhoging van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank (Gedr. St. 2-571/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 10 november 2000; de uiterste datum voor evocatie is maandag 27 november 2000.

Wetsontwerp met betrekking tot de bijdrage van België aan de twaalfde wedersamenstelling van de middelen van de Internationale Ontwikkelingsassociatie (Gedr. St. 2-572/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 10 november 2000; de uiterste datum voor evocatie is maandag 27 november 2000.

Wetsontwerp betreffende de deelneming van België aan de achtste wedersamenstelling van de middelen van het Afrikaanse Ontwikkelingsfonds (Gedr. St. 2-573/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 10 november 2000; de uiterste datum voor evocatie is maandag 27 november 2000.

Indiening van een wetsontwerp

De Regering heeft volgend wetsontwerp ingediend:

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Gedr. St. 2-576/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Europees Parlement

Bij brief van 9 november 2000 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 23 tot en met 27 oktober 2000.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.