4-29 | Belgische Senaat | 4-29 |
Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.
Overlijden van een oud-senator
Inoverwegingneming van voorstellen
In overweging genomen voorstellen
Grondwettelijk Hof - Prejudiciële vragen
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad
Voorzitter: de heer Armand De Decker
(De vergadering wordt geopend om 15.05 uur.)
De voorzitter. - De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heer Jean-Baptiste Poulain, gewezen senator voor het arrondissement Namen-Dinant-Philippeville, gewezen provinciaal senator voor Luxemburg en gewezen provinciaal senator voor Namen.
Uw voorzitter heeft het rouwbeklag van de Vergadering aan de familie van ons betreurde gewezen medelid betuigd.
De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.
Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.
Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)
(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)
Mevrouw Myriam Vanlerberghe (sp.a+Vl.Pro). - De sp.a+Vl.Pro-fractie vraagt de oprichting van een werkgroep Dotaties en stelt voor dat de plenaire vergadering zich daarover zou uitspreken, tenzij de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden daarover eerst een beslissing moet nemen.
De voorzitter. - Ik stel vast dat de sp.a+Vl.Pro-fractie erop aandringt dat de werkgroep Dotaties, die twee jaar lang heeft vergaderd zonder een oplossing te vinden, opnieuw zou samenkomen. Zoals ik mevrouw Vanlerberghe al in het Bureau heb meegedeeld, zal ik met de verschillende fracties over dat verzoek overleggen.
Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). - In de beleidsnota Gelijke Kansen lees ik nauwelijks iets over de rechten van holebi's. Slechts een keer wordt melding gemaakt van de holebiproblematiek, namelijk met betrekking tot de oprichting van een kenniscentrum voor het in kaart brengen van homofobie. Dat lijkt me bijzonder mager. Ons land heeft weliswaar de jongste jaren vooruitgang geboekt inzake gelijke rechten voor holebi's, maar het werk is niet af. Ik denk onder andere aan het genderneutraal maken van de reglementering over het vaderschapsverlof.
Ik had echt gehoopt dat de minister in de beleidsnota uitgebreider zou stilstaan bij de rechten van holebi's. Vandaar mijn vragen aan de minister:
1. Zal de minister met haar collega van Sociale Zaken actie ondernemen om de reglementering over het vaderschapsverlof genderneutraal te maken? Is daarvoor al een timing opgesteld?
2. Vindt de minister van Werk dat er in overleg met de sociale partners moet worden gestreefd naar een holebivriendelijke werkvloer en dat het zogenaamde `roze plafond' moet worden doorbroken? De loonkloof tussen vrouwen en mannen komt wel ter sprake in de beleidsnota, maar niet de loonkloof tussen holebi's en hetero's. Daarover verschijnt vrijdag trouwens een rapport. Wenst de minister de discriminatie van holebi's op de arbeidsmarkt weg te werken? Wat is de timing?
3. Wenst de minister samen met haar collega's een horizontaal beleid te voeren dat de rechten van de holebi's in alle departementen respecteert waarbij ik verwijs naar de nieuwe Europese richtlijn antidiscriminatie die in de maak is en die homoseksualiteit niet als antidiscriminatiegrond bestempelt? Zijn er concrete plannen?
4. Wat is de timing met betrekking tot het kenniscentrum rond homofobie dat de regering binnen het College van procureurs-generaal wenst op te richten?
Mevrouw Joëlle Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen. - België is een van de eerste landen die de Internationale Dag tegen Homofobie hebben erkend. Net als de betrokkenen vind ook ik het belangrijk dat elk jaar opnieuw op 17 mei het probleem onder de aandacht komt. Hoewel er tijdens de voorbije twee legislaturen vorderingen werden gemaakt, ben ik me ervan bewust dat homofobie in de samenleving een prangende aangelegenheid blijft.
Artikel 30, 2º lid, van de wet op het vaderschapsverlof geeft in het kader van het zogenaamd klein verlet een bepaald recht op afwezigheid naar aanleiding van de geboorte van een kind, van wie de afstamming tegenover de werknemer vaststaat. Aangezien volgens het huidige afstammingsrecht bij een koppel van hetzelfde geslacht de afstamming van de partner die niet de moeder of de adoptant van het kind is, niet vaststaat, kan die partner geen beroep doen op de regeling inzake het vaderschapsverlof. Ik ben me terdege bewust van het belang voor de co-ouder om de nodige tijd uit te kunnen trekken om een kind bij zijn thuiskomst in het gezin op te vangen. Ik wil daarom een gedachtewisseling opzetten over de vraag of we het vaderschapsverlof niet moeten uitbreiden naar een soort co-ouderschapsverlof. Daarmee kunnen we de situatie uit de wereld helpen waarin een kind in het kader van een bewust ouderschapsproject wordt opgenomen maar de co-ouder geen beroep kan doen op adoptieverlof. Met het oog op die uitbreiding moeten we het tweede lid van artikel 30 wijzigen. Natuurlijk moet daarover nog overleg worden gepleegd in het parlement. Ik ben daar zeker toe bereid.
Het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding stelt morgen de resultaten voor van een onderzoek naar de situatie van holebi's op de werkvloer. Dat leert ons dat een groot aantal van hen melding maakt van impliciete of expliciete homofobie op de werkvloer. Vooral bij promotie, bij opleidingen en bij de aanwerving bestaat er nog discriminatie. Met de wet van 10 mei 2007 heeft de wetgever een basis gelegd voor actie tegen een groot aantal discriminaties, waaronder die op basis van de seksuele oriëntatie. De wetgeving bestaat daarmee al. De toepassing ervan is zo ruim dat ook de arbeidsmarkt daar zeker onder valt. Als minister van Werk en van Gelijke Kansen zal ik uiteraard met bijzondere aandacht toezien op de naleving van de nieuwe wetten en de discriminatie van holebi's, allochtonen en vrouwen tegengaan. Op het ogenblik bereidt mijn kabinet diverse koninklijke besluiten voor ter uitvoering van de wet.
Samen met het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding wil ik evaluatie-instrumenten uitwerken. Ik denk daarbij aan het instrument van de verdraagzaamheidsbarometer. Als we dat instrument verder kunnen uitbreiden, kunnen we er een echte gelijkheidsbarometer van maken.
Er moet bovendien sterker worden gesensibiliseerd over alle mogelijke discriminaties waarvan holebi's het slachtoffer kunnen worden.
Uiteraard zal ik met mijn collega's samenwerken over dit onderwerp en een transversaal actieplan uitwerken.
In de komende maanden zal in samenwerking met de minister van Justitie en met de steun van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding een expertisecel worden opgericht. In dat verband zal ik minister Vandeurzen binnenkort ontmoeten.
De heer Josy Dubié (Ecolo). - Op 13 mei meldde Le Soir het gedwongen ontslag van oud-staatssecretaris Pierre Chevalier van Open Vld uit zijn functie van speciaal gezant van België bij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, ten gevolge van zijn verzwegen benoeming als afgevaardigd bestuurder bij de Forrestgroep, op 31 januari jongstleden.
De minister van Buitenlandse Zaken achtte de benoeming van de heer Chevalier onverenigbaar met diens positie in de Veiligheidsraad. De minister wou immers het beheer van de mijnsector in Congo op de internationale agenda plaatsen en de mijnsector is de belangrijkste activiteit van de Forrestgroep.
Aangezien ik onlangs met de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Ontwikkelingssamenwerking naar Congo ben geweest, begrijp ik zeer goed dat de minister aan de Verenigde Naties wil vragen zich te buigen over dat zeer belangrijke dossier, dat trouwens het voortduren van de opstand in Oost-Congo beïnvloedt.
Blijkbaar omringt de heer Forrest zich met invloedrijke personen. De heer Pierre Chevalier is immers niet de eerste invloedrijke politieke figuur die de belangen van de Forrestgroep heeft gediend.
Zo ook heeft de minister van Buitenlandse Zaken van het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap, mevrouw Marie-Dominique Simonet, eind 2004 een exportvergunning verleend voor de bouw van een munitiefabriek in Tanzania door de Luikse maatschappij New Lachaussée.
Er kwam een regen van kritiek, die een gevolg was van het feit dat ik die vergunning in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van het Parlement van de Franse Gemeenschap aan de kaak had gesteld. Door het verlenen van die vergunning kon immers een munitiefabriek worden gebouwd op enkele kilometers van Oost-Congo, waar een verschrikkelijke burgeroorlog woedt die miljoenen slachtoffers heeft gemaakt. Uiteindelijk werd de beslissing om die vergunning te verlenen ongedaan gemaakt, maar dat ging niet zonder slag of stoot.
Een intense lobbying werd op gang gebracht door Georges Forrest, de Belgische in Katanga wonende industrieel en eigenaar van de fabriek New Lachaussée, om de bevestiging van die vergunning te bekomen, ondanks de dramatische gevolgen die de bouw van die fabriek zou hebben.
De Waalse minister van economie, Jean-Claude Marcourt van de PS, oud-lid van de raad van bestuur van de maatschappij Georges Forrest International en tevens oud-advocaat van de heer Forrest, heeft zich lang verzet tegen de intrekking van die vergunning.
Wat is het totale bedrag dat de heer Forrest heeft ontvangen ten gevolge van de intrekking van de exportvergunning voor de munitiefabriek van New Lachaussée in Tanzania?
Volgens mijn informatie had de nationale Delcrederedienst zich borg gesteld voor de bouw van die fabriek voor een bedrag van 8.860.000 euro. Welk bedrag heeft de Delcrederedienst uiteindelijk betaald?
De Waalse minister van economie, de heer Jean-Claude Marcourt, die ooit bevriend was met de heer Forrest, had beloofd de Forrestgroep schadeloos te stellen voor de schrapping van de exportvergunning voor de munitiefabriek in Tanzania.
Heeft die schadeloosstelling plaatsgevonden? Wat was het bedrag ervan? Van welke begrotingspost is die som eventueel afgenomen?
Hoeveel heeft de heer Georges Forrest in totaal - de som van Delcredere en de schadeloosstelling - ontvangen voor een munitiefabriek die, gelukkig, nooit is gebouwd?
De heer Didier Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. - Ik kom eerst terug op het antwoord dat in december 2005 aan de heer Dubié werd gegeven op zijn vraag om uitleg aan de toenmalige minister van Economie, de heer Verwilghen: `De intrekking van de exportvergunning door de Waalse overheid leidde tot de ontbinding van het contract tussen New Lachaussée en het Tanzaniaanse ministerie van Defensie, een feit dat gedekt wordt door de verzekeringspolis die een exportfirma van de Nationale Delcrederedienst krijgt.
Bij een dergelijk schadegeval vergoedt Delcredere het verlies dat voortvloeit uit de ontbinding van het contract en wordt rekening gehouden met de kosten die gemaakt werden voor de uitvoering, alsook met de bedragen die de exportfirma eventueel zou hebben ontvangen. De aankoop van de grondstoffen, de arbeidskosten, de bedragen die aan onderaannemers betaald werden, en bepaalde financiële of algemene kosten worden vergoed.
De schadevergoeding van de Nationale Delcrederedienst dekt echter niet het totale verlies. In de wet staat immers dat de verzekerde een deel van het risico op zich moet nemen. In dit concrete dossier neemt Delcredere 95% van het verlies voor zijn rekening.
Het overeenstemmende bedrag werd nog niet uitbetaald omdat de verliesrekening die de verzekerde heeft ingediend nog wordt onderzocht. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met New Lachaussée.'
Sinds december 2005 zijn er nieuwe elementen.
Er is nog geen schadevergoeding betaald, in ieder geval niet door de Nationale Delcrederedienst.
De Tanzanianen hebben de terugbetaling van het voorschot van 4,2 miljoen euro geëist dat ze al aan New Lachaussée hadden betaald. De onderhandelingen daarover zijn bijna afgerond. Aan het einde van die onderhandeling zou 3,3 miljoen euro van het voorschot aan de Tanzaniaanse overheid worden terugbetaald, wat erop neerkomt dat New Lachaussée een definitief tegoed van 900.000 euro heeft.
Aangezien de afsluiting van de verliesrekening pas kan plaatsvinden als de overeenkomst over het voorschot van kracht is, is de definitieve berekening van het vergoedbare verlies nog niet afgesloten. Met dat voorbehoud zal het vergoede verlies ongeveer 300.000 euro bedragen, namelijk de uitgaven die voorlopig geschat werden op 1,2 miljoen euro, min het saldo van het voorschot van 900.000 euro dat definitief verworven zou blijven voor New Lachaussée.
De Nationale Delcrederedienst is niet op de hoogte van wat er is terechtgekomen van de `schadeloosstelling' van het Waalse Gewest. De heer Dubié kan daarvoor terecht bij het Waalse Gewest, maar ik kan ook de Waalse minister van Economie daarover om uitleg vragen. Destijds had de Nationale Delcrederedienst aan het Waalse Gewest aanbevolen om bij haar tegemoetkoming in een bepaling te voorzien dat alle eventuele door haar betaalde schadevergoedingen automatisch worden afgetrokken van die tegemoetkoming. Die aanbeveling had precies tot doel overlappingen te vermijden.
Gezien de huidige stand van het dossier zal de Nationale Delcrederedienst waarschijnlijk de verschuldigde vergoeding in de loop van het jaar betalen.
Indien de heer Dubié het wenst, zal ik mijn Waalse collega vragen of het Waals Gewest al een tegemoetkoming heeft gegeven en hoeveel ze bedraagt. Ik zal hem uiteraard ook op de hoogte houden van de afwikkeling van dit dossier door de Nationale Delcrederedienst.
De heer Josy Dubié (Ecolo). - Ik dank de minister voor zijn bereidwilligheid om inlichtingen te vragen aan de Waalse minister. Mijn collega Bernard Wesphael zal evenwel volgende week een vraag stellen om te weten te komen hoeveel die tegemoetkoming bedraagt, en om na te gaan of de aanbeveling van de Delcrederedienst werd opgevolgd, en of de som die de Delcrederedienst eventueel heeft betaald niet werd bijgeteld, maar wel degelijk in mindering werd gebracht.
Het is belangrijk dat de mensen precies weten wat aan de heer Forrest werd betaald voor een munitiefabriek in Tanzania die nooit werd gebouwd.
Mevrouw Margriet Hermans (Open Vld). - China wordt momenteel getroffen door een aardbeving. Eerder deze week vernamen we dat Buitenlandse Zaken voor 250.000 euro noodhulp ter beschikking heeft gesteld. Landsverdediging kan ook een belangrijke bijdrage leveren. Bij de aardbeving in 1999 in Turkije heeft Landsverdediging een grote hoeveelheid geniemateriaal ter plekke gestuurd. Ook de Parachuteerbare Chirurgische Antenne werd ter plaatste gestuurd, evenals reddingsteams gespecialiseerd in het vinden van slachtoffers onder het puin, wat op dit ogenblik cruciaal is. Er is een grote behoefte aan materiële hulp, zoals waterzuiveringsinstallaties, tenten en medische teams. Het spreekt vanzelf dat deze hulp het meest efficiënt verloopt als ze in overleg met de Chinese overheid verloopt. Vooral de medische teams en de reddingsteams met getrainde honden zijn dringend nodig aangezien er heden nog 26.000 mensen onder het puin zouden zitten en op basis van de eerste tellingen nog 20.000 mensen vermist zijn. De ervaring leert dat deze aantallen meestal nog oplopen.
Is de minister bereid reddingsteams, genietroepen of medische teams en materiaal ter plekke te sturen? Zo ja, uit hoeveel mensen en speurhonden bestaat de missie, op hoeveel wordt de kostprijs geraamd en wanneer zal de missie ter plekke zijn? Zo neen, waarom niet?
Is de minister bereid een bijdrage te leveren aan een eventuele missie vanuit de VN en de NAVO? De NAVO leverde concrete hulp bij de aardbeving in Kasjmir en kan coördinerend optreden. Kan dit uitvoerig worden toegelicht?
Welke andere bijdragen acht de minister in overleg met zijn collega's opportuun? Kan hij dit uitvoerig toelichten?
De heer Pieter De Crem, minister van Landsverdediging. - In 2000 werd een interdepartementale structuur voor snelle interventies opgericht, namelijk B-FAST, het Belgian First Aid and Support Team, dat onder leiding van Buitenlandse Zaken staat. Die structuur heeft als doel om op zeer korte tijd na preadvies hulp te verlenen aan een land dat gezegd heeft daaraan behoefte te hebben. De voorwaarde is dus dat het land in kwestie de behoefte aan hulp heeft kenbaar gemaakt.
De aardbeving in China vond plaats rond dezelfde periode als de orkaan in Myanmar.
In tegenstelling tot de autoriteiten van Myanmar, hebben de Chinese autoriteiten hun behoeften aan noodhulp niet onmiddellijk kenbaar gemaakt.
De betrokken departementen, ook de departementen die B-FAST moeten implementeren, hebben dus besloten om de hulp te concentreren op Myanmar. De kosten van de operatie worden geraamd op maximaal 350.000 euro en zullen door B-FAST worden gedragen. Op 16 mei, morgen dus, zal een mededeling in die zin aan de Ministerraad worden voorgelegd.
De Nato Response Force, de NRF, is samengesteld uit vooraf geïdentificeerde middelen die de lidstaten om beurten voor de duur van tenminste zes maanden ter beschikking stellen van de NAVO. Een eventuele tussenkomst van de NRF in China kan alleen op basis van een besluit van de Noord-Atlantische Raad, de North Atlantic Council. Op basis daarvan bepaalt elk land dat deel uitmaakt van de NRF, of de geïdentificeerde middelen al dan niet daadwerkelijk zullen worden ingezet.
Voor het eerste semester van 2008 heeft België geen middelen voor de NRF ingeschreven. Een eenzijdige tussenkomst met militair personeel is, rekening houdend met de aan de gang zijnde operaties, niet haalbaar. De defensiestaf kan bestuderen of er materiële steun kan worden geleverd als de Chinese autoriteiten concrete behoeften kenbaar zouden maken, wat ze tot op dit moment nog niet hebben gedaan.
Mevrouw Margriet Hermans (Open Vld). - Ik dank de minister voor zijn antwoord.
Toevallig worden twee landen nagenoeg op hetzelfde moment door een natuurramp getroffen. Daardoor zit onze noodhulpcapaciteit wellicht iets sneller aan haar bovengrens.
Heb ik het goed begrepen dat de Ministerraad morgen een beslissing neemt over eventueel extra inspanningen?
De heer Pieter De Crem, minister van Landsverdediging. - De Ministerraad bespreekt dat morgen.
Mevrouw Margriet Hermans (Open Vld). - Daar ben ik heel blij mee.
Wij wachten op signalen van China, maar ik denk dat het die intussen wel heeft gegeven, alleszins in de media. Ik heb uiteraard geen zicht op eventuele officiële mededelingen die ons land ontvangt. Toch kan ik me voorstellen dat China vragende partij is.
Ik hoop dat België zich ook voor China zal inzetten.
De heer Pieter De Crem, minister van Landsverdediging. - Dat zullen we zeker doen.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - De samenvoeging van de twee koninklijke besluiten van 2003 en 2004 breidt de elektronische identiteitskaart uit tot heel België. De volledige vernieuwing van de identiteitskaarten verloopt over een periode van vijf jaar, wat ons op eind 2009 brengt.
In een koninklijk besluit van januari 2008 worden de sancties bepaald. Als de houder zich niet bij de bevolkingsdienst heeft gemeld binnen de termijn vermeld op de oproepingsbrief van het gemeentebestuur waarbij hij uitgenodigd wordt zijn basisdocument te komen invullen, wordt zijn huidige identiteitskaart geannuleerd in het register van de identiteitskaarten. Op de oproepingsbrief wordt hiervan melding gemaakt. De termijn wordt verlengd met drie maanden tot een jaar in geval van tijdelijke afwezigheid. In het geval dat de houder zijn nieuwe identiteitskaart niet is komen ophalen binnen de drie maanden na de eerste aanmaning, wordt de kaart vernietigd en in het register van identiteitskaarten geannuleerd.
Wat zijn de gevolgen voor een burger die niet meer in het bezit is van zijn identiteitskaart als de oude werd geannuleerd en de nieuwe werd vernietigd door het gemeentebestuur? Loopt de betrokken persoon het gevaar geen toegang meer te hebben tot sommige onderdelen van de sociale bescherming?
Waarom wordt in zulke sancties voorzien als de termijn voor de uitbreiding van de elektronische identiteitskaart pas eind 2009 afloopt?
De burgers die nog geen houder zijn van de nieuwe identiteitskaart zijn niet in overtreding. Is het niet logischer dat de sancties pas worden toegepast als alle nieuwe identiteitskaarten geacht worden aan alle inwoners te zijn uitgereikt? Is het niet discriminerend vanaf nu het behoud van de oude identiteitskaart te bestraffen terwijl die kaart voor andere burgers geldig blijft in afwachting van een oproepingsbrief van het bestuur?
De heer Patrick Dewael, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken. - Volgens het koninklijk besluit van 29 juli 1985 moet elke Belg vanaf vijftien jaar zijn identiteitskaart steeds bij zich hebben. De inbreuken worden strafbaar gesteld door de wet van 19 juli 1991. Voor het niet-tonen van een identiteitskaart kan een boete van 26 tot 500 euro worden opgelegd.
Het koninklijk besluit van 25 maart 2003 bepaalt dat de identiteitskaart moet worden getoond bij elke vordering van de politie, bij elke aanvraag van getuigschriften en uittreksels bij gemeentelijke en andere openbare diensten, waarbij de betrokkene het bewijs van zijn identiteit moet leveren, en bij optreden van een gerechtsdeurwaarder.
Een identiteitskaart die is geannuleerd in het centraal register voor identiteitskaarten verliest automatisch haar geldigheid. De burger wordt er behoorlijk van op de hoogte gesteld en wordt uitgenodigd zich bij de bevolkingsdienst van de gemeente waar hij woont te melden om zijn identiteitskaart te hernieuwen. De rondzendbrief van 28 februari 2008 geeft de details van de procedure. De aanmaningen vermelden de gevaren die de burgers lopen als ze niet op de oproepingsbrief ingaan. Een persoon die geen geldige identiteitskaart in zijn bezit heeft kan inderdaad heel wat moeilijkheden ondervinden, in het bijzonder met de administratieve en financiële instellingen of bij reizen in België of naar het buitenland.
Het koninklijk besluit van 25 maart 2003 bepaalt dat alle identiteitskaarten van het oude model binnen de vijf jaar moeten zijn vervangen. Hetzelfde besluit bepaalt dat de kaart wordt vernieuwd bij het verstrijken van de geldigheidsperiode van de identiteitskaart of vroeger met het oog op de naleving van de termijn van vijf jaar.
Die periode is begonnen op 15 september 2004 en zal eindigen op 15 september 2009.
De burgers die geen gevolg geven aan de oproepingsbrief waarin ze worden uitgenodigd het basisdocument in te vullen om een nieuwe elektronische identiteitskaart te bekomen of die hun nieuwe kaart niet komen afhalen, verhinderen dus de toepassing van die reglementering.
De gemeenten bepalen hun eigen beleid met betrekking tot het verschaffen van een elektronische identiteitskaart aan al hun burgers voor 15 september 2009.
Ter informatie vermeld ik dat er tot op heden 6.846.228 nieuwe elektronische identiteitskaarten werden uitgereikt.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Ik dank de minister, maar hij heeft niet echt op mijn vraag geantwoord. Ik wou weten of de toepassing van de sancties geen discriminatie in het leven roept.
De heer Patrick Dewael, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken. - Discriminatie?
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Ja, want de verplichting tot hernieuwing van de kaart verloopt over een periode van vijf jaar. Zoals ik heb gezegd, zijn sommigen nog niet verplicht hun kaart te laten vernieuwen en anderen lopen op een bepaald moment het gevaar geen geldige kaart, een oude noch een nieuwe, te hebben. Op juridisch vlak rijst hier een probleem.
De heer Berni Collas (MR). - Ongeveer een jaar geleden heeft het Parlement de wet tot hervorming van de hulpdiensten goedgekeurd. Er moeten nog uitvoeringsbesluiten worden genomen en, vooral, de hulpverleningszones per provincie moeten nog worden vastgelegd. De artikelen 14 en 15 zijn wat dat betreft zeer duidelijk. De provinciale raadgevende comités hebben zich recent uitgesproken over de niet-bindende adviezen voor het nationaal raadgevend comité, dat binnenkort zal worden geïnstalleerd.
Ik meen te weten dat de provinciale raadgevende comités in Vlaanderen volgende adviezen hebben verstrekt: 6 zones voor West-Vlaanderen, 6 zones voor Oost-Vlaanderen, 5 voor Antwerpen, 3 voor Limburg en 2 voor Vlaams-Brabant.
In het Waals Gewest heeft Henegouwen voor drie zones gekozen en de provincies Luxemburg, Namen en Waals-Brabant elk voor één zone.
De provincie Luik heeft eergisteren voor zes zones gekozen. Er lagen vier scenario's op tafel: één, drie, vier of zes zones. Die laatste optie heeft het gehaald.
De vice-eersteminister herinnert zich ongetwijfeld dat ik tijdens de debatten herhaaldelijk de aandacht heb gevestigd op de taalkundige samenstelling van het oosten van het land. Binnen de gemeenten die de Duitstalige Gemeenschap uitmaken, is een grote meerderheid voorstander van een eentalige Duitstalige zone.
Dat is wenselijk op administratief, juridisch en taalkundig vlak. Zo zouden de werking, het toezicht, de opleiding en de communicatie vlotter verlopen. Wel betwijfel ik of de hervorming economisch haalbaar en efficiënt is, aangezien het om een zeer kleine zone gaat. De adviezen voor het nationaal raadgevend comité wijzen al op een grote fragmentering van de zones.
Volgens mij zou een combinatie van beide opties ideaal zijn. Zo zouden samenwerkingsovereenkomsten een schaalvergroting mogelijk moeten maken en tegelijkertijd zou op administratief en taalkundig vlak een homogene zone behouden blijven.
Is een samenwerkingsovereenkomst in dit verband een nuttig instrument of zijn er ook andere middelen om het doel te bereiken? Kunnen beide opties via een samenwerkingsovereenkomst worden gecombineerd?
De heer Patrick Dewael, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken. - De problemen in verband met het bijzondere taalstatuut van de Duitstalige gemeenten die in een tweetalige zone zouden moeten worden geïntegreerd, zouden natuurlijk met de oprichting van een eentalige zone worden opgelost.
Hoewel een dergelijke kleine zone administratief mogelijk is, zou ze in strijd zijn met de doelstelling van de hervorming, namelijk de schaalvergroting.
In het verslag van de commissie-Paulus werd reeds benadrukt dat schaalvergroting noodzakelijk is om de beschikbare middelen efficiënt te gebruiken en een betere dienstverlening aan te bieden.
De keuze voor kleine zones is dan ook een rem op de rationalisering van de middelen en een optimalisering van de hulpdiensten.
Mocht de oprichting van kleine zones echter onvermijdbaar blijken te zijn, dan moeten naburige zones worden aangemoedigd om overeenkomsten te sluiten. Zo kunnen de operationele en administratieve middelen via schaalvergroting efficiënter worden gebruikt.
De heer Berni Collas (MR). - Ik dank de vice-eersteminister voor zijn bevredigende antwoord.
Uit de, weliswaar niet-bindende, adviezen van de provinciale raadgevende comités blijkt dat sommige provincies voor een te grote fragmentering kiezen, waardoor de doelstelling van de wet, namelijk de schaalvergroting, in het gedrang komt.
De volgende stap is het advies van het nationaal raadgevend comité. In dat comité zullen de gouverneurs, vertegenwoordigers van de Union des Villes et Communes de Wallonie en van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten en een delegatie van het federaal parlement zetelen.
Is dat raadgevende comité al opgericht en wat is de samenstelling van de delegatie van het federale parlement?
De heer Patrick Dewael, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken. - De samenstelling is sinds gisteren bekend. Naar aanleiding van de adviezen van de provinciale comités zal ik alle provincies bezoeken om met de burgemeesters te overleggen over de financiële gevolgen van de hervorming. Het lijkt me onontbeerlijk dat de gemeenten beter worden geïnformeerd, maar om hun een nauwkeuriger beeld van de financiering te kunnen geven moest ik een eerste advies over de indeling in zones afwachten.
Het gaat slechts om een advies. Er is nog geen definitieve beslissing genomen. Eerst moet een debat worden gevoerd. Nadien kan het nationale comité zijn werk doen.
Ik zal in de mate van het mogelijke antwoorden geven op de talrijke vragen die me in de komende maanden zullen worden gesteld. Ook zal ik alles in het werk stellen om van de hervorming een succes te maken.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V-N-VA). - Twee weken geleden stelde ik een vraag om uitleg over de private bewakingsondernemingen en een week later werd ook in de Kamer een vraag over hetzelfde onderwerp gesteld. Ik heb vastgesteld dat de antwoorden op beide vragen niet helemaal overeenstemden. Daarom herhaal ik mijn vraag om uitleg als mondelinge vraag en voeg er enkele belangrijke preciseringen aan toe.
De private beveiliging is, om verschillende redenen, aan strenge regels onderworpen. Toch schuiven steeds meer en meer bedrijven die reglementering aan de kant. Ze begeven zich op de markt van de private bewaking zonder een vergunning aan te vragen. Sinds 2006 stuurde de Beroepsvereniging van Bewakingsondernemingen, de BVBO, al vijfentwintig dossiers van `verdachte' bedrijven naar Binnenlandse Zaken. Aangezien die ondernemingen niet aan de voorgeschreven voorwaarden voldoen, kunnen ze tegen dumpingprijzen werken en hun winst aanzienlijk opdrijven.
Ook zogenaamde multiservicebedrijven bieden onderhoudsdiensten en op een verdoken wijze bewakingsdiensten aan. Door op een indirecte manier bewakingsdiensten aan te bieden zonder over een vergunning te beschikken, volgen die ondernemingen de geest, noch de letter van de wet.
Volgens de BVBO zouden sommige bewakingsbedrijven zich niet houden aan de afgesproken cao's. Ze zouden hun personeel niet de juiste lonen en opleidingen bieden en bovendien knoeien met hun statuut. Men schat dat er in de sector een duizendtal schijnzelfstandigen werkzaam zijn.
De oorzaak ligt volgens de Beroepsvereniging van Bewakingsondernemingen onder andere in de wetgeving rond de private bewaking, die achterhaald en bijzonder ingewikkeld is. Ook zouden er te weinig controles zijn op het terrein.
Ik stel dus opnieuw twee concrete vragen omdat de antwoorden die in Kamer en Senaat gegeven zijn, niet op dezelfde wijze werden geïnterpreteerd.
Hoeveel firma's op het terrein zouden zich schuldig maken aan het leveren van diensten die door de wet als bewakingsactiviteiten werden omschreven, zonder over de vereiste wettelijke vergunning te beschikken? Daarmee bedoel ik firma's die niet voorkomen op de lijst van de 178 vergunde bewakingsfirma's. Er is immers nog een verschil tussen een firma die geen vergunning heeft, en een firma die wel een vergunning heeft, maar op één of andere wijze een inbreuk zou hebben gepleegd op de voorwaarden, bijvoorbeeld een gebrek aan identificatie van een van de bewakers.
Hoeveel firma's in overtreding werden gecontroleerd en desgevallend gestraft?
De heer Patrick Dewael, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken. - Zoals ik in mijn antwoord op uw recente vraag om uitleg over hetzelfde onderwerp al stelde, heeft de reorganisatie van de inspectiecel van Binnenlandse Zaken midden 2006 geleid tot een drastische toename van het aantal controles op het terrein. Een toename van het aantal controles leidt uiteraard ook tot een toename van de vaststellingen van inbreuken op de wet. Mijns inziens kan hieruit niet worden geconcludeerd dat `steeds meer bedrijven de reglementeringen aan de kant schuiven'.
Ik heb in dat antwoord ook meegedeeld dat alle klachten door de inspectiecel onderzocht worden en dat alle vastgestelde inbreuken op de wetgeving effectief een gevolg krijgen. Dat geldt ook voor de dossiers die ons door de Beroepsvereniging van Bewakingsondernemingen werden toegestuurd.
In realiteit gaat het over minder dan vijfentwintig aangiften. Mogelijk telt de BVBO daar ook de klachten bij die niet van de beroepsorganisatie zelf zijn uitgegaan, maar van ondernemingen die bij haar zijn aangesloten of van individuele personeelsleden van die leden.
De bedrijven waarvan werd vermoed dat ze de wettelijke regels niet naleven, werden wel degelijk gecontroleerd, maar er werden niet altijd inbreuken op de wet op de private veiligheid vastgesteld. In 2007 werden er 121 ondernemingen gedetecteerd die bewakingsactiviteiten aanboden of uitvoerden zonder hiervoor de vereiste vergunningen te hebben, hetzij als bewakingsonderneming, hetzij als interne bewakingsdienst. Er werden 29 bewakingsondernemingen op het terrein betrapt op het illegaal uitvoeren van bewakingsactiviteiten.
Ik zal de heer Vandenberghe een tabel bezorgen met meer gegevens over de vastgestelde inbreuken inzake illegale bewaking en de sancties daarop. Het aanbieden of leveren van diensten van bewaking zonder de vereiste vergunning wordt door artikel 19 van de wet bestraft met een administratieve geldboete van minimum 12.500 en maximum 25.000 euro. Er kan ook een minnelijke schikking worden voorgesteld. In dat geval bedraagt het bedrag de helft van de administratieve geldboete, zijnde in geval van een eerste inbreuk 6.250 euro. Indien er binnen een periode van drie jaar een nieuwe inbreuk wordt vastgesteld, wordt het bedrag van de eerste boete systematisch verdubbeld.
De controles door de inspectiecel hebben uitsluitend betrekking op de naleving van de wetgeving inzake private veiligheid en niet op de naleving van de arbeids- en sociale wetgeving. De FOD Binnenlandse Zaken is dus niet bevoegd de naleving van cao's en het arbeids- en sociaalrechtelijk statuut van het personeel, bijvoorbeeld schijnzelfstandigheid, te controleren. Die vaststellingsbevoegdheid behoort tot de arbeids- en sociale inspectie.
Ik zal de heer Vandenberghe de cijfers voor 2007 bezorgen.
De voorzitter. - De heer Charles Michel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, antwoordt.
De heer Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro). - Sinds 28 mei 1959 bestaat er een overeenkomst tussen de Wereldgezondheidsorganisatie en het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie waarin de twee organisaties zich engageren elkaar te consulteren, zodra de ene of de andere in een programma werkt dat ook de andere raakt en haar bevoegdheden beperkt. Daarbij kunnen bepaalde beperkingen inzake vertrouwelijke informatie worden opgelegd. Die vertrouwelijkheidsclausule heeft ertoe geleid dat het rapport van 1995 over bepaalde handelingen van de WGO in het kader van de Tsjernobylramp van 1986 niet werd gepubliceerd. Dokter Nakajima, die in 1995 directeur-generaal van de WGO was, heeft dit toegegeven en heeft in 2001 in een interview aan een Italiaanstalige televisiezender in Zwitserland bevestigd dat de desbetreffende censuur het gevolg was van die juridische clausule tussen de WGO en het IAEA. Dat is belangrijk omdat bij nucleaire ongevallen dergelijke onderzoeksprojecten vlug bij de WGO belanden en dat die clausule de handelingsvrijheid van de WGO beperkt. In 1990 gaf de Sovjet-Unie de toestemming een hulpproject op te zetten, maar het IAEA leverde de plannen voor het project, waardoor genetische schade niet werd onderzocht.
Het Internationaal Agentschap en het United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation verschaffen de VN informatie over gezondheidsproblemen als gevolg van de Tsjernobylramp. In tegenstelling tot hun informatie hebben honderden epidemiologische studies in Oekraïne, Wit-Rusland en de Russische Federatie aangetoond dat er een duidelijk verband is tussen de Tsjernobylramp en de stijging van allerlei soorten van kanker, die duizenden doden veroorzaken, van de perinatale en kindermortaliteit, van spontane abortussen, van genetische anomalieën, van verstoringen en vertragingen in mentale ontwikkeling, van neuropsychologische ziektes, van blindheid, van ademhalingsproblemen en dergelijke meer. In het rapport van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie wordt daar echter met geen woord over gerept.
Medische beroepsbeoefenaars vragen de algemene vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie de overeenkomst met het Internationaal Agentschap voor atoomenergie aan te passen en op de agenda van de algemene vergadering van 19 en 24 mei te plaatsen.
Is België van plan mee te werken aan dat verzoek en de vraag om wijziging van de overeenkomst tussen de WGO en het IAEA te steunen, zodat de WGO overeenkomstig haar eigen bepalingen van artikel 2, a, n en q ook op het gebied van ioniserende stralingen en de gezondheidsgevolgen van de Tsjernobylramp zou kunnen optreden als de leidende, coördinerende autoriteit inzake internationaal gezondheidswerk, het onderzoek inzake gezondheidszorg kan bevorderen en voeren, en informatie, raad en bijstand kan verschaffen op het gebied van gezondheidszorg?
De heer Charles Michel, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik lees het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken.
Op het ogenblik staat de herziening van de overeenkomst tussen de Wereldgezondheidsorganisatie en het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie niet op de agenda van de algemene vergadering van de WGO, die volgende week in Genève plaatsheeft. Groepen uit het middenveld hebben niet de bevoegdheid om een punt te agenderen. Alleen het secretariaat van de WGO of een lidstaat kunnen een punt op de agenda plaatsen. Tot op vandaag is dat niet gebeurd. Er is ook geen rapport van de WGO dat een beschrijving geeft van de stand van zaken. Een agendapunt wordt meestal op basis van een dergelijk rapport besproken.
Informatie over het akkoord kan worden geraadpleegd op de officiële website van de WGO (www.who.int/gb/bd/, pagina 62). De WGO verzekert ons dat het om een standaardakkoord gaat, vergelijkbaar met akkoorden met andere VN-organisaties, zoals de FAO. De clausules in verband met de vertrouwelijkheid zijn eveneens identiek. Volgens de WGO wordt de objectiviteit en de onafhankelijkheid van de organisatie geenszins aangetast. Het IAEA heeft geen enkele bevoegdheid over de WGO. Een interessante verklaring van de WGO over het akkoord van 1959 kan worden gevonden op haar website (www.who.int/inf-pr-2001/en/state2001-05.html).
De studie die in 2006 werd uitgevoerd over de gevolgen voor de gezondheid van de Tsjernobylramp is eveneens beschikbaar op de WGO-website (www.who.int/ionizing_radiation/chernobyl/en/). De studie wordt ook elektronisch verzonden. Ter gelegenheid van de twintigste verjaardag van de ramp in Tsjernobyl heeft de WGO ook een perscommuniqué gepubliceerd.
Ik zal de heer Lambert ook een gedetailleerde studie bezorgen die in januari 2002 in opdracht van de WGO werd uitgevoerd door een onafhankelijk expert, Jean Perlin, om de werkrelaties tussen de WGO en het IAEA te onderzoeken.
Ik dank senator Lambert om dit punt onder onze aandacht te brengen. Ik zal in ieder geval onze vertegenwoordigingen in Wenen en Genève verzoeken in dit verband bijkomende inlichtingen in te winnen.
De heer Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro). - Ik dank de minister voor het antwoord. Het belangrijkste element is volgens mij dat de minister van Buitenlandse Zaken aan onze vertegenwoordiger bij de WGO de opdracht zal geven om dit goed te bekijken. Hij zegt terecht dat het middenveld geen punten op de agenda kan plaatsen. Een lidstaat kan dat wel. Wanneer we vaststellen dat het samenwerkingakkoord tussen IAEA en de WGO een vertrouwelijkheidsclausule bevat die inhoudt dat bepaalde zaken niet naar buiten kunnen komen, moeten we dat durven ter discussie te stellen, ook al staat er zo'n clausule in overeenkomsten met andere VN-organisaties.
Ik hoop dat de Belgische regering deze zaak van nabij zal blijven opvolgen en er desnoods voor zal zorgen dat dit punt effectief op de agenda geplaatst wordt, zodat de overeenkomst kan herzien worden.
Mevrouw Marleen Temmerman (sp.a+Vl.Pro). - Meer dan tien dagen geleden trok de verwoestende cycloon Nargis over Birma (Myanmar). Officieel zijn nu meer dan 32.000 doden gemeld en evenveel mensen worden vermist. De Verenigde Naties ramen het aantal doden op 100.000; meer dan twee miljoen mensen zouden door de ramp getroffen zijn. Een nog grotere humanitaire ramp is in de maak, daar in de getroffen regio's door de cycloon velen ernstige verwondingen hebben en lijden aan aandoeningen als diarree en infecties aan de luchtwegen. Mogelijkerwijs breken er door gebrek aan zuiver water en de start van het regenseizoen epidemieën uit als malaria en cholera.
Pas nu arriveren de eerste hulpgoederen: ngo's als Médecins du Monde en Artsen zonder Grenzen zijn gestart met het opzetten van de eerste veldhospitalen en de behandeling van mensen die in zelfgefabriceerde hutten leven. Het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties en de Wereldgezondheidsorganisatie zijn eveneens al aan de slag in Birma. Maar de nood aan extra mensen is urgent. De VN, de Verenigde Staten en Europa hebben meer dan 26 miljard euro vrijgemaakt. De Belgische overheden alleen al hebben onmiddellijk 1 miljoen euro verzameld.
De meeste hulpverleners en journalisten komen het land echter slechts druppelsgewijs binnen omdat de Birmaanse militaire junta moeilijk doet met het verstrekken van visa; velen zitten geblokkeerd in Thailand. Er werden nog maar enkele tientallen visa verstrekt! Daar na dergelijke rampen de hulp in de eerste uren en dagen cruciaal is, mag het dralen van het militaire regime misdadig genoemd worden. VN-secretaris-generaal Ban Ki-Moon stelde onomwonden dat hij `enorm gefrustreerd is over de onaanvaardbare traagheid waarmee de hulp op gang komt'. Onze EU-commissaris voor Ontwikkeling en Humanitaire Hulp, Louis Michel, heeft inmiddels een visum voor Birma bemachtigd en is in Yangon gearriveerd. Ook de Belgische minister van Ontwikkelingssamenwerking Charles Michel heeft persoonlijk een visum aangevraagd om een humanitaire missie te steunen. Hij wil afreizen om een humanitaire oplossing te `forceren'. Ik steun de daadkracht van onze regering naar aanleiding van deze humanitaire ramp.
Kan de minister enige toelichting geven over hoe de Belgische humanitaire hulp zich zal inschrijven in de internationale hulp voor Birma en hoe de coördinatie verloopt?
De militairen willen de controle over de distributie van de hulpgoederen uit het Westen behouden, maar ze hebben daarvoor noch de expertise noch de middelen. Hoe kan worden gegarandeerd dat de hulpgoederen terechtkomen bij de mensen die ze nodig hebben en hoe staat onze regering tegenover het voornemen van een aantal landen om voedsel en hulpgoederen te droppen boven de meest getroffen gebieden, ook al wordt daar geen toestemming voor gegeven door de regering van Birma?
Kan de minister ermee akkoord gaan dat in deze crisis in de eerste plaats de belangen van de getroffen burgers moeten vooropstaan en dat het daarom misschien aan te bevelen is hulpgoederen te leveren aan de buurlanden waarmee het militaire regime een vertrouwensrelatie heeft?
De heer Charles Michel, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - De Belgische hulpinspanning verloopt via het Belgische Rode Kruis en B-FAST. Het Belgische Rode Kruis geeft geen voedselhulp, maar zorgt wel voor onderdak voor 30.000 mensen: hygiënekits, jerrycans, kookstellen, muskietennetten, plastic folie en shelterkits. B-FAST levert hulpgoederen, sheltermaterieel, water, sanitaire installaties en medicijnen. De actie van het Belgische Rode Kruis maakt deel uit van de hulpverlening door de Internationale Federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen, waarvan ook het Rode Kruis van Myanmar deel uitmaakt. Voor de verdeling van de hulpgoederen die via B-FAST worden geleverd, zal ter plaatse een beroep worden gedaan op AZG, dat over een belangrijk aantal lokale medewerkers beschikt in Myanmar, meer bepaald in de Irrawaddyregio waar de orkaan heeft toegeslagen. Er zal ook een drietal medewerkers van B-FAST naar Yangon afreizen om de bedeling van de hulp te verzekeren.
Mijn visumaanvraag is nog hangende. Inmiddels heeft de Europese Unie haar steun betuigd aan de humanitaire missie van commissaris Louis Michel in Myanmar. Hiermee rekening houdend zal ik mijn definitieve beslissing nemen in het licht van de evolutie van de toestand.
Het is een feit dat de militaire junta buitenlandse hulpverleners zoveel mogelijk weert. Nochtans heeft de ambassade van Myanmar in Brussel reeds meerdere visa afgeleverd aan Belgische hulpverleners die de levering van de hulpgoederen vergezellen, evenals aan personeel van de Europese Commissie.
Het droppen van noodgoederen zonder toelating van de autoriteiten is geen plausibele oplossing. Ook de Verenigde Staten zijn niet van plan dat te doen.
Samen met onze EU-collega's zijn wij dagelijks in contact met de internationale instellingen die de hulp trachten te coördineren evenals met de regeringen van de omliggende landen die misschien gemakkelijker toegang hebben tot de autoriteiten van de junta.
Mevrouw Marleen Temmerman (sp.a+Vl.Pro). - Ik ben blij te horen dat zowel de Belgische regering als de Europese Commissie op een gecoördineerde en efficiënte manier de hulpgoederen ter plaatse trachten te brengen en druk uitoefenen op de militaire junta. Ik zal de toestand verder opvolgen.
Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - De prefect van Santa Cruz heeft via een referendum de onafhankelijkheid van zijn deelstaat doen goedkeuren. Nochtans was die volksraadpleging ongrondwettig en werd de uitslag door de Verenigde Naties, de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Europese Unie en de ALBA-landen afgewezen.
De diepe politieke crisis in Bolivia zal ongetwijfeld een weerslag hebben op het bestuur van het land.
De Belgische Technische Coöperatie heeft al jaren projecten lopen in Bolivia en in het bijzonder in Santa Cruz. Die projecten zijn vooral gericht op de plattelandsontwikkeling; ze beogen een inkomensverhoging voor de kleine boeren door hun producten te promoten vanuit een marktperspectief. De projecten lopen in de armste gemeenten, en de partners zijn de gemeentebesturen, die vaak georganiseerd zijn in intercommunale verenigingen.
In februari 2006 werd het programma voor geïntegreerde plattelandsontwikkeling stopgezet. Volgens de website van de BTC werkt de departementale directie productieontwikkeling, die afhangt van de prefectuur Santa Cruz, aan een voorstel om de continuïteit van de acties en de duurzaamheid van de resultaten te waarborgen, om de impact ervan te versterken en te optimaliseren. De rest van het kapitaal dat afkomstig is van de Belgische samenwerking wordt overgedragen aan de prefectuur Santa Cruz, net als de activa van het project.
Rekening houdend met de recente gebeurtenissen in Bolivia zou ik willen weten voor welk doel de rest van het kapitaal dat afkomstig is van de Belgische samenwerking juist wordt aangewend. Is de BTC nog altijd actief in de regio? Zo ja, wat zijn de gevolgen van de politieke houding van de overheid van Santa Cruz voor de activiteiten van de BTC?
De heer Charles Michel, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Net als mevrouw Bouarfa volg ik de politieke situatie in Bolivia aandachtig. Ik hoop van ganser harte dat de huidige crisis via dialoog kan worden opgelost. Ik heb een lang gesprek gehad met de viceminister van Buitenlandse Zaken, de heer Hugo Alfredo Fernández Aráoz, tijdens diens bezoek aan Brussel op 14 en 15 april naar aanleiding van de gemengde commissie België-Bolivia.
Na de stopzetting van het programma voor geïntegreerde plattelandsontwikkeling in Santa Cruz in 2006 hadden twee overdrachten plaats.
Eerst werd het materiaal van het project overgedragen teneinde de operatie voort te zetten. Het ging hoofdzakelijk om de voertuigen die werden gebruikt om het project te promoten.
Vervolgens werden de kredietfondsen voor de kleine boeren overgedragen, ongeveer twee miljoen euro. Die fondsen werden niet aan de prefectuur van Santa Cruz overgedragen. Aanvankelijk, in 2006 en 2007, werd het geld beheerd door FONDESIF (Fondo de Desarrollo del Sistema Financiero y de Apoyo al Sector Productivo), een financiële instelling die samen met de Boliviaanse verenigingssector was opgericht. Later ging FONDESIF op in de Bank voor productieontwikkeling, een officiële nationale instelling. FONDESIF beheert het geld binnen die koepel. Er werd met het viceministerie voor Openbare investeringen en Buitenlandse Financiën afgesproken dat de ontwikkelingsbank de kredietfondsen zou blijven uitdelen aan de kleine boeren in de zes gemeenten van het departement Santa Cruz die de oorspronkelijke begunstigden van het programma waren. België heeft de fondsen overgedragen en beheert ze dus niet meer.
De Belgische samenwerking is sinds 2006 niet meer in de regio actief. We concentreren ons nog enkel op de armste regio's: Cochabamba, La Paz, El Alto tot het Titicacameer, Potosí en Chuquisaca. Ik heb die geografische concentratie bevestigd in het jongste indicatieve samenwerkingsprogramma dat op 15 april jongstleden werd gesloten.
Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Ik dank de minister voor dit zeer volledige antwoord.
De toestand in Bolivia is problematisch. De president en de huidige meerderheid zijn democratisch verkozen. We streven naar betrekkingen met verkozen personen. Ook zorgen we ervoor dat de middelen die we via onze samenwerking toekennen niet worden gebruikt door opposanten die het land willen destabiliseren. Mocht dat toch gebeuren, dan zou niemand daarbij winnen.
De voorzitter. - Mevrouw Julie Fernandez Fernandez, staatssecretaris voor Personen met een handicap, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, antwoordt.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Vorige week hebben wij een aantal vragen gesteld over de regularisatie en over het koninklijk besluit. De minister was toen niet aanwezig. Inmiddels verscheen echter een artikel in een krant volgens hetwelk de cijfers van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg waarop de minister zich voor haar koninklijk besluit heeft gebaseerd, fout zijn.
Uit het actualiteitsdebat dat de Senaat op 30 april over de thematiek voerde, bleek duidelijk dat de regering op basis van veronderstellingen en nu blijkbaar inaccurate gegevens aan de numerus clausus wilde prutsen om het aantal overtallige, voornamelijk Franstalige afgestudeerde geneeskundigen, te regulariseren.
De Belgische Vereniging van Artsensyndicaten lijkt die kritiek nu te bevestigen. In de Artsenkrant beweert dokter Marc Moens dat de gegevens van het Federaal Kenniscentrum, waarop de regering zich baseert, volstrekt onjuist zijn en dat het aantal artsen in bepaalde specialisaties tot tien keer hoger is. Het tekort aan artsen moet dus sterk worden genuanceerd. Op het ogenblik zijn er geen ondubbelzinnige cijfergegevens voorhanden die een afschaffing van de numerus clausus verantwoorden.
Ook door de Vlaamse geneeskundestudenten wordt verontwaardigd gereageerd op het voornemen van de minister, vooral dan wat de regularisatieregeling betreft. Overal is te horen dat de vooropgestelde maatregel niet de grond van het probleem aanpakt, namelijk de onderwaardering van de huisartsen.
Hoe reageert de minister op de beweringen als zouden de gegevens die verstrekt zijn door het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg onjuist zijn? Klopt het dat het Kenniscentrum nog een rechtzetting doorstuurde, maar dat de minister die niet meer voorlegde aan de regering?
Hoe komt de minister tegemoet aan de eis om het beroep van huisarts te herwaarderen?
Is de minister alsnog bereid het ontwerp van koninklijk besluit te herzien naar aanleiding van de foutieve gegevens waarop zij zich baseerde, enerzijds, en het steeds luider klinkend protest, anderzijds?
Mevrouw Julie Fernandez Fernandez, staatssecretaris voor Personen met een handicap, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.
Het koninklijk besluit dat ik aan de Ministerraad heb voorgelegd is gebaseerd op talrijke wetenschappelijke studies, waaronder ook de recente studie van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg, het KCE. Het besluit ligt trouwens in de lijn van het advies van de planningscommissie, die werd voorgezeten door de heer Vermeyen en die paritair was samengesteld met experts van de universiteiten, de ziekenfondsen en de beroepsorganisaties uit het Noorden en het Zuiden van het land. Ook stemt het besluit overeen met het regeerakkoord.
In de studie van het KCE werd onder meer de totale en niet-gespecialiseerde werkkracht per specialiteit geanalyseerd. Er werden 13.328 specialisten geteld, een cijfer dat op enkele eenheden na overeenstemt met het aantal specialisten die door het RIZIV zijn geaccrediteerd. Het eerste verslag van het KCE bevatte inderdaad foute cijfers over de specialisten, maar het centrum heeft in het einddocument de nodige verbeteringen aangebracht. Wat de huisartsen betreft, blijkt uit een studie van de Universiteit Gent dat van de 15.000 geregistreerde huisartsen er 8.900 actief zijn.
Ook bij een eventuele regularisatie blijft het principe van de contingentering behouden. De twee gemeenschappen kunnen de regularisatie op de door hen gewenste wijze invullen; er wordt momenteel met de bevoegde gemeenschapsministers overlegd.
Vanzelfsprekend heeft het systeem op langere termijn slechts zin indien de gemeenschappen aanvaarden bij de organisatie van hun selecties met de federale contingenteringen rekening te houden. Er wordt in overleg met de gemeenschappen alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat die regel de komende jaren wordt toegepast.
Er zijn momenteel 475 overtallige studenten aan Vlaamse kant en 600 aan Franstalige. In Franstalig België gebeurt de selectie op het einde van het eerste jaar; hierbij wordt rekening gehouden met het federale contingent. Omdat aan Vlaamse kant de selectie momenteel verloopt zonder rekening te houden met de quota, bestaat de kans dat het aantal Nederlandstalige overtallige studenten in de loop van de komende maanden nog zal toenemen. De regularisatie heeft dus wel degelijk betrekking op beide gemeenschappen.
Conform het advies van de planningcommissie stel ik voor om de quota vanaf 2014 te verhogen. Studies tonen aan dat die verhoging nodig is, gelet op de vervrouwelijking van het beroep en de leeftijdspiramide binnen het beroep enerzijds en de vergrijzing van de bevolking anderzijds.
Diverse studies, waaronder die van het KCE, tonen bovendien aan dat bijna 40% van de artsen met een RIZIV-nummer geen actieve praktijk hebben. Op het terrein kondigen zich echter duidelijk tekorten aan, zowel in Vlaanderen als in Wallonië en Brussel. Dat geldt voor de huisartsen, de kinderpsychiatrie, de urgentiegeneeskunde, de oncologie en de ziekenhuispediaters. Het koninklijk besluit voorziet in een minimum van 300 huisartsen per jaar tot in 2014 en 360 vanaf 2015. Het gaat hier om minima, niet om bijkomende aantallen die moeten worden gehaald. In absolute cijfers komt 300 overeen met de huidige quota. Het is evident dat er tegelijk nog andere maatregelen moeten worden genomen om de huisartsengeneeskunde te herwaarderen. Daarmee zijn we reeds begonnen met de fondsen Impulseo I en II en met de herwaardering van de erelonen, de beschikbaarheid voor wachtdiensten en voor het globaal medisch dossier. Deze maatregelen zullen worden geïntensifieerd en aangevuld.
Dankzij de `overtalligen' zullen we de aangekondigde tekorten in bepaalde specialiteiten en in bepaalde geografische zones van het land kunnen verhelpen, zonder de globale quota tussen 2008 en 2018 te wijzigen.
In het huidige voorstel, dat in overeenstemming is met de studie van het KCE en met het advies van de planningscommissie, doen we bijgevolg niets anders dan de mathematische modellen hanteren die al een aantal jaren in gebruik zijn, en er bepaalde factoren aan toevoegen, zoals de vervrouwelijking van het beroep en de vergrijzing van de bevolking. Bedoeling is het behoud van het aantal artsen dat, rekening houdend met alle parameters waarover we beschikken, nodig is om tekorten in de vernoemde sectoren te vermijden en de kwaliteit van ons zorgsysteem te behouden. De contingenteringen die in het koninklijk besluit zijn opgenomen, maken het zelfs niet mogelijk dat aantal artsen te handhaven.
Op basis van het kadaster van de geneesheren, dat eind van dit jaar te beschikking zal zijn, zullen we een meer verfijnde planning kunnen maken, maar de huidige maatregelen zijn noodzakelijk om een harmonieuze planning te garanderen en in de huidige reële behoeften te voorzien.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Ik heb echt mijn best gedaan om het antwoord te begrijpen. De truc met de staatssecretaris wordt blijkbaar een gewoonte van minister Onkelinx. Een staatssecretaris krijgt een antwoord mee waarvoor die uiteraard niet verantwoordelijk is. De staatssecretaris moet enkel voorlezen, zelfs niet begrijpen en wij uiteindelijk ook niet. Het is een soort standaardtekst waarin steeds dezelfde argumenten worden aangehaald en er eigenlijk geen antwoord wordt gegeven op de concrete vragen. Bijkomende vragen zijn niet mogelijk, aangezien de minister niet aanwezig is. Blijkbaar heeft de minister geen zin om te luisteren naar het protest van de beroepsgroepen of te antwoorden op de vragen van parlementsleden.
De heer Dirk Claes (CD&V-N-VA). - De brand gisteren in een seinkast in het station van Brussel-Noord zorgde voor heel wat problemen in de avondspits. De gevolgen waren enorm. Er ontstond een ware chaos, vooral door een gebrek aan opvang en communicatie. Zo werd op de informatieschermen de normale dienstverlening weergegeven er was er niets te vinden over de vertragingen. Op de NMBS-site werd zelfs geen enkele melding gemaakt van de situatie. De reizigers kregen gebrekkige informatie via de omroepsystemen en zaten vaak urenlang vast in overvolle en niet gekoelde treinen. We mogen er niet aan denken dat er op hetzelfde moment iets zou gebeurd zijn in de stations.
Er is een rampenplan nodig voor incidentele problemen. Vele reizigers zijn niet te spreken over de dienstverlening bij de NMBS. Ook vanmorgen was er nog bijzonder veel hinder op verschillende lijnen. De reizigers moesten de problemen vernemen in de stations zelf. Bij lang aangekondigde stakingsacties kan ook nog heel wat mislopen met de dienstverlening. Hopelijk worden de nodige voorzorgen genomen voor de stakingsactie van volgende week.
Gisteren werden bovendien de resultaten van het zogenaamde rapport-Berger bekendgemaakt. In dit rapport worden ernstige vragen gesteld bij de stiptheid van de treinen en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur. Dit zou te wijten zijn aan een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende filialen in de nieuwe structuur van de NMBS.
Kan de minister de Senaat inlichten over de oorzaken van de brand die gisterenavond heeft plaatsgevonden in het station Brussel-Noord?
Wat waren de gevolgen voor de werking van de NMBS en de dienstregeling van de treinen?
Welke gevolgen hebben de reizigers van dit incident ondervonden?
Bestaat er een plan dat dient gevolgd te worden ingeval zich een incident van zulke aard voordoet, vooral op een cruciaal moment als de avondspits?
Wat zijn de voornaamste conclusies uit het rapport- Berger? Er zou instaan dat het technisch onderhoud beter kan.
Is de vaststelling in het rapport betreffende het gebrekkige onderhoud van de NMBS-infrastructuur gelinkt aan het incident dat zich gisteren heeft voorgedaan?
Zijn er concrete plannen om een incident als dat van gisteren in de toekomst te vermijden? Eventueel door het opstellen van een back-upplan of een infrastructureel en communicatief alternatief? We zouden misschien rekening kunnen houden met het voorstel van De Bond van Trein-, Tram- en Busgebruikers om via een noodplan het maximum uit de overblijvende capaciteit te halen en ervoor te zorgen dat de reizigers de storingen op een site kunnen volgen.
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Op woensdag 14 mei werd kort na 16 uur een brand vastgesteld ter hoogte van een seinkast in het station Brussel-Noord. Op dat tijdstip beginnen de piekuren en bevinden heel veel mensen zich al in het station. Het eerste wat bij een brand moet gebeuren is de veiligheid zoveel mogelijk garanderen. Ik licht straks nader toe wat daar allemaal bij komt kijken.
Zoals de heer Claes weet, hebben we op het Belgische spoorwegnet enkele kritische punten, waardoor zelfs wanneer alles goed loopt en alle sporen in gebruik zijn, de enorme toestroom van reizigers maar heel moeilijk kan worden verwerkt. Er zijn bovendien almaar meer reizigers, wat een goede zaak is, maar daardoor wordt het steeds moeilijker om die mensen over diezelfde assen te vervoeren. In zo'n situatie is de impact van een incident als dit uiteraard heel groot.
De brandweer was ter plaatse om 16.23 uur en vroeg de stroom van de bovenleiding uit te schakelen ten behoeve van het bluswerk. Die zijn geëindigd om 17.01 uur, waarna de bovenleiding weer onder spanning werd gezet.
De oorzaak van de brand is nog niet bekend. Een externe expert is aangesteld om die te achterhalen.
Als gevolg van de brand werden de sporen 3 tot 6 van de Noord-Zuidverbinding, waarover bijna alle treinen passeren, buiten dienst gesteld, alsmede de sporen 8 tot en met 12 van het station Brussel-Noord. Er konden dus maar twee van de zes sporen op de cruciale as worden gebruikt en dat net tijdens de piekuren van de vooravond.
De herstelling van de installatie in het seinhuis zal duren tot 22 uur vanavond, waarna de installatie getest wordt. De toestand zal tegen vrijdagmorgen weer normaal zijn.
Op 14 mei werden 36 treinen volledig en 31 treinen gedeeltelijk afgeschaft. Ik wijs er terloops op dat het plan, dat wel degelijk bestaat, onmiddellijk in actie is gebracht en dat alle ploegen van Infrabel onmiddellijk ter plaatse zijn gekomen. Heel wat personeelsleden hebben overigens heel de nacht doorgewerkt. Ik wil hen daarvoor overigens danken, wetende dat we zonder deze inzet een heel andere situatie hadden gekregen. Men heeft technisch dus wel zeer professioneel gehandeld, maar jammer genoeg zijn, in contrast daarmee, bijzonder weinig inspanningen geleverd voor de communicatie. Wat dit betreft heeft de heer Claes zeker een punt. Zelfs de communicatie via de website is nooit aangepast.
Nu is het wel zo dat men sommige informatie aan de reizigers pas op het laatste moment kan geven. Voor elke trein moet men een rijpad aanvragen. Als er maar twee sporen beschikbaar zijn, weet men pas op het allerlaatste moment over welk spoor een bepaalde trein zal rijden. Die informatie kan men daardoor ook maar op het laatste moment aan de reizigers meedelen. Een plan daarvoor ontwikkelen, is onmogelijk.
Dat alles neemt niet weg dat ik tegen de NMBS-Groep heb gezegd dat wij inzake communicatie veel beter verwachten en dat de mensen recht hebben op correcte informatie. Daarom zal vanaf vanavond extra personeel worden ingezet in de stations om de mensen beter te informeren.
Mijn antwoord is genuanceerd omdat ik geen valse verwachtingen wil scheppen. De onmiddellijke communicatie over de reisweg is makkelijker als de gebeurtenissen gepland of voorzien zijn. Voor onverwachte gebeurtenissen zal altijd moeten worden gezocht naar verschillende informatiekanalen: elektronische borden waar berichten makkelijker naartoe kunnen worden gestuurd, personeel in de stations zelf, enzovoort. Op korte termijn moet er dus extra personeel worden ingeschakeld, op middellange termijn moet de communicatie verbeterd worden via de beheersovereenkomst, waarin communicatie een belangrijk aandachtspunt is.
Voor de aanbevelingen in het rapport verwijs ik naar het rapport zelf, dat ter beschikking staat van iedereen. Het eerste deel geeft een opsomming van alle knelpunten op het vlak van operationele bevoegdheden met betrekking tot de diensten van de holding, ICT, communicatie, stiptheid en stations. Verder geeft het de knelpunten op het vlak van HR-management, op het vlak van governance - de consolidatie van financiële operaties, de overlegorganen, enzovoort - en op het vlak van regulering ten aanzien van de Europese initiatieven en directieven die we kunnen verwachten.
In het tweede deel worden aanbevelingen gedaan om deze knelpunten weg te werken. Die aanbevelingen worden voorgesteld in fichevorm, waarbij aandacht wordt besteed aan de context van het probleem, de te ondernemen acties, de verantwoordelijkheden, de verwachte impact en de timing.
In het derde deel wordt kort ingegaan op de mogelijke organisatorische scenario's.
Het rapport vermeldt geen gebrek aan onderhoud van de NMBS-infrastructuur. De enige tekortkoming die verband kan houden met het incident is het gebrek aan technisch geschoold personeel. Naast de krapte op de arbeidsmarkt heeft de NMBS een specifiek probleem op het vlak van aanwerving, dat te maken heeft met de lange periode tussen het slagen in een examen en de effectieve indiensttreding, waardoor de kandidaten reeds een andere job hebben aangenomen. Dat probleem wil ik op korte termijn verhelpen.
Op technisch vlak is het incident zeer goed aangepakt en zijn er heel wat inspanningen geleverd, waarvoor ik het personeel overigens dank. De communicatie met betrekking tot dit incident stond in schril contrast met die goede aanpak. Op dat vlak is de NMBS in gebreke gebleven. Vanuit het oogpunt van techniek en veiligheid kan echter niet alle informatie worden verschaft.
Met betrekking tot alternatieven zal ik me samen met de NMBS beraden. Die zijn alleen gemakkelijk te benutten als de omstandigheden te voorzien zijn. In het kader van het gesprek over de beheersovereenkomst hebben we gesteld dat het de bedoeling is onvoorzienbare omstandigheden zoveel mogelijk voorzienbaar te maken. Als de analyse van het incident klaar is, kunnen we beoordelen of het onvoorzienbaar was, dan wel of het voorzienbaar had moeten zijn. Bij de voorzienbare omstandigheden moeten alternatieve mogelijkheden worden ingeschakeld.
De heer Dirk Claes (CD&V-N-VA). - Het doet me plezier dat de minister het probleem werkelijk ter harte neemt. Ik twijfel er niet aan dat het personeel zijn uiterste best heeft gedaan om het onheil te voorkomen en zo snel mogelijk te herstellen.
Er moet meer gewerkt worden aan de communicatie. Er kunnen rampscenario's en bijbehorende standaardprocedures worden beschreven. In grote stations kunnen elektronische banners worden geplaatst, die bij problemen kunnen worden gebruikt, zodat de mensen weten waar de informatie te vinden is. Nu werden duizenden mensen in het ongewisse gelaten. Dat is ergerlijker dan het voorval zelf. Ik weet dat de minister daaraan werkt en ik dank haar daarvoor.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Gisteren en vandaag berichtten de kranten over het rapport-Berger dat de resultaten bundelt van de externe audit van de NMBS die op vraag van minister Vervotte is uitgevoerd.
De opdeling van de NMBS in drie entiteiten, namelijk de holding, de vervoersmaatschappij en de spoornetbeheerder, heeft blijkbaar niet gezorgd voor meer efficiëntie. Door de huidige structuur bestaat er bovendien ook onduidelijkheid over de financiële verantwoordelijkheden. Het rapport-Berger geeft twee mogelijke scenario's om de structuren te verbeteren.
Volgens de minister zal het rapport dienen als basis voor gesprekken met de spoorwegbedrijven over betere structuren en grotere efficiëntie. De financiële stromen zouden ook transparanter moeten worden. Zo zou B-Cargo volgens het rapport een afzonderlijke boekhouding moeten voeren.
Ook het personeelsbeleid is blijkbaar een groot probleem, volgens De Tijd zelfs `rampzalig'. Benoemingen gebeuren te veel op basis van anciënniteit, aldus het rapport, en te weinig op basis van competenties. De reglementering is te rigide en er zijn te weinig mechanismen om de in het bedrijf aanwezige kennis aan de volgende generatie over te dragen, dixit het rapport. Nochtans moet de komende 10 jaar veertig procent van het huidige NMBS-personeel vervangen worden. Er zijn volgens het rapport drastische veranderingen nodig om het personeelsbeleid `op het goede spoor' te zetten, maar volgens Le Soir staat die oproep tot verandering niet op de agenda van de sociale onderhandelingen die opnieuw van start moeten gaan, nu een eerste versie van het sociaal akkoord is verworpen. Om het plaatje volledig te maken kondigen de vakbonden voor 20 mei, en misschien ook voor 24 mei, alweer een spoorstaking aan.
Van de minister vernam ik graag op welke termijn ze tot een betere structuur wil komen. Heeft ze een voorkeur voor een van de voorgestelde scenario's?
Op welke manier denkt de minister het personeelsbeleid van de NMBS gezond te maken? Zal ze van de gezondmaking van het personeelsbeleid een hoofdzaak maken bij de besprekingen met de NMBS?
Worden in het rapport-Berger concrete suggesties gedaan om het personeelsbeleid te verbeteren? Zo ja, welke?
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Zonder de vraagsteller te willen bekritiseren, betreur ik sommige reacties op het rapport-Berger. In de wandelgangen en in persoonlijke gesprekken kwamen geregeld een aantal opmerkingen terug over de moeizame samenwerking tussen de drie geledingen, over operationele problemen en over gebrekkig overleg. Ik vond het cruciaal om die steeds weerkerende elementen enigszins te objectiveren en betreur dan ook dat sommige kranten uit het rapport voorbarige en overdreven besluiten trekken. Ik raad iedereen aan het rapport te lezen, want binnen de randvoorwaarden van de gevolgde methode, namelijk interviews afnemen, is het zeer objectief en neutraal opgesteld. Een aantal sleutelfiguren werden ondervraagd en de verslagen van die gesprekken zijn in het rapport opgenomen.
De interviews werden overigens in één maand tijd afgenomen. Het gaat dus niet over een echte doorlichting met wetenschappelijk onderbouwde conclusies.
Het personeelsbeleid maakt inderdaad integraal deel uit van het beleid van het overheidsbedrijf. Het management zal vooral aandacht moeten besteden aan de ongunstige leeftijdsstructuur van de NMBS omdat ongeveer 40% van de werknemers in de komende jaren de onderneming zal verlaten. We zullen op een steeds krapper wordende arbeidsmarkt voldoende en voldoende snel personeel moeten kunnen aantrekken, vaak voor functies die elders op de arbeidsmarkt ook fel gegeerd zijn in de War for Talent. Ik denk aan technisch, administratief en commercieel personeel. De uitdaging zal er dan ook in bestaan om met respect voor het sociaal overleg de geldende personeelsreglementering zo aan te passen dat we voldoende personeelsleden kunnen aantrekken om de dienstverlening in de komende jaren te garanderen. Het doel van het debat dat ik daarover met de vakbonden wil voeren, is het invoeren van een ruime flexibiliteit in de onderneming, zodat we een modern personeelsbeleid kunnen voeren. Soms staat dat haaks op de in de personeelsstatuten sterk uitgebouwde reglementering. Ik wil zeker niet raken aan de verworven rechten van het personeel, maar ik wil wel meer ruimte creëren voor een modern personeelsbeleid en met gelijke wapens strijden in de War for Talent. Wanneer 40% van het personeel op korte termijn vertrokken zal zijn, zal die strijd overigens nog moeten worden opgevoerd.
In het tweede deel van het rapport worden aanbevelingen geformuleerd om de knelpunten, ook op het vlak van het personeelsbeleid, op termijn te kunnen wegwerken. Die aanbevelingen worden voorgesteld in fichevorm, waarbij aandacht wordt besteed aan de context van het probleem, de te ondernemen acties, de verantwoordelijkheden, de verwachte gevolgen en de timing. In verband met het HR-beleid gaat het over het aanwervingproces, het loopbaanbeleid en de rol van het sociaal secretariaat van de HR-diensten.
Die rapporten werden voorgelegd aan de voorzitter van de commissie, de gedelegeerd bestuurder en de respectieve raden van bestuur. Aan de gedelegeerde bestuurders wordt nu gevraagd de technische aspecten vóór 15 juni te verifiëren. Aangezien de rapporten opgesteld werden op basis van interviews is het mogelijk dat ze feitelijke fouten bevatten en het bedrijf heeft het recht die fouten te corrigeren. Tegen die tijd zal ik een planning klaar hebben om na te gaan welke elementen op korte termijn kunnen worden opgestart, welke elementen verder onderzoek vereisen, gelet op de net geschetste methodiek, en welke elementen al het voorwerp kunnen uitmaken van een debat waarin politieke keuzen moeten worden gemaakt.
Ik ben niet van plan een debat te voeren over de structuur zelf. In 2005 heeft men gekozen voor een drieledige structuur. Dat was een onderdeel van een akkoord met onder meer de sociale partners en het is voor mij een essentieel uitgangspunt dat de structuur de operationaliteit moet dienen in plaats van ze tegen te werken. Op dat vlak werden wel een aantal knelpunten vastgesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot het personeelsbeleid, het beheer van de stations of andere ondersteunende diensten. Ik denk namelijk dat de structuur niet voldoende ondersteuning biedt voor de doelstelling die ik moet realiseren, namelijk de reizigers een kwaliteitsvolle dienstverlening garanderen.
Met de vakbonden wordt momenteel onderhandeld over een sociaal akkoord met betrekking tot de eisenbundel van de vakbonden, maar het is evident dat wij daarnaast met hen ook gesprekken zullen voeren over de reglementaire aanpassingen enzovoort. Er is op regelmatige basis, minstens iedere maand, overleg met de vakbonden in de respectieve paritaire comités, waar door beide partijen voortdurend thema's op de agenda worden geplaatst die uiteraard in het sociaal overleg zullen worden opgenomen.
Het was en is niet de gewoonte om dergelijke aanpassingen te koppelen aan een sociaal akkoord met betrekking tot een eisenbundel. Er zijn volgens mij andere methoden die tot resultaten leiden die in de door ons gewenste richting gaan.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Ik dank de minister voor het uitvoerig antwoord.
Kunnen we het rapport-Berger inkijken? De krant De Tijd schrijft dat er nog steeds politieke benoemingen bij de NMBS gebeuren. Volgens de VSOA gebeuren vooral de benoemingen voor de hogere ambten op basis van kleur of strekking. Is dat juist?
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Het rapport werd bezorgd aan de voorzitter van de bevoegde commissie en kan dus als basis dienen voor een verder debat.
De heer Francis Delpérée (cdH), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.
-De algemene bespreking is gesloten.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 4-11/4.)
-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
-De stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel heeft later plaats.
De voorzitter. - De heer Mahoux verwijst naar zijn schriftelijk verslag.
-De algemene bespreking is gesloten.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 4-127/6.)
-De artikelen 1 tot 9 worden zonder opmerking aangenomen.
-De stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel heeft later plaats.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging, zie stuk 4-502/5.)
De voorzitter. - Mevrouw Hermans verwijst naar haar schriftelijk verslag.
-De bespreking is gesloten.
-De stemming over het voorstel van resolutie in zijn geheel heeft later plaats.
(Voor het voorstel van advies aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 4-643/2.)
De heer Francis Delpérée (cdH), corapporteur. - Mij is gevraagd om samen met mijn collega, Patrik Vankrunkelsven, verslag uit te brengen over de werkzaamheden van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. De besprekingen handelden over het belangenconflict tussen het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Vlaams Parlement over het voorstel van decreet houdende interpretatie van de artikelen 44, 44bis en 62, van een ander decreet basisonderwijs. Ons schriftelijk verslag bevat een gedetailleerde weergave van de politieke, juridische, historische en pedagogische argumenten die door de commissieleden naar voren werden gebracht. Ik heb drie persoonlijke opmerkingen.
Ten eerste is het probleem het gevolg van het bestaan, in de faciliteitengemeenten van de Brusselse rand, van Franstalige scholen die de programma's en methodes van de Franse Gemeenschap toepassen, terwijl hun werkingsmiddelen van de Vlaamse Gemeenschap komen. Heeft een dergelijke verdeling van de verantwoordelijkheden enige zin? Past ze in het huidige institutionele landschap? Moet die verdeling op fundamentele of op detailpunten worden gecorrigeerd? Het voorstel van decreet biedt een antwoord op die vragen door de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap klaar en duidelijk te bevestigen, wat door de Franse Gemeenschap wordt betwist. Het Parlement van de Franse Gemeenschap gaat er in een motie bovendien van uit dat het voorstel de vroegere akkoorden over het Franstalig pedagogisch toezicht op de helling zet. Het is ook van oordeel dat het voorstel een aanslag is op de taalfaciliteiten die op het gebied van onderwijs werden verleend.
Vervolgens besteedde de commissie aandacht aan de termijnen waarin de Senaat aan de Parlementaire Overlegcommissie een gemotiveerd advies moet uitbrengen. U kent de data. De voorzitter van het Parlement van de Franse Gemeenschap heeft de voorzitter van de Senaat op 5 maart 2008 laten weten dat het overleg tussen het Vlaams Parlement en de Franse Gemeenschap mislukt was. De wet schrijft voor dat op die datum een termijn van dertig dagen begint te lopen, die in dit geval op 5 april afliep. Er moest alleszins rekening worden gehouden met het paasreces. Uw commissie heeft dus het voorbeeld gevolgd van de Overlegcommissie en de termijn met twee weken verlengd. Er werd dus beslist dat 19 april de uiterste datum zou zijn voor het onderzoek van het belangenconflict door de Senaat. Ik wijs er terloops op dat het vandaag 15 mei is.
We moeten ons dus uitspreken over een belangenconflict in het kader van een procedure waarin de Senaat een schakel vormt tussen de betrokken parlementen en het Overlegcomité dat is samengesteld uit leden van de federale regering en de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten. Sommige senatoren wezen erop dat er achter het politieke conflict misschien wel een juridisch probleem schuilt in verband met de bevoegdheden van de federale staat, de Franse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap, de grondwettelijke macht en de interpretatiemarge voor wetten en decreten. Er zijn dus enkele prealabele vragen: werd dit belangenconflict bij ons aanhangig gemaakt? Waren wij bevoegd om het op te lossen? Zouden wij niet meer doen dan ons werd gevraagd? Waren wij bevoegd om het bestaan van een dergelijk conflict vast te stellen?
We zijn het daarover duidelijk niet eens geworden. Dat is misschien ook één van de voornaamste redenen waarom wij geen akkoord konden bereiken over een voorstel van advies.
Tot zover mijn drie opmerkingen. Ik trek geen conclusies omdat mijn collega Vankrunkelsven dit mondelinge verslag zal voortzetten en omdat ons verslag ook geen echte conclusies bevat.
De rapporteurs hebben hun best gedaan. Ze hadden een conclusie in twee zinnen geformuleerd, maar het geheel werd verworpen met zeven tegen zeven stemmen.
In onze laatste vergadering, op 30 april, hebben wij over de amendementen gestemd. Een amendement van de heren van Hauthem en Coveliers werd verworpen met twaalf tegen twee stemmen bij drie onthoudingen. Een amendement van de heren Lambert en Van Nieuwkerke werd verworpen met elf tegen vier stemmen bij twee onthoudingen.
Het voorstel van advies dat werd ingediend door de heer Vandenberghe, mevrouw Defraigne, de heer Collignon en de twee rapporteurs werd uiteindelijk aangenomen met dertien tegen twee stemmen bij twee onthoudingen. Ik lees dit voorstel van advies.
`In het licht van de discussie, zoals weergegeven in het commissieverslag nr. 4-643/1, stelt de commissie voor om geen gemotiveerd advies uit te brengen aan het Overlegcomité als bedoeld in artikel 31, §1, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.'
De heer Patrik Vankrunkelsven (Open Vld), corapporteur. - Collega Delpérée heeft al een overzicht gegeven en een paar meer juridische kwesties besproken. Ik zal kort een drietal elementen overlopen die bij de bespreking in de commissie aan bod kwamen.
Tijdens de bespreking werden de decreetgever al dan niet vermeende bedoelingen toegedicht, maar daarvoor verwijs ik naar het verslag. Ik zal het eerder hebben over de problematiek zelf.
Destijds werd tussen de toenmalige federale Nederlandstalige en Franstalige ministers van Onderwijs een overeenkomst, een gentlemen's agreement, gesloten om de inspectie in de bedoelde scholen te regelen. Volgens de Franstaligen is die overeenkomst een verworvenheid en heeft de decreetgever ze doorbroken. Ze vinden dus dat een bestaand evenwicht werd geschonden. De Nederlandstaligen zeggen dat die overeenkomst dateert van vóór de grondwetswijziging en dat de grondwetgever de totaliteit van de bevoegdheden inzake de inrichting van het onderwijs, inclusief financiering en inspectie, heeft overgeheveld. Zij vinden dus dat de overeenkomst niet kon worden gehandhaafd.
Beide taalgroepen hebben gewezen op het pedagogische belang van de inspectie en de specifieke situatie waarin de kinderen in die scholen zich bevinden. Enerzijds volgen ze onderwijs dat wordt ingericht door Vlaanderen, en is enige inspectie veroorloofd; anderzijds komen ze na de basisschool meestal terecht in het Franstalig onderwijs. Het is dus niet onlogisch dat de Franstaligen willen nagaan of beide onderwijsvormen op elkaar afgestemd zijn. In dat opzicht hebben senatoren van beide zijden van de taalgrens met enig ongenoegen vastgesteld dat de twee ministers er niet in geslaagd zijn een akkoord te bereiken over de inbreng van de twee taalgemeenschappen in het Franstalige onderwijs in de randgemeenten met faciliteiten en over de inspectie ervan.
Er werd geen echt duidelijk advies geformuleerd. Er was wel een poging daartoe, volgens de enen verdienstelijk en volgens de anderen veeleer onverdienstelijk, maar het was tenminste een poging om twee standpunten te verzoenen. Er is echter geen meerderheid gevonden voor dit voorstel. Daarom heeft de commissie vastgesteld dat geen gemotiveerd advies kon worden gegeven.
De heer Joris Van Hauthem (VB). - Ik dank de twee rapporteurs, die op een correcte wijze verslag hebben gedaan van de bespreking in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.
Ik zal mijn uiteenzetting opdelen in een inhoudelijk deel en een deel over de rol van de Senaat.
Het voorstel van decreet komt er eigenlijk op neer dat het Vlaams Parlement, na tien jaar vruchteloos onderhandelen met de Franse Gemeenschap, het nodig gevonden heeft zich bevoegd te verklaren om de organisatie van het onderwijs, de voorwaarden voor erkenning en bijgevolg het subsidiëren van het basisonderwijs in Vlaanderen ook toe te passen op de acht Franstalige basisscholen in de rand.
In de huidige situatie is het zo dat de Vlaamse Gemeenschap wel de hele zaak betaalt en bevoegd is om getuigschriften af te leveren, maar niet kan bepalen wat de erkenningsvoorwaarden zijn of wat in de leerplannen staat, laat staan om daar inspectie op uit te oefenen.
Dit dossier sleept al zo'n dertig jaar aan. Volgens het decreet is de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor die Franstalige scholen, net zoals voor alle andere Vlaamse scholen, de erkenningsvoorwaarden op te leggen en de inspectie daarvan te doen, op basis waarvan die scholen dan kunnen worden erkend en gesubsidieerd.
Als we de motivering lezen bij het belangenconflict dat het Parlement van de Franse Gemeenschap heeft ingeroepen, vallen twee dingen op.
Ten eerste heeft de Franse Gemeenschap het over het fundamentele recht om in de eigen taal onderwijs te genieten.
Ten tweede stelt de Franse Gemeenschap zich, zoals bij alle belangenconflicten, op als de vertegenwoordiger van alle Franstaligen in heel België en niet, zoals institutioneel geregeld, van de Franstaligen in Wallonië en in Brussel.
De Franse Gemeenschap stelt ook dat de overeenkomst die destijds binnen de unitaire Belgische regering gesloten werd tussen de minister bevoegd voor het Nederlandstalig onderwijs en de minister bevoegd voor het Franstalig onderwijs - het zogenoemde gentlemen's agreement waarnaar de heer Vankrunkelsven verwijst - nog altijd van kracht is.
Ik wil de Franstaligen in de Senaat toch aanraden om de memorie van toelichting bij het decreet eens goed te lezen. Daarin worden alle institutionele aspecten behandeld. Daarin wordt uitgebreid uitgelegd dat Vlaanderen wel degelijk bevoegd is voor de organisatie, de erkenning en de subsidiëring en dus bijgevolg ook voor de inspectie van het Franstalig onderwijs in de rand. Er wordt ook de vloer aangeveegd met die `protocollen', waarvan sommige zelfs nergens terug te vinden zijn. Doordat in 1988 de bevoegdheid inzake onderwijs volledig aan de gemeenschappen is overgedragen, vervalt die vroegere overeenkomst en is ze niet meer in overeenstemming met de Grondwet.
Heel de discussie in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden ging eigenlijk over de vraag wie bevoegd is voor die basisscholen in de rand. Naar mijn aanvoelen heeft het Vlaams Parlement terecht gezegd dat de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is.
De heer Delpérée zal het ongetwijfeld niet met mij eens zijn, maar volgens mij is er een groot onderscheid tussen artikel 127 en artikel 129 van de Grondwet. De Franstaligen voeren altijd aan dat bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap over die scholen inhoudt dat de Vlaamse Gemeenschap op termijn kan verhinderen dat er in de rand Franstalig onderwijs gegeven wordt. Dat is manifest niet waar, al zou Vlaams Belang dat wel graag hebben.
Artikel 127 van de Grondwet bepaalt de bevoegdheid inzake onderwijs en zegt heel duidelijk dat de raden van de Vlaamse en de Franse gemeenschap het onderwijs regelen, met uitsluiting van de begindatum van de leerplicht, de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's en de pensioenregeling. Het zijn dus de gemeenschappen die op hun grondgebied bevoegd zijn voor de organisatie, de erkenning, de inspectie en de subsidiëring van het onderwijs.
Artikel 129 van de Grondwet regelt de taal waarin dat onderwijs wordt gegeven. Dat artikel zegt dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor het regelen van de taal inzake bestuurszaken en onderwijs, met uitzondering van het onderwijs in de faciliteitengemeenten.
Er is dus een duidelijk onderscheid tussen de bevoegdheid van de gemeenschappen voor de organisatie en dus ook de subsidiëring van het onderwijs, wat in casu, zoals het decreet stelt, een Vlaamse bevoegdheid is, en de taal waarin dat onderwijs gegeven wordt, waarvoor de Vlaamse gemeenschap in de randgemeenten niet bevoegd is. Dat blijft een federale bevoegdheid, tenzij de wetgeving op dat punt met een bijzondere meerderheid, tweederde meerderheid en een meerderheid in elke taalgroep, wordt gewijzigd.
De Vlaamse Gemeenschap is dus inderdaad bevoegd. Ik was geschokt sommigen in de commissie te horen zeggen dat de ministers van beide gemeenschappen maar eens moesten samen zitten en het geschil bijleggen. Zij vonden ook dat het decreet niet bijdraagt tot een oplossing van het probleem. De onderhandelingen tussen beide gemeenschappen duren echter al meer dan tien jaar. De opeenvolgende Vlaamse onderwijsministers, Van den Bossche, Vanderpoorten en Vandenbroucke hebben telkens onderhandeld met de opeenvolgende onderwijsministers van de Franse Gemeenschap. Ze kwamen telkens terug naar het Vlaams Parlement met de mededeling dat men aan de andere kant van de taalgrens geen oplossing wil en dat de Franse Gemeenschap beweert dat zij bevoegd is voor de leerplannen en de inspectie en dat de Vlaamse Gemeenschap mag betalen. Degenen die beweren dat het decreet geen oplossing biedt, hebben het verkeerd voor. Het decreet is precies het resultaat van de houding van de Franse Gemeenschap die tien jaar lang geen oplossing wou.
In 2002 heeft het Vlaams Parlement bijna unaniem - uiteraard met uitzondering van de heer Van Eyken - een resolutie goedgekeurd waarin duidelijk staat dat de subsidiekraan dichtgaat als er niet vlug een overeenkomst komt. Het gaat hier om een subsidiestroom tussen tien en twaalf miljoen euro per jaar. De vergelijking met het Vlaamse schooltje in Komen gaat niet op. Daar wordt het Vlaamse leerplan gevolgd, maar in weerwil van alle afspraken die ooit werden gemaakt, is het ook de Vlaamse overheid die betaalt. De Franse Gemeenschap vond het niet nodig dat schooltje te subsidiëren.
Ik vind het nogal logisch dat het Vlaams Parlement in het decreet basisonderwijs bepaalt dat alle elementen die in aanmerking komen voor de erkenning - de inspectie, de subsidiëring - ook van toepassing zijn op de acht Franstalige scholen in de randgemeenten. Wat ons betreft, is er dus geen belangenconflict.
Dat de Senaat beslist geen advies te geven, zou wel eens een unicum kunnen zijn. Toen de Franse Gemeenschap een belangenconflict inriep over het wetsvoorstel inzake Brussel-Halle-Vilvoorde en de Senaat aan het Overlegcomité een gemotiveerd advies moest geven, stelde Vlaams Belang inderdaad voor geen advies te geven. Dat werd toen weggelachen. Nu was er in eerste instantie geen advies, was er zelfs geen tekst waarin stond dat geen advies wordt gegeven. We zouden kunnen zeggen dat, dankzij Vlaams Belang, het dossier naar de commissie is teruggezonden. Daar heeft de meerderheid een advies goedgekeurd waarin staat dat de commissie geen advies kan of wil geven. Dat is dan toch wel het einde van de rol van de Senaat als verzoener tussen de twee gemeenschappen. Als de Senaat er niet in slaagt advies te geven, is zijn rol uitgespeeld.
Wij hebben een amendement ingediend waarin we de motivering van CD&V-N-VA overnemen. In de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden ging de discussie niet zozeer over de vraag of de belangen zijn geschaad, want dat is een politieke vraag. De Franstaligen beweerden wel dat Vlaanderen niet bevoegd is om de leerplannen op te leggen, de inspectie te organiseren en de erkenningscriteria vast te leggen.
In ons amendement stellen wij zeer eenvoudig dat er eigenlijk geen belangenconflict, maar wel een bevoegdheidsconflict wordt ingeroepen. Zoals de CD&V-N-VA-fractie menen ook wij dat de Senaat aan het Overlegcomité een advies moet overhandigen waarin hij vaststelt dat de discussie over de bevoegdheid gaat. Als het decreet wordt goedgekeurd, kan de Franse Gemeenschap zich wenden tot het Grondwettelijk Hof. Dat zal dan moeten bepalen welke overheid bevoegd is voor de organisatie, de erkenning en de inspectie van het onderwijs in de Franstalige scholen in de rand.
Het lijkt misschien een contradictie, maar uiteindelijk is het onze fractie die erop aanstuurt dat de Senaat zijn rol zou vervullen. De meerderheid zal waarschijnlijk beslissen dat de Senaat geen advies uitbrengt. En dan is de rol van de Senaat als verzoener van de gemeenschappen uitgespeeld.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V-N-VA). - Het onderscheid tussen een bevoegdheidsconflict en een belangenconflict is natuurlijk niet waterdicht. Een van de problemen waarmee de Senaat wordt geconfronteerd als hij zich over een belangenconflict moet uitspreken, is dat hij het bevoegdheidsconflict niet precies kan situeren. Er kan conceptueel een onderscheid worden gemaakt tussen een betwisting over een bevoegdheid en de schending van een belang door de uitvaardiging van een maatregel binnen zijn bevoegdheid. Desalniettemin kan een belangenconflict ook worden ingeroepen tegen een maatregel die een bepaalde overheid binnen de uitoefening van haar bevoegdheid uitvaardigt.
De heer Van Hauthem stelt terecht dat een advies te verkiezen is boven geen advies. Ik geef er echter de voorkeur aan geen advies te geven dan een verkeerd advies te geven.
De heer Joris Van Hauthem (VB). - Wij nemen in ons amendement gewoon uw voorstel over. U kunt dat onmogelijk een verkeerd advies vinden.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V-N-VA). - Het advies moet worden verleend met het oog op de oplossing van het belangenconflict. Het advies mag zich niet beperken tot een herhaling van de standpunten van deze of gene partij.
De CD&V-N-VA-fractie was bereid uit te gaan van de klassieke lezing dat het territorialiteitsbeginsel voor het taalgebruik en het onderwijs werd ingevoerd door de verschillende taalwetten en de staatshervormingen. De aanwezigheid van Franstalige scholen in faciliteitengemeenten doet vanzelfsprekend geen afbreuk aan dat territorialiteitsbeginsel. Dat blijkt uit het feit dat het departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap die Franstalige scholen subsidieert. Het is volgens mij dan ook normaal dat de inrichtende en subsidiërende overheid, ook al behoort ze tot een ander taalregime, op een of andere wijze controle kan uitoefenen op de eindtermen en de organisatie van dat onderwijs.
Indien er dan toch een gezamenlijke tekst moest worden opgesteld, dan zou daarin volgens ons minstens moeten worden vermeld dat er tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap een betwisting over de bevoegdheid bestaat en dat de Senaat dat bevoegdheidsconflict niet kan oplossen. We kunnen de verschillende standpunten weliswaar herhalen, maar geen oplossing aanreiken. Voor het overige zijn we van oordeel dat het binnen de bestaande bevoegdheidsverdeling wenselijk is dat de twee bevoegde gemeenschapsministers overleg plegen.
Het Vlaams Parlement signaleert dat er tien jaar lang inspanningen zijn gedaan om tot een vergelijk te komen, maar dat men in een impasse is terechtgekomen en dat ze deze poogt te onderbreken. Wij blijven bij ons standpunt dat het evident om een Vlaamse bevoegdheid gaat. Het onderwijs was een van de eerste materies die werden geregionaliseerd, met respect voor de faciliteiten, maar de regionalisering van het onderwijs was wel algemeen en zonder uitzondering. Het is toch niet overdreven dit vast te stellen. Binnen die bevoegdheid moet er volgens CD&V-N-VA met de andere minister overlegd kunnen worden over de concrete voorwaarden om in de andere cultuur het eigen project van de Vlaamse Gemeenschap te realiseren. Tot nog toe is dat niet gelukt en uiteindelijk zal het bevoegdheidsconflict moeten worden opgelost door degene die volgens de Grondwet en de wetten een dergelijk geschil moet beslechten.
Aangezien er geen akkoord was om die diverse gemodereerde standpunten in één conclusie naar voren te brengen, is onze fractie van oordeel, zoals bij de wooncode, dat we geen advies moeten uitbrengen. Op die manier maken we duidelijk dat er twee standpunten zijn en dat uiteindelijk een andere instantie dan de Senaat zal moeten trancheren.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Ik heb het woord gevraagd omdat we in dit debat vooral de Vlaamse stemmen horen. Sommigen gooien olie op het vuur, waaruit blijkt dat ze de faciliteiten op de tocht willen zetten.
Dit debat is al verschillende keren in de commissie gevoerd. We weten welke weg de adviezen en de niet-adviezen hebben kunnen afleggen en wat er tijdens de vorige regeerperiode is gebeurd.
De conclusie dat er geen advies is, is misschien op zich ook al een advies. Ik zou het met de heer Vandenberghe eens kunnen zijn dat het beter is geen advies uit te brengen dan een verkeerd advies. Het feit dat geen advies wordt uitgebracht is een manier om het debat terug te brengen naar de plaats waar het moet worden gevoerd, namelijk het overlegcomité. Daar kunnen de twee ministers van Onderwijs samen een oplossing zoeken.
We weten ook dat het probleem ruimer is en dat sluiks het probleem van BHV op tafel wordt gelegd. Dit belangenconflict zal moeten worden opgelost in het kader van een onderhandelde politieke oplossing en zal dus op een of andere wijze aan BHV moeten worden gekoppeld. In 2005 maakte het vraagstuk van de scholen in de rand deel uit van het bijna-akkoord over de onderhandelingen voor BHV.
De vraag is of we de conclusie van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, namelijk dat er geen advies is, moeten goedkeuren. Dat is de oplossing van het gezonde verstand.
Mijn fractie zal voor de conclusies van de commissie stemmen.
De heer André Van Nieuwkerke (sp.a+Vl.Pro). - Ik wil het hebben over de feiten. Het eerste feit is dat de Senaat zich niet bekwaam voelt om een duidelijk advies te formuleren. De Senaat is nochtans een reflectieforum voor dergelijke conflicten. We gaan ervan uit dat de Senaat advies geeft, maar in feite is het geen advies. De Vlaamse partijen in de commissie en in de plenaire vergadering zijn niet consequent. Dat geldt in de eerste plaats voor CD&V-N-VA want zij hebben ons amendement verworpen. N-VA was nochtans in het Vlaams parlement op 13 december 2007 voorstander van dit voorstel van decreet. Nu stel ik vast dat zij het sp.a+Vl.Pro-amendement gewoon verwerpen. Open Vld heeft wat meer schroom en onthoudt zich bij de stemming. De Franstaligen stemmen tegen.
Ik wil hier vooral wijzen op de hypocrisie van het CD&V-N-VA-kartel. Iedereen die me kent weet dat ik geen communautaire scherpslijper ben, maar een dergelijke kwestie is nogal hallucinant en surrealistisch. We zijn in een tijdperk gekomen waarbij de sp.a+Vl.Pro de grote Vlaamse voortrekkers zijn geworden in de Senaat. Dat is de wereld op zijn kop. Ik sta volledig achter het voorstel van decreet van het Vlaams Parlement dat eenparig werd aangenomen.
De heer Joris Van Hauthem (VB). - Het heeft wel tien jaar geduurd om de Vlaamse socialisten in het Vlaams Parlement daarvan te overtuigen.
De heer André Van Nieuwkerke (sp.a+Vl.Pro). - Het gaat hier niet om een oorlogsverklaring aan de Franstaligen. Het heeft te maken met bevoegdheden en de bekommernis om de kwaliteit van het onderwijs in de Franstalige scholen te waarborgen, zoals we dat doen in alle Vlaamse gemeenten. Het gaat ook om het recht van ouders en leerlingen op een degelijke begeleiding. Leerlingen moeten ook probleemloos naar het Nederlandstalig secundair onderwijs kunnen overstappen.
Ik wil niet de juridisch-technische argumenten over de bevoegdheden, de territorialiteit en dergelijke, die hier zijn aangehaald, herhalen. Het is duidelijk dat Vlaanderen hier een bevoegdheid uitoefent die ten volle de zijne is. De sp.a+Vl.Pro-fractie blijft dan ook bij haar amendement dat de Senaat van oordeel is dat het belangenconflict over het decreet van de Vlaamse Gemeenschap, uitgeroepen door het Parlement van de Franse Gemeenschap op 13 december 2007, ten onrechte werd uitgeroepen. Zo respecteert de Senaat de bevoegdheid van het Vlaams Parlement.
Ik wijs er terloops op dat we liever hadden gehad dat de bevoegde senaatscommissie zou komen tot een gemotiveerd advies voor het overlegcomité. Het gaat alleen om een advies en niet over een definitieve stemming. En toch hebben de Vlaamse meerderheidspartijen niet de nodige paar seconden moed gehad.
De heer Philippe Moureaux (PS). - Wij gaan ervan uit dat de inspectie van dit onderwijs geregeld is door wat bepaald is bij de regionalisering van het onderwijs, namelijk de status-quo. Aldus begrijpen we de stelling dat het onderwijs werd overgeheveld omdat dit element doorslaggevend was, of de stelling dat ook voor een reeks andere zaken in een status-quo was voorzien. Ik kan daarvan persoonlijk getuigen omdat ik destijds aan die onderhandelingen heb deelgenomen.
Mijnheer de voorzitter, ik vind het bijzonder bedroevend dat wij niet uit de clichés raken. Dat is wellicht ook de oorzaak van de impasse waarin het land, de Gemeenschappen en de regering die gewoon probeert te overleven, zich nu bevinden. Ik zal dit dossier dus benaderen zoals ik ook andere dossiers zou benaderen, namelijk los van het gebruikelijke klimaat. Niemand zal dat graag hebben, maar dat stoort mij niet echt.
De Franstaligen beweren dat om pedagogische redenen het logisch is dat Franstalige inspecteurs het Franstalig onderwijs controleren. Een uitgangspunt waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de kinderen lijkt inderdaad het meest wenselijk.
De Vlaamse Gemeenschap subsidieert echter die scholen. Dat zij wil verifiëren of die scholen wel goed functioneren, lijkt me dan ook niet onbetamelijk.
Mocht men de wijsheid hebben om uit te gaan van die dubbele realiteit - het pedagogisch belang van de kinderen en een subsidiërende overheid die niet tot dezelfde cultuur behoort en niet over de middelen beschikt om een degelijke inspectie te doen - zou men al een begin van oplossing hebben.
Ik betreur dat men er niet in geslaagd is om nog maar het idee te opperen dat er misschien in die zin zou kunnen worden nagedacht in ons `grote overlegcomité' waar eminente mannelijke en vrouwelijke politici van dit land - naar ik vermoed in een serene en harmonieuze sfeer - bijeenkomen.
Mijnheer de voorzitter, aangezien wijsheid niet aan bod kwam, zelfs niet in uw assemblee, moeten we wel aanvaarden te stemmen over een nietszeggende tekst, wat misschien toch nog beter is dan een tekst die ons nog meer tegen elkaar zou opzetten. Toch blijven we deze situatie betreuren. Als we immers een beetje tijd zouden uittrekken om proberen te begrijpen waarom de andere ons die vraag stelt, zouden we al een stap verder zijn.
Ik ben niet conservatief, noch overtuigd van het behoud van de status-quo. Ik heb trouwens al verklaringen afgelegd met een confederale connotatie die de heer Delpérée hebben doen beven.
De weg van de wijsheid is dat we elkaar leren begrijpen. De wijsheid zegt ons dat we voor deze specifieke problematiek compromissen moeten sluiten. De wijsheid gebiedt ons dat we de verantwoordelijkheid van de Gemeenschappen en de Gewesten uitbreiden.
De heer Marcel Cheron (Ecolo). - Als mijnheer Moureaux de passie preekt, let ik op mijn ganzen! Toch denk ik dat hij het probleem goed omschrijft. Na ook de rapporteurs te hebben gehoord, kunnen we ons met recht en reden vragen stellen.
De jongste tijd stapelen de belangenconflicten zich op, maar in dit exemplaar zit wel een slinkse kronkel. Het heeft betrekking op de pedagogische inspectie van acht basisscholen in de Brusselse rand waar Franstaligen onderwijs in het Frans volgen. De Vlaamse Gemeenschap subsidieert die scholen op basis van de verdeling van de federale dotatie volgens de verdeelsleutel `leerlingen'.
De leerlingen worden beschouwd als Vlaamse leerlingen; ze moeten kunnen overgaan naar het middelbaar onderwijs in de taal van hun keuze.
De Senaat had misschien beide gemeenschapsministers van Onderwijs moeten uitnodigen om een overlegd akkoord te bereiken dat het onderricht in het Frans in die scholen handhaaft en de pedagogische methodes aanpast. Maar misschien hebben beide ministers wel moeilijkere klussen te klaren ...
In feite heeft de Senaat zich verloren in Byzantinisme. We hebben een poging ondernomen, maar hebben helaas gefaald. Nu kunnen we er alleen nog voor zorgen dat het Overlegcomité waar het dossier eerlang ter tafel zal liggen, de wijsheid opbrengt - die de Senaat, ondanks de wijsheid van sommige van haar leden, ontbeerde - om beide ministers te vragen een convenant op te stellen tot regeling van de pedagogische inspectie in die scholen.
Het gaat voor alles om een probleem van onderwijs, pedagogische methoden, doelmatigheid en onderwijskwaliteit.
Door vandaag geen advies uit te brengen verheffen we ons niet, maar beter geen advies dan een slecht advies.
Ik hoop dat het overlegcomité de boodschap begrijpt; reden waarom wij dit `non-advies' zullen goedkeuren.
De heer André Van Nieuwkerke (sp.a+Vl.Pro). - Bij bepaalde fracties was er in de bevoegde commissie zeker voldoende goodwill. Op basis van het verslag koester ik echter grote twijfels of er aan Nederlandstalige kant wel bereidheid was om tot een oplossing te komen. Dat is heel nefast voor de werking van de Senaat en het ondergraaft de mogelijkheden van het voorstel van decreet om tot een redelijke oplossing te komen.
De voorzitter. - Het is waar dat we onlangs een gemotiveerd advies hebben uitgebracht dat niet veel gevolgen heeft gehad.
De heer Joris Van Hauthem (VB). - Ik wil alleen, net als de heren Moureaux en Cheron hebben gedaan, kort herhalen wat ik in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden al heb gezegd. Het decreet dat de meerderheid van het Vlaams Parlement heeft ingediend, is het resultaat van tien jaar vruchteloos overleg en van vruchteloze pogingen van Vlaamse kant om met de verschillende ministers van de Franse Gemeenschap tot een akkoord te komen. Ik ben dan ook ontroerd door de naïviteit van zij die hier vragen dat deze ministers eens zouden moeten bijeenkomen om een en ander uit te praten en een of andere regeling te treffen. Ze vergeten erbij te zeggen dat de Franse Gemeenschap tien jaar lang alleen maar met een `njet' heeft geantwoord. Dan kan het toch geen verbazing wekken dat het Vlaams Parlement na tien jaar zijn verantwoordelijkheid neemt en duidelijk poneert dat het ook bevoegd is voor de organisatie, de erkenning en de inspectie van die scholen, niet voor hun taalgebruik.
-De bespreking is gesloten.
-De stemming over het besluit van de commissie heeft dadelijk plaats.
(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)
De voorzitter. - Wij stemmen over het besluit van de commissie, die voorstelt geen gemotiveerd advies uit te brengen aan het Overlegcomité.
De heer Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro). - Er zijn amendementen ingediend. Het is ongehoord dat daarover niet eens kan worden gestemd!
De voorzitter. - U hebt de nota gekregen van de juridische dienst van de Senaat. Uw fractieleider was op het Bureau aanwezig en ging ermee akkoord. U moet hier niet opnieuw beginnen over die amendementen!
(Hevig protest van de heer Lambert)
Stemming 1
Aanwezig: 51
Voor: 41
Tegen: 8
Onthoudingen: 2
-Het besluit van de commissie is aangenomen.
-Het zal aan de eerste minister, aan de voorzitter van het Parlement van de Franse Gemeenschap en aan de voorzitter van het Vlaams Parlement worden meegedeeld.
Stemming 2
Aanwezig: 51
Voor: 51
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het wetsvoorstel is aangenomen.
-Het wetsontwerp zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik wil namens mijn fractie een stemverklaring afleggen.
Wij zullen dit wetsvoorstel ter vereenvoudiging van de procedure goedkeuren. We hebben uiteraard bijzondere aandacht besteed aan het behoud van de rechten van de echtgenoten, de erfgenamen en de private of openbare schuldeisers.
Wij hebben in de commissie uitgebreid gepleit voor het behoud van de bestaande waarborgen, via een notariële akte, zonder daarvoor langs de rechtbank te moeten gaan.
Aangezien blijkt dat die waarborgen blijven bestaan, zullen wij het wetsvoorstel goedkeuren.
De voorzitter. - Wij gaan over tot de stemming.
Stemming 3
Aanwezig: 56
Voor: 50
Tegen: 0
Onthoudingen: 6
-Het wetsvoorstel is aangenomen.
-Het wetsontwerp zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
De voorzitter. - Het woord is aan mevrouw Vanlerberghe om haar onthouding toe te lichten.
Mevrouw Myriam Vanlerberghe (sp.a+Vl.Pro). - Mijnheer de voorzitter, u zei daarnet dat ik akkoord ging met de gang van zaken in het Bureau. Ik heb twee vragen gesteld, maar ik heb niet gezegd dat ik akkoord ging. De juristen hebben uitleg gegeven, maar de nota van een drietal bladzijden staat vol tegenstellingen. Bij alle precedenten werd gestemd in plenaire vergadering, ook over de amendementen. Op mijn twee vragen werd een juridische uitleg gegeven, die niet klopt. Ik heb na het Bureau overleg gepleegd met mijn fractie en iedereen was van mening dat deze gang van zaken onaanvaardbaar is. Als wij amendementen indienen, moet daarover worden gestemd. We weten wel dat onze amendementen het niet zullen halen, maar er moet op zijn minst over worden gestemd.
Het is al de tweede keer dat dit gebeurt. Bij het begin van de plenaire vergadering heb ik een formele vraag gesteld over de werkgroep dotaties. De voorzitter heeft me geantwoord dat hij dat wel eens zal bespreken, dus wij dachten nog te kunnen wachten tot de volgende plenaire vergadering.
Het gaat echter van kwaad tot erger: we mogen niet eens meer vragen dat er wordt gestemd over onze voorstellen, want ik ging zogezegd akkoord in het Bureau. Het is niet omdat ik twee vragen heb gesteld en daarna heb gezwegen, dat ik akkoord ga. Na het Bureau heb ik in mijn fractie de discussie gevoerd en we hebben zelfs een bijkomend amendement ingediend.
De voorzitter. - U hebt gelijk, mevrouw Vanlerberghe. Ik wou er enkel op wijzen dat u het standpunt van het Bureau kende.
Mevrouw Myriam Vanlerberghe (sp.a+Vl.Pro). - Dat is zo, maar dat wil niet zeggen dat ik ermee akkoord ga.
De voorzitter. - Inderdaad, maar u was bij de bespreking aanwezig en dus was u wel degelijk op de hoogte van het standpunt van het Bureau. De meerderheid van de aanwezigen ging akkoord om het juridisch advies te volgen.
De heer Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro). - Mijnheer de voorzitter, ik was inderdaad verhinderd. Ik kon niet op het Bureau aanwezig zijn omdat betogingen rond de neutrale zone mij, net als andere collega's, belet hebben tijdig in het Parlement aan te komen. Dat neemt evenwel niet weg dat ik het juridische advies zeer grondig heb gelezen. Met dat advies kun je het eens zijn of niet. Ik ben het er niet mee eens.
Laten we echter de gedachteoefening maken dat ik het er wel mee eens zou zijn, dan nog heb ik het recht een amendement in te dienen. Samen met collega Van Nieuwkerke heb ik dat vandaag dan ook gedaan en met toepassing van het juridische advies van de diensten dient daarover wel degelijk te worden gestemd. Het Bureau heeft dat juridische advies aanvaard en ik moet me bij die beslissing neerleggen, ook al ben ik het er niet mee eens. Met mijn amendement wens ik dat advies aan te vullen.
Ik citeer uit het juridische advies punt 3.3.2 `Uit de schaarse precedenten blijkt dat er bij de behandeling van belangenconflicten slechts amendementen kunnen worden ingediend op het "eindproduct" van de commissie als die een voorstel van tekst - in casu een voorstel van gemotiveerd advies - formuleert.'
Ik neem dus aan dat er nu een voorstel van tekst voorhanden is.
Mevrouw Christine Defraigne (MR). - We hebben er zelfs al over gestemd!
De heer Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro). - Nu er een eindproduct is, heb ik volgens het juridische advies het recht om daarop een amendement in te dienen.
Verder lees ik `In het hiervoor vermelde precedent werd in de Kamer beslist dat die regel ook geldt wanneer een amendement voorstelt het voorgestelde advies te vervangen door het volstrekt tegengestelde advies. ... (men stemt dan over de besluiten van de commissie).'
Indien ik vandaag alleen mijn oorspronkelijk amendement om een volledig tegengesteld advies uit te brengen opnieuw had ingediend, dan zou ik de benadering van de voorzitter kunnen volgen in het licht van de beslissing van het Bureau dat ik ten onrechte de stemming zou vragen. Ik ben het er niet mee eens, maar tot daar nog aan toe. Ik heb echter een ander amendement ingediend, waarmee aan het advies een zinnetje wordt toegevoegd dat luidt als volgt: `... omdat de Senaat van oordeel is dat het belangenconflict ten onrechte werd ingeroepen.'
Dat een fractie of verschillende fracties, koste wat het kost, willen vermijden zich te moeten uitspreken over de vraag of het Vlaams Parlement al dan niet correct heeft gehandeld, volstaat blijkbaar voor de Senaat om een interpretatie van het Reglement of van het advies aan het Bureau voor te staan die niet correct is. Ik heb het recht om een amendement in te dienen en ik heb daarvoor verwezen naar het precedent in de kwestie BHV, waarbij ik een amendement op een belangenconflict heb ingediend, waarover terecht gestemd is.
Dat het amendement is verworpen, doet daaraan niets af. Men heeft echter kleur moeten bekennen, iets wat men vandaag blijkbaar niet wil doen. Sommige fracties wensen geen kleur te bekennen. Ze hangen wel de grote Vlaamse Leeuw uit in het Vlaams Parlement, maar hier zijn het niet meer dan papieren tijgers.
Mijnheer de voorzitter, indien het de bedoeling is om de democratie te verkrachten en de oppositie monddood te maken, zou u beter een voorbeeld nemen aan het optreden van de Kamervoorzitter van voor twee weken en de zittingen gewoon opschorten en geen vergaderingen meer laten doorgaan.
De voorzitter. - Mijnheer Lambert, ik heb respect voor uw politieke standpunt en ik kan begrijpen dat u met de andere partijen de strijd aanbindt. Toch is het logisch dat er eerst over het advies van de commissie wordt gestemd en dat men daarna, als het advies niet wordt gevolgd, de amendementen behandelt. De dienst Juridische Zaken heeft daarover een advies van drie bladzijden uitgebracht. Dat advies is de logica zelve en de meerderheid van de Senaat is het daarmee eens. U bent blijkbaar een andere mening toegedaan, mijnheer Lambert, en dat is uw recht.
De heer Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro). - Mijnheer de voorzitter, u zet de democratie buitenspel! (Samenspraken)
De heer Philippe Mahoux (PS). - Wij steunen uiteraard deze resolutie, die bijdraagt tot vrede en beperking van slachtoffers.
Toen we het initiatief namen om clusterbommen in België te verbieden, vreesden we even voor de houding van het departement Buitenlandse Zaken tegenover het Osloproces.
Sinds dat voorstel is goedgekeurd stellen we echter een positieve evolutie vast; Buitenlandse Zaken zou nu meer bereid zijn het Osloproces te steunen. Toch doet de Senaat er goed aan dat departement te wijzen op de weg die moet worden gevolgd.
De Conventie van Dublin kan een internationaal verbod op die verachtelijke wapens helpen totstandkomen.
De voorzitter. - We gaan over tot de stemming.
Stemming 4
Aanwezig: 57
Voor: 57
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
-Het voorstel van resolutie is aangenomen.
-De resolutie zal aan de eerste minister, aan de minister van Buitenlandse Zaken en aan de minister van Landsverdediging worden meegedeeld.
De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:
Donderdag 22 mei 2008 om 15 uur
Inoverwegingneming van voorstellen.
Actualiteitendebat en mondelinge vragen.
Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen, teneinde criteria in te voeren waaraan een tegensprekelijk debat tussen de kamers van de erkenningscommissies van geneesheren-specialisten en de Hoge Raad moet voldoen (van de heer Jacques Brotchi); Stuk 4-167/1 tot 5.
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten (van de heer Philippe Monfils); Stuk 4-119/1 tot 6.
Toe te voegen:
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde voor de auteursrechten en de naburige rechten een aparte belastingregeling in te voeren (van de heer Bart Martens c.s.); Stuk 4-417/1 en 2.
Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek en van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, wat de herhaling betreft (van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton en de heer François Roelants du Vivier); Stuk 4-330/1 tot 8. (Pro memorie)
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 37 van het Veldwetboek (van de heer Patrik Vankrunkelsven en mevrouw Martine Taelman); Stuk 4-435/1 tot 7.
Voorstel van resolutie betreffende de problematiek van de geboorteregistratie (van mevrouw Marleen Temmerman); Stuk 4-526/1 tot 4.
Voorstel van resolutie betreffende het sluiten van een juridisch bindend verdrag inzake de internationale handel in conventionele wapens (van de heer François Roelants du Vivier); Stuk 4-552/1 en 2.
Vanaf 17 uur: naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.
Vragen om uitleg:
-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Einde januari kaartte ik in deze vergadering de problemen aan die de chronisch zieken, personen met een handicap en ex-kankerpatiënten ondervinden wanneer ze een schuldsaldoverzekering willen afsluiten.
Een betaalbare toegang tot die verzekering, die onontbeerlijk is om een huis te kunnen kopen of te bouwen, is voor die groep mensen niet zelden onmogelijk en in elk geval onmogelijk tegen een redelijke, betaalbare premie. Ook de ombudsman van de Verzekeringen onderkent nu de problematiek en pleit in het laatste jaarrapport voor een oplossing.
De minister antwoordde in januari dat hij bereid was om de problematiek te bespreken. Hij beloofde dat hij onmiddellijk de nodige contacten zou leggen en dat hij in overleg zou treden met de verzekeringssector en de organisaties die de belangen van de chronisch zieken, personen met een handicap en ex-kankerpatiënten verdedigen. Uiterlijk einde maart zou hij dan overleg plegen met de leden van de bevoegde Senaatscommissie.
Heeft de minister al overleg gepleegd met de verzekeringssector? Zo ja, wanneer en wat zijn de resultaten van die contacten? Zo neen, waarom niet en wanneer zal een eerste overleg plaatsvinden?
Heeft de minister al overleg gepleegd met de organisaties die de belangen van de chronisch zieken, personen met een handicap en ex-kankerpatiënten verdedigen? Zo ja, wanneer, met welke organisaties en met welke resultaten tot gevolg? Zo neen, waarom niet en wanneer zal een eerste overleg dan wel plaatsvinden?
Heeft de minister al overleg gepleegd met de leden van de bevoegde Senaatscommissie? Zo ja, wanneer en wat was hiervan het resultaat? Zo neen, waarom niet en wanneer zal dit overleg dan wel plaatsvinden?
Welke verdere stappen zal hij doen om de geschetste problematiek aan te pakken? Welke timing zal hij daarbij hanteren?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de vice-eersteminister.
Ik wens in deze kwestie inderdaad als bemiddelaar op te treden. Ik wil echter niet overhaast te werk te gaan.
Op 14 februari 2008 werd in de Kamer een wetsvoorstel ingediend tot een betere begeleiding van het gebruik van de gezondheidsgegevens bij het aangaan van een persoonsverzekering en teneinde de verzekerbaarheid mogelijk te maken van het overlijdensrisico voor personen die een verhoogd risico lopen als gevolg van hun gezondheidstoestand. Ik verwijs naar Stuk 52-0823/001 van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Op grond van het advies van mijn administratie acht ik dit voorstel een interessante basis voor besprekingen, althans het deel dat handelt over de toegang tot de verzekering voor personen die in de verzekeringstaal soms de `verhoogde risico's' worden genoemd. Ik heb me dan ook tot de Commissie voor verzekeringen gewend met het uitdrukkelijke verzoek te evalueren of de verschillende oplossingen die in het buitenland werden ingevoerd, haalbaar zijn in de Belgische context. De in Frankrijk aanbevolen oplossing bleek immers belangrijke lacunes te vertonen en moest onlangs worden gewijzigd. Door een advies van de Commissie kunnen dergelijke struikelblokken worden voorkomen en kan onmiddellijk een operationeel systeem worden uitgebouwd. Ik heb de voorzitter van de Commissie, professor Dubuisson, ook gevraagd het advies van representatieve organen, zoals de Vlaamse Liga tegen kanker, te raadplegen.
(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, eerste ondervoorzitter.)
Zoals ik op een vraag van volksvertegenwoordiger Jadin antwoordde, moet de oplossing eenvoudig zijn. Het is van essentieel belang te garanderen dat de aanvraag van iedere kandidaat-verzekerde snel en op transparante wijze wordt onderzocht en dat een vaststaand voorstel wordt verkregen. Het blijft een belangrijke vraag hoe te bepalen waar een zekere solidariteit moet worden verzekerd, hetzij op het niveau van de portefeuille van verzekerden van een maatschappij, hetzij via een mechanisme dat deze maatschappijen op sectoraal niveau verenigt, eventueel met de hulp van de overheid.
De Commissie zou mijn verzoek al kunnen onderzoeken tijdens haar bijeenkomsten van deze en volgende maand. Op basis van dat onderzoek zal ik een voorontwerp opstellen. Uiteraard zal de Senaat via de gebruikelijke procedures bij de parlementaire behandeling worden betrokken.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Ik zal deze kwestie via schriftelijke vragen zeker blijven volgen. Ik ben benieuwd welk advies de Commissie zal uitbrengen.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - De firma Green Mobil brengt sinds januari een elektrisch voertuig op de Belgische markt dat wordt geproduceerd door Reva Electric Car Company, een Indisch-Amerikaanse joint venture gevestigd in India. De REVA wordt sinds 2001 in India verkocht, sinds 2003 in Groot-Brittannië en sinds 2007 wereldwijd.
Het gaat om een stadsvoertuig met twee plaatsen, werkend op batterijen die kunnen worden opgeladen aan een stopcontact van 220 V, en met een bereik van 80 km. Het voertuig produceert geen CO2. De verkoopprijs bedraagt 14.900 euro. De REVA werd voorgesteld op de Autosalon en werd er goed onthaald.
Om de aankoop van minder vervuilende voertuigen aan te moedigen voorziet de programmawet van 27 april 2007 in de toekenning van een subsidie van 15% van de aankoopprijs van de auto (BTW inbegrepen), met een maximum van 3.280 euro (niet geïndexeerd), aan natuurlijke personen die zich een auto aanschaffen die minder dan 105 gram CO2 per kilometer uitstoot.
Spijtig genoeg is de toepassing van dit voordeel beperkt tot auto's. Op grond van de Europese normen wordt de REVA beschouwd als een vierwieler en wordt hij niet gehomologeerd als een auto omdat hij niet aan de vereiste criteria inzake gewicht en vermogen voldoet. Hoewel het voertuig met zijn nuluitstoot perfect beantwoordt aan de eisen inzake duurzame ontwikkeling, heeft de koper van een REVA dus geen recht op de premie.
De REVA is een voertuig dat een gepaste oplossing biedt zowel voor de problemen van stadsmobiliteit als van luchtverontreiniging. Kan het toepassingsgebied van de programmawet van 27 april 2007 niet worden uitgebreid om er ook de vierwielers in op te nemen?
Zou in het kader van de duurzame ontwikkeling de premie voor de aanschaf van een voertuig met een nuluitstoot niet kunnen worden verhoogd?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister.
De almaar strengere emissienormen voor motorvoertuigen die door Europa worden opgelegd om de CO2-uitstoot terug te dringen, dwingen de automobielindustrie ertoe steeds milieuvriendelijker voertuigen te produceren, hetzij door gebruik van alternatieve brandstoffen, hetzij door nieuwe aandrijftechnologieën.
Elektrische voertuigen van het type REVA, Heavy Quadricycle, hebben als voordeel dat ze bijzonder geluidsarm zijn en weinig uitlaatgassen uitstoten, wat een duidelijk milieuvoordeel betekent. Niettegenstaande het feit dat deze voertuigen er qua aard en constructie uitzien als personenauto's worden ze bij de Directie voor de Inschrijving van de Voertuigen (DIV) van de FOD Mobiliteit en Vervoer als motorfietsen ingeschreven.
De milieuvriendelijke maatregelen betreffende de autovoertuigen, ingevoerd bij de programmawet van 27 april 2007, voorziet alleen in de toekenning van een korting op factuur bij de verwerving in nieuwe staat van de bij DIV ingeschreven personenauto's, auto's voor dubbel gebruik of minibussen met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer of, wanneer deze voertuigen met een dieselmotor worden aangedreven en standaard uitgerust zijn met een roetfilter, minder dan 130 gram CO2 per kilometer.
De bestaande fiscale voordelen voor als motorfiets ingeschreven elektrische voertuigen inzake verkeersbelasting op autovoertuigen, belasting op de inverkeerstelling en personenbelasting zijn echter groot in vergelijking met het stelsel dat geldt voor voertuigen die als personenauto, auto voor dubbel gebruik of minibus zijn ingeschreven.
Zolang de bedoelde voertuigen als motorfiets bij de DIV worden ingeschreven, zijn mijn diensten van mening dat de toekenning van een bijkomend belastingvoordeel niet aan de orde is.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Ik vind dat werkelijk spijtig. Het gaat om een voertuig dat geen CO2 uitstoot, geen lawaai maakt, dat eruitziet als een auto, maar dat als vierwieler niet in aanmerking komt voor de premie. Kan het stelsel werkelijk niet worden herzien?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik heb het antwoord van de minister van Financiën gelezen. Ik stel voor de vraag aan hem te stellen.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Dat zal ik zeker doen.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
De heer Dirk Claes (CD&V-N-VA). - Enkele jaren geleden waren er vooral overvallen op geldtransporten. Die zijn nu beter beveiligd en zijn dan ook minder aantrekkelijk geworden.
Criminelen verleggen daarom hun actieterrein. Momenteel hebben ze het op de tabakssector gemunt. Tabaksproducten zijn immers gemakkelijk verhandelbaar en mede door de hoge accijnsheffing zeer waardevol. Driekwart van de prijs van een tabaksproduct bestaat immers uit accijnzen.
Zowel de tabakswinkels als de transporteurs van sigaretten hebben de laatste tijd geregeld af te rekenen met overvallen.
De tabaksfederatie heeft enkele voorstellen gedaan om het verlies voor de tabakswinkels te beperken. Een van de voorstellen is de mogelijkheid om de accijnzen op tabak pas aan de kassa te innen, met andere woorden wanneer de eindgebruiker het tabaksproduct aankoopt. Op die wijze zou het verlies voor de winkeliers beperkt blijven omdat ze niet langer de accijnzen moeten voorschieten en ze ook niet verliezen wanneer ze worden overvallen.
Wat is het bedrag van de accijnzen die jaarlijks worden geheven op tabaksproducten?
Wat is het standpunt van de minister betreffende de vrijstelling van de accijnzen voor de fabrikanten? Acht de minister het mogelijk slechts de eindgebruiker de accijnzen op de tabaksproducten te laten betalen en niet de fabrikanten en de winkeliers? Wat zou de impact van de maatregel zijn op de begroting?
Overweegt de minister maatregelen in die zin of heeft hij andere maatregelen op het oog om die vorm van criminaliteit aan te pakken?
Bestaan er momenteel al producten waarvoor de accijnzen slechts worden geheven op het moment van de verkoop aan de eindgebruiker?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister van Financiën. Ik zal de heer Claes ook een tabel geven met het overzicht van de bedragen van de accijnzen die in de periode 2003-2007 werden geheven op respectievelijk sigaren, met inbegrip van cigarillo's, sigaretten en rooktabak.
Het totaal bedrag van de accijnzen gaat van 1,616 miljard euro in 2003 tot 1,820 miljard euro in 2007.
Het moment waarop de accijnzen op tabaksproducten verschuldigd zijn, werd strikt vastgelegd in de hele Europese Unie door middel van een algemene richtlijn die van toepassing is op alle communautaire accijnsproducten. Van die strikte bepaling kan op geen enkele manier worden afgeweken, ook niet op nationaal vlak.
Overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, omgezet in Belgisch recht bij artikel 6 van de wet van 10 juni 1997 met hetzelfde opschrift als deze richtlijn, wordt de accijns verschuldigd bij de uitslag tot verbruik.
Als uitslag tot verbruik wordt beschouwd: iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, van deze producten aan een schorsingsregeling; iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze producten buiten een schorsingsregeling; elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze producten, wanneer ze niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst.
Met betrekking tot tabaksfabrikaten voorziet de wetgeving in het gebruik van fiscale kentekens doch dit doet niets af van het moment waarop de accijnzen op tabaksfabrikaten verschuldigd zijn.
België werd reeds op de vingers getikt door de Europese Commissie omdat wij ervan uitgingen dat de accijns verschuldigd was op het moment van aankoop van de fiscale kentekens door de marktdeelnemers. In een gemotiveerd advies aan België werd door de Europese Commissie duidelijk gesteld dat het moment waarop de accijnzen voor alle communautaire accijnsproducten (tabaksfabrikaten, alcohol en alcoholhoudende dranken en energieproducten en elektriciteit) verschuldigd zijn, is vastgelegd en dat hiervan niet kan worden afgeweken.
Het risico op overvallen zal steeds blijven bestaan. Fabrikanten en groothandelaars kunnen evenwel de maximumkleinhandelsprijs, die als basis dient voor de berekening van de verschuldigde accijns, vrij bepalen.
Overeenkomstig artikel 22 van het ministerieel besluit van 1 augustus 1994 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, omvat de kleinhandelsprijs de aankoopwaarde van de tabaksfabrikaten en die van hun verpakking, zowel de binnen- als de buitenverpakking, verhoogd met de rechten en andere belastingen, evenals met de onkosten, commissielonen en andere elementen, die doorgaans goederen in de kleinhandel bezwaren. Hieronder worden onder meer de transportkosten en de verzekeringskosten begrepen.
Gelet op het feit dat het moment waarop de accijnzen verschuldigd zijn, van strikte toepassing is, behoort het niet tot mijn bevoegdheid hiervoor alternatieve oplossingen te zoeken.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
De heer Dirk Claes (CD&V-N-VA). - In het rapport dat door de vzw Preventie en Veiligheid werd gepubliceerd, spreekt men over een onrustwekkende stijging van inbraken bij zelfstandige ondernemers met bijna 30% in 2007. Het is dan ook belangrijk dat ondernemers voldoende maatregelen nemen ter preventie van mogelijke inbraken of diefstallen. Het is bovendien positief dat de overheid de ondernemers hierbij wil ondersteunen en fiscale voordelen biedt aan wie investeert in de beveiliging van zijn zaak. Ook in de programmawet wordt er aandacht besteed aan het fenomeen van de diefstalpreventie en worden de maatregelen versterkt.
Toch roepen ondernemersorganisaties de overheid op om de aanpak van deze ernstige vorm van criminaliteit te intensifiëren en op sommige vlakken te verfijnen. Zo zijn er nog heel wat belangrijke preventiemaatregelen die voor de ondernemer duur uitvallen maar door de overheid fiscaal niet worden gecompenseerd. Het betreft hier vier concrete punten: de kosten van de onderhoudscontracten voor het alarmsysteem, kosten verbonden aan het contract voor winkelinspectie, het contract voor verhuur van bankterminals en de kosten die voortvloeien uit de contracten met opleidingsinstituten voor wat betreft de opleiding inzake `omgaan met agressie.'
Momenteel is de situatie zo dat de overheid reeds maatregelen neemt, maar dat de ondernemers hier niet op ingaan omdat ze niet op de hoogte zijn van de belastingsvoordelen. In het verleden is hierover door het Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid (VSP) al een campagne gevoerd, maar die miste haar doel. Ik pleit er daarom voor dat deze noodzakelijke informatiecampagne in de toekomst wordt gecoördineerd door erkende ondernemersorganisaties, zoals bijvoorbeeld UNIZO.
Het derde knelpunt in dit dossier is het gevoel van straffeloosheid dat bij vele zelfstandige ondernemers leeft. Wanneer ze slachtoffer worden van een diefstal of inbraak, dienen de politiediensten een proces-verbaal op te maken. Echter, in sommige zones - veelal in stedelijk gebied - wordt er weinig opvolging gegeven aan de vraag tot het opstellen van een proces-verbaal. Wanneer de daders gevonden worden, wordt hen vaak geen (effectieve) straf opgelegd. De strafuitvoering laat hierbij dus overduidelijk te wensen over. Misschien dient in deze een systeem te worden voorzien van administratieve sancties voor kleinere wanbedrijven.
Is de minister bereid om in de nabije toekomst te onderzoeken of de hierboven opgesomde maatregelen ter preventie van inbraak en diefstal bij zelfstandige ondernemers, in aanmerking kunnen komen voor fiscale compensatiemaatregelen ten gunste van de ondernemer die deze maatregelen toepast?
Erkent hij de noodzaak van een nieuwe campagne die de ondernemers zal informeren over inbraak- en preventie.
Is hij bereid om de grote, erkende ondernemersorganisaties te betrekken bij de totstandkoming van de campagne?
Zal hij er in de toekomst op toezien dat de politiediensten elke aangifte van diefstal of inbraak ernstig nemen en elke zaak met de nodige aandacht behandelen?
Is hij bereid de nodige contacten te leggen met de minister van Justitie met het oog op een correcte toepassing van de strafuitvoering inzake feiten van winkelinbraak of -diefstal?
Is hij bereid voor de kleinere wanbedrijven inzake winkeldiefstal over te stappen naar administratieve sancties?
Acht hij het raadzaam de geplande staten-generaal over de inbraakbeveiliging van woningen uit te breiden met winkels en handelszaken?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister.
Op mijn initiatief werd op 8 mei in de Kamer een maatregel in de programmawet goedgekeurd om ook diensten van gespecialiseerde beveiligingsfirma's fiscaal aantrekkelijk te maken voor zelfstandigen, kmo's en beoefenaars van vrije beroepen. Vanaf 1 januari 2009 kunnen zij de volgende kosten voor 120% als beroepskosten aftrekken. Het gaat om de abonnementskosten voor de aansluiting op een vergunde alarmcentrale, de huur van diensten van een bewakingsfirma voor het op- en afhalen van de lichte plofkoffer en consortiumbewaking.
In samenwerking met de overkoepelende zelfstandigenorganisaties waarmee ik op geregelde tijdstippen samenzit in het kader van het overlegplatform Veilig ondernemen, zal binnenkort een grootschalige communicatiecampagne rond de fiscale gunstmaatregelen voor veiligheidsuitgaven worden gelanceerd. Na de campagne zal worden geëvalueerd of de zelfstandigen inderdaad gebruik maken van de fiscale maatregelen en of er nood is aan een eventuele uitbreiding ervan.
Uiteraard moet elke aangifte van diefstal of inbraak bij de politiediensten ernstig worden genomen en moet de straf correct worden uitgevoerd. De minister van Justitie moet de prioriteiten vaststellen. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat mijn collega de nodige stappen zal doen. Waar nodig zullen mijn diensten de nodige ondersteuning bieden.
Een administratief sanctioneringsmechisme voor winkeldiefstallen is nu al mogelijk. Winkeldiefstal is als gemengd misdrijf opgenomen in de GAS-wet. Indien het parket zijn fiat geeft en het politiereglement in die zin wordt aangepast, kan bij het vatten van de daders een administratieve sanctie worden opgelegd. Daardoor kan de straffeloosheid efficiënt worden aangepakt. Ook bemiddeling biedt een groot voordeel. In Mechelen wordt binnenkort gestart met administratieve sancties voor winkeldiefstallen, in samenspraak met het parket. Ik weet niet of dit systeem nog door andere gemeenten of parketten wordt toegepast.
In eerste instantie beoog ik met de staten-generaal de woning integraal te benaderen als een veilige uitvalsbasis, dus zowel wat safety als security betreft. Het is de bedoeling op elk niveau een politieke wil te creëren en duidelijke kwantitatieve doelstellingen en aanbevelingen inzake te voeren maatregelen te formuleren. Ik sluit niet uit dat we in een latere fase ook een gelijkaardig uitgebreid kader ontwikkelen voor de beveiliging van zelfstandige ondernemers.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
De heer Dirk Claes (CD&V-N-VA). - Eind april vernam ik dat het Leuvense parket fietsers die in de stad Leuven een verkeersovertreding begaan, milder zal straffen. Voor bepaalde overtredingen van de derde graad, zoals het inrijden van een eenrichtingsstraat waar dat uitdrukkelijk verboden is voor fietsers, wordt de overtreder voortaan een minnelijke schikking voorgesteld van 75 euro, in plaats van 100 euro.
Principieel wordt na de vaststelling van een verkeersovertreding van de eerste, tweede en derde graad een voorstel tot onmiddellijke inning gedaan. Het koninklijk besluit van 22 december 2003 legt de voorwaarden vast waarbinnen een onmiddellijke inning kan worden voorgesteld, alsook de bedragen van die onmiddellijke inningen per categorie van verkeersinbreuk. Wie de som betaalt, wordt niet verder vervolgd. Betaalt de overtreder de som niet, dan zal in de meeste gevallen het parket overgaan tot een voorstel tot minnelijke schikking.
Het bedrag van de minnelijke schikking ligt respectievelijk 5 of 10 euro hoger, naargelang het gaat om een overtreding van de eerste categorie of om een overtreding van de tweede of de derde categorie. Concreet bedraagt de te betalen geldsom, in het geval van een onmiddellijke inning voor een overtreding van de tweede graad, 100 euro en voor een minnelijke schikking 110 euro.
Door de beslissing van het Leuvense parket is het bedrag van de minnelijke schikking lager dan dat van de onmiddellijke inning, wat in principe het eerste voorstel is. Zo komt iemand die ingaat op het voorstel op onmiddellijke inning er slechter van af dan iemand die het voorstel negeert en wel ingaat op het voorstel van minnelijke schikking.
Meent de minister dat de parketten een lager bedrag van minnelijke schikking kunnen opleggen dan de bedragen die wettelijk vastgelegd zijn voor de onmiddellijke inningen?
Leidt de maatregel van het parket te Leuven niet tot een discriminatie tussen overtreders die ingaan op een voorstel tot onmiddellijke inning en zij die het voorstel tot onmiddellijke inning niet aanvaarden?
De maatregel van het Leuvense parket is een goede zaak voor de studenten en de inwoners van Leuven. Toch is er een ongelijke behandeling tegenover inwoners van andere steden. Zou het overigens niet beter zijn om de bedragen voor de fietsboetes te verlagen van 100 euro naar 75 euro?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Vandeurzen.
Het koninklijk besluit van 22 december 2003 legt de tarieven vast van de onmiddellijke inningen voor de verkeersovertredingen van de eerste tot en met de vierde graad. Die tarieven bedragen respectievelijk 50, 100, 150 en 300 euro. In dat koninklijk besluit worden ook de tarieven van de onmiddellijke inningen voor de snelheidsovertredingen vastgelegd. Die tarieven zijn gebaseerd op het verschil tussen de gereden snelheid en de maximum toegestane snelheid.
De inning van de geldboetes geschiedt nagenoeg volledig op politieniveau. Wanneer een overtreder de aangeboden onmiddellijke inning niet betaalt, dan wordt het betreffende proces-verbaal aan het bevoegde politieparket overgezonden.
Het parket zal in de meeste gevallen een minnelijke schikking aanbieden. Het tarief van die minnelijke schikking werd bepaald door de COL 10/2006 van het College van Procureurs-generaal. Die COL heeft tot doel om een uniforme tarifering voor verkeersovertredingen vast te leggen.
De tarieven zijn evenwel niet volledig bindend voor de parketten, aangezien de richtlijnen van de omzendbrief geen afbreuk doen aan de beoordelingsvrijheid van de procureur des Konings, die overeenkomstig artikel 28quater van het Wetboek van Strafvordering oordeelt over de opportuniteit van de vervolging. De politieparketten kunnen dus wel degelijk een minnelijke schikking voorstellen met een tarief dat lager ligt dan bij een onmiddellijke inning.
Het parket van Leuven maakt gebruik van de vrijheid die in de omzendbrief wordt toegestaan. Gezien de vele studenten die in Leuven wonen, houdt de politie er geregeld gerichte controles op het rijgedrag van fietsers om de algemene verkeersveiligheid te verhogen. Fietsers worden dan ook geregeld geconfronteerd met vaststellingen door de politie en de daaruit voortvloeiende onmiddellijke inning voor verkeersinbreuken, onder andere wanneer ze een verboden rijrichting of winkelstraat inrijden. Voor die inbreuk, namelijk het negeren van een verkeersbord C1, verboden rijrichting, geldt een onmiddellijke inning van 150 euro. Voor de overtreder, niet zelden een student, weegt die financiële sanctie zwaar door. Het Leuvense parket heeft dan ook een regeling uitgewerkt die de legitieme, strengere controles van de politie verzoent met een aangepaste sanctie voor de eenmalige overtreder die een verboden rijrichting negeert. In dit geval en alleen in dit geval geldt een minnelijke schikking van 75 euro.
Of hierdoor een discriminatie ontstaat tussen overtreders die ingaan op de onmiddellijke inning en overtreders die daar niet op ingaan en later de minnelijke schikking betalen, durf ik niet te beweren. Het gaat immers om twee verschillende soorten geldboetes en de overtreder kan steeds vrij beslissen of hij ze al dan niet wenst te betalen. Hij hoeft immers ook niet in te gaan op de voorgestelde minnelijke schikking. In dat geval wordt hij wel door het openbaar ministerie voor de politierechtbank gedaagd.
Hoewel een aangepaste minnelijke schikking waarbij rekening wordt gehouden met bepaalde elementen, zoals de omstandigheden van de overtreding of zelfs de financiële situatie van de overtreder, wel degelijk moet kunnen, zou ik het ten zeerste betreuren dat er voor bepaalde overtreders in een bepaalde regio systematisch andere tarieven worden gehanteerd. Dat zou mijns inziens ingaan tegen de geest van de COL 10/2006. De uniforme tarifering van minnelijke schikkingen is immers enkele jaren geleden net ingevoerd om overal in het land dezelfde tarieven toe te passen voor dezelfde soort overtredingen, en zo te vermijden dat er nog langer een groot verschil zou bestaan in behandeling van verkeersovertredingen tussen de 27 verschillende gerechtelijke arrondissementen.
Het parket van Leuven wijkt bijgevolg niet af van de geest van de omzendbrief en maakt gebruik van artikel 28quater van het Wetboek van Strafvordering om een specifiek beleid van de Leuvense politie voor een specifieke overtreding te ondersteunen. Er is dan ook geenszins sprake van een algemene afwijking van de omzendbrief, waarbij er in Leuven een heel ander beleid zou worden gevoerd dan in de rest van het land.
De heer Dirk Claes (CD&V-N-VA). - Het antwoord verbaast me toch een beetje. Een fietser die een verboden rijrichting inrijdt, begaat een overtreding van de derde graad en krijgt 150 euro boete. Als in Leuven het bedrag van die boete verlaagd kan worden door te kiezen voor de minnelijke schikking, dan is dat toch wel het teken dat er iets mis is met de reglementering. Zou het niet logischer zijn voor het inrijden van een verboden rijrichting een boete van tweede of zelfs van eerste graad op te leggen?
Bovendien blijf ik het een discriminatie vinden als voor een overtreding bij een onmiddellijke inning meer moet worden betaald dan bij een minnelijke schikking en als het Leuvense parket een onderscheid zou maken tussen overtredingen in Leuven zelf - waar veel studenten fietsen - en overtredingen in bijvoorbeeld Herent. Ik ga er ook niet mee akkoord dat het Leuvense parket anders mag optreden dan de andere parketten.
Ik stel dan ook voor de verkeerswetgeving aan te passen zodat er snel een einde komt aan die ongelijke behandeling.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - In uw beleidsnota lees ik in paragraaf 10 dat de dringende geneeskundige hulpverlening een van de prioriteiten zal zijn van het gezondheidsbeleid van de regering. Dat verheugt me.
De geplande maatregelen zijn positief omdat zij de werking van de spoedafdelingen willen verbeteren door bijvoorbeeld de dispatching te versterken, door te gaan met het PIT, de middelen voor de ambulanciers te programmeren. Niettemin blijft het tekort aan spoedartsen zorgwekkend, niet alleen door de prestaties die de artsen moeten leveren, maar ook door de gevaren die de patiënten lopen ingevolge de dienstregelingen van de spoedartsen.
Om een ziekenhuis te helpen dat kampt met een tekort aan spoedartsen, werken sommige artsen 38 tot zelfs 48 uur aan een stuk door. Het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 dat de normen vastlegt waaraan een functie `mobiele spoeddienst' moet voldoen, stipuleert nochtans uitdrukkelijk: `De geneesheren die aan de medische permanentie deelnemen mogen niet langer dan 24 uur na elkaar een medische permanentie in een ziekenhuis vervullen.'
Ook al komt een permanentie van meer dan 24 uur niet zo vaak voor, toch leidt de opeenvolging van wachtdiensten - een wachtdienst van 24 uur gevolgd door een `rust' van 24 uur tijdens welke nog administratief werk moet worden gedaan - tot weken van 80 uur, waardoor het artsenberoep heel zwaar wordt.
De ziekenhuizen, die bang zijn in het rood te gaan, durven de toestand niet aan de kaak te stellen. Sommige spoedafdelingen worden ertoe verplicht onjuiste rapporten op te stellen omdat zij over onvoldoende spoedartsen beschikken om de wachtdiensten te verzekeren.
Is de minister op de hoogte van die onwettige opeenvolgende prestaties van spoedartsen waardoor zij in onaanvaardbare omstandigheden moeten werken en het leven van de patiënten in gevaar brengen?
Afgezien van de al genomen beslissingen voor de medische spoedafdelingen, welke maatregelen zal de regering nemen om de onhoudbare situatie te verhelpen waarin de ziekenhuizen bij het beheer van hun spoeddiensten worden geplaatst?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister.
Ik dank u voor het belang dat u hecht aan de spoedgeneeskunde, aan de artsen die ze beoefenen en aan de patiënten die erdoor worden geholpen.
De permanentie in de spoedafdelingen wordt geregeld door het koninklijk besluit van 27 april 1998, gewijzigd op 5 maart 2006, houdende vaststelling van de normen waaraan een functie `gespecialiseerde spoedgevallenzorg' moet voldoen om erkend te worden.
Dit besluit preciseert dat de medische permanentie bij de functie gespecialiseerde spoedgevallenzorg 24 uur op 24 moet worden waargenomen door minstens één, minstens halftijds aan het ziekenhuis verbonden geneesheer met één van de volgende kwalificaties: een geneesheer-specialist in de urgentiegeneeskunde, een geneesheer-specialist in de acute geneeskunde; de kandidaat-geneesheer-specialist in de urgentiegeneeskunde of in de acute geneeskunde in opleiding, voor zover de betrokkene reeds erkend geneesheer-specialist is in één der disciplines bedoeld in artikel 2, 1º, van het ministerieel besluit van 14 februari 2005, hetzij reeds gedurende tenminste een jaar voornoemde opleiding heeft genoten.
De besluiten voorzien in overgangsmaatregelen volgens welke tot 31 december 2008 de medische permanentie ook kan worden waargenomen door een geneesheer-specialist in één van de disciplines bedoeld in artikel 2, 1º, van het hoger vermeld ministerieel besluit van 14 februari 2005: anesthesie-reanimatie, interne geneeskunde, cardiologie, gastro-enterologie, pneumologie, reumatologie, chirurgie, neurochirurgie, urologie, orthopedische chirurgie, plastische chirurgie, pediatrie, neurologie. De medische permanentie kan eveneens worden waargenomen door een kandidaat geneesheer-specialist in opleiding, in één van de voormelde disciplines voor zover deze ten minste twee jaar opleiding heeft genoten, dat de dienst waarin hij de permanentie waarneemt is opgenomen in zijn stageprogramma en dat hij in een spoedgevallendienst of een functie `gespecialiseerde spoedgevallenzorg' vertrouwd werd gemaakt met alle aspecten van reanimatie en dringende geneeskundige behandeling.
Ik bevestig dat er een tekort is aan urgentieartsen. Dat tekort is niet recent, maar wordt nog verscherpt door de numerus clausus en de daling van het aantal kandidaat-specialisten dat eruit voortvloeit. De overgangsmaatregelen moeten dat tekort opvangen in afwachting dat voldoende urgentieartsen kunnen worden opgeleid.
De permanentie op spoed wordt georganiseerd onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts van het ziekenhuis. Hij moet erop toezien dat de maximale grens van 24 opeenvolgende uren van permanentie wordt gerespecteerd en dat andere specialisten of specialisten in opleiding in het ziekenhuis aan de permanentie deelnemen. Om controle mogelijk te maken, moet de hoofdarts wachtlijsten opstellen.
De feiten die u aanhaalt over de duur van sommige wachten en prestaties, verontrusten mij. De erkenning van de spoedafdelingen is echter een gemeenschapsbevoegdheid. Het probleem van de controle op de onwettige prestaties moet dan ook worden voorgelegd aan de bevoegde gemeenschapsministers.
Ik ben mij ervan bewust dat het tekort aan urgentieartsen de ziekenhuizen voor problemen stelt bij de organisatie van de permanentie in hun spoedafdelingen.
Daarom heb ik met betrekking tot de numerus clausus opleidingsquota opgelegd van minstens tien specialisten in de acute geneeskunde en van minstens vijf specialisten in de urgentiegeneeskunde per jaar. Ik zal binnenkort ook een besluit publiceren dat de overgangsmaatregelen verlengt waardoor andere specialisten of kandidaat-specialisten de permanentie op de spoedafdelingen kunnen verzekeren.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Vijf specialisten in de acute geneeskunde en vijf specialisten in de urgentiegeneeskunde voor heel België is toch werkelijk onvoldoende.
Onwettige prestaties bestaan echt. Het is niet mijn bedoeling de diensthoofden te beschuldigen. Ze doen al het mogelijke om over voldoende spoedartsen te kunnen beschikken. Zij zoeken artsen uit andere ziekenhuizen die dan 24 uur presteren in hun eigen ziekenhuis en daarna nog eens 24 werken in een ander ziekenhuis. De urgentieartsen raken dan ook oververmoeid. Menselijk is dat niet houdbaar. Bovendien gaan die artsen mee met urgentie- en reanimatievoertuigen om het leven van andere mensen te redden. Ze brengen niet alleen hun eigen leven, maar ook dat van hun patiënten in gevaar.
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik had het over tien specialisten in de acute geneeskunde, wat het totaal op vijftien artsen brengt.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Na het voorval in het weekend van 26 en 27 april, waarbij het Brusselse parket verschillende minderjarigen wegens plaatsgebrek in een gesloten instelling moest vrijlaten, is er sprake van het creëren van 70 bijkomende `federale' plaatsen voor jeugddelinquenten in Tongeren en Saint-Hubert. Er zouden 35 bedden komen voor Franstalige minderjarigen in de gevangenis van Saint-Hubert, in een vleugel die momenteel leeg staat.
De gevangenis van Saint-Hubert is een halfopen gemeenschapsinstelling met een capaciteit van 275 gedetineerden die voor allerlei misdrijven veroordeeld zijn: drugshandel, diefstal, brandstichting, maar ook zedenmisdrijven tegenover minderjarigen!
Jeugddelinquenten werden tot hiertoe altijd opgesloten in een overheidsinstelling voor jeugdbescherming.
Vindt de minister het een goed idee jeugddelinquenten op te sluiten in een gebouw waar ook volwassen, soms gevaarlijke gevangenen verblijven?
Hoe denkt hij het gevangenisleven in Saint-Hubert te organiseren zonder de minderjarigen in gevaar te brengen? Zullen zij volledig en voortdurend worden gescheiden van de volwassen gevangenen of zullen bepaalde gemeenschappelijke plaatsen, zoals bijvoorbeeld de kantine of de bibliotheek, openstaan voor alle gedetineerden, zonder onderscheid naar leeftijd?
Gaat het hier om een voorlopige oplossing om het tekort aan plaatsen in de Franse Gemeenschap tijdelijk op te vullen, of is het systeem definitief?
Welke budgettaire overeenkomsten zijn hiervoor tussen het departement Justitie en de Franse Gemeenschap gesloten?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister van Justitie.
Iedereen is het erover eens dat de jeugdrechter minderjarige delinquenten bij gebrek aan opvang in een gesloten instelling plaatst. Deze jongeren werden tot hiertoe inderdaad altijd in een overheidsinstelling voor jeugdbescherming ondergebracht.
Ik kan alleen maar vaststellen dat er veel te weinig plaatsen zijn in de overheidsinstellingen voor jeugdbescherming.
Om die reden besliste de federale overheid enkele jaren geleden het centrum van Everberg te bouwen, met een capaciteit van vijftig plaatsen, vierentwintig voor Nederlandstalige en zesentwintig voor Franstaligen minderjarigen, waaronder één plaats voor een Duitstalige.
De federale overheid besliste ook het aantal federale plaatsen uit te breiden. In Everberg komen 124 plaatsen voor Nederlandstaligen.
In Achêne zal een centrum gebouwd worden voor 126 Franstaligen. De bouw van deze centra vraagt echter tijd en de plaatsen zullen pas beschikbaar zijn vanaf 2011 en 2012.
Door het nijpend plaatsgebrek en omdat we de verbintenissen van de federale regering willen nakomen, heb ik tijdelijke oplossingen gezocht. De tijd dringt, want de nieuwe wet betreffende de jeugdbescherming treedt op 1 januari 2009 in werking.
Er is nu al plaatsgebrek. We mogen dus niet talmen.
Om die reden zal ik de oude gevangenis van Tongeren opknappen en heropenen en een afdeling van de gevangenis van Saint-Hubert inrichten.
Ik heb snel willen werken. De bouw van een nieuwe instelling vraagt tijd, voor Achêne zelfs verschillende jaren. De renovatie of inrichting van een oud gebouw vraagt eveneens tijd en financiële middelen.
Saint-Hubert biedt een goede mogelijkheid. Er staan verschillende paviljoenen op een uitgestrekt terrein. Er kan zonder buitensporige kosten gemakkelijk een afsluiting worden geplaatst.
Ik ben me wel bewust van de situatie in Saint-Hubert. De andere gedetineerden zullen afzonderlijk worden ondergebracht.
Het regime voor de jongeren zal apart en verschillend zijn. De jongeren in kwestie zullen totaal geïsoleerd zijn van de andere gedetineerden, er zullen geen gemeenschappelijke lokalen zijn. We zullen ervoor zorgen dat de paviljoenen totaal van elkaar gescheiden zijn.
Dit is een tijdelijke oplossing omdat er dringend nood is aan plaatsen in de overheidsinstellingen voor jeugdbescherming.
We moesten onze verantwoordelijkheid nemen en snel optreden.
De terbeschikkingstelling van het paviljoen in Saint-Hubert gebeurt op dezelfde manier als bij het centrum De Grubbe te Everberg. De federale overheid stelt de gebouwen ter beschikking, zorgt voor veiligheids- en bewakingspersoneel en neemt bepaalde beheerskosten voor haar rekening. Ik reken op de Franse Gemeenschap voor begeleiding en onderwijs.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Ik dank de staatssecretaris en neem akte van het antwoord van de minister. De jeugdrechter besliste de jongeren in een gesloten instelling te plaatsen. Saint-Hubert is een halfopen instelling met paviljoenen waar het onmogelijk is jongeren op te sluiten. Er is dus een gevaar voor de omwonenden.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Vanessa Matz (cdH). - De voorwaarden om in een rusthuis of rust- en verzorgingstehuis te mogen werken zijn volop aan het veranderen als gevolg van een koninklijk besluit van januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels om geregistreerd te worden als zorgkundige.
Voordien kwamen alleen de getuigschriften van het zesde jaar gezinshulp en sanitaire helpster en van het zesde jaar beroepsonderwijs gezinshulp en sanitaire helpster in aanmerking voor een RIZIV-nummer en de aanwerving als verzorgingspersoneel.
In de toekomst moet men houder zijn van het getuigschrift zorgkundige, dat kan worden bekomen nadat men geslaagd is voor het eerste jaar van de opleiding gebrevetteerd verpleegkundige, na de opleiding zorgkundige in het onderwijs voor sociale promotie of na een opleiding zorgkundige in het secundair onderwijs, die echter nog niet is vastgelegd.
Tijdens een overgangsperiode zullen de leerlingen met een getuigschrift van het zesde jaar gezinshulp en sanitaire helpster en een getuigschrift van het zesde jaar gezinshulp of sanitaire helpster van het beroepsonderwijs die vóór 31 december 2008 in rusthuizen of in rust- en verzorgingstehuizen worden aangeworven, tijdelijk als zorgkundige kunnen worden geregistreerd. Ze kunnen een definitieve registratie krijgen op voorwaarde dat ze vóór 2011 een opleiding van 120 uur volgen in het onderwijs voor sociale promotie of een opleiding georganiseerd door de werkgever zelf.
In verschillende scholen zitten de leerlingen van het zesde jaar beroepsonderwijs gezinshulp en sanitaire helpster vast. Als ze een zevende jaar beroepsonderwijs volgen, waarmee ze een getuigschrift van hoger secundair kunnen krijgen, wat de scholen uiteraard aanmoedigen, verliezen ze hun kwalificatie van zorgkundige.
Meer zelfs, door deze hervorming vallen de leerlingen van het vijfde jaar beroepsonderwijs gezinshulp en sanitaire helpster, die tegelijkertijd het getuigschrift gezinshulp (om in gezinnen te werken) en zorgkundige (om in een rusthuis of een rust- en verzorgingstehuis te werken) willen behalen, niet onder de overgangsmaatregelen.
Is het niet beter de situatie opnieuw te bekijken, het koninklijk besluit van 12 januari 2006 te wijzigen en de overgangsmaatregelen te verlengen, zodat de leerlingen hun schooltraject kunnen beëindigen met de diploma's en getuigschriften die hun zijn beloofd?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.
De hervorming van mijn voorganger had tot doel een wettelijk kader te creëren voor personen met verschillende opleidingen die verzorging geven en aldus een kwaliteitsverzorging te garanderen.
Ik ben er me van bewust dat elke wijziging aanpassingen inhoudt, zowel voor de betrokkenen als voor de opleidingsinstellingen en de verzorgingsinstellingen.
In de aanpassingsperiode zijn er uiteraard overgangsmaatregelen nodig, maar u begrijpt dat deze overgangsmaatregelen niet blijvend kunnen zijn. Ze dienen om de heroriëntatie van de schoolprogramma's of de beroepsloopbaan vlot te laten verlopen.
Ik zal samen met mijn administratie de evolutie van de geplande aanpassingen volgen en indien nodig bijkomende maatregelen nemen.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - De pers maakte gewag van een politieoperatie om de overlast aan te pakken, veroorzaakt door een bende drugstrafikanten in bepaalde discotheken van Doornik en Péruwelz.
Het betreft een gezamenlijk optreden van de federale politie, de zonale politie en de wegpolitie. Dit geïntegreerde actieplan werd vorig jaar uitgewerkt door het parket, de zonechefs en de burgemeesters van het gerechtelijk arrondissement om het probleem van de drugstrafiek in de regio aan te pakken. De operatie is een succes: in één jaar werden drie drugsbendes opgerold.
Ik had graag vernomen of, gezien de positieve resultaten, het geïntegreerde actieplan een blijvend karakter krijgt. Zo ja, is de nauwe samenwerking tussen de federale politie en de zonale politie de voorbode van een systematisering op nationaal vlak? Welke preventieve acties zal Binnenlandse Zaken, al dan niet in samenwerking met de gemeenschappen, ondernemen om te voorkomen dat jonge dealers van softdrugs in de criminaliteit belanden?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister.
Het actieplan waarnaar mevrouw Vienne verwijst is een goed voorbeeld van een geïntegreerde aanpak van het veiligheidsprobleem. De strijd tegen drugsgerelateerde criminaliteit is ook één van de prioriteiten van het Nationaal Veiligheidsplan 2008-2011.
Het is niet aan de minister van Binnenlandse Zaken om te antwoorden op de vraag over een blijvend karakter van het actieplan. Deze beslissing hangt af van de evaluatie van de lokale overheden en van de evolutie op lokaal vlak. De politiediensten wensen een systematische en betere samenwerking tussen de verschillende niveau's, zoals bepaald in het Nationaal Veiligheidsplan.
Het departement Binnenlandse Zaken biedt de 102 steden en gemeenten met een strategisch veiligheids- en preventieplan de mogelijkheid de overlast door drugsgebruik te bestrijden. De stad Doornik heeft die doelstelling niet opgenomen in haar strategisch plan. De gemeente Péruwelz zal de situatie bestuderen met het oog op een partnerschap met het centrum voor hulp aan alcohol- en drugsverslaafden.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
De heer Louis Ide (CD&V-N-VA). - Sinds 2002 worden apothekersassistenten die niet aan bepaalde opleidingscriteria voldoen verplicht een regularisatiecursus van twee jaar te volgen, bestaande uit lessen, stages en examens. Personen die slaagden voor deze cursus, kregen hiervan een getuigschrift toegestuurd in afwachting van het diploma. Tot op heden, voor sommigen intussen al vier jaar na de feiten, zijn deze diploma's nog steeds niet in orde en afgeleverd.
De diploma's kunnen pas worden uitgereikt als de bevoegde minister haar handtekening plaatst onder de uitvoeringsbesluiten. Het diploma is vanaf dan nodig om in een apotheek te kunnen werken. Dat is tot op heden nog niet gebeurd. Dat is jammer omdat vele apothekersassistenten hiervan de dupe zijn. Zij missen nu nog steeds de erkenning die ze verdienen, ook financieel.
Op een schriftelijke vraag van 4 februari antwoordde de minister dat een ontwerp van koninklijk uitvoeringsbesluit al onder het bewind van haar voorganger werd ingediend, maar dat dit besluit zonder gevolg is gebleven. Het dossier zou door de administratie van de minister worden bijgewerkt en zij zou ervoor zorgen dat dit zo snel mogelijk op de Ministerraad wordt besproken. We zijn nu reeds enkele maanden verder, maar ik heb hiervan niets meer vernomen.
Erkent de minister dat het niet in orde brengen en afleveren van deze diploma's geen toonbeeld is van degelijk beleid? Zijn de koninklijke uitvoeringsbesluiten die ervoor moeten zorgen dat het desbetreffende koninklijke besluit kan worden uitgevoerd reeds klaar? Zo nee, wanneer denkt de minister dat deze besluiten klaar zullen zijn? Zo ja, wanneer worden ze besproken op de Ministerraad?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.
Ik bevestig dat het ontwerpbesluit dat nodig is voor het opstarten van de erkenning van de bijzondere beroepstitel van apothekersassistent, een paramedisch beroep, op 25 april 2008 in eerste lezing werd goedgekeurd door de Ministerraad. Het werd nadien naar de Raad van State gestuurd met het verzoek om binnen een maand daarover een advies uit te brengen. Men kan er dus van uitgaan dat dit besluit in de loop van juli 2008 zal worden gepubliceerd. Daarmee is duidelijk dat dit dossier sedert ik dit ministerschap op mij nam, wel degelijk binnen de kortst mogelijk termijnen werd behandeld.
Terloops wijs ik erop dat ik niet bevoegd ben voor het afleveren van een diploma, maar wel voor de erkenning en voor het afleveren van een visum bij het diploma, waardoor de houder ervan toegang krijgt tot een beroepstitel.
De heer Louis Ide (CD&V-N-VA). - Ik dank de minister voor haar antwoord. Voor de vele mensen die daarop zitten te wachten hoop ik dat de zaak in juni 2008 effectief in orde is.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - In 2011 wordt de markt voor postdiensten in heel Europa vrijgemaakt. Om zich op die vrijmaking voor te bereiden voert De Post in België een beleid van praktische reorganisatie: met het oog op een structurele besparing worden dit jaar 198 postkantoren gesloten.
Afgevaardigd bestuurder Thijs voorziet dat er in 2009 nog slechts 650 kantoren zullen zijn. Met andere woorden, begin volgend jaar zal één kantoor op twee verdwenen zijn. Volgens een Eurostatstudie die in november jongstleden werd gepubliceerd, was België - samen met Malta en Spanje - nog vóór de herstructureringsgolf het Europees land met het geringste aantal postkantoren per inwoner!
Ik weet niet of door kantoren te sluiten De Post zich op de vrijmaking van de postdiensten in 2011 kan voorbereiden, maar vandaag blijkt wel dat de kwaliteit van de dienstverlening erbij inboet.
De oprichting van PostPunten, handelszaken die basispostdiensten aanbieden, wordt geacht de sluiting van kantoren te compenseren. Op een vroegere vraag om uitleg over hetzelfde onderwerp heeft de minister geantwoord: `De hervorming van De Post rust op de complementariteit tussen de PostPunten en de postkantoren en eerbiedigt de principes van het beheerscontract met de Belgische Staat.'
Ze antwoordde eveneens dat `Elke sluiting van een postkantoor en opening van een PostPunt is gebaseerd op een ernstige en volledige voorafgaande studie.' Die studies worden geacht te rusten op verschillende criteria zoals afstanden, aanwezigheid van economische en handelscentra, bevolkingsdichtheid, enzovoorts.
In tegenstelling tot die verklaringen zou ik bij wijze van voorbeeld de concrete situatie in Moeskroen willen aankaarten. De stad Moeskroen telt momenteel twee postkantoren voor 53.000 inwoners. De gemiddelde wachttijd aan de loketten beloopt 40 minuten. De sluiting van één van beide kantoren is gepland tegen het einde van het jaar. Dat de wachttijd in het overblijvende kantoor met een factor twee zal toenemen, is geen onredelijke veronderstelling.
PostPunten worden geacht de dienst over te nemen, maar dat compromis tussen commercie en openbare dienst verzekert niet alle postdiensten van een volwaardig postkantoor. In het beste geval worden basisdiensten verzekerd: verkoop van postzegels, inontvangstneming en verzending van zendingen, stortingen in baar geld tot 300 euro. In het slechtste geval worden er alleen postzegels verkocht. De opleiding tot PostPuntverantwoordelijke duurt vijf dagen. Het is al zeer de vraag of men op zo'n korte tijd de moeilijkste operaties voldoende vakkundig kan leren uitvoeren.
Sommige verzendingen vereisen een discrete behandeling waarvan de postbeambten zich met vakmanschap wisten te kwijten. Ten slotte zijn PostPunten niet systematisch toegankelijk voor personen met beperkte mobiliteit. In het beheerscontract wordt daar niets over bepaald.
Men kan dus niet zomaar gewagen van de grote complementariteit tussen postkantoren en PostPunten. In haar beheerscontract kondigt De Post een grotere tevredenheid van haar klanten als één van de doelstellingen aan. Zo'n parameter kan moeilijk worden gemeten, maar als de sluiting van een kantoor gepaard gaat met de mobilisatie van de bewoners in een buurtcomité en van de verspreiding van een petitie zoals er momenteel een loopt in Moeskroen, dan kan men nog moeilijk gewagen van tevreden klanten!
Tot slot werden in de ernstige en volledige studie die tot het relevante besluit leidde om een van beide postkantoren te Moeskroen te sluiten, blijkbaar verscheidene parameters over het hoofd gezien. Moeskroen is naar bevolkingsdichtheid de achtste stad in Wallonië en telt verschillende economische en handelscentra op zijn grondgebied. De pil wordt verguld met de modernisering van het overblijvende kantoor en met de invoering van ticketverdelers, die er al zijn.
Daarmee wordt de grotere geografische en sociale afstand niet goedgemaakt: niet iedereen woont in het centrum; voor bejaarden en voor personen met beperkte mobiliteit betekenen die extra kilometers een echt ongemak.
Winstbejag en openbare dienstverlening zijn moeilijk verenigbare begrippen. Ik zou graag weten of de criteria op grond waarvan tot sluiting of behoud van een kantoor wordt besloten, wel degelijk de criteria uit het beheerscontract zijn en hoe ze tegen elkaar worden afgewogen.
Kunt u in een geest van transparantie voor elk gesloten kantoor aangeven op grond van welke elementen De Post haar keuze verantwoordt? Kan er beroep tegen worden aangetekend?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven.
Het hervormingsplan van De Post rust op drie volgende elementen.
Ten eerste moeten we de economische leefbaarheid van het verkoopsnetwerk van De Post verzekeren. We streven hierbij niet in de eerste plaats winst na, maar trachten de huidige verliezen van het netwerk te beperken. Verder moeten we garanderen dat de afstand tussen basisdiensten en gebruiker beperkt blijft. Ten slotte moet men bij de hervorming het beheerscontract tussen de Staat en De Post eerbiedigen.
Binnen de krijtlijnen van dat contract is voor elke gemeente in België bepaald welke postkantoren openblijven en welke PostPunten er bijkomen. Ik zal de belangrijkste criteria even in herinnering brengen: `De Post zal haar netwerk van postale service punten geleidelijk aan moderniseren met als dubbele doelstelling het verhogen van de klantentevredenheid en het bereiken van een financieel evenwicht voor de divisie Retail & Financial Services.
De Post is vrij in het bepalen van het aantal postale service punten waarvan de uitbating door derden of samen met derden gebeurt. Ingeval van postale service punten uitgebaat door derden of samen met derden, handelen deze in naam en voor rekening van De Post bij de uitvoering van de openbare diensten.
De omvang van het retailnetwerk van De Post blijft substantieel behouden over de ganse duur van het beheerscontract. Het huidige netwerk telt ongeveer 1300 postale service punten. Elk postaal service punt biedt minstens het basisassortiment aan.
De Post waarborgt een postale aanwezigheid door in elk van de 589 gemeenten over minstens één postkantoor te beschikken.
Voor elk postaal servicepunt met een basisassortiment bevindt zich op een maximale afstand van 10 kilometer over de weg een postkantoor met volledig assortiment.
Elk ontwerp van wijziging dat de afschaffing met zich mee zou brengen van een postaal service punt dat op meer dan vijf kilometer van het dichtstbijzijnde postaal service punt ligt, dient door De Post, in het kader van een overleg, aan de betrokken lokale overheid te worden voorgelegd. De Post blijft vrij om haar netwerk aan te passen indien het overleg niets oplevert binnen een termijn van één maand.'
De Post blijft ervoor instaan dat PostPunten worden geopend voordat de postkantoren die ze moeten vervangen, worden gesloten.
De kantoren die zouden worden gesloten, werden geselecteerd op grond van bovenvermelde criteria - er blijft minstens één postkantoor open per fusiegemeente - en van een plaatselijke analyse van de beschikbare infrastructuur of de kosten voor vernieuwing, het type postactiviteiten in het kantoor, het handelspotentieel van het kantoor, het aantal klantcontacten, de ligging, enzovoorts.
De Post is niet verplicht om de gedetailleerde analyseresultaten mee te delen voor elk kantoor dat gesloten is of nog moet worden gesloten, en om redenen van concurrentie wenst ze dat ook niet te doen. Er kan geen beroep tegen de beslissingen worden aangetekend omdat De Post zijn contractuele verplichtingen van het beheerscontract met de Staat nakomt.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - Het antwoord van de minister stelt me ten zeerste teleur. Aan die keuzes liggen financiële randvoorwaarden ten grondslag. In mijn ogen dient De Post niet alleen een financiële logica te volgen, maar heeft ze ook een sociale rol en een rol van openbare dienstverlening te vervullen.
Het spijt me ten zeerste voor de bejaarden en voor personen met beperkte mobiliteit, voor wie het postkantoor nu verder verwijderd zal zijn. De minister kondigt een afstand van tien kilometer aan tussen de PostPunten en het hoofdpostkantoor. Bejaarden en personen met beperkte mobiliteit kunnen die afstand niet op eigen kracht afleggen, temeer daar het openbaar vervoer vaak ontbreekt en niet behoorlijk is afgestemd op hun behoeften.
Ik maak me veel zorgen over de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger. Het antwoord bedroeft me want De Post schiet tekort in één van haar hoofdopdrachten.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Els Van Hoof (CD&V-N-VA). - Uit studies van IDEA Consult en PricewaterhouseCoopers blijkt dat de vraag naar diensten die met dienstencheques kunnen worden betaald, in stijgende lijn blijft evolueren. Het aantal gebruikers neemt toe. De stijgende vraag zal in de toekomst bijkomende aanwervingen noodzakelijk maken. Dat blijkt ook uit de gegevens van Familiehulp. In 2006 konden nog 83% van de aanvragen ingevuld, in 2007 was dat nog maar 57%. De dienstencheques vervullen nochtans een belangrijke rol in de combinatie van gezin en arbeid.
Ook de dienstenchequeondernemingen geven aan dat het aanbod aan kandidaat-werknemers nu al tekort schiet. Volgens de cijfers van VDAB, die gisteren nog in de krant werden geciteerd, was het grootste aantal openstaande vacatures eind april - 4.600 vacatures - trouwens bestemd voor schoonmaakpersoneel.
Het is dan ook noodzakelijk om werk te maken van het wegwerken van het personeelstekort bij de dienstenchequeondernemingen. Daarvoor moet de kwaliteit van de jobs in het systeem verhogen, maar moet ook het aanbod kandidaat-werknemers vergroten. Dat kan met een systeem van regularisatie in het kader van economische migratie. Heel wat vrouwen van vreemde origine werken momenteel al in het zwart als huishoudelijke hulp. Enkele jaren geleden toonde onderzoek van Mieke Van Haegendoren aan dat 300.000 Vlaamse gezinnen een beroep deden op zwarte of grijze huishoudhulp. Uit het evaluatierapport van IDEA Consult blijkt dat maar 5% van de werknemers van dienstenchequeondernemingen ooit in het zwart heeft gewerkt. Volgens Federgon, de unie van uitzendbureaus, vormen de `Poolse poetsvrouwen' dan ook nog steeds stevige concurrentie voor het systeem van de dienstencheques.
Welke plannen hebben de ministers om meer mensen van vreemde origine in het reguliere circuit te krijgen via dienstencheques? Zijn de ministers van plan om het personeelstekort in het systeem van de dienstencheques op de agenda van het overleg met de gewesten en de sociale partners te plaatsen en er eventueel op aan te dringen dat de lijst van de knelpuntberoepen wordt uitgebreid met `betrekkingen met dienstencheques?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Milquet.
Het belang dat werknemers bij het dienstenchequesysteem hebben, bestaat erin ze gemakkelijker toegang krijgen tot een betaalde betrekking. Dat is het geval voor mensen in `gewone situaties', maar ook voor mensen zonder papieren in het kader van een regularisatie door werk. Een regularisatie door werk kan in het bijzonder interessant zijn om het tekort aan werkkrachten voor huishoudelijke taken via dienstencheques op te vangen. De meeste niet-geregulariseerde vrouwen die in het zwart als huishoudhulp werken, verbleven al vóór 31 maart 2007 op het grondgebied en zijn bijgevolg onmiddellijk inzetbaar. Bovendien kan een regularisatie door werk die vrouwen de kans op een officiële betrekking en op een verblijfsvergunning bieden.
Momenteel wordt in de regering gedebatteerd over de precieze voorwaarden van een regularisatie door werk. Dat debat moet zeer binnenkort leiden tot een duidelijke procedure en tot precieze voorwaarden voor de toegang tot werk.
Ik lees vervolgens het antwoord van minister Turtelboom.
Het regeerakkoord bevat de mogelijkheid om twee reeksen van personen van buiten de Europese Unie tot onze arbeidsmarkt toe te laten: personen die naar ons land komen voor het invullen van vacatures in knelpuntberoepen, de zogenaamde economische migratie, en personen die hier al vóór 31 maart 2007 verbleven en een vaststaand werkaanbod hebben. Zij zouden een arbeids- of beroepskaart kunnen verkrijgen. De regering bespreekt momenteel welke beroepen hiervoor in aanmerking komen.
De eventuele uitbreiding van de lijst van knelpuntberoepen behoort tot de bevoegdheid van de gewesten. In 2006 hebben de drie gewestregeringen die lijsten na overleg met de sociale partners opgesteld. De schoonmaaksector werd uit de initiële lijst gelicht omdat in die sector nog voldoende werklozen voor activering met dienstencheques in aanmerking kwamen. Indien de gewesten die lijsten wensen uit te breiden, dan moeten ze er wel rekening mee houden dat het systeem van de dienstencheques voor de overheid betaalbaar moet blijven. Een massale toevloed van derdelanders naar de dienstenchequeondernemingen kan het hele systeem van dienstencheques zwaar hypothekeren. In het regeerakkoord verbindt de regering zich ertoe hiervoor te waken.
Activering en mobilisering van de werklozen in ons land zal hand in hand moeten gaan met nieuwe initiatieven inzake economische migratie.
Mevrouw Els Van Hoof (CD&V-N-VA). - Ik hoop dat de minister van Werk en de minister van Migratie- en Asielbeleid overeenstemming zullen bereiken en tewerkstelling met dienstencheques als een element voor regularisatie in aanmerking zullen nemen. Dienstencheques moeten inderdaad betaalbaar blijven, maar zwartwerk betekent ook een verlies aan inkomsten voor de staat.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - Volgens haar beleidsbrief wil minister Turtelboom het regeerakkoord uitvoeren en meer bepaald alternatieven opzetten voor de opsluiting van gezinnen met kinderen. Enerzijds wil ze alternatieven voor die opsluiting van gezinnen onderzoeken, anderzijds is zij al gestart met een aantal proefprojecten zoals coaching, meldingsplicht en het aanmoedigen van vrijwillige terugkeer, wat overigens al langer dan vandaag gebeurt. Daarmee komt ze blijkbaar ook tegemoet aan een wetsvoorstel met betrekking tot alternatieven voor opsluiting van gezinnen met kinderen (Stuk Senaat 4-729), dat ik heb ingediend met steun van verschillende collega's uit meerderheid en oppositie. Met toepassing van ons wetsvoorstel zouden gezinnen op grond van een contract met de Dienst voor Vreemdelingenzaken zich aan de meldingsplicht onderwerpen en tegelijkertijd een coach toegewezen krijgen.
Graag kreeg ik meer informatie over lopende en toekomstige projecten. Ik denk onder andere aan het lopende project meldingsplicht. Hoe gaat dat juist in zijn werk? Omvat het enkel meldingsplicht of sowieso ook coaching en andere aspecten? Of bestaan er twee onderscheiden projecten, een project meldingsplicht en een project coaching of eventueel een combinatie van meldingsplicht en coaching? Is het project coaching al gestart?
Hoe verloopt de selectie en hoeveel gezinnen werden er geselecteerd? Wordt het huidige aantal uitgebreid?
Zijn er voldoende verschillende groepen in het proefproject opgenomen of wordt dat gepland? Ik denk dan zowel aan families die hier net zijn aangekomen en pas met de procedure zijn begonnen, als uitgeprocedeerde families en families die het grondgebied illegaal zijn binnengekomen. Werkt men met een aantal gezinnen die net asiel hebben aangevraagd of zich midden in de asielprocedure bevinden en dus in open centra verblijven en een coach toegewezen kregen om zich beter op een mogelijke terugkeer te kunnen voorbereiden?
Buitenlandse voorbeelden tonen aan dat zulke initiatieven meer kans van slagen hebben als men er zeer vroeg mee begint, namelijk op het ogenblik waarop het asiel wordt aangevraagd of waarop de mensen op het grondgebied worden aangetroffen. Het is dan ook nuttig om in het proefproject verschillende groepen op te nemen om nog beter te kunnen evalueren in welke omstandigheden zo'n project optimaal werkt. Het is immers de bedoeling efficiënte projecten op te zetten. Er moet worden voorkomen dat men na een jaar tot de conclusie komt dat het project niet werkt en dat de gezinnen dan maar moeten worden opgesloten. Werken de gezinnen vrijwillig mee? Hoe werden ze geselecteerd en geïnformeerd?
Welk profiel hebben de coaches en waaruit bestaat hun taak? Hoeveel gezinnen moet elke coach begeleiden? Onder welke administratie vallen de coaches? Wordt de neutraliteit van de coaches gegarandeerd? Hoeveel coaches zijn er al of zullen er nog bijkomen? Hoe zullen ze het vertrouwen van de gezinnen verwerven?
Hoe verloopt de samenwerking tussen de DVZ en Fedasil? Welke afspraken bestaan er? De coaches moeten ook kunnen werken vanuit de open centra, dus zowel voor de mensen die in een procedure verwikkeld zijn als voor de uitgeprocedeerden die nog in de centra verblijven. Welke taken neemt Fedasil op zich om de vrijwillige terugkeer te stimuleren en hoe gebeurt dat?
Hoe zal worden samengewerkt tussen de medewerkers van Fedasil, de maatschappelijke werkers die deze taak al hadden, en de coaches? Zullen de coaches de maatschappelijke werkers in de open centra van Fedasil vervangen of gewoon bijstaan?
Na hoeveel tijd wil men deze proefprojecten evalueren? Is er overleg geweest met de organisaties op het veld die met de doelgroepen werken?
In het regeerakkoord wordt aangekondigd dat, op basis van onder meer de studie van SumResearch, alternatieven zullen worden uitgewerkt voor het vasthouden van gezinnen met kinderen in gesloten centra. Over welke andere studies gaat het? Zijn dat bestaande studies of wil men nog nieuwe studies uitvoeren? Zal er rekening worden gehouden met projecten in het buitenland? Zullen die projecten worden bestudeerd? Ik denk dan aan het Zweedse of het Australische model. Het Zweedse model staat enorm goed aangeschreven en kent veel succes.
Aan welke andere initiatieven denkt men, naast de familiale terugkeercentra die in het regeerakkoord vermeld staan als laatste middel en de meldingsplicht, hopelijk gekoppeld aan coaching?
Wanneer hoopt men rond te zijn met de uitwerking van nieuwe voorstellen op basis van de studies?
Als we willen dat het Zweedse model ook in België een succes wordt, moeten we erop toezien dat alle voorwaarden vervuld zijn. Zweden hanteert immers een integrale aanpak waarin opvang, coaching en terugkeeraanbod vakkundig op elkaar zijn afgestemd. Ook de rol van de coach is nauwkeurig gedefinieerd. Hij moet namelijk op een actieve manier en samen met de mensen een toekomst uitwerken. De terugkeer is één mogelijkheid, maar er zijn er nog andere. We kunnen de mensen bijvoorbeeld ook sturen naar een ander land dan het land van herkomst. Het gevaar bestaat echter dat wij in België niet alle noodzakelijke voorwaarden vervullen en dat de alternatieven zullen mislukken, wat niemand wil.
We moeten absoluut voorkomen dat gezinnen met kinderen in gesloten centra worden opgesloten. Dat mag alleen in uitzonderlijke omstandigheden en in gevallen waar er een risico is op vluchten, maar ook voor hen mag slechts in laatste instantie een opsluiting worden overwogen. We hopen uiteraard dat geen enkel kind nog zal worden opgesloten. In Zweden maken de coaches een risicoanalyse. Dat is in het belang van de cliënt en van de overheid.
Ik weet dat er beweging komt in de zaak, maar het is toch belangrijk om over dit alles grondig na te denken en de zaken goed voor te bereiden. Alleen zo kunnen resultaten worden geboekt.
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees eerst het antwoord van de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden.
Het regeerakkoord voorziet inderdaad in de oprichting van een alternatief project voor de opsluiting van minderjarigen die enkel kan plaatsvinden voor een zeer korte periode en als allerlaatste redmiddel.
Ikzelf weiger de opsluiting van kinderen van mensen zonder papieren. Ik kan dat des te minder aanvaarden omdat ik pertinent weet dat dit kinderen in dergelijke mate traumatiseert dat een terugkeer naar hun land op korte termijn niet is te overwegen. Volgens specialisten heeft de opsluiting ernstige gevolgen voor de psychologische gezondheid, die jaren kunnen aanslepen. Daarom vraag ik collega Turtelboom een snelle oplossing uit te werken om minderjarigen niet meer te moeten opsluiten. Ik zal een alternatieve opsluiting echter weigeren. Ik wil een alternatief voor opsluiting.
Het is juist dat het probleem van de terugkeer, in het bijzonder van deze mensen, zeer snel moet worden aangepakt in het raam van het opvangtraject. Ik verduidelijk dat de DVZ convocaties met betrekking tot deze projecten van vrijwillige terugkeer heeft gestuurd naar families zonder papieren zonder dat de opvangmilieus en het beoogde doelpubliek werden geïnformeerd of zonder dat er met hen overleg werd gepleegd.
De coaching bij de vrijwillige terugkeer in de opvangstructuren valt onder de bevoegdheid van Fedasil en niet onder die van de DVZ. Deze coaches bestaan al onder de vorm van een `consultant vrijwillige terugkeer' die onder de verantwoordelijkheid van elke opvangcentrumcoördinator werkt. Fedasil behandelt het onderwerp trouwens van bij de aankomst van de persoon in de opvangstructuur.
Ik wil het aspect `vrijwillige terugkeer' versterken om deze mensen alle kansen te geven om een nieuwe start te nemen in hun land van herkomst. Ik neem dus kennis van de bestaande projecten en van de diverse voorstellen ter zake en zal ze aandachtig onderzoeken. Ik zal echter niet overhaast een proefproject op touw zetten. Ik zal een beroep doen op de opvangpartners voor een rondetafel over dit onderwerp vóór eind juni. Zo hoop ik de uitvoering van de vrijwillige terugkeer te kunnen ontwikkelen vóór eind 2008.
Ik lees nu het antwoord van de minister van Migratie- en Asielbeleid.
Ik onderzoek de mogelijkheid om de meldingsplicht uit te breiden. Er werd met dit systeem begonnen omdat deze procedure op korte termijn kon worden gerealiseerd met beperkte budgettaire middelen. Momenteel worden enkel families uitgenodigd die onlangs een negatieve regularisatiebeslissing kregen ongeacht of zij voorheen al dan niet kandidaat-vluchteling waren.
Het project van de meldingsplicht kent volgende praktische stappen:
Stap 1: vanaf maart 2008 worden uitgeprocedeerde families door de Dienst Vreemdelingenzaken wekelijks schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek. Deze families zijn ondertussen allemaal in het bezit van een bevel om het grondgebied te verlaten. Hen wordt duidelijk gemaakt dat hun verblijf in België niet langer mogelijk is. Hun terugkeer kan zowel op vrijwillige wijze - met de International Organization for Migration (IOM) - als op gedwongen wijze worden georganiseerd.
In de brief wordt ook gevraagd voltallig aanwezig te zijn en alle documenten mee te brengen die hun eventuele identiteit of nationaliteit kunnen bevestigen. Deze documenten zijn nodig om een laissez-passer te kunnen krijgen. Het is helemaal niet de bedoeling de families na afloop van dit gesprek op te sluiten met het oog op een gedwongen terugkeer. Het gesprek heeft tot doel de verschillende mogelijkheden van terugkeer duidelijk te maken.
Bij een eerste ontmoeting wordt de nadruk op de vrijwillige terugkeer gelegd, via mondelinge informatie over de verschillende programma's van vrijwillige terugkeer, een infobrochure in een taal die ze begrijpen, alsook een dvd, waarop te zien is hoe een vrijwillige terugkeer praktisch wordt georganiseerd.
In de nabije toekomst kunnen mijn diensten ook gebruik maken van een tweede dvd. Deze dvd werd gemaakt door IOM en toont een aantal succesverhalen inzake vrijwillige terugkeer.
Ook worden alle identiteitsgegevens van de familie gecontroleerd, om eventueel de juiste informatie aan de consulaire of diplomatieke vertegenwoordiging van het herkomstland te kunnen doorgeven, nodig voor het afgeven van de laissez-passer.
De families krijgen tijdens het gesprek ook de kans vragen te stellen over de procedure of over de omstandigheden van de terugkeer. Indien de families menen aanspraak te kunnen maken op een verblijf in België, wordt dit gecontroleerd en wordt contact opgenomen met de bevoegde dienst.
Stap 2: bij een tweede gesprek, in principe 2 weken later, wordt nagegaan in hoeverre de families wensen in te gaan op het aanbod van vrijwillige terugkeer. Indien ze daarop niet wensen in te gaan, wordt de gedwongen terugkeer uitgelegd. Aan de hand van een dvd wordt getoond hoe een dergelijke gedwongen terugkeer kan worden georganiseerd. De dvd geeft de diverse mogelijke stappen van gedwongen terugkeer weer zoals ze beschreven werden in de aanbevelingen van de commissie-Vermeersch II. De families krijgen opnieuw de kans om vragen te stellen over de terugkeerprocedure.
Stappen 3 en volgende: de families blijven uitgenodigd worden zolang dit nodig is om hen te overtuigen te vertrekken of voor de identificatieprocedure met het oog op het verkrijgen van een laissez-passer. Indien de families wensen in te gaan op het programma van vrijwillige terugkeer, worden ze doorverwezen naar een door hen te kiezen ngo die als REAB-partner (Return and Emigration of Asylum-Seekers Ex Belgium) van het IOM bekend staat.
Indien de families niet wensen in te gaan op de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer worden ze, bij positieve identificatie, uitgenodigd zich bij de federale politie van Brussel-Nationaal te melden. Als ze zich niet melden kunnen ze worden aangehouden met het oog op hun terugkeer. In dergelijke gevallen kan een detentie voor een beperkte periode noodzakelijk zijn. Deze periode is in principe beperkt omdat de families reeds geïdentificeerd zullen zijn.
Detentie wordt dus als allerlaatste alternatief gebruikt in de procedure betreffende de meldingsplicht. Voor mij is de vrijwillige terugkeer hoe dan ook de meest wenselijke optie. Niet iedereen is evenwel bereid vrijwillig terug te keren.
Op de 66 families die tot 8 mei werden uitgenodigd, hebben zich 7 families aangeboden. Het is nog te vroeg om conclusies te trekken uit deze cijfers, aangezien deze procedure nog niet voldoende bekend is. Voor de 7 families die zich aangeboden hebben, is de identificatie nog niet afgesloten. Een vrijwillige terugkeer is voor hen nog steeds mogelijk.
Bij de families die tot nu toe uitgenodigd zijn, zitten zowel families die recent in België zijn aangekomen en gevraagd hebben geregulariseerd te worden, als families die alle verschillende wettelijke mogelijkheden hebben uitgeput. Zowel gemakkelijk als moeilijk identificeerbare nationaliteiten zijn vertegenwoordigd. In totaal gaat het om 25 verschillende nationaliteiten. Deze families verblijven zowel op privéadressen als in open centra. Voor de 66 uitgenodigde families kregen de diensten van de minister 3 uitnodigingen terug van de post, met vermelding dat de vreemdelingen niet meer op het adres woonden. Dit kan betekenen dat deze families al vertrokken waren of dat zij ondergedoken zijn.
Het coachingsproject is één van de alternatieven die momenteel onderzocht worden zowel op budgettair vlak als op gebied van organisatie. Het coachingsproject zou ervoor kunnen zorgen dat vreemdelingen vanaf het begin van hun asielprocedure begeleid worden. Aan de vreemdeling zou dan de verschillende bestaande procedures kunnen uitgelegd worden en de coach zou hem of haar ook op de hoogte kunnen brengen van alle opties. Gezien zulke coach van in het begin van de procedure zou betrokken kunnen worden, kan dit de vertrouwensrelatie naar de vreemdeling stimuleren. Dit project zou na één jaar getest kunnen worden en bijgestuurd kunnen worden waar nodig, na een evaluatie.
Daarnaast is de minister van Migratie- en Asielbeleid ook voorstander om de bestaande reïntegratieprojecten, die door Fedasil en IOM beheerd worden, uit te breiden. Zo kan een vrijwillige terugkeer voor de betrokkene zo interessant mogelijk gemaakt worden op een duurzame manier. De diensten van de minister onderzoeken ook in hoeverre dergelijke projecten gefinancierd kunnen worden door de bestaande Europese fondsen en meer bepaald het Terugkeerfonds.
De minister van Migratie- en Asielbeleid wenst te benadrukken dat alle aanbevelingen van SumResearch op hun haalbaarheid onderzocht worden. Dit betekent o.a. ook de bouw van een specifiek `familieterugkeercentrum'. U weet ook dat voor elke aanbeveling moet worden nagegaan welke budgettaire implicaties deze heeft. Het is ook belangrijk dat alle initiatieven, zowel de reeds gestarte projecten als de toekomstige, een complementair en coherent geheel vormen. Nieuwe projecten zullen met andere woorden aan deze criteria moeten beantwoorden. Het is moeilijk om op dit ogenblik te zeggen hoe lang het zal duren voordat dit concreet uitgewerkt zal zijn. Uiteraard staat de uitwerking van een concreet actieplan als prioritair op de agenda van de minister van Migratie- en Asielbeleid.
Ten slotte moet een succesvol en coherent terugkeerbeleid ruime aandacht besteden aan vrijwillige terugkeer, maar ook aan de gedwongen terugkeer. Detentie in functie van deze gedwongen terugkeer als laatste oplossing zal noodzakelijk blijven. De minister van Migratie- en Asielbeleid zal niet nalaten u op de hoogte te houden van alle nieuwe initiatieven die zullen genomen worden om de terugkeer in al haar vormen te stimuleren.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - Ik heb er duidelijk voor gekozen om met één vraag de beide ministers te interpelleren, in plaats van aan elk van hen een aparte vraag te stellen, want ik weet dat voor deze materie tussen beide ministers moet worden samengewerkt. Niet alleen krijg ik nu van elk van beide ministers een apart antwoord, ze spreken elkaar zelfs tegen, of de ene maakt verwijten aan het adres van de andere.
Uit het antwoord van minister Arena blijkt dat ze geen voorstander is van de opsluiting van kinderen. Dat kan haar standpunt zijn, maar dat strookt niet met het antwoord van minister Turtelboom en ook niet met het regeerakkoord.
Voorts verwijt minister Arena de Dienst Vreemdelingenzaken dat hij brieven stuurt met betrekking tot de projecten van vrijwillige terugkeer zonder de opvangmilieus en het doelpubliek daarover correct te informeren. Beide minister moeten dringend samenwerken.
Het project met betrekking tot de meldingsplicht is geen succes: van de 66 families die werden uitgenodigd, hebben er zich slechts 7 gemeld, zonder dat men overigens tot uitwijzing is kunnen overgaan. Een meldingsplicht alleen werkt niet. Mijn wetsvoorstel wil meldingsplicht altijd koppelen aan coaching. Het verheugt me dat de minister zich bereid verklaart een coachingsproject op te starten dat een waardig alternatief kan zijn voor opsluiting.
Ik ben het eens met minister Arena dat er geen sprake mag zijn van een alternatieve opsluiting, maar dat er een alternatief moet komen voor opsluiting. Ook in het regeerakkoord staat dat in eerste instantie een goed alternatief voor opsluiting nodig is en dat slechts in uitzonderlijke gevallen, voor gezinnen die dreigen te vluchten, en voor een beperkte termijn, een opname in familiecentra mogelijk moet zijn.
Ik ben het ermee eens dat initiatieven moeten worden genomen voor de oprichting van familiecentra. Ik hoop alleen dat coaching de familiecentra overbodig maakt. Ik vraag de minister buitenlandse voorbeelden, vooral dan het Zweedse model, te bestuderen voordat zij haar coachingsproject uitwerkt. Ik dring ook aan op overleg met de andere bevoegde minister.
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik begrijp de bezorgdheid van mevrouw Lanjri. De staatssecretaris voor Mobiliteit heeft niet de politieke macht om de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote steden en de minister van Migratie- en Asielbeleid tot een gemeenschappelijk antwoord te verplichten.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - Dat begrijp ik. Ik vraag de staatssecretaris voor Mobiliteit mijn vraag om samenwerking zo snel mogelijk aan de bevoegde ministers te bezorgen.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - In een eerste opvangfase gaan niet-begeleide minderjarigen naar een federaal observatie- en oriëntatiecentrum (OOC). Daar krijgen ze een voogd toegewezen en kunnen ze vijftien dagen blijven, eenmaal verlengbaar met 5 dagen. Er zijn twee OOC: één in Steenokkerzeel en één in Neder-over-Heembeek. Deze centra zijn een goede maatregel en hebben hun nut zeker al bewezen.
Alleen stellen we vast dat heel wat niet-begeleide minderjarige vreemdelingen verdwijnen terwijl ze worden opgevangen. Het overgrote deel verdwijnt uit de twee observatie- en oriëntatiecentra in Neder-over-Heembeek en Steenokkerzeel. Er werden in die centra in 2007 respectievelijk 631 en 271 verdwijningen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen bij de politie gemeld. De meeste verdwenen binnen 48 uur na aankomst.
In slechts 36 nieuwe dossiers van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen werd contact opgenomen met Child Focus. Een verklaring hiervoor is dat de verdwijning vaak als een vrijwillig vertrek wordt beschouwd. Daarom is het noodzakelijk om bij hun aankomst goede informatie over de betrokkenen in te winnen. Er is immers meestal erg weinig informatie om te kunnen inschatten of een verdwijning al dan niet onrustwekkend is.
Er moet werk gemaakt worden van een goede informatiedoorstroming en van samenwerking tussen de verschillende instanties zoals de dienst Voogdij, de opvangcentra en Child Focus. Ook moet worden gewerkt aan een veilige vorm van opvang - dus niet noodzakelijk een gesloten opvang - om te verhinderen dat een kind wordt blootgesteld aan risico's van mensenhandel, mensensmokkel of andere vormen van misbruik of uitbuiting. Dat geldt in het bijzonder voor de centra die instaan voor de eerste opvang van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. In de gemeenschapscentra Minor-Ndako, Juna en El Paso bestaan nu reeds maatregelen die erop gericht zijn de opgevangen minderjarigen te beschermen. Tijdens de opvang in het observatie- en oriëntatiecentrum moet ook een pedagogisch klimaat worden gecreëerd dat het mogelijk maakt de minderjarige van nabij te volgen. Hiertoe moet een aantal voorwaarden vervuld zijn. Er moet voldoende en goed opgeleid personeel zijn; er moet worden gewerkt kleine leefgroepen; de infrastructuur moet aan de eisen van een voldoende beveiligde opvang worden aangepast. Hiervoor moeten de nodige middelen en personeel ter beschikking worden gesteld. Dat geldt uiteraard ook voor de open centra van Fedasil, waar ook minderjarigen die asiel aanvragen worden opgevangen.
Is de minister bereid maatregelen te nemen om de twee observatie- en oriëntatiecentra en de open centra beter te omkaderen en de nodige maatregelen te nemen zodat de opgevangen minderjarigen beter kunnen worden beschermd?
Is de minister bereid om de intake van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen te verbeteren en samen te werken met de verschillende instanties om een goede informatiedoorstroming uit te werken, zodat bij een verdwijning beter kan worden ingeschat of het gaat om een onrustwekkende verdwijning? Het is mogelijk dat onder de bijna 1.000 gevallen ook niet-onrustwekkende verdwijningen zitten, maar aangezien het om minderjarigen gaat, is voorzichtigheid geboden.
Welke andere maatregelen wil de minister nemen voor de bescherming van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Arena.
Eerst wil ik een en ander verduidelijken in verband met het traject van de niet-begeleide minderjarigen vreemdelingen en het aantal verdwijningen.
Het verblijf in een observatie- en oriëntatiecentrum dient om de niet-begeleide minderjarige te registreren, te identificeren en hem of haar via de Voogdijdienst een voogd te geven. In de praktijk worden voogden alleen snel toegewezen wanneer de jongere een bijkomende kwetsbaarheid vertoont of wanneer het om een problematische situatie gaat. In de andere gevallen wordt de voogd meestal toegewezen van zodra de jongere naar de opvangstructuur van de tweede fase wordt overgeplaatst, om ervoor te zorgen dat hij of zij een voogd krijgt die zo dicht mogelijk bij de opvangstructuur woont.
Het aantal verdwijningen dat in het jaarverslag van Child Focus vermeld staat, komt niet overeen met de realiteit zoals vastgelegd in de verslagen van de observatie- en oriëntatiecentra. Er moet namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen vertrek en verdwijning. Volgens de door Fedasil verstrekte informatie verlaten ongeveer 600 jongeren de centra omdat ze naar hun familie in het buitenland terugkeren of omdat ze meerderjarig zijn geworden en elders in Europa hun leven gaan leiden. Daarnaast meldt Fedasil ons vijf onrustwekkende verdwijningen op 1.325 jongeren die vertrekken.
We spreken van een onrustwekkende verdwijning wanneer het gaat om zwangere jonge vrouwen, jongeren met mentale gezondheidsproblemen, jongeren van wie wordt vermoed dat ze het slachtoffer van mensenhandel zijn geweest en jongeren van minder dan twaalf jaar.
Ik kom dan bij de maatregelen. Er is een voortdurende bekommernis om de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen maximaal te beschermen. In de werking van beide centra zijn reeds heel wat beschermingsmaatregelen ingebouwd.
Ten eerste wordt de jongere de eerste twee dagen afgeschermd van externe contacten en wordt zijn of haar gsm gedurende het verblijf in bewaring genomen. Zo wordt de niet-begeleide minderjarige vreemdeling afgeschermd van mogelijke netwerken. De contacten van de jongeren met de buitenwereld worden steeds met de grootste omzichtigheid gevolgd.
Ten tweede worden bezoekers steeds gecontroleerd alvorens ze contact kunnen hebben met een niet-begeleide minderjarige die in het centrum verblijft. De personeelsleden zijn voortdurend waakzaam en houden in het oog welke personen zich rond het centrum ophouden. Bij de minste twijfel wordt contact met de politie opgenomen om deze personen te controleren.
Ten derde wordt er met de jongeren onmiddellijk een gesprek gevoerd om hen de nodige uitleg te verstrekken over hun situatie en de verdere stappen die worden gedaan en om zoveel mogelijk informatie over hun identiteit te krijgen. De centra hebben hiervoor een aantal documenten, zoals het huishoudelijk reglement, in een twintigtal talen ter beschikking. Er worden ook tolken ingeschakeld om zeker te zijn dat jongeren de boodschap begrepen hebben en meer inzicht krijgen in de verdere evolutie van hun verblijf in België. Na dit gesprek volgen er nog gesprekken met de jongere om de situatie te verduidelijken.
Ten vierde is er in de centra een pedagogisch project dat ervoor zorgt dat de niet-begeleide minderjarige zich veilig voelt en gewend raakt aan een collectief en gestructureerd leven. Dit bestaat uit een eerste herstel van het gewone leven en een begeleiding. Het personeel zorgt voor een actieve begeleiding van de jongere en neemt initiatieven om een vertrouwensrelatie met hem of haar op te bouwen.
Ten vijfde wordt de niet-begeleide minderjarige gedurende vijftien dagen voortdurend begeleid. Er is in het centrum een activiteitenaanbod uitgebouwd waardoor zijn of haar leven lijkt op dat van een gewone Belgische minderjarige. Tevens worden er op verschillende momenten aanwezigheden opgenomen.
Ten zesde wordt er voor de personeelsleden een permanente vorming georganiseerd om de reeds aanwezige vaardigheden en kennis om mogelijke signalen van slachtoffers te detecteren nog te verhogen. Bij de minste twijfel wordt er ook contact opgenomen met de organisaties die deze begeleiden om de situatie uit te klaren. Slachtoffers van mensenhandel worden heel snel doorgestuurd naar de gespecialiseerde voorzieningen.
Ten slotte wordt de politie steeds op de hoogte gebracht indien een niet-begeleide minderjarige vreemdeling het centrum verlaat. Dit gebeurt op een standaardmanier. De beschikbare info wordt aan de politie medegedeeld. Child Focus heeft de in de centra ontwikkelde formulieren ook opgenomen in zijn voorstel van protocol.
Het vaststellen van het onrustwekkend karakter is een bevoegdheid van het parket. Indien de verdwijning als onrustwekkend wordt beschouwd, komen de politiediensten onmiddellijk ter plaatse om de nodige vaststellingen te doen.
Zoals aangehaald in de vraag, gebeuren de verdwijningen van minderjarigen meestal binnen 48 uur na aankomst en dus voornamelijk tijdens de eerste opvangfase.
Sinds de oprichting van de twee OOC's kennen de opvangstructuren van de zogeheten tweede fase van het Fedasilnetwerk, maar ook die van de gemeenschappen, zoals Minor-N'dako, Juna en El Paso een sterke afname van het aantal verdwijningen. Volgens de actoren op het terrein toont dit aan dat een aantal jongeren om welbepaalde redenen niet wil worden opgenomen in een opvangstructuur.
De niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die door de Voogdijdienst naar een van de twee OOC's worden doorverwezen, zijn niet altijd nieuwkomers. Bepaalde jongeren zwerven, soms al verschillende jaren, rond in Europa. Ook gebeurt het dat het niet om `niet-begeleide' minderjarigen gaat.
Een groot deel van de minderjarigen die maar korte tijd in een OOC verblijven, is afkomstig uit de Romagemeenschap. Deze jongeren worden tegen hun zin naar een van de OOC's gestuurd. In de meeste gevallen vragen zij zelfs niet om te worden opgevangen. Ze komen verschillende keren terecht in het OOC en verdwijnen telkens opnieuw. Om deze jongeren duidelijk te maken wat het centrum hun kan bieden, werd besloten een beroep te doen op een pool van bemiddelaars van Roma-afkomst via de vzw Le Foyer. Op die manier kan makkelijker een vertrouwensband met de jongeren worden gecreëerd. Indien de jongere kan uitleggen waar hij eventueel met zijn familie verblijft, kan hij weer samengebracht worden met hen. Zo kan ook worden achterhaald of het gaat om een begeleide minderjarige of niet, zodat de diensten van het centrum beter kunnen worden aangepast indien hij eventueel terugkeert.
Andere niet-begeleide minderjarige vreemdelingen zwerven ook sinds meerdere jaren rond in België en in Europa. Het gaat in zekere zin om straatkinderen. Deze jongeren hebben echte moeilijkheden om zich aan te passen aan traditionele opvangstructuren. Sinds januari 2006, bestaat er een conventie tussen het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers en de vzw Synergie 14, die een alternatief en gezellig opvangkader biedt voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die niet geschikt zijn voor de traditionele opvangmethodes. Er bestaat dagelijkse samenwerking tussen deze vzw en de collectieve opvangstructuren van het netwerk, voornamelijk met de twee OOC's die opvang van de eerste fase organiseren.
Tot slot blijven wij verder zoeken naar oplossingen om een gepast antwoord te bieden op de vragen van deze jongeren.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - Mijn vraag is ingegeven door bezorgdheid. Het gaat om jongeren, die sowieso al kwetsbaar zijn.
Dat de cijfers van Child Focus betwist worden, kan ik begrijpen. Dat men met tal van factoren rekening moet houden, zoals de minister vraagt, kan ik ook verstaan. De cijfers van Fedasil geven echter aan dat er jaarlijks 1.325 vertrekken zijn, waarvan vijf onrustwekkende verdwijningen en 600 jongeren die naar hun familie terugkeren of meerderjarig worden. Vraag is waar de overblijvende 720 jongeren zijn gebleven. Zijn dat geen onrustwekkende verdwijningen? Vandaag spreekt men van een onrustwekkende verdwijning als de jongere zwanger is, mentale gezondheidsproblemen heeft, jonger is dan twaalf jaar of als er een vermoeden is dat hij/zij in de mensenhandel terechtgekomen is. Dat lijkt me een erg enge definitie. Een meisje van veertien dat niet zegt dat ze naar haar familie terugkeert en dat zonder enig bericht vertrekt, zou dan geen onrustwekkende verdwijning zijn. Zouden we dat ook vinden als een van onze kinderen, als een Belgisch meisje zomaar zou vertrekken?
Na een goed intakegesprek moet normaal blijken of een verdwijning onrustwekkend kan zijn. In een open centrum, waar mensen altijd kunnen vertrekken, zou men van de bewoners mogen vragen dat ze een bericht nalaten als ze vertrekken. Nu weten we van de jongeren helemaal niets. Belanden ze op straat of in de prostitutie? Misschien komen ze pas na hun verdwijning of vertrek in handen van mensenhandelaars of van mensen die hen uitbuiten.
Daarom vraag ik de minister om daar oog voor te hebben en die verdwijningen veel diepgaander te onderzoeken.
Een goed denkspoor zijn de werkmethodes die de minister voor de Romajongeren heeft opgestart. Maar de jongeren die zij `straatkinderen' noemt, laat ze dan weer aan hun lot over. Ook die hebben bescherming nodig. Daarnaast zijn er nog een heleboel jongeren die geen straatkinderen en geen Romajongeren zijn en die toch verdwijnen. De minister noemt dat niet onrustwekkend, omdat ze niet zwanger zijn, niet jonger dan twaalf, niet mentaal zwak ...
Aangezien minister Arena vroeger heeft gepleit voor deze opvangcentra, durf ik haar te vragen om er ook voor te zorgen dat jongeren daar niet zonder bericht verdwijnen. Dan hoeven we ons niet langer zorgen te maken. Ik wil het alleszins niet op mijn geweten hebben dat er morgen ergens een meisje uit zo'n centrum verkracht en vermoord wordt teruggevonden. Dat is dan wel onze verantwoordelijkheid.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - In deze tijden van stijgende energieprijzen, toenemende inflatie en overexploitatie van het milieu, voelen steeds meer mensen zich in hun woonbehoeften aangetrokken door het concept `duurzaam bouwen'. Daarin staan naast aandacht voor een ecologisch verantwoorde energiehuishouding en waterhuishouding, ook een ecologisch verantwoord ruimtegebruik en materiaalgebruik centraal.
Mijn vraag gaat over een deelaspect van het ecologisch verantwoord materiaalgebruik, met name over de zogenaamde natuurverven. Die voor het milieu aanzienlijk minder belastende verfsoorten bestaan, eenvoudig gezegd, voor het grootste deel uit natuurlijke grondstoffen, met andere woorden uit duurzame of minerale grondstoffen, dit in tegenstelling tot andere verfsoorten die het resultaat zijn van petrochemische productieprocessen.
Het spreekt voor zich dat het van overheidswege fiscaal of anderszins stimuleren van het gebruik van natuurverven alleen maar positief kan zijn voor het milieu én voor de volksgezondheid. Om dergelijk overheidsingrijpen mogelijk te maken, is het echter nodig dat de overheid eerst een bruikbare definitie van het begrip natuurverf vastlegt.
Tijdens de vorige regeerperiode kondigde de toenmalige minister van Leefmilieu in zijn beleidsnota van november 2005 aan dat het begrip natuurverven eenduidig zou worden gedefinieerd. Uit het antwoord op een vraag van senator Cornil in mei 2006 is af te leiden dat op dat moment een onderzoek naar een geschikte definitie en naar wegen om de markt voor natuurverven te stimuleren, lopende was.
Het onderzoek in kwestie werd uitbesteed aan het Waalse Institut de Conseil et d'Études en Développement Durable (ICEDD). Hun voorlopige onderzoeksrapport beantwoordde echter niet aan de verwachtingen van de stuurgroep en het bestuur. Oorzaken hiervan waren de geringe vertrouwdheid van het genoemde instituut met de thematiek in kwestie, wat leidde tot methodologisch weinig doordachte keuzes, en de weigering van het instituut om samen te werken met organisaties met de nodige expertise ter zake.
Een van de organisaties die zitting hebben in de stuurgroep, de door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde vzw VIBE (Vlaams Instituut voor Bio-Ecologisch bouwen en wonen), stelde nog een lijvige commentaarnota op met de bedoeling het rapport bij te sturen. Fundamentele bijsturing was dan ook broodnodig: de definitie van natuurverven die het ICEDD voorstelde, bepaalde niet eens hoeveel natuurlijke grondstoffen een natuurverf moet bevatten, terwijl over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen evenmin iets werd gezegd. Het initiatief van VIBE mocht echter niet baten: iemand besliste dat het onderzoeksrapport gewoonweg niet zou worden gepubliceerd.
Sindsdien werd er van het definiëren van `natuurverven' of het stimuleren van de markt ervoor niets meer vernomen. Ik stel dan ook met tevredenheid vast dat de minister in zijn beleidsnota aandacht besteedt aan een intensief productbeleid en dat hij er een hoofdstuk `Ecoconstructie en bouwproducten' in heeft opgenomen. Hoewel de thematiek van de natuurverven niet expliciet genoemd wordt, ga ik ervan uit dat hij de intentie heeft hier aandacht aan te besteden.
Uiteindelijk kan het definiëren van `natuurverven' toch niet zo onoverkomelijk zijn: op lokaal niveau heeft de gemeente Opglabbeek al sinds eind 2006 een subsidiereglement dat in een premie voor natuurverven voor de bewoners en plaatselijke aannemers voorziet. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een praktische definitie: verven die de goedkeuring hebben gekregen van de vzw VIBE. De definitie die VIBE zelf hanteert, is al even eenvoudig: alle verven die het onafhankelijke, internationaal gerenommeerde label natureplus verkregen hebben en alle verven die aan de voorwaarden en criteria van dit label voldoen.
De definitie van het naturepluslabel zelf is wetenschappelijk uitstekend onderbouwd. De argumenten die het ICEDD tegen het label formuleert, zijn zonder meer ongegrond. De waarde van het naturepluslabel blijkt trouwens uit het feit dat de internationale organisatie ICLEI (Local Governments for Sustainability), waar onder meer het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in participeert, het label in haar publicatie The Procura+ Manual promoot bij haar leden.
Ten eerste, wat is de actuele stand van zaken in het onderzoeksproject dat door de voorganger van de minister is opgestart? Zal er nog een onderzoeksrapport gepubliceerd worden? Zal hierin rekening worden gehouden met de fundamentele commentaren van de stuurgroepleden?
Ten tweede, welke budgetten zijn tot op heden besteed aan het in vorige vraag genoemde onderzoeksproject?
Ten derde, welke concrete initiatieven zal de minister zelf nemen om te komen tot een werkbare definitie van `natuurverven' en tot maatregelen om de markt voor die verven te stimuleren? Zal de minister hierbij de door VIBE en natureplus gehanteerde definitie, die het voordeel heeft een internationaal karakter te bezitten, als richtsnoer hanteren?
Ten vierde, welke garanties kan de minister geven opdat de in de vorige vraag vermelde initiatieven niet zonder resultaat zullen blijven, zoals onder zijn voorganger het geval was? Zullen die het niveau van de goede bedoelingen overstijgen? Welke timing stelt de minister voorop?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van minister Magnette.
Alvorens in te gaan op de vier concrete vragen kan ik samenvattend stellen dat enerzijds momenteel niet wetenschappelijk is aangetoond dat verven die grotendeels uit natuurlijke grondstoffen bestaan, het milieu aanzienlijk minder belasten en anderzijds dat de definitie van VIBE zomaar overnemen niet vanzelfsprekend is.
Op de vier concrete vragen kan ik het volgende antwoorden.
Ten eerste is het dossier natuurverven gesloten. Een eindversie is beschikbaar die door ons niet werd aanvaard en als dusdanig gelabeld. Bij de evaluatie van het voorlopige eindrapport en de daaruit voortvloeiende verlenging van termijn voor de uitvoerders werd wel degelijk rekening gehouden met de commentaren van de leden van de stuurgroep. Stricto sensu ging het overigens niet om een stuurgroep, want de leden ervan waren geen mede-eigenaar van het project; het betrof eerder een informatiekanaal met mogelijkheid tot feedback. Aangezien de FOD eigenaar is van de studie, kan ze daar worden aangevraagd.
Ten tweede is slechts een beperkt gedeelte van het voor dit onderzoeksproject voorziene budget van 72.527 euro uitbetaald wegens niet correct uitvoeren van de opdracht en boete voor laattijdigheid.
Ten derde zijn wij bij verdere discussies over een definitie van natuurverven bereid om het voorbereidend werk en de definitie van VIBE/natureplus eveneens in beschouwing te nemen. Dat werd trouwens reeds expliciet gevraagd aan de uitvoerders van de hierboven aangehaalde studie. Het zou echter niet van goed bestuur getuigen, mochten we die definities zomaar overnemen.
Er bestaat overigens ook een Europees Ecolabel voor producten, waaronder verven. Wij promoten dit Europese Ecolabel. Hiervoor verwijs ik graag naar volgende sites: ec.europa.eu/environment/ecolabel/index_en.htm en www.eco-label.com/dutch/.
Ten vierde zal in het kader van de Lente van het Leefmilieu een groep zich focussen op de definitie van ecologische producten en zal een andere groep de publiciteit en beweringen betreffende milieuaspecten onder de loep nemen.
Dit proces zal hopelijk voor een reeks van producten een algemene methodologie en een planning op gang brengen.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Ik heb het antwoord van de minister begrepen. Dit is uiteraard een technische discussie. De discussie over de definitie van natuurverven werd al in 2005 aangekondigd en zoveel jaren later moeten we vaststellen dat men nog altijd geen stap verder is gekomen. Is dat een voorbeeld van goed bestuur?
Ik ben het er volkomen mee eens dat die definitie niet zomaar van elders kan worden overgenomen, maar hier is al drie jaar geïnvesteerd in iets wat geen resultaat heeft opgebracht. Er moet een ernstig stappenplan worden opgesteld en we moeten onze tijd nemen. Ik ben blij dat de regering bereid is om daarin verder te gaan en dat het dossier niet wordt gesloten. Ik hoop dat ze haar belofte zal nakomen en dat er snel een stappenplan komt.
Ik heb nog een opmerking over het bedrag van ongeveer 70.000 euro. De minister zegt dat daarvan slechts een klein deel werd uitgegeven, maar ik zou graag nauwkeurig weten hoeveel, want gelet op het bijzonder magere resultaat, is elke gespendeerde euro er een te veel geweest.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Wanneer iemand bij een ongeval betrokken raakt of daarvan getuige is, of wanneer iemand het slachtoffer is van een misdrijf of daarvan getuige is of wanneer iemand met een medische crisissituatie wordt geconfronteerd is het van groot belang, vaak zelfs letterlijk van levensbelang, de hulpdiensten snel te kunnen verwittigen. Voor de ruim 400.000 doven, slechthorenden en spraakgestoorden is dat echter nog niet altijd mogelijk.
Onlangs stelde ik aan de minister van Binnenlandse Zaken een vraag over de vooruitgang die de nv ASTRID heeft geboekt in het opzetten van een sms-noodoproepsysteem voor genoemde groep. De minister kon me over die vooruitgang en de problemen die daarbij rezen gedeeltelijk informeren, maar voor een deel van het antwoord verwees hij me door naar minister Van Quickenborne.
Een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen doen van een noodoproep per sms is, zo blijkt althans uit het antwoord van de minister, dat de oproep gelokaliseerd moet kunnen worden. Ik vraag mij toch af waarom noodoproepen via een gsm-gesprek al wel mogelijk zijn en noodoproepen via een sms-bericht niet. Mensen kunnen via een sms toch ook een exacte locatie opgeven of de noodcentrale kan daarom verzoeken. Kan de minister die kwestie verduidelijken?
Het koninklijk besluit van 27 april 2007 heeft de telecomoperatoren in elk geval verplicht de lokalisatiegegevens aan de noodcentrales door te geven. Een werkgroep nooddiensten, onder leiding van het BIPT dat met de uitvoering van het koninklijk besluit werd belast, zou volgens het antwoord van de minister bezig zijn met de implementatie van de regelgeving ter zake.
Hoe vaak en wanneer is de werkgroep nooddiensten al bijeengekomen en wie maakt er deel van uit? Zijn de belangenverenigingen van doven en slechthorenden in de werkgroep vertegenwoordigd? Zo neen, vindt de minister dat niet wenselijk?
Hoever staat het met de implementatie van de regelgeving in kwestie door de werkgroep? Welke planning ligt er voor?
Binnen welke termijn zal de regelgeving in kwestie effectief in werking treden zodat de noodcentrales kunnen beschikken over de lokalisatiegegevens van sms-oproepen per gsm?
Binnen welke termijn zal het noodoproepsysteem per sms volledig operationeel zal zijn? De door de minister van Binnenlandse Zaken aangehaalde, bijkomende problemen lijken me technisch toch niet van die aard dat ze nog tot veel uitstel kunnen leiden. Dat de aflevering van een sms-bericht niet kan worden gegarandeerd en dus onzeker is, is toch te verhelpen via het bij ontvangst automatisch terugsturen van een bericht, zoals bij de talrijke loterijen, wedstrijden enzovoort via sms? Dat het opnieuw contact maken met de oproeper niet altijd mogelijk is, is een probleem dat zich voor noodoproepen via gsm - die wel mogelijk zijn - toch ook stelt?
Wordt bij het zoeken naar een oplossing voor de hoger vermelde problemen gekeken naar eventueel in het buitenland bestaande systemen? Heeft de werkgroep hier onderzoek naar verricht?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister.
De gsm-technologie voorziet voor de spraaktelefonie, een communicatievorm in werkelijke tijd, in een locatiegegeven - meer bepaald de identificatie van de antenne die voor de verbinding zorgt - in het gsm-netwerk. Door de antenne-identificatie te linken aan een databank met de locatiegegevens van de antennes kan een oproeper bij benadering worden gelokaliseerd.
Voor wat de nooddiensten `stille oproepen' noemen, oproepen waarbij de verbinding wordt gelegd maar geen gesprek met de nooddiensten tot stand komt, is de regel dat hoe dan ook door de nooddiensten 100, 101 en 112 wordt gereageerd omdat er dan van wordt uitgegaan dat de oproeper niet meer in staat is te spreken.
Sms-berichten daarentegen zijn een unidirectionele vorm van communicatie. De verzender geeft het bericht aan het netwerk, maar ontvangt geen enkele informatie of zijn bericht al dan niet werd afgeleverd aan de bestemmeling. Door die unidirectionaliteit is in de gsm-standaard geen procedure aanwezig die een locatiegegeven aan een sms verbindt. Wel wordt het nummer van de verzender, op voorwaarde dat dit niet is gemaskeerd, meegestuurd met de sms. Hiermee kan de oproeper worden gelokaliseerd, doch dit vereist een aantal ingrepen van de netwerkoperator die niet standaard zijn en waarbij dus kostbare tijd verloren gaat. Er mag ook niet worden vergeten dat de aflevering van een sms niet ogenblikkelijk en ook niet gegarandeerd is. Vertragingen in het verzenden ervan zijn niet uit te sluiten. Het sms-systeem kent ook geen prioriteiten waardoor een sms gericht aan de nooddiensten niet noodzakelijk enige voorrang op andere sms-berichten krijgt in het netwerk.
Wanneer via een sms een noodoproep aan de nooddiensten wordt gericht, dient de oproeper ofwel in zijn bericht zijn eigen locatie door te geven, dient de nooddienst hem hierom te vragen of dient de nooddienst de netwerkoperator te verzoeken op te sporen waar de oproeper zich bij benadering bevindt.
De werkgroep nooddiensten heeft een wisselende samenstelling, afhankelijk van het onderwerp dat hij behandelt.
Op het ogenblik werkt hij aan een verbetering van het lokaliseren van gsm-noodoproepen. Thans zijn de leden vertegenwoordigers van de mobiele operatoren alsook van de betrokken nooddiensten, ASTRID, de systeemintegrator van ASTRID en het BIPT.
Er hebben verschillende vergaderingen plaatsgehad met de technische diensten van de verschillende betrokken partijen. Daarnaast hadden ook twee coördinatievergaderingen plaats met alle betrokken partijen, de meest recente op 29 april 2008.
Er is een technische oplossing uitgewerkt voor de problematiek van de mobiele noodoproepen. Over het financiële aspect hiervan wordt nog overleg gepleegd.
Gelet op de technische beperkingen van het sms-systeem kan ik mij nog niet uitspreken over de mogelijkheid om sms-noodoproepen effectief te lokaliseren.
Mijn diensten zijn niet op de hoogte van de stand van zaken van mogelijke projecten ter zake van de nooddiensten.
Het versturen van een antwoord-sms is afhankelijk van de ontvangst van het initiële sms-bericht, in casu de noodoproep zelf.
Het uitwisselen van sms-berichten kan niet echt worden vergeleken met een gsm-oproep, omdat voor deze laatste een permanente verbinding wordt opgezet; het verbreken van die verbinding wordt onmiddellijk opgemerkt door beide deelnemers aan de communicatie. Elke verzending van een sms houdt het risico in van vertraging of niet-aflevering.
De werkgroep nooddiensten houdt zich op het ogenblik niet bezig met de problematiek van noodoproepen per sms.
Mijn diensten hebben geen weet van mogelijke projecten ter zake voor de nooddiensten in het buitenland.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Ik dank de staatssecretaris voor het antwoord. Het is duidelijk dat de problematiek van doven en slechthorenden helemaal geen prioriteit is voor de minister van Telecommunicatie. Deze mensen worden dus aan hun lot overgelaten. Wat moet een dove doen als er iets gebeurt? Moet hij de straat oplopen om iemand te zoeken die voor hem kan telefoneren? Ik dacht dat we in de 21e eeuw leefden! Alle doven en slechthorenden in een crisissituatie, vooral in een medische crisissituatie, moeten een sms-bericht kunnen sturen naar de noodnummers.
Ik zal de dovengemeenschap zeggen dat wij doven gewoon een verbinding moeten maken en zien wat er gebeurt. In afwachting dat iemand verantwoordelijkheid opneemt voor onze gemeenschap is er jammer genoeg geen andere oplossing.
De voorzitter. - De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - De vorige regering besliste op het einde van haar legislatuur, in mei 2007 om precies te zijn, in het kader van een programmawet om elk pleeggezin 10 dagen pleegverlof toe te kennen. Uiteraard een uitstekende maatregel, maar helaas laten de uitvoeringsbesluiten - die vastleggen wat een pleeggezin is, hoe die 10 dagen over 2 partners in een pleeggezin moeten verdeeld worden, hoe hoog de compensatie voor het loonverlies zal zijn en wie die kost moet dragen, welke bewijsstukken daar allemaal voor nodig zijn, enzovoort - al te lang op zich wachten.
Op een eerdere vraag van 23 januari jongstleden over de redenen van dit uitstel antwoordde minister Piette, dat hij nog op een advies wachtte van de Nationale Arbeidsraad. Deze laatste instantie was door minister Vanvelthoven op 19 december 2007 gevraagd om advies te verstrekken over de begrippen `pleeggezin' en `type van plaatsing'. Op 13 maart jongstleden bleek dat minister Piette nog steeds wachtte op het advies van de Arbeidsraad. Hij beloofde een definitieve datum voor het uitbrengen van het advies te zullen vragen.
Overwegende dat we ondertussen reeds mei 2008 zijn, meen ik dat het geduld van de pleegouders en pleegzorgorganisaties inzake het pleegzorgverlof lang genoeg op de proef is gesteld. In het licht van het groeiend tekort aan pleegouders is het ook essentieel om elke verbetering van het statuut van pleegouders snel en efficiënt door te voeren.
Is er nu al een advies van de Nationale Arbeidsraad? Zo ja, is het advies eensgezind en wat houdt het in? Zo neen, welke datum heeft de Arbeidsraad zich gesteld voor het uitbrengen van dit advies, in antwoord op de vraag van minister Piette? Welke uitvoeringsbesluiten zijn ondertussen reeds in voorbereiding? Binnen welke termijn kan de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad worden verwacht?
De heer Etienne Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister. - Ik lees het antwoord van de minister.
De Nationale Arbeidsraad werd om advies gevraagd over een ontwerp van koninklijk besluit dat uitvoering moet geven aan de regeling over het pleegverlof zoals die in de wet op de arbeidsovereenkomsten vorig jaar werd ingeschreven. Het ontwerp van koninklijk besluit geeft niet alleen de door de wet gevraagde definities van een aantal begrippen zoals pleegouder en plaatsing, maar legt eveneens het aantal dagen verlof vast op zes dagen en regelt de manier waarop de uitkering aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening moet worden aangevraagd.
De Nationale Arbeidsraad heeft op dit ogenblik nog altijd geen advies verleend. De Raad heeft wel verantwoordelijken van de sector uitgenodigd om een beter inzicht te krijgen in de problematiek van de pleegzorg. Dit zal eveneens voor gevolg hebben dat zij in hun advies realistische voorstellen zullen kunnen formuleren mocht dit wenselijk blijken.
Ook het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wordt gevraagd.
Zodra deze adviezen binnen zijn kan het ontwerp van koninklijk besluit in voorkomend geval worden aangepast om nadien voor advies aan de Raad van State te worden voorgelegd.
Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Er is met andere woorden nog geen resultaat geboekt in het dossier. Waarmee zijn we bezig? Toch zou eind dit jaar alles in orde moeten zijn. Na vijf maanden is er nog steeds geen advies. Ik hoop dat er binnenkort een regeling komt voor de pleegouders in het belang van de kinderen.
De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende vergadering vindt plaats donderdag 22 mei om 15 uur.
(De vergadering wordt gesloten om 21.00 uur.)
Afwezig met bericht van verhindering: de heren Van Overmeire en Verwilghen, in het buitenland, de dames Kapompolé en Lizin, de heren Anthuenis en Martens, wegens andere plichten.
-Voor kennisgeving aangenomen.
Stemming 1
Aanwezig: 51
Voor: 41
Tegen: 8
Onthoudingen: 2
Voor
Sfia Bouarfa, Jacques Brotchi, Marcel Cheron, Dirk Claes, Berni Collas, Christophe Collignon, Marie-Hélène Crombé-Berton, José Daras, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Francis Delpérée, Anne Delvaux, Vera Dua, Josy Dubié, Roland Duchatelet, Isabelle Durant, Marc Elsen, Richard Fournaux, Margriet Hermans, Louis Ide, Nele Lijnen, Philippe Mahoux, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, François Roelants du Vivier, Els Schelfhout, Miet Smet, Helga Stevens, Martine Taelman, Dominique Tilmans, Elke Tindemans, Hugo Vandenberghe, Pol Van Den Driessche, Els Van Hoof, Patrik Vankrunkelsven, Tony Van Parys, Christiane Vienne, Paul Wille, Olga Zrihen.
Tegen
Jurgen Ceder, Hugo Coveliers, Nele Jansegers, Guy Swennen, Anke Van dermeersch, Lieve Van Ermen, Freddy Van Gaever, Joris Van Hauthem.
Onthoudingen
Michel Delacroix, Geert Lambert.
Stemming 2
Aanwezig: 51
Voor: 51
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Sfia Bouarfa, Jacques Brotchi, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Dirk Claes, Berni Collas, Christophe Collignon, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, José Daras, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Anne Delvaux, Vera Dua, Josy Dubié, Roland Duchatelet, Isabelle Durant, Marc Elsen, Richard Fournaux, Margriet Hermans, Louis Ide, Nele Jansegers, Geert Lambert, Nele Lijnen, Philippe Mahoux, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, François Roelants du Vivier, Els Schelfhout, Miet Smet, Helga Stevens, Guy Swennen, Martine Taelman, Dominique Tilmans, Elke Tindemans, Hugo Vandenberghe, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Freddy Van Gaever, Joris Van Hauthem, Els Van Hoof, Patrik Vankrunkelsven, André Van Nieuwkerke, Tony Van Parys, Christiane Vienne, Paul Wille, Olga Zrihen.
Stemming 3
Aanwezig: 56
Voor: 50
Tegen: 0
Onthoudingen: 6
Voor
Sfia Bouarfa, Jacques Brotchi, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Dirk Claes, Berni Collas, Christophe Collignon, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, José Daras, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Anne Delvaux, Vera Dua, Josy Dubié, Roland Duchatelet, Isabelle Durant, Marc Elsen, Richard Fournaux, Margriet Hermans, Louis Ide, Nele Jansegers, Nele Lijnen, Philippe Mahoux, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, François Roelants du Vivier, Els Schelfhout, Miet Smet, Helga Stevens, Martine Taelman, Dominique Tilmans, Elke Tindemans, Hugo Vandenberghe, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Lieve Van Ermen, Freddy Van Gaever, Joris Van Hauthem, Els Van Hoof, Patrik Vankrunkelsven, Tony Van Parys, Christiane Vienne, Paul Wille, Olga Zrihen.
Onthoudingen
Geert Lambert, Guy Swennen, Marleen Temmerman, Johan Vande Lanotte, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke.
Stemming 4
Aanwezig: 57
Voor: 57
Tegen: 0
Onthoudingen: 0
Voor
Sfia Bouarfa, Jacques Brotchi, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Dirk Claes, Christophe Collignon, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, José Daras, Sabine de Bethune, Armand De Decker, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Anne Delvaux, Vera Dua, Josy Dubié, Roland Duchatelet, Isabelle Durant, Marc Elsen, Richard Fournaux, Margriet Hermans, Louis Ide, Nele Jansegers, Geert Lambert, Nahima Lanjri, Nele Lijnen, Philippe Mahoux, Vanessa Matz, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, François Roelants du Vivier, Els Schelfhout, Miet Smet, Helga Stevens, Guy Swennen, Martine Taelman, Marleen Temmerman, Dominique Tilmans, Elke Tindemans, Johan Vande Lanotte, Hugo Vandenberghe, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Lieve Van Ermen, Freddy Van Gaever, Joris Van Hauthem, Els Van Hoof, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Tony Van Parys, Christiane Vienne, Paul Wille, Olga Zrihen.
Wetsvoorstellen
Artikel 81 van de Grondwet
Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de vrijwillige erfenissprong en de probleemloze schenking aan kleinkinderen mits toestemming van de andere erfgenamen (van de heer Guy Swennen; Stuk 4-733/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 828 van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de termijn om legaten op te eisen (van de heer Guy Swennen; Stuk 4-734/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel houdende een verbod op het dragen van hoofddoeken of sluiers voor federaal overheidspersoneel (van mevrouw Anke Van dermeersch; Stuk 4-736/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, om de regeling inzake verhoogde kinderbijslagen voor kinderen met een handicap uit te breiden tot kinderen geboren voor 1 januari 1993 (van de heer Philippe Monfils; Stuk 4-737/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsvoorstel betreffende een verbod op gegroepeerde aankopen van energie te weigeren (van de heren Bart Martens en André Van Nieuwkerke; Stuk 4-741/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:
-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.
De Senaat heeft bij boodschappen van 14 mei 2008 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers ter kennis gebracht dat tot evocatie is overgegaan, op die datum, van:
Ontwerp van programmawet (Stuk 4-738/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de volgende commissies:
-Commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden;
-Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden;
-Commissie voor de Justitie;
-Commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (I) (Stuk 4-739/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de volgende commissies:
-Commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden;
-Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden;
-Commissie voor de Justitie;
-Commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Bij boodschap van 8 mei 2008 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals het ter vergadering van dezelfde dag werd aangenomen:
Artikel 77 van de Grondwet
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (II) (Stuk 4-740/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, en naar de commissie voor de Justitie.
De Regering heeft volgende wetsontwerpen ingediend:
Wetsontwerp houdende instemming met de Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel globaal satellietnavigatiesysteem (Civil Global Navigation Satellite System) (GNSS) - GALILEO tussen de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten en de Volksrepubliek China, gedaan te Peking op 30 oktober 2003 (van de Regering; Stuk 4-744/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst inzake de bevordering, de beschikbaarstelling en het gebruik van het GALILEO- en het GPS-satellietnavigatiesysteem en verwante toepassingen, en met de Bijlage, gedaan te Dromoland Castle, Co. Clare (Ierland) op 26 juni 2004 (van de Regering; Stuk 4-745/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Wetsontwerp houdende instemming met de Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel globaal navigatiesatellietsysteem (GNSS) tussen de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten en de Staat Israël, gedaan te Brussel op 13 juli 2004 (van de Regering; Stuk 4-746/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Wetsontwerp houdende instemming met de Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel mondiaal satellietnavigatiesysteem (GNSS) tussen de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten en Oekraïne, gedaan te Kiev op 1 december 2005 (van de Regering; Stuk 4-747/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Bij brief van 30 april 2008 heeft de Procureur-generaal van het Auditoraat-generaal bij het Arbeidshof te Luik overeenkomstig artikel 346 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2007 van het Auditoraat-generaal bij het Arbeidshof te Luik, goedgekeurd tijdens zijn korpsvergadering van 25 april 2008.
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Bij brief van 9 mei 2008 heeft de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2007 van de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 6 mei 2008.
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Bij brief van 6 mei 2008 hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en artikel 1 van de organieke wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad aan de Senaat overgezonden, het gezamenlijke advies van 29 april 2008 betreffende de omzetting van artikel 16 van richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (CRB 2008-570, CCR 10 en NAR: ADVIES Nr. 1.634).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden en naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Bij brief van 9 mei 2008 heeft de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, overeenkomstig art. 213, §5, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag 2006 van Infrabel op de toepassing van Titel VIII van voormelde wet.
Bij brief van 9 mei 2008 heeft de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, overeenkomstig artikel 230, §5, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag voor 2006 van de NMBS op de toepassing van Titel IX van voormelde wet.
Bij brief van 9 mei 2008 heeft de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, overeenkomstig artikel 162nonies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag 2006 van de NMBS Holding op de toepassing van de titels I en V van voormelde wet.
-Verzonden aan de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.