3-92

3-92

Belgische Senaat

3-92

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 13 JANUARI 2005 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


In memoriam HKH Joséphine-Charlotte, Groothertogin van Luxemburg, Prinses van België

Huldebetoon aan de slachtoffers van de tsoenami in Azië

Overlijden van een oud-senator

Inoverwegingneming van voorstellen

Actualiteitendebat

Mondelinge vragen

Herziening van de Grondwet
Ontwerp van tekst houdende herziening van titel II van de Grondwet om er een nieuw artikel in te voegen betreffende de afschaffing van de doodstraf (Stuk 3-601)

Regeling van de werkzaamheden

Mondelinge vragen

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «erfloze nalatenschappen» (nr. 3-512)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de onevenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de Studiecommissie voor vergrijzing van de Hoge Raad van Financiën» (nr. 3-516)

Vraag om uitleg van de heer Christian Brotcorne aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de verhoging van de belastingvrijstelling van de uitkeringen aan de vrijwillige brandweerlieden en agenten van de civiele bescherming» (nr. 3-520)

Vraag om uitleg van de heer Luc Willems aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid en aan de minister van Werk over «de bevoegdheden van de Ombudsdienst voor Telecommunicatie» (nr. 3-517)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Werk over «het horizontaal beleid ontwikkelingssamenwerking (2003-2004)» (nr. 3-510)

Vraag om uitleg van de heer Luc Willems aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de beperkingen van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord» (nr. 3-508)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de nood aan erkenning van geconventioneerde centra voor de behandeling van kinderen met overgewicht» (nr. 3-515)

Vraag om uitleg van de heer Stefaan Noreilde aan de minister van Mobiliteit over «de naleving van de privacy door firma's die toezien op het parkeren» (nr. 3-509)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «toxicologische bestanddelen in luchtverfrissers» (nr. 3-463)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de uitvoering van de wet eenheid van loopbaan» (nr. 3-513)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap over «de mogelijkheden tot beroepsinschakeling voor gehandicapten» (nr. 3-514)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin

(De vergadering wordt geopend om 15.10 uur.)

In memoriam HKH Joséphine-Charlotte, Groothertogin van Luxemburg, Prinses van België

De voorzitter (voor de staande vergadering). - Twee koninklijke families, maar ook twee bevriende naties, België en het Groothertogdom Luxemburg, werden maandag getroffen door het overlijden van Hare Koninklijke Hoogheid Joséphine-Charlotte, Groothertogin van Luxemburg, Prinses van België.

Geboren in 1927 als eerste kind van de toekomstige koning Leopold III en de toekomstige koningin Astrid, ziet de peetdochter van groothertogin Charlotte haar kindertijd veel te snel afgebroken worden: in 1934 door het dodelijk ongeval op de rotsen van Marche-les-Dames van haar grootvader, koning Albert I en het jaar daarop door het al even noodlottige ongeval van haar moeder, aan de oevers van het Vierwoudstedenmeer. Op het ogenblik dat dit drama zich in Küssnacht voltrekt, is ze amper acht jaar oud. Haar broer Boudewijn is bijna vijf en de kleine Albert zet zijn eerste stapjes. Joséphine-Charlotte komt deze beproeving te boven door voor haar broers een vertrouwelinge en bijna een tweede moeder te worden. Ze ontpopt zich als een pientere jonge vrouw en toont zich zeer attent om het verdriet van haar vader zoveel mogelijk te verzachten.

Verdere tegenspoed wordt de jonge vrouw niet bespaard: de bombardementen van 10 mei 1940 die het begin van de tweede wereldoorlog aankondigen, de vlucht van de drie jonge koninklijke prinsen naar Frankrijk en vervolgens naar Spanje, hun terugkeer aan de zijde van hun vader in het Paleis van Laken, dat bezet wordt door de Duitse troepen, en de deportatie naar Duitsland en naar Oostenrijk en uiteindelijk de ballingschap in Zwitserland.

Dan begint voor haar een bijzonder pijnlijke periode. In 1949 wordt de jonge vrouw uitgestuurd om het terrein te verkennen en zet zij als eerste weer voet op Belgische bodem. Het volgende jaar keert ook koning Leopold III met zijn gezin terug, waarna een nationale verzoening tot stand komt rond de jonge kroonprins Boudewijn, die in 1950 voor de Verenigde Kamers de grondwettelijke eed aflegt, eerst als koninklijke prins en daarna, in 1951, als nieuwe koning.

In 1953 huwt Joséphine-Charlotte met kroonprins Jan van Luxemburg. Duizenden Belgen trekken naar Luxemburg om het huwelijk bij te wonen waardoor de Belgische prinses de schoondochter van haar meter wordt.

Het Groothertogdom adopteert Joséphine-Charlotte, die haar nieuwe vaderland, het `Lëtzebuerger Land', gedurende een halve eeuw zal dienen. Eerst als echtgenote van de kroonprins, vanaf 1964 als echtgenote van de groothertog en tenslotte, sinds 2000, als moeder van de nieuwe vorst, groothertog Henri. Zij heeft altijd zeer veel aandacht besteed aan werken ten bate van de kinderen, het gezin en de gezondheid, maar ook ter ondersteuning van de kwetsbaarste personen in onze samenleving. Zij was cultureel zeer ontwikkeld en begunstigde ook alle vormen van kunst in Luxemburg, met inbegrip van de tuinaanleg, die voor haar een ware passie was.

Met het verstrijken van de jaren zal ze de door haar beoefende viriele sporttakken als alpinisme en waterskiën opgeven, maar zal ze toch nog opgaan in paardrijden en in jacht en visvangst.

Het Luxemburgse volk is werkzaam en rustig, en zijn monarchie sober en waardig. In dat landje op mensenmaat gaven de groothertogin en haar man het voorbeeld van een modelpaar en van een groot en eendrachtig gezin. Vijf kinderen waren de bekroning van hun gelukkig huwelijk.

Ook in het Groothertogdom werd Joséphine-Charlotte door tegenspoed getroffen: er was het lichamelijk, maar ook geestelijk lijden, toen haar zoon Guillaume het slachtoffer werd van een zeer zwaar verkeersongeval. Ze bleef steeds flink, waardig en moedig.

Uiteraard treft het afsterven van Joséphine-Charlotte ook ons land, door de familiebanden tussen beide koningshuizen. De raakpunten tussen het Belgische en het Luxemburgse volk wortelen in een eeuwenlange geschiedenis. Sinds lang zijn beide kleine landen, in het centrum van het continent en op de kruising van de Latijnse en de Germaanse cultuur, geroepen om de vrijheden, de vrede en de internationale eendracht te bevorderen en de banden tussen de Europese landen aan te halen. Is het huidige Europese ideaal immers niet ontstaan tussen Brussel en Luxemburg?

We zullen van groothertogin Joséphine-Charlotte het beeld behouden van een grote dame, wier sterke karakter gematigd werd door haar glimlach en haar menselijkheid, die ze van haar moeder, koningin Astrid, geërfd had. Haar plichtsbesef, haar waardigheid en haar dienstbaarheid, die haar uit familietraditie reeds op heel jonge leeftijd eigen waren, en haar inzet bij de Gidsen, zorgden ervoor dat ze het prestige van het Groothertogdom Luxemburg kon vergroten op een ogenblik waarop het een belangrijke plaats ging innemen op het Europese en internationale forum.

Uit naam van de Belgische Senaat heb ik zowel de Belgische als de Luxemburgse koninklijke familie onze innige deelneming betuigd.

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Met droefheid vernam de regering het overlijden van Joséphine-Charlotte, Groothertogin van Luxemburg en Prinses van België. Met Joséphine-Charlotte verliezen wij een zachtmoedig en groothartig lid van onze koninklijke familie.

Zowel in het Groothertogdom Luxemburg als in België was ze bekend en werd ze gewaardeerd voor haar belangstelling voor de schone kunsten. Ze was ook geliefd wegens haar voortdurende bekommernis om de sociale problemen.

Als Groothertogin van Luxemburg en zuster van Koning Albert was zij de persoon bij uitstek die de uitstekende relaties tussen België en Luxemburg tot stand bracht.

Uit naam van de regering sluit ik mij aan bij de rouwhulde die u hebt uitgesproken, mevrouw de voorzitter, en betuig ik mijn innige deelneming aan Groothertog Jan, aan Groothertog Henri, aan Zijne Majesteit Koning Albert II, aan beide koninklijke families en aan het Luxemburgse volk.

(De vergadering neemt een minuut stilte in acht.)

Huldebetoon aan de slachtoffers van de tsoenami in Azië

De voorzitter. - Ik begroet een delegatie van ambassadeurs:

(De voorzitter spreekt tot de staande vergadering.) De overgang naar het nieuwe jaar werd getekend door de vreselijke natuurramp die Zuidoost-Azië heeft geteisterd. De menselijke tragedie die daarop volgde, is zo immens dat de cijfers ons verstand bijna te boven gaan. Talloze gezinnen in landen aan de Indische oceaan, zoals Indonesië, Sri Lanka, India en Thailand, maar ook in Afrika en zelfs in ons eigen land, werden in rouw gedompeld. Hele kustgemeenschappen werden verwoest. De ramp toonde ons al te duidelijk de sociale en menselijke kwetsbaarheid voor het natuurgeweld.

Beste collega's, de golven van de Indische oceaan hebben een schokgolf door de hele wereld gestuurd. Ze hebben een gigantische opwelling van solidariteit teweeggebracht, met name in België. Ik wens hulde te brengen aan alle burgers, organisaties, bedrijven en instellingen die zich inspannen om bij te dragen tot de humanitaire hulp. Ik breng ook hulde aan de leden van de hulpteams die naar de geteisterde gebieden zijn getrokken, de NGO's en de duizenden vrijwilligers. Ik huldig de vastberadenheid en de wilskracht van de mens om bijstand en troost te bieden aan hen die in nood verkeren.

Uit naam van de Senaat dank ik de verschillende regeringen van ons land voor de financiële en materiële hulp die ze hebben geboden.

Tijdens de vergadering van vorige maandag, die werd bijgewoond door minister De Decker, hebben de ambassadeurs van Thailand, Sri Lanka, Indonesië en India de Senaat verzocht zich niet te beperken tot noodhulp, maar rekening te houden met de toekomst. Ons land kan ongetwijfeld bijdragen tot de realisatie van een early warning system, dat toelaat een dergelijk fenomeen tijdig op te sporen en de bevolking van de betrokken landen te waarschuwen. België kan tevens helpen bij de opleiding van de bevolking van de kustgebieden. Er moeten partnershipovereenkomsten worden gesloten tussen Belgische en Aziatische ziekenhuizen voor de levering van geneesmiddelen, psychologische bijstand van slachtoffers en bestrijding van epidemieën. België zal op Europees niveau deelnemen aan de oprichting van een humanitaire interventiemacht.

De inzet van alle mogelijke middelen in Europa zal er hopelijk toe bijdragen dat we ons de tragedie in Zuidoost-Azië niet uitsluitend herinneren als een nooit eerder geziene menselijke catastrofe, maar dat de solidariteit tussen de landen wordt versterkt en de ontwikkelingshulp wordt uitgebreid.

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Mevrouw de voorzitter, ik sluit mij aan bij uw huldebetoon. De regering heeft alle mogelijke middelen ingezet om hulp te bieden aan de slachtoffers van een van de grootste tragedies van de jongste decennia. We hopen dat snel vooruitgang wordt geboekt en dat we ons, zowel op nationaal als op Europees vlak, beter kunnen voorbereiden op eventuele rampen. Op mijn beurt betuig ik, namens de regering, mijn deelneming aan de bevolking en de regeringen van Indonesië, India, Sri Lanka, Thailand, de Malediven, de Seychellen, Somalië en de andere landen die door deze tragedie zijn getroffen, zonder de Belgische families te vergeten die onder de gebeurtenissen hebben geleden of familieleden hebben verloren.

(De vergadering neemt een minuut stilte in acht.)

Overlijden van een oud-senator

De voorzitter. - De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heer Théophile Toussaint, gewezen ere eerste ondervoorzitter van de Senaat en gewezen senator voor het arrondissement Charleroi-Thuin.

Uw voorzitter heeft het rouwbeklag van de vergadering aan de familie van ons betreurd gewezen medelid betuigd.

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Actualiteitendebat

De hulp van België aan de getroffen gebieden in Zuidoost-Azië

De voorzitter. - Tijdens zijn vergadering van deze ochtend heeft het Bureau besloten een actualiteitendebat te houden over de hulp van België aan de getroffen gebieden in Zuidoost-Azië.

Het Bureau heeft de spreektijd bepaald op twee minuten per fractie.

Over dit onderwerp werd een mondelinge vraag ingediend door mevrouw de Bethune en een vraag om uitleg door de heer Brotcorne.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Na het passende huldebetoon aan de slachtoffers van de tragedie die een groot deel van de wereld getroffen heeft, wens ik mijn waardering uit te spreken voor allen die zich hebben ingezet om zoveel mogelijk leed te verzachten. Ik denk bijvoorbeeld aan alle vrijwilligers en professionelen en aan de ambtenaren en leden van het crisiscentrum van het departement van Buitenlandse Zaken. Het doet goed vast te stellen dat de rampzalige vloedgolf wereldwijd een golf van solidariteit op gang heeft gebracht.

De Belgische regering heeft vrij snel gereageerd en beloofd om substantiële financiële middelen vrij te maken, namelijk 15 miljoen noodhulp en 15 miljoen structurele hulp. Bovendien heeft ze zich geëngageerd voor de wederopbouw van de getroffen gebieden.

De tragedie heeft aangetoond dat wij een kader missen dat de regering in staat stelt een coherent antwoord te bieden op dergelijke rampen. Verschillende feiten hebben aangetoond dat we lessen moeten trekken uit de manier waarop wij, en zeker de regering, op een dergelijke tragedie moeten reageren.

Vele mensen vragen zich bijvoorbeeld af waarom B-FAST niet sneller werd ingezet? Bestaat er een wettelijk kader dat het mogelijk maakt sneller te reageren na natuurrampen? Hoe kunnen we preventief te werk gaan?

Tal van Belgische slachtoffers hadden kritiek op de wijze waarop ze onmiddellijk na de ramp werden bijgestaan. Een sterkere Europese coördinatie had die gebrekkige opvang misschien kunnen voorkomen. Hoe wordt het overleg tussen de vrijwilligers en de NGO's geïnstitutionaliseerd? Hoe kan dat worden verbeterd? Hoe gebeurt het overleg tussen de verschillende bevoegde overheden?

Het beleid moet ongetwijfeld worden bijgestuurd. Er is nood aan een rampenplan, dat internationaal gecoördineerd wordt, zodat wij nog sneller kunnen reageren en nog meer mensen kunnen helpen. Er moet ook een preventief beleid worden uitgewerkt.

Ik wens vier voorstellen te formuleren en had graag vernomen of de minister ze kan integreren in zijn beleid ter zake.

Ik stel ten eerste voor om de begroting Ontwikkelingssamenwerking voor 2005 te verhogen. We moeten de getroffen landen, naast de noodhulp, ook structurele hulp bieden. Dat mag echter niet gebeuren door een verschuiving van de begrotingsposten, ten koste van de engagementen in andere continenten waar ook onnoemlijk veel leed is en die onze duurzame hulp meer dan nodig hebben.

Er zijn voldoende argumenten voorhanden om dat te doen, want de begroting voor 2005 is eigenlijk bevroren. In 2005 zouden wij toch niet dichter bij de 0,7% ontwikkelingshulp gekomen zijn. Een verhoging is dus perfect mogelijk. Ik ben bang dat de hulp aan de recentelijk getroffen gebieden zal worden afgetrokken van het totale budget voor ontwikkelingssamenwerking.

Ten tweede, moet het huidige horizontale beheer van het budget van ontwikkelingssamenwerking, noodhulp en conflictpreventie moet worden herdacht. Om op een efficiënte manier hulp te kunnen bieden bij natuurrampen, moet het beheer opnieuw onder de verantwoordelijkheid van de minister van Ontwikkelingssamenwerking worden gebracht opdat noodhulp en structurele hulp op een coherente wijze op elkaar kunnen worden afgestemd.

Ten derde stel ik voor een concreet beleid uit te werken om hulp te bieden in geval van natuurrampen. Thans wordt er uitsluitend hulp geboden op het ogenblik dat er zich problemen voordoen, maar er is niet voorzien in een afzonderlijke kredietlijn noch in een wettelijk kader. De huidige tragedie bewijst dat er nood is aan een concreet beleid. Gespecialiseerde NGO's dringen al jaren aan op de uitwerking van een natuurrampenbeleid, naar het voorbeeld van het Europees beleid ter zake. Naast het beleid voor ontwikkelingssamenwerking, conflictpreventie en conflictbeheersing, pleit ik voor een beleid dat gericht is op het voorkomen van de gevolgen van natuurrampen en op hulpverlening bij natuurrampen. Die materie vereist een andere logica en expertise en een ander beleid. Daartoe moet op internationaal en multilateraal niveau worden samengewerkt.

Ten slotte moeten we de gebeurtenissen en de reactie van ons land, de Europese Unie en de Verenigde Naties zorgvuldig evalueren teneinde ons in staat te stellen een strategisch plan op te stellen voor de toekomst. Deze week hebben we dat onderwerp besproken in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging. Ik dring erop aan dat de regering in overleg met de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging aanbevelingen voor de toekomst uitwerkt. We moeten onze solidariteit voor de getroffenen tonen, maar we moeten tevens alles in het werk stellen om ons beter op dergelijke gebeurtenissen voor te bereiden.

De voorzitter heeft terecht gepleit voor duurzame steun aan de landen die het meest zijn getroffen. Op lange termijn moeten we de solidariteit die thans wordt ontwikkeld, aanwenden in een strategie ter bestrijding van extreme armoede en ter versterking van de vrede. Tal van experts dringen erop aan om de noodhulp te doen kaderen in de doelstellingen op lange termijn.

Ik kijk vol belangstelling uit naar het standpunt van de minister ter zake en naar de bijdrage van ons land in de internationale solidariteit.

De heer Christian Brotcorne (CDH). - In de eerste plaats wil ik de regering bedanken en gelukwensen omdat ze deze crisis zo vastberaden en efficiënt heeft aangepakt. We zijn het niet eens met de kritische opmerkingen die hier en daar werden gemaakt. De regering heeft blijk gegeven van haar vermogen om in te grijpen. De noodsituatie is op een efficiënte manier aangepakt, maar ook de huidige dramatische toestand en de heropbouw vereisen een efficiënte aanpak.

Ik zal zes punten aanhalen die ook de minister van Ontwikkelingssamenwerking bezighouden.

Ten eerste zijn er plannen voor de ontwikkeling van een wereldwijd waarschuwingssysteem. We mogen het debat niet beperken tot tsoenami's, maar moeten veel ruimere systemen van samenwerking uitdenken, ongeacht de soort en de omvang van de eventuele ramp. Het is onaanvaardbaar dat de informatie waarover sommige personen of organisaties blijkbaar beschikten, niet werd verspreid. In de toekomst is elke persoon of organisatie, ongeacht de aard van de ramp, verplicht alle gegevens te verstrekken die kunnen bijdragen tot het vrijwaren van mensenlevens of van goederen.

Ten tweede is er na de ramp vaak gesproken over de kwijtschelding van de schulden van de betrokken landen. Ook in dat verband moet het debat worden verruimd. Het volstaat niet de terugbetaling van de schuld of van de rente te schorsen. Een dergelijke oplossing heeft overigens weinig zin. Er moet op internationaal niveau worden gestreefd naar een algemene regeling van deze problematiek. Dat is niet eenvoudig. Sommigen pleiten voor een eenvoudige kwijtschelding, anderen voor een kwijtschelding waaraan voorwaarden worden verbonden en nog anderen voor een gedeeltelijke kwijtschelding.

Ten derde zal de wederopbouw van lange duur zijn, veel kosten en moeizaam verlopen. Wordt er een soort van Marshallplan overwogen - welke rol zou België daarin spelen? - voor de verwoeste gebieden, huisvesting, sociale infrastructuur, gezondheidszorg, drinkwater? Naast het toerisme, dat als de rijkdom van de betrokken landen wordt beschouwd, moeten we de ontwikkeling van een dergelijk plan steunen. Ik hoop dat de minister zijn bereidheid daartoe bevestigt.

Ten vierde pleiten het Waals Gewest en de federale regering voor lokale hulpverlening. Ze willen de hulp toespitsen op bepaalde gebieden. Dat is een uitstekende maatregel.

Mijn laatste twee opmerkingen hebben betrekking op initiatieven die de heer De Decker in de pers heeft aangekondigd. Er wordt gedacht aan de organisatie van een vrijwillige burgerdienst voor het verlenen van hulp bij humanitaire rampen. De CDH is bereid een voorstel van de regering in die zin te bespreken.

In 2002 en 2003 heeft CDH een wetsvoorstel ingediend tot organisatie van een vrijwillige burgerdienst, maar dan wel in een ruimere zin dan uw voorstel in de pers, mijnheer de minister. Ik veronderstel dat u zich in het kader van de gebeurtenissen van vandaag hebt toegespitst op het humanitaire aspect van buitenlandse missies. Een vrijwillige burgerdienst moet zowel op binnenlandse als op buitenlandse opdrachten gericht zijn.

De idee van de bouw van een vliegdekschip samen met Luxemburg, dat enkele jaren geleden werd verworpen, is wellicht onrealistisch omdat het te duur is.

Ik kom thans tot mijn mondelinge vraag aan minister Flahaut.

Ik distantieer me van bepaalde kritische uitlatingen en wil het efficiënte optreden van B-FAST onderstrepen. Men kan zich evenwel afvragen of de voorafgaande beslissing van de ministerraad geen hinderpaal vormt voor de vlotte inzetbaarheid van een interventiekorps. Is het niet beter dit korps onder het bevel van een enkele minister te plaatsen? Zou de oprichting van een dergelijke organisatie op Europees niveau niet nóg efficiënter zijn? Het zou haar mogelijkheden, efficiëntie en interventiesnelheid ten goede komen.

De heer Philippe Mahoux (PS). - De tragedie van de voorbije dagen zet ons aan tot actie, maar ook tot stilte en medeleven met de slachtoffers.

Ik feliciteer de verschillende departementen, vooral Landsverdediging, dat bijzonder snel gereageerd heeft, en Ontwikkelingssamenwerking, dat onmiddellijk daarop in actie gekomen is. Ik feliciteer ook onze medeburgers voor hun initiatieven, en de niet-gouvernementele organisaties. We moeten onze burgers aansporen om solidair te blijven, want de financiële behoeften blijven enorm.

Het is belangrijk om naast de noodhulp ook gestructureerde hulp te bieden voor de wederopbouw op langere termijn.

De getroffen landen vragen terecht adequate preventiemiddelen. België, de Europese Unie en de Verenigde Naties moeten een efficiënt preventiesysteem helpen uitwerken. Dat vergt naast financiële steun ook internationale wetenschappelijke samenwerking.

Tot slot moet de beschikbare hulp op de vraag van de getroffen landen worden afgestemd.

We mogen de landen en bevolkingen niet de indruk geven dat we pasklare oplossingen en specifieke projecten aanbieden. Ik meen dat we in dergelijke omstandigheden vooral onze expertise ter beschikking moeten stellen.

We moeten de internationale solidariteit blijven aanmoedigen, maar er tegelijkertijd op wijzen dat burgers van andere continenten, ik denk vooral aan Afrika, elke dag onnoemelijk lijden. We mogen hen niet vergeten.

De heer Luc Willems (VLD). - Ondanks de rampspoed die de zeebeving in Zuidoost-Azië bracht, moeten we uit de gebeurtenissen ook een aantal positieve elementen trachten te halen.

De regering heeft zeer snel gereageerd. Vele ambtenaren hebben zich vrijwillig ingezet en hebben er mee voor gezorgd dat het menselijk leed iets werd verzacht.

Er is een grote stroom van solidariteit in ons land tot stand gekomen. Afgelopen maandag, toen we met enkele commissieleden contact hadden met de Indiase ambassade, konden we vaststellen dat er in de getroffen landen een grote wilskracht bestaat om naar de toekomst te kijken.

Positief en belangrijk zijn tevens de fiscale steunmaatregelen die de overheid invoert. Ik vermeld hier het wetsvoorstel dat onder meer door collega Germeaux is ingediend. Dat stelt voor de oude Belgische muntstukken nog even te behouden en die te laten omwisselen door NGO's.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Het is een voorstel van de collega's Beke, Germeaux en De Roeck.

De heer Luc Willems (VLD). - Het is in ieder geval een interessant wetsvoorstel.

Op heel korte termijn is er dus een heel grote solidariteit tot stand gekomen. We moeten echter een zekere controle op de geldstromen behouden. Er gebeuren heel wat zaken en iedereen is van goede wil. Vele individuen en organisaties nemen initiatieven. Wanneer het eerste leed is geleden, zal er een financiële afwikkeling moeten komen. De middelen zullen moeten worden geëvalueerd. Het is misschien aangewezen dat er door de diensten van Ontwikkelingssamenwerking of van Financiën of door het Rekenhof een werkgroep wordt opgericht om de geldstromen in kaart te brengen. Over enkele maanden is dan een evaluatie mogelijk en kan worden bekeken welke fiscale middelen de overheid ter beschikking heeft gesteld. Er kan dan ook worden nagegaan of de middelen wel op de juiste plaats zijn terechtgekomen.

De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik ben het eens met wat collega Willems heeft gezegd. Leden van oppositie en meerderheid hebben gisteren samen een wetsvoorstel ingediend dat het mogelijk maakt het inzamelen van oude Belgische munten door een aantal organisaties te verlengen. Die organisaties zijn daarvoor vragende partij, maar er is een wettelijk initiatief vereist. Ik heb dus samen met collega's Germeaux en De Roeck een wetsvoorstel ingediend. Ik vraag de Senaat dan ook daar zeer snel werk van te maken. Ik heb al gemerkt dat voorstellen soms heel snel kunnen worden besproken en goedgekeurd. Ik zou graag hebben dat dit voorstel ook snel wordt afgehandeld. Ik vraag mij af of de minister van Begroting zich daarover nu al kan uitspreken.

Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Sinds meer dan twee weken worden we geconfronteerd met een menselijke tragedie die een vijftigtal landen treft en die het niveau van een regionale humanitaire crisis overstijgt.

We verheugen ons natuurlijk over de grote solidariteit die wereldwijd is ontstaan en die veel landen, instellingen, publieke en privé-overheden en particulieren in beweging heeft gebracht. Deze actie geeft een positiever beeld van de globalisering. Men is zich er duidelijker van bewust deel uit te maken van dezelfde mensheid, een positief punt temidden van al het onheil.

We hebben wel twijfels bij het mediatieke overaanbod van sommigen. We zullen er nauwgezet op toezien dat de beloften worden ingelost en dat wordt vermeden dat het geld wordt verspild aan corrupte circuits of slecht beheer.

Er rijzen concrete vragen. Welk geloof moeten we hechten aan de beloften van giften die dag na dag toenemen? De VN hebben voor één miljard dollar noodhulp gevraagd met de belofte de hulp optimaal te zullen gebruiken. Welke maatregelen zijn genomen om een herhaling van het wanbeheer van het `Olie voor voedsel'-programma in Irak te vermijden?

Hoe kan worden gegarandeerd dat de gelden op middellange en lange termijn beschikbaar zijn? Binnen zes maanden of een jaar moeten er projecten voor structurele hulp op poten staan. Hiertoe moet de interesse van de donateurs behouden blijven.

We moeten ook waakzaam zijn en de ervaringen uit het recente verleden in het achterhoofd houden. Wat is er gebeurd na de aardbeving in het Iraanse Bam? Is het protest van de Iraanse overheden gerechtvaardigd? Er was één miljard dollar beloofd, maar slechts 17,5 miljoen zou zijn gestort. In 2004 heeft de VN 140 miljoen gevraagd voor Liberia, waarbij een miljard werd beloofd. Het land heeft minder dan de helft ontvangen.

Dit standpunt gaat niet in tegen de golf van vrijgevigheid. We moeten er echter aan herinneren dat die landen nood hebben aan onze financiële, humanitaire, medische en technische hulp op korte en middellange termijn en dat we onze verantwoordelijke en ethische houding en discours moeten aanhouden.

Het probleem van de schulden is fundamenteel. De Club van Parijs heeft een onmiddellijk en onvoorwaardelijk moratorium afgekondigd. Een deel van de schulden van deze landen staat echter uit bij privé-schuldeisers. Dit geldt bijvoorbeeld voor 65% van de schuld van Thailand.

Het gevaar bestaat dus dat de risicopremies om te kunnen lenen verhogen nadat de financiële ratingbureaus de ratings verlagen.

Sommige, vooral Afrikaanse, landen zijn nog armer. Hun schuld is aanzienlijk groter en de structurele aanpassingsprogramma's veel zwaarder. Wat vindt België van het Britse standpunt voor een totale schuldkwijtschelding voor die Afrikaanse landen?

De minister van Ontwikkelingssamenwerking heeft de idee verdedigd om de ontwikkelingshulp structureel te verhogen zodat de Millenniumdoelstellingen die in 2000 zijn vastgelegd en tot doel hebben de extreme armoede tegen 2015 te halveren, vlotter kunnen worden gehaald.

Hiertoe moet de huidige wereldhulp worden verdubbeld tot 50 miljard dollar per jaar. Er zijn verschillende formules voorgesteld, onder andere door Jacques Chirac. Er is sprake van allerhande heffingen op vliegtuigtickets, op de verkoop van wapens of op de aantasting van het milieu. Hoe kunnen die mechanismen het best worden geconcretiseerd?

Binnen de Europese Unie is het project verdedigd om een Europese civiele bescherming op te richten. Europa heeft vooral nood aan coördinatie en aan de creatie van de logistiek die nodig is om de hulp te transporteren. Het voorbeeld van de Airbus A 400 is een uitstekend uitgangspunt.

Hoe staat België tegenover de vraag van Europees commissaris Louis Michel?

Moet de Europese Unie rechtstreekse humanitaire acties ondernemen op het terrein, waardoor de kosten zullen verhogen, of moet ze blijven samenwerken met partnerorganisaties?

Ten slotte geven de Amerikanen aan hun hulp een politieke dimensie. Zo zetten ze 15.000 man, 29 schepen, 47 vliegtuigen en 57 helikopters in om de moslimbevolkingen hun vrijgevigheid te tonen.

We weten dat de Amerikaanse aanwezigheid weegt op het moeilijke relatie tussen de Srilankaanse regering en de Tamilrebellen.

Op diplomatiek en humanitair vlak bestaan volledige belangeloosheid en onschuld niet. Humanitaire hulp is net als handel een instrument van het buitenlandse beleid.

Moeten we deze crisis en de aanwezigheid van de internationale gemeenschap niet aanwenden om een positief politiek proces op gang te brengen in Indonesië, Sri Lanka en Myanmar?

De Indonesische provincie Atjeh is sinds 1976 afgesloten en de hulp sijpelt er slechts moeilijk door. We weten dat het Indonesische leger grote belangen heeft in de bos- en gasexploitatie.

We zijn terug bij ons uitgangspunt: de hulp mag niet de corruptie voeden.

Onze fractie is natuurlijk blij met de vrijgevigheid die op gang is gekomen. We stellen echter vast dat die vrijgevigheid er niet is voor andere menselijke drama's, die misschien niet de nodige media-aandacht krijgen.

Ik weet dat de minister naar Darfoer is gegaan en zijn interesse voor de bevolking aldaar heeft getoond. Elk mensenleven is evenveel waard, ongeacht de plaats waar die mens zich bevindt of de inspanningen die moeten worden geleverd om dit leven te beschermen.

De publieke actie mag niet worden ingesloten door de emotie, de macht van de media of de kortstondigheid omdat de wereld aan eenheid moet winnen en omdat eenieder een deel van de wereldrijkdom moet kunnen genieten.

De heer Karim Van Overmeire (VL. BELANG). - Iedereen was verrast en geschokt door de omvang van de natuurramp die talloze mensenlevens heeft geëist. Er is dan ook een enorme golf van solidariteit ontstaan, zowel bij de overheid als bij de bevolking.

De federale overheid beschikt over de meeste middelen om in dat soort situatie op te treden en heeft dan ook de grootste inspanning gedaan. Ook de deelstaten, de provincies, de gemeenten en tal van bedrijven, organisaties en individuele vrijwilligers hebben een inspanning gedaan en zich spontaan ingezet om de nood te lenigen. Namens onze fractie druk ik mijn waardering uit voor alle mensen die een bijdrage hebben geleverd. De solidariteit kadert wel in een specifieke situatie. We zaten nog in de kerstsfeer en het ging ook om natuurgeweld, wat anders aangevoeld wordt dan menselijke ellende die veroorzaakt wordt door oorlog of wanbeleid. Vele mensen konden zich een maand of twee maanden geleden wellicht niet voorstellen dat zoiets mogelijk was. Iedereen heeft nu het woord tsoenami in zijn woordenschat opgenomen.

De omvang van de ramp en het feit dat een aantal landgenoten getroffen zijn, roept veel solidaire reacties op. De golf van solidariteit bij de bevolking is spontaan en massaal. Ze staat eigenlijk haaks op de bewering dat onze mensen egoïstisch, egocentrisch en in zichzelf gekeerd zijn. Wanneer de bevolking weet dat de hulp efficiënt is en effectief ter plaatse komt, is ze bereid massaal en gul te geven. De ministers worden nu uitgedaagd om te bewijzen dat die hulp inderdaad efficiënt en effectief wordt ingezet.

Het lijkt me niet verstandig allerlei andere dossiers aan de ramp te koppelen of aan opbod te doen zonder zich vragen te stellen over de efficiëntie. Ik heb ik de krant gelezen dat de Club van Parijs een moratorium op de terugbetaling van de schulden voorstelt, maar ook dat Thailand daarop niet wenst in te gaan omdat het denkt dat zoiets zijn kredietwaardigheid zou aantasten. We kunnen beter nagaan welke specifieke hulp elk getroffen land het best kan gebruiken.

Van de regering vernam ik dan ook graag welke noodhulp er uiteindelijk is toegezegd en effectief geboden, welke lessen uit de natuurramp worden getrokken en welke hulp geboden zal worden op lange termijn? Straks, als de camera's weg zijn en er andere prioriteiten opduiken, blijft het belangrijk dat de mensen ter plaatse op middellange en lange termijn opnieuw middelen van bestaan kunnen opbouwen.

Het is van essentieel dat er een waarschuwingssysteem komt. Welke bijdrage zal ons land daartoe leveren?

Mevrouw Isabelle Durant (ECOLO). - Ik sluit mij aan bij de verklaringen van de vorige sprekers ten overstaan van de aanwezige ambassadeurs. Ik vestig de aandacht op de enorme opwelling van solidariteit van de voorbije weken. Ik wil geen kritiek uiten op de stappen die de Belgische regering tot nu toe heeft gedaan. We moeten veeleer nadenken over de maatregelen die we kunnen nemen na een ramp van die omvang. De minister heeft al gewezen op het belang van een betere civiele bescherming en op het kanaliseren van de solidariteitsbijdragen van de vele Belgen die meer willen geven dan geld. We moeten onderzoeken hoe we onze inzetbaarheid kunnen verbeteren, rekening houdend met de noodzakelijke opleiding van vrijwilligers. Namens mijn politieke geestverwanten wil ik het belang van een dergelijk initiatief op Europees niveau onderstrepen. Een Europese civiele beschermingsmacht zou uiterst zinvol zijn, gelet op de nood aan coördinatie na een grote catastrofe.

Ten slotte zijn er de schulden. Ik heb vernomen dat de Club van Parijs een moratorium voorstelt. Dat is onvoldoende. België zou op dat vlak een voortrekkersrol kunnen spelen. Dat hebt u voor de Tobintaks gedaan, mijnheer De Decker. Het verheugde me overigens u te horen pleiten voor de Tobintaks, waarvan het principe door de Kamer werd aangenomen. België zou op Europees niveau een gelijkaardige rol kunnen spelen in het kader van de schuldenproblematiek. Een regeling van de schulden zou bijdragen tot een betere financiering van de ontwikkeling en van de humanitaire hulp in geval van rampen. België moet, zowel met betrekking tot de eigen schulden als voor de multilaterale schulden, een degelijk voorstel tot kwijtschelding verdedigen, zonder te raken aan de 0,7%, die als bijkomende steun moet worden beschouwd.

Ik hoop dat we uit de gebeurtenissen lessen zullen trekken. België heeft heel wat inspanningen gedaan en zal blijven ijveren om verder te gaan op het vlak van de financiering, de organisatie en de coördinatie van onze ontwikkelingssamenwerking, die ondanks alles nog lang niet volstaat om in te grijpen in crisissituaties die veel minder aandacht hebben gekregen dan de huidige catastrofe.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Op een ogenblik dat er nog elke dag lichamen worden gevonden wil ik vooral zeggen dat we getroffen zijn door de golf van solidariteit bij de mensen, de vele vrijwilligers en NGO's, maar ook vanuit het beleid.

De vragen om uitleg zullen we pas over een paar weken stellen in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging om op basis van wat de betrokken ministers ons dan zullen zeggen, een balans op te maken van wat er is gebeurd. Dan zullen we misschien voorstellen kunnen doen over toekomstgerichte maatregelen zoals bijvoorbeeld schuldkwijtschelding of een Tobintaks.

Er kunnen dan maatregelen uitgewerkt worden die niet alleen de slachtoffers van deze ramp ten goede komen, maar die ook een duurzame oplossing kunnen geven aan alle ellende in deze wereld: blijvende solidariteit voor de derde wereld.

Vandaag betuigt onze fractie liever haar solidariteit dan de ministers te bestoken met kritische vragen.

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ik dank de verschillende sprekers. Het lijkt mij nuttig er nog eens aan te herinneren wat B-FAST eigenlijk is, want we hebben de voorbije weken van alles wat gehoord. In 1999, naar aanleiding van de aardbeving in Turkije en een gezamenlijk bezoek met de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, de heer Michel, voelden we de noodzaak om de verschillende diensten van ons land inzake internationale hulp te structureren.

Ten tijde van die ramp zijn Belgische redders met hun honden, brandweermannen en vrijwilligers van de civiele bescherming in de grootste verwarring vertrokken. Ter plaatse aangekomen hebben we gezien hoe ontredderd die mensen waren, er was hen geen enkele taak toevertrouwd. Ze vroegen zich af hoe ze konden terugkeren, hun honden waren moe en ze hadden het gevoel dat ze overbodig waren.

Toen hebben wij beslist B-FAST op te richten, een structuur die alleen bij ons bestaat. Andere landen vragen bij ons inlichtingen om een gelijkaardig interventiesysteem op te richten.

B-FAST is tegelijkertijd soepel en gestructureerd. Op bepaalde plaatsen worden goederen opgeslagen, de vliegtuigen verzorgen transporten in de betrokken zone en we beschikken over opgeleid personeel. We moeten ook rekening houden met het soort ramp en de plaats waar ze zich voordoet. Het heeft immers niet veel zin redders te sturen vier of vijf dagen na de ramp. We hebben er dus ook voor gezorgd dat B-FAST onmiddellijk geld kan vrijmaken en overmaken aan de meest performante en de dichtst bijzijnde niet-gouvernementele organisatie, zodat die snel kan optreden op het terrein. Daarna komen andere soorten hulp tot stand.

B-FAST stemt dus niet overeen met het beeld van de C-130 die in Melsbroek opstijgt met redders en honden. Het beschikt over diverse methodes om op te treden.

De idee van B-FAST werd op de proef gesteld naar aanleiding van de aardbeving in Marokko, overstromingen in Algerije, interventies in Tsjechië en in Iran. Wij trekken lering uit elke operatie en we verbeteren het systeem dienovereenkomstig, door de uitrusting te veranderen, de opleidingen en de coördinatie te herzien.

Tijdens het Europees voorzitterschap van België in 2001 hebben de heer Michel en ikzelf, in onze respectieve fracties, de idee van EU-FAST geopperd, een coördinatie op Europees niveau, ook gebaseerd op de militaire structuren. Het lijkt mij immers niet mogelijk dat ons land beslist middelen toe te kennen voor de aankoop van vliegtuigen die bijvoorbeeld bestemd zijn voor civiele bescherming. Wij beschikken over materiaal, Duitsland en Frankrijk beschikken over ziekenhuisschepen.

Voor de actie in Indonesië en Sri Lanka werken wij samen met de Fransen en de Duitsers en konden wij een beroep doen op Duitse medisch uitgeruste Airbussen. Dat is in zeker zin de voorafbeelding van die EU-FAST.

De plannen voor een EU-FAST vorderen dus. De heer Javier Solana heeft de leiding over de Europese staf en als we daaraan een dimensie `civiele bescherming' toevoegen, hebben we die snelle Europese interventiemacht.

Voor het optreden van B-FAST is geen vergadering van het ministerieel comité of een Ministerraad vereist. Het treedt in werking na een dringend telefonisch gesprek tussen de eerste minister, de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Landsverdediging en van Ontwikkelingssamenwerking.

Zodra we informatie gekregen hebben, werd een eerste evaluatie van de noden gemaakt. Vervolgens werden financiële middelen vrijgemaakt voor het Rode Kruis en het departement Landsverdediging. Het Rode Kruis heeft onmiddellijk de fondsen aangewend en het departement Landsverdediging heeft de twee Airbussen in gereedheid gebracht, want voor de C-130 zouden we vier dagen nodig gehad hebben. Aangezien het materiaal van Unicef al gedeeltelijk ter beschikking was in Doebai, konden de vliegtuigen vertrekken, een tussenstop maken in Doebai om ze te laden en hun weg verder zetten. UNICEF heeft ons een middel gevraagd om het materiaal te vervoeren, en wij hebben dat gegeven.

We hebben gekozen voor Sri Lanka en Indonesië omdat het nodige materiaal beschikbaar was en er een verzoek werd geformuleerd.

De touroperators zijn in tweede instantie opgetreden. Zij hielden zich eerder bezig met de toeristen die moesten worden gerepatrieerd. Onze zorg ging zowel uit naar de Belgische, Europese of andere burgers die zich in die landen bevonden als naar de steun aan de zwaar getroffen plaatselijke bevolking.

De goederen kwamen van niet-gouvernementele organisaties, zoals Unicef en AZG.

Ik ben ter plaatse geweest met een vliegtuig dat goederen van Unicef vervoerde. Ik wilde op verkenning uitgaan en de diverse actoren ontmoeten. Ter plaatse had de consul-generaal samen met 111 Belgische burgers de Europese burgers verzameld die naar Colombo moesten worden gebracht en die moesten worden gerepatrieerd. Ik heb de consul-generaal voorgesteld concrete projecten te identificeren en 48 uur later zijn de becijferde projecten op mijn kabinet aangekomen.

Tegelijkertijd werd in het leger een oproep gedaan tot vrijwilligers. We werkten nog altijd in het kader van B-FAST.

Vervolgens heeft de regering beslist middelen vrij te maken om personeel ter plaatse te sturen. Wij waren als eersten in Sri Lanka en in Indonesië. Wij waren ook bij de eersten om de heropbouw in het zuiden van Sri Lanka aan te vatten.

Het materiaal komt morgen aan en het personeel is al aan het werk. Het transport werd gefinancierd door de kredieten van Ontwikkelingssamenwerking en van B-FAST.

We zijn zeer pragmatisch te werk gegaan, met respect voor de verschillende stappen in elke militaire en humanitaire actie. We hebben evaluaties gemaakt en verkenningen gedaan.

Er zijn 65 mensen naar Sri Lanka gestuurd. Bepaalde scheepsherstellers, die hun werk beëindigd hebben, komen binnenkort terug. Anderen zullen ter plaatste gestuurd worden om scholen weer op te bouwen en onze voorzieningen aan te passen aan de noden van de plaatselijke bevolking.

Juist omdat we met de plaatselijke bevolking werken, kunnen we zo snel optreden in Sri Lanka. Er is ook een kamp van de civiele bescherming in Indonesië. B-FAST is dus wel degelijk zichtbaar aanwezig op twee terreinen.

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik wil eerst en vooral alle leden bedanken voor hun constructieve toespraken en opmerkingen.

Mevrouw de voorzitter heeft terecht de aandacht gevestigd op de vergadering van de donorlanden voorgezeten door de heer Egeland, adjunct-secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die eergisteren plaatsvond in Genève. De catastrofe gaf aanleiding tot de grootste humanitaire actie ooit. Na de oproep van Kofi Annan, die voor de komende zes maanden 977 miljoen dollar noodhulp vroeg, hebben 65 landen officieel hun steun beloofd.

Dat zijn er bijzonder veel. Gewoonlijk zeggen maar 15 tot 20 landen hoeveel ze zullen geven.

Op dit ogenblik hebben 65 donorlanden zich verbonden voor een bedrag van 738 miljoen dollar. Twee weken na de gebeurtenissen werd tijdens een vergadering van het Bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden dus 78 procent van het door Kofi Annan gevraagde bedrag officieel toegezegd.

Sommigen hebben vragen bij de controle op de geldstromen en de naleving van de aangegane verbintenissen. Bij vorige catastrofen stelde men inderdaad vast dat slechts 15 of 20 procent van de beloofde sommen daadwerkelijk werden betaald. We zijn allemaal geschokt door de schandalen waarbij de Verenigde Naties waren betrokken, meer bepaald het `Voedsel voor olie'-programma in Irak. De Verenigde Naties zullen nu voor de eerste keer de aanwending van de door de lidstaten ter beschikking gestelde middelen voor de wederopbouw door een onafhankelijk auditbureau laten controleren. Bovendien heeft de Europese Ministerraad beslist een halfjaarlijkse evaluatie van de voortgang van de wederopbouwprojecten uit te voeren. Dat is een tweede waarborg.

Mevrouw de Bethune vroeg de regering samen met de Senaat de voortgang van de wederopbouw te evalueren. Ik ben daartoe bereid.

De Senaat zou kort voor de Europese vergaderingen zelf een evaluatie kunnen organiseren.

Vele sprekers hebben dit drama en het antwoord erop in een breder perspectief geplaatst. Vooral de middelen voor ontwikkelingssamenwerking zullen worden aangesproken. De budgettaire kredieten zijn immers niet oneindig rekbaar.

Het grote gevaar bestaat erin dat alle middelen naar de door de tsoenami getroffen Aziatische landen gaan en dat de landen die recurrente ontwikkelingssteun krijgen, worden verwaarloosd. We moeten dat absoluut vermijden. Ik dank diegenen die dit element hebben onderstreept en die eraan hebben herinnerd dat nog andere landen, vooral Afrikaanse, in crisis en zelfs in oorlog verkeren met elk jaar evenveel slachtoffers als van verschillende tsoenami's samen. We moeten in dat opzicht waakzaam blijven.

Mevrouw de Bethune wijst erop dat volgens sommigen de hulpverlening ter plaatse tekortschiet.

Die vraag werd ook besproken in de Europese Ministerraad. Geen enkel land van de Europese Unie had een consulaat in Phuket bijvoorbeeld.

De Europese Unie had in dat gebied geen enkel consulaat. Men heeft zich naar best vermogen georganiseerd. Vanuit Bangkok en nadien vanuit de buurlanden werden diplomaten gestuurd. De Europese Ministerraad wil dan ook nagaan of een Europese consulaire samenwerking in belangrijke toeristische plaatsen mogelijk is. Een consulaat voor alle landen van de Unie zou bij dergelijke catastrofen een goede uitvalsbasis vormen.

Men heeft me gevraagd verslag uit te brengen over de samenwerking met de NGO's. Vorige week heb ik een eerste vergadering georganiseerd met de koepels en de federaties. Ik heb een tweede vergadering beloofd eind deze maand, na de vergaderingen die op Europees niveau en in de VN zullen plaatsvinden.

De heer Brotcorne had het over de uiterst belangrijke kwestie van de informatieverstrekking. Evenals vele andere sprekers sneed hij het probleem aan van de schuldkwijtschelding. Gisteren heeft de Club van Parijs zich uitgesproken voor een moratorium, namelijk een schorsing van de terugbetaling van de bilaterale schuld van de door de tsoenami getroffen landen aan de lidstaten van de Club van Parijs. We moeten daarnaast ook nadenken over een schuldkwijtschelding, niet omwille van de tsoenami, maar omwille van de armoede, te beginnen met de armste landen.

Een aantal vragen ging over de wederopbouw.

Er zijn twee mogelijkheden: het multilaterale of het bilaterale niveau.

Zelf heb ik de Luxemburgse voorzitter gevraagd de Europese Ministerraad onverwijld samen te roepen. Het was de eerste keer dat die zo snel na een catastrofe bijeenkwam.

De Raad heeft meegedeeld dat de coördinatie het best door de Verenigde Naties kan gebeuren. De landen die een geprivilegieerde club van grote donorlanden wilden oprichten - ik denk aan de Verenigde Staten, Japan en India - hebben zich uiteindelijk aangesloten bij de structuur van de Verenigde Naties, die ook de OCHA, UNDP, de Wereldbank, de FAO, ... omvat.

Interventies via multinationale organismen zijn het meest doeltreffend omdat de beschikbare middelen gecoördineerd kunnen worden ingezet. De regering heeft zich daarover echter nog niet uitgesproken en er liepen ook nog geen aanvragen binnen.

Dat belet niet dat bilaterale acties worden georganiseerd, wat we met onze troepen in Sri Lanka overigens ook doen. De nadruk moet echter liggen op multilateraal vlak.

De heer Mahoux heeft gelijk aan te dringen op de aanpassing van de projecten. Uiteraard zijn het de landen die het slachtoffer werden van de tsoenami, die hun noden moeten inventariseren. De hulporganisaties moeten hiermee rekening houden. Ik heb dat eergisteren namens de regering ook in Genève gezegd.

Deze uitzonderlijke solidariteitsinspanning moet worden voortgezet. Als de camera's de door de tsoenami getroffen landen verlaten zullen hebben, mag de wereldsolidariteit niet uitdoven. We mogen ook niet vergeten dat grote inspanningen nodig zijn in andere delen van de wereld.

Ik dank de heren Willems en Beke en mevrouw De Roeck voor hun voorstel om de oude Belgische munten aan ontwikkelingssamenwerking te schenken. Ik sta daar helemaal achter.

Het zou een mooie geste zijn en in de huidige context ook een heel mooi antwoord op de buitengewone geest van solidariteit die bij de bevolking leeft.

Wat de geldstromen betreft, heb ik al gezegd dat hiervoor een onafhankelijk controleorgaan bij de diensten van de Verenigde Naties zal worden ingeschakeld. Waarom in een dergelijke controle ook niet voorzien op Belgisch niveau? Ik heb hierover gesproken met de vertegenwoordigers van het Rode Kruis die zich spontaan aan een onafhankelijke audit willen onderwerpen.

Mevrouw Defraigne heeft vragen over de geloofwaardigheid van de beloften van hulp. Er zijn inderdaad precedenten. Ik verwijs naar de permanente audit door onafhankelijke firma's en naar de beslissing van de Europese Ministerraad om samen met de donorlanden van de Unie een zesmaandelijkse evaluatie van hun deelname aan de wederopbouw te organiseren.

Dat zal zeker drie tot vijf jaar in beslag nemen.

Een dergelijk onafhankelijk controleorgaan komt ongetwijfeld tegemoet aan de bezorgdheid over slecht beheer en mogelijke corruptie. De publieke opinie zou in geen geval aanvaarden dat haar solidariteit en vrijgevigheid leiden tot een illegale en abnormale aanwending van de ter beschikking gestelde middelen. Een ontgoocheling kan dramatische gevolgen hebben bij toekomstige catastrofes. Het risico is nochtans groot. Een aantal getroffen landen heeft een slechte reputatie wat corruptie betreft. Waakzaamheid is dus geboden.

Sommige senatoren hebben geïnformeerd naar bijkomende middelen voor ontwikkelingshulp. We zullen dit over een of twee maanden kunnen bespreken. In september 2005 zal de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties immers een stand van zaken opmaken over de verbintenissen in het kader van de Millenniumdoelstellingen. De Belgische regering zal in deze context een aantal beslissingen moeten nemen. We zullen een balans moeten opmaken van ons ontwikkelingsbeleid en nagaan op welke manier de regering haar na de conferentie van Monterrey aangegane verbintenis om 0,7% van het BBP aan ontwikkelingshulp te besteden, nakomt.

Ik heb al meermaals gezegd dat dit niet gemakkelijk zal zijn. Met het oog op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zou het parlement een debat kunnen organiseren over de Millenniumdoelstellingen en de financiering daarvan.

De heer Van Overmeire heeft de rol van de federale instellingen, de gemeenschappen en gewesten en de ondernemingen onderstreept. Hij heeft gelijk dat hier te herhalen.

Ik dank mevrouw Durant voor haar interventie over de vrijwillige burgerdienst die ik voorsta. Ik vind het inderdaad spijtig te moeten afzien van al de goede wil die de regering, het Rode Kruis, Artsen zonder Grenzen en andere NGO's hebben ondervonden. Er moeten absoluut vrijwilligers worden opgeleid voor dit soort werk.

De Kamer heeft een wetsvoorstel over de vrijwillige burgerdienst, ingediend door de heer Robert Denis en een VLD-parlementslid, aangenomen. Deze wet maakt het mogelijk opnieuw een vrijwillige legerdienst in te voeren en via een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit de federale overheidsdiensten aan te duiden die een vrijwillige burgerdienst kunnen organiseren.

Ik wil de vrijwillige burgerdienst mogelijk maken binnen Ontwikkelingssamenwerking. Op dit ogenblik kan de vrijwillige burgerdienst verricht worden bij het leger, de civiele bescherming of het Rode Kruis. Waarom zou dit morgen niet mogelijk zijn bij Ontwikkelingssamenwerking? Jonge vrijwilligers zouden dan in ontwikkelingslanden de nodige ervaring kunnen opdoen en een openheid van geest verwerven waardoor ze later bij Ontwikkelingssamenwerking kunnen solliciteren.

We staan inderdaad voor een soort van vicieuze cirkel. Om aangeworven te worden bij Ontwikkelingssamenwerking moet men minstens vijf jaar ervaring in de derde wereld kunnen bewijzen. Op welke manier moet die worden verkregen? Door te werken binnen een NGO of een vrijwillige burgerdienst bij Ontwikkelingssamenwerking te verrichten.

De Tobintaks heb ik vermeld bij de verschillende financieringsmogelijkheden van de ontwikkelingshulp. Ik heb overigens aan de Europese Ministerraad voorgesteld de ministers van Financiën uit te nodigen op de volgende vergadering van de ministers van Ontwikkelingssamenwerking. Waarom?

Met het oog op de Algemene Vergadering van de VN van 2005 zullen we moeten preciseren hoe we onze ontwikkelingssamenwerking financieren. De wereld besteedt jaarlijks 1.000 miljard dollar voor militaire doeleinden, waarvan de helft door de Verenigde Staten, 300 miljard dollar om de eigen markt te beschermen, wat niet erg sympathiek overkomt bij de ontwikkelingslanden die afzetmarkten zoeken, en 60 miljard dollar voor ontwikkelingshulp.

We moeten die 60 miljard dollar minstens zien te verdubbelen. Sommige landen zouden hun middelen voor militaire doeleinden kunnen verminderen en aan ontwikkelingssamenwerking besteden. Europa besteedt gemiddeld 0,35% van zijn binnenlandse rijkdom aan ontwikkelingssamenwerking. Met 0,7% zouden we de Europese deelname verdubbelen.

Het verslag-Landau heeft nog andere methodes voorgesteld die werden overgenomen door de heren Chirac en Lula: een taks op de wapenverkoop, een taks op de vliegtuigtickets en een leefmilieutaks. Ook de Tobintaks, die ik Tobinhulp noem, is een van de middelen. Het gaat niet echt om een belasting, daar ze niet de gewone burgers, maar alleen de grote banken en de grote geldstromen treft. De ministers van Financiën zullen moeten kiezen. Samen moet we trachten hen te overtuigen.

De voorzitter. - Ik onthoud het voorstel van de minister om in maart een debat te organiseren over de Millenniumdoelstellingen op basis van de rapporten die hij ons zal voorleggen.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Marie-José Laloy aan de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven over «de raadpleging door de NMBS van de gemeenten inzake de activiteiten van de kleine stations die met sluiting worden bedreigd» (nr. 3-524)

Mevrouw Marie-José Laloy (PS). - Bij een vorige vraag over dit onderwerp waren veel senatoren het ermee eens dat er met de plaatselijke overheden overleg moet worden gepleegd zodra wordt beslist loketten te sluiten of de activiteiten van kleine stations in te krimpen.

De minister beloofde toen dat hij er zou voor zorgen dat het overleg tussen de NMBS en de lokale overheden optimaal zou verlopen. Ik verneem echter dat dit helemaal niet het geval is.

Kan de minister ons meer uitleg geven over de stand van zaken en kan hij zijn engagement bevestigen om alles in goede banen te leiden?

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Er is zeker schot gekomen in dit dossier. Er is met de betrokken gemeenten wel degelijk gepraat, maar wanneer ze zich tegen de beslissing verzetten, verlopen de discussies moeizaam. Er is echter een kentering in het dossier want er is een akkoord met de heer Courard, waarbij het Waalse Gewest een bedrag van 1,25 miljoen euro toekent om een bepaalde activiteit te handhaven in de betrokken stations die, met het oog op een betere dienstverlening, tot multifunctionele ruimten zullen worden omgebouwd. Het Waalse Gewest en de NMBS zullen de gemeenten raadplegen over het nieuwe project. Het gaat om een intensiever overleg dan oorspronkelijk gepland was.

De weigering van de gemeenten is begrijpelijk, zoals het ook normaal is dat de NMBS bepaalde sluitingen overweegt. Het systeem van de heer Courard zal het debat opentrekken. Alle gemeenten kunnen zich opgeven voor een transformatie van hun stations. De toekomstige dialoog zal veel constructiever zijn en meer vruchten afwerpen.

Mevrouw Marie-José Laloy (PS). - Komen er gelijksoortige projecten in het Vlaamse Gewest?

Ik verheug me over dit initiatief van het Waalse Gewest, maar dat neemt niet weg dat de contacten met de NMBS problematisch zijn. De gekozen gesprekspartners zijn niet altijd bevoegd of hebben terzake slechts een beperkte bevoegdheid. Ik neem akte van uw belofte om de NMBS te vragen bevoegd personeel te sturen naar het overleg met de gemeenten.

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Het Waalse Gewest wordt de bevoorrechte gesprekspartner van de NMBS. Dat zal ongetwijfeld een hulp zijn om de kaap van het directiecomité te halen.

Het lijkt mij logisch dat er ook aan Nederlandstalige zijde gediscussieerd wordt, ook al komt de tegenkanting vooral van Franstalige zijde. We hebben in de commissie immers alleen interpellaties van Franstaligen gekregen. We zullen proberen het project begin juli op te starten.

Mondelinge vraag van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Middenstand en Landbouw over «haar voornemen om de koopjeswet te wijzigen» (nr. 3-532)

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Op 4 januari 2005, de eerste koopjesdag, verraste minister Laruelle zowel de zelfstandige ondernemers, de beroepsfederaties als de consumenten met haar verklaring dat ze van plan is de koopjeswetgeving te wijzigen. De minister stelt voor de koopjes altijd te laten starten op een zaterdag en de winterkoopjes pas half januari.

De jongste twintig jaar zijn de startdata al herhaaldelijk aangepast. Omdat over de startdatum in het verleden nooit een volledige consensus kon worden bereikt, is de bestaande regeling het resultaat van een compromis waarmee volgens zowel de UNIZO-winkelraad als Fedis, de Belgische federatie van distributieondernemingen, de meeste modewinkeliers het eens zijn. Dat is ook af te leiden uit het feit dat ruim 95% van de 10.000 gecontroleerde winkels de wetgeving respecteren. Bovendien was een vorige ervaring om de koopjesperiode naar aanleiding van de introductie van de euro, half januari te laten starten negatief.

Ook de consumenten wensen dat de koopjesperiode begin januari begint. De beroepsfederaties pleiten dan ook voor het behoud van de huidige regeling en betreuren dat de minister een voorstel lanceert zonder voorafgaand overleg met de sector.

Waarom pleegde de minister geen overleg met de sector alvorens haar voorstel te lanceren?

Kan de minister meer uitleg geven over de enquête waaruit zou blijken dat een wijziging van de koopjeswet wenselijk is? Alle enquêtes van de beroepsfederaties wijzen op het tegendeel.

Is de minister nog altijd van plan om de koopjeswet te wijzigen? Zo ja, in welke mate?

Is de minister van plan om overleg te plegen met de beroepsfederaties alvorens een wetsontwerp aan de ministerraad voor te leggen?

Mevrouw Sabine Laruelle, minister van Middenstand en Landbouw. - In de eerste plaats herhaal ik dat ik blijf vasthouden aan de koopjesperiode. Er is dus geen sprake van die af te schaffen, hoewel er in Europa, met name in Duitsland, hiertoe een tendens bestaat.

Uit overleg met de handelaars en hun gemeentelijke verenigingen over de data van de koopjes bleek dat bijna allen voorstander zijn van een wijziging van de data. Mijn idee om de begindatum te wijzigen is dan ook ingegeven door dat overleg. Als de solden niet op een zaterdag beginnen, organiseren de handelaars in verschillende steden een braderie die op een zaterdag begint.

Ik hoop de wetgeving aan te passen aan de realiteit op het terrein. Ik stel dan ook voor om de solden te laten beginnen op een zaterdag.

De wintersolden zouden van start kunnen gaan op de eerste zaterdag van januari of eventueel ook later. In Frankrijk gingen de wintersolden op 12 januari van start.

Ik zal zeker overleg plegen met de beroepsfederaties van de middenstand, evenals met Fedis.

Ook zal ik een enquête organiseren bij de handelaarsfederaties van de grote steden van het land. Misschien lopen de meningen van de middenstandsfederaties en de verenigingen van handelaars van de grote steden uit elkaar.

Als minister moet ik geen maatregelen opleggen, maar wel voorstellen doen, waarover vervolgens overleg wordt gepleegd met de middenstandsorganisaties, met Fedis en met de gemeentelijke verenigingen van handelaars.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Op het terrein leven er duidelijk verschillende meningen en dat is ook de reden waarom het in het verleden zo moeilijk was tot klare afspraken te komen. Uit het antwoord meen ik echter begrepen te hebben dat de minister toch voldoende vertrouwen blijft hebben in de organisaties die op dat vlak gestructureerde enquêtes hebben uitgevoerd. Wanneer de minister op het terrein contact zou nemen met bepaalde handelsverenigingen, dan kan ik haar meteen enkele andere handelsverenigingen aanwijzen die allicht een ander standpunt verdedigen. Het is niet omdat iets in Frankrijk goed werkt, dat het bij ons automatisch ook goed werkt. De consensus die er vandaag bij ons bestaat, moeten we niet nodeloos op de helling zetten. Andere dossiers die verband houden met de distributiesector zijn belangrijker. Ik denk daarbij aan de franchising en horizontale vormen van samenwerking.

Mevrouw Sabine Laruelle, minister van Middenstand en Landbouw. - De Union des Classes moyennes heeft drie of vier jaar geleden een enquête gehouden waaruit bleek dat de meerderheid van de handelaars voorstander is van een latere startperiode voor de wintersolden, bijvoorbeeld rond 15 januari. Iedereen zegt dat de wintersolden dit jaar een groot succes zijn. Misschien komt dat ook omdat de eerste soldendag op een vrije dag viel.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik wens geen polemiek te voeren. Over dit dossier zijn inderdaad heel veel enquêtes uitgevoerd. Wat vandaag op tafel ligt is het resultaat van een consensus die moeizaam tot stand is gekomen. Ik zou niet graag hebben dat er over de startdatum voor de koopjes opnieuw een lang debat wordt gevoerd, met de nodige onrust op het terrein tot gevolg, terwijl er op het vlak van de distributie zoveel andere dringende maatregelen moeten worden genomen.

Mondelinge vraag van de heer Jean-Marie Cheffert aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de verlaging van het BTW-tarief in de horecasector en de positieve gevolgen daarvan voor de bierhandelaars» (nr. 3-522)

De heer Jean-Marie Cheffert (MR). - De horeca beleeft economisch moeilijke tijden. De sector heeft veel grieven en die toestand brengt nefaste gevolgen met zich mee voor andere sectoren, zoals die van de bierhandelaars. Het komt immers vaak voor dat hun klanten, waarvan vele tot de horeca behoren, zich bevoorraden in de grootdistributie zoals Makro of Colruyt. Hiervoor zijn verschillende redenen: de producten zijn er goedkoper en, vooral, ze kunnen er kopen zonder factuur.

Op Europees vlak wordt al lang gesproken over een verlaging van de BTW in de horeca van de huidige 21% voor de verkoop en de aankoop behalve voor niet-alcoholische dranken, naar 6% voor de verkoop. Hiermee zou de aankoop in het zwart op een efficiënte wijze kunnen worden bestreden. De horeca zou worden aangespoord aankopen op factuur te doen, wat de bierhandelaren ten goede zou komen. Door een lichtere heffing zouden ook de inkomsten toenemen waardoor bijkomend personeel kan worden aangeworven.

Er zijn al maatregelen genomen om de problemen binnen de sector op te lossen. Zo werden de loonkosten voor gelegenheidsarbeid verlaagd. De afschaffing van het vergunningsrecht en de uitbreiding van de aftrekbaarheid van restaurantkosten tot 69% zijn vanaf 1 januari 2005 van kracht. Als met de horecasector een akkoord kan worden gesloten over een code van goed gedrag kan de aftrekbaarheid nog worden verhoogd tot 75%.

Op Europees vlak is een verlaging van de BTW voor de sector mogelijk nu Frankrijk en Duitsland in februari 2004 een akkoord hebben gesloten. Het dossier stond op de agenda van de Ecofin-Raad van 7 december jongstleden. Wat is er uit de bus gekomen?

Mogen we hopen dat de BTW in de horecasector vanaf januari 2006 6% zal bedragen of mogen we een stapsgewijze verlaging verwachten, eerst tot 12% en vervolgens tot 6%?

Wordt gedacht aan een wijziging van het belastingsysteem voor de sector waarbij niet langer de omzet als basis zal worden gebruikt?

De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - De vraag bevat twee onderdelen: enerzijds de evolutie van de fiscaliteit die Europa oplegt aan de horecasector en de gevolgen ervan voor sommige verwante sectoren en, anderzijds, de wijze waarop in de sector belastingen worden geheven en met name de basis die wordt gebruikt voor de heffing.

We hebben het BTW-dossier inderdaad op tafel gelegd tijdens de Ecofin-Raad van 7 december jongstleden. Dit is een weerkerend probleem. Een voorstel van de Commissie moet kunnen rekenen op de unanieme steun van de Europese Raad, wat met 25 leden moeilijker is dan met 15. Toch trachten we vooruitgang te boeken. Zo hebben we akkoorden kunnen bereiken voor de arbeidsintensieve sectoren. Sinds 2000 geldt een verlaagd BTW-tarief van 6% voor de renovatie van gebouwen ouder dan vijf jaar, alsook voor kleinere prestaties. Dit proefproject zal op 31 december 2005 aflopen, waarna we opnieuw zullen moeten onderhandelen. We zullen proberen meer algemene lagere BTW-tarieven in te stellen. In de afgelopen jaren hebben we verschillende vragen ontvangen voor de horecasector, de schoolgebouwen en andere prestaties. We hebben die vragen systematisch voorgelegd aan de Ecofin-Raad.

Het Luxemburgse voorzitterschap heeft zich ertoe verbonden dit dossier het komende halfjaar opnieuw op de agenda te plaatsen. Het is dit engagement aangegaan samen met de Britten, die in het tweede halfjaar het voorzitterschap bekleden. We zijn er dus zeker van dat het dossier in 2005 op een grondige wijze zal worden behandeld.

De Europese Commissie neemt momenteel een welwillende houding aan. Een verlaagd tarief voor bepaalde diensten, waaronder de horeca, is dus mogelijk, op voorwaarde dat de betrokken sector duidelijk wordt omschreven en dat we - en dit is het moeilijkst - erin slagen alle leden van de Raad te overtuigen.

Ik heb dit debat in 1999 samen met mijn Franse collega Dominique Strauss-Kahn op gang gebracht, waarbij we vooral onze Duitse partners hebben trachten te overtuigen. Ik hoop dat we eindelijk een akkoord kunnen bereiken.

De heer Cheffert verwees ook naar de maatregelen die in de tussentijd zijn genomen om de horecasector te ondersteunen. Een tussentarief van 12% is niet uitgesloten, maar het debat moet eerst op Europees niveau worden gevoerd.

Wat de belastbare basis betreft, is al vaak gesproken over een alternatieve manier om de omzet te bepalen. Het gaat er niet om met andere elementen rekening te houden, maar wel om de omzet op een andere wijze te berekenen.

In het kader van de besprekingen tussen de sector en de Staat over een gedragscode werd een voorstel op tafel gelegd. Ik heb mijn administratie gevraagd dit te bestuderen. Zodra ze dit heeft gedaan, zullen we het hierover hebben, eventueel in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden. Het lijkt erop dat ook in andere Europese landen dit besef groeit. We moeten dus in de eerste plaats overgaan tot deze vergelijkende analyse.

Mondelinge vraag van mevrouw Christel Geerts aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de omzetting van de Europese spaarrichtlijn in de Belgische wetgeving» (nr. 3-529)

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - De omzettingswet van 17 mei 2004 heeft de Europese spaarrichtlijn omgezet in Belgische wetgeving. Voor verschillende opdrachten zijn uitvoeringsbesluiten nodig.

Kan de minister mij meedelen welke besluiten reeds zijn genomen en welke besluiten in voorbereiding zijn en wat de timing is. De Europese spaarrichtlijn wordt immers op 1 juli 2005 van kracht.

De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - De richtlijn 2003/48/EG betreffende de belastingheffing op inkomsten uit spaargelden werd op 3 juni 2003 door de Raad van Europa vastgelegd. Deze richtlijn werd door de wet van 17 mei 2004 omgezet in Belgisch recht. Overeenkomstig artikel 174, paragraaf 2, van de richtlijn zal de wet vanaf 1 juli 2005 van toepassing zijn. Zodra bepaalde voorwaarden vervuld zijn, zal de wet van 17 mei 2004 bij koninklijk besluit in werking treden. Er werd contact opgenomen met de vertegenwoordigers van de uitbetalende instanties, die zullen instaan voor de inhouding van de bronbelasting van 15, 20 en later misschien 35%. Voor een eenvormige toepassing van de richtlijn werden contacten gelegd met de landen die het systeem van de bronheffing eveneens zullen toepassen.

De betrokken economische actoren zullen binnenkort instructies krijgen over de toepassingsbepalingen van de wet van 17 mei 2004. Er is dus geen vertraging.

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - De vooropgestelde timing wordt dus gevolgd.

De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Inderdaad, met het oog op de toepassing van de Europese spaarrichtlijn van 1 juli 2005 af.

Mondelinge vraag van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de promotie en implementatie van biobrandstoffen» (nr. 3-528)

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Er lijkt eindelijk schot te komen in de verspreiding en promotie van biobrandstoffen. Maandag was er een overleg tussen de ministers van Landbouw en de ministers van Leefmilieu over de invoering van biobrandstoffen. Dat werd ook hoog tijd. Terwijl landen zoals Frankrijk en Duitsland al een eigen productie- en distributiesysteem hebben uitgebouwd, moet in België nog alles beginnen. We dreigen een grote achterstand op te lopen in de commercialisering van biobrandstoffen.

Struikelblok was tot nog toe minister van Financiën Reynders, die de rem zette op een accijnsverlaging of accijnsvrijstelling op biobrandstoffen. Op de superministerraad in Gembloers is beslist dat de invoering van biobrandstoffen budgettair neutraal moest zijn. Dat kan alleen als de fiscalisatie van de minerale brandstoffen verhoogd wordt. Bovendien is er nog geen zicht op de verschillende accijnsregimes voor de mengelingen van biodiesel met diesel en bio-ethanol met benzine, omdat de verhoudingen van 2 procent naar 5,75 procent zouden veranderen op een termijn van 5 jaar.

Ook inzake de productie en distributie van biobrandstoffen neemt minister Reynders een afwachtende houding. De minister zou in dat verband een Europese richtlijn moeten goedkeuren die de vermindering of vrijstelling van accijnzen op biobrandstoffen mogelijk maakt. Pas dan kan er effectief gewerkt worden aan een accijnsaanpassing en kan het koninklijk besluit dat de minister van Leefmilieu op dit moment voorbereidt, in werking treden.

In verband met deze problematiek heb ik volgende vragen voor de minister van Leefmilieu.

Welke plannen heeft de minister om de productie en distributie van biobrandstoffen te stimuleren en investeerders te zoeken? Bestaat daarover een akkoord met de Vlaamse regering? Zal de overheid daar zelf in investeren of laat de minister dat volledig aan de privé-sector over? Hoe gaan de verschillende regio's samenwerken op dit vlak? Zullen er concrete engagementen worden aangegaan om de invoering van biobrandstoffen te bevorderen?

Heeft de minister al overleg gepleegd met de petroleumsector over de vermenging van minerale brandstof met biobrandstof? Hoe zal dit aangepakt worden? Kunnen we binnenkort onze biobrandstof apart en vermengd verkrijgen?

Heeft de minister plannen om onze markt af te schermen voor import van biobrandstof uit het buitenland? Zo ja, welke?

Wanneer zal het koninklijk besluit dat de Europese richtlijn 2003/30/EG zal omzetten naar Belgische wetgeving, klaar zijn?

Wil de minister de koude persing van koolzaadolie, die minder vervuilend is dan de `veresterde' biodiesel, promoten en fiscaal stimuleren?

Wat wil hij doen om de ombouw van auto's te stimuleren, zodat ze ook op pure biodiesel kunnen rijden? Komt er een voordelig fiscaal regime?

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - Het koninklijk besluit waarnaar mevrouw De Roeck verwijst, is intussen inderdaad klaar, maar na een opmerking van de Raad van State, is er nog enige discussie ontstaan over de bevoegdheidsverdeling, vooral met het Vlaams Gewest. Dat was een van de redenen waarom we een vergadering hebben belegd met de ministers van Landbouw van de verschillende gewesten. We hebben de meeste opmerkingen kunnen beantwoorden, zodat we op zeer korte termijn, mogelijk al na twee weken, dit koninklijk besluit helemaal kunnen afwerken.

De volgende stap is het vastleggen van de normen, wat in samenwerking met de minister van Economie moet gebeuren. Ook dat kan snel gaan, aangezien we hierover geen meningsverschillen hebben.

Daarna kunnen we beginnen aan het creëren van een fiscale regeling, waarbij we inderdaad een budgettaire neutraliteit willen garanderen. Voor dit aspect en voor de andere fiscale vragen verwijs ik mevrouw De Roeck naar mijn collega van Financiën.

Wat de vraag over de toegepaste technologie en de soort van brandstoffen betreft, permitteer ik me de vrijheid daar geen keuze te maken. De menging met gewone brandstof is technisch en praktisch mogelijk, zowel met diesel als benzine, zonder dat er grote veranderingen moeten gebeuren aan het wagenpark of aan het distributiesysteem. In een eerste fase zullen we waarschijnlijk vooral met mengingen werken. Het koninklijk besluit gaat uit van streefcijfers van 2 procent eind dit jaar en maximum 5,7 procent in 2010. Die normen zijn haalbaar door menging. Het koninklijk besluit zal ook de deur open laten voor brandstof van een honderd procent pure persing. Dit kan echter alleen voor diesel en is uitgesloten voor benzine.

Op de vragen van mevrouw De Roeck over het fiscaal regime en over mogelijke aanpassingen van de wagens, kan ik vandaag moeilijk een antwoord geven. Die horen thuis in een andere discussie en vandaag komt het er vooral op aan dat we mogelijkheden creëren voor een eigen productie voor België, gebaseerd op eigen producten en vooral eigen landbouwproducten. Ik ben voorstander om die te stimuleren. We moeten daarbij echter de internationale handelsnormen respecteren, maar ik twijfel er niet aan dat we ook dan een gunstige regeling kunnen vinden.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Ik ben heel blij dat er eindelijk vordering wordt gemaakt op het vlak van biobrandstof. Ik ben blij te vernemen dat de minister van Leefmilieu geen problemen verwacht op het vlak van energie.

De fiscale aspecten van mijn vraag zal ik aan minister Reynders stellen. De productie van biobrandstoffen in België zal onze economie ten goede komen en is eindelijk positief nieuws voor onze boeren. Het gebruik van biobrandstoffen zal bijdragen tot de naleving van de Kyoto-normen en komt in ieder geval ten goede aan onze gezondheid en die van onze kinderen en kleinkinderen.

Ik hoop dat we af en toe de kans zullen hebben de minister in de bevoegde commissie te bevragen en op de voet te blijven volgen wat er gebeurt op het vlak van de biobrandstoffen.

Herziening van de Grondwet
Ontwerp van tekst houdende herziening van titel II van de Grondwet om er een nieuw artikel in te voegen betreffende de afschaffing van de doodstraf (Stuk 3-601)

Bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 51-226/8.)

De heer Philippe Moureaux (PS), rapporteur. - Het ontwerp van tekst waarover wij zo dadelijk stemmen en dat een artikel 14bis invoegt in de Grondwet, bepaalt dat "de doodstraf is afgeschaft".

Ter herinnering kan worden vermeld dat de doodstraf reeds werd afgeschaft door de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen.

De invoeging van die bepaling in de Grondwet versterkt dus het formele aspect van die afschaffing en maakt er een fundamenteel recht van voor de burger.

Bovendien belet deze grondwettelijke verankering de wetgever de doodstraf opnieuw in te voeren bij een gewone meerderheid.

Het is van essentieel belang dat de Grondwet een bijkomende dam opwerpt tegen de stemmen die nu opgaan ten voordele van extreme bestraffingsmaatregelen.

De tekst die oorspronkelijk in de Kamer werd ingediend, voorzag overigens ook in het verbod om iemand uit te leveren als die persoon met executie werd bedreigd. Gelet op de technische moeilijkheden die het opstellen van dit lid met zich meebrengt, inzonderheid het risico dat opnieuw onderhandelingen moeten worden gevoerd over internationale overeenkomsten en dat de extraterritoriale rechtsmacht van de Belgische rechtbanken wordt uitgebreid, hebben beide kamers voorlopig afgezien van dat lid.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft evenwel vrijwel eenparig haar wil geuit om binnenkort na te gaan of het opportuun is het verbod tot uitlevering van een persoon die met executie wordt bedreigd, op te nemen in de Grondwet.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Op 16 maart 1978 diende de CVP-senator Marcel Storme samen met enkele andere collega's een wetsvoorstel in tot afschaffing van de doodstraf. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel stond onder meer het volgende: "In een rechtsstaat moet het mogelijk zijn de doodstraf uit de codex te schrappen, omdat de doodstraf uiteindelijk symbool is of daadwerkelijk de uitdrukking is van een gevoel van weerwraak. Het behoud van de doodstraf schept de paradoxale situatie dat de Staat het leven beschermt door enkelingen tot de doodstraf te veroordelen. Door aldus te handelen geeft de Staat zelf het voorbeeld van een zogenaamd geciviliseerd geweld."

Tussen het voorstel van collega Storme in 1978 en de wet van 10 juli 1996 waarbij de doodstraf werd afgeschaft zijn er bijna twintig jaar verstreken. Met de wet van 10 juli 1996 conformeerde de Belgische rechtsorde zich aan het Zesde Protocol bij het EVRM en het Twaalfde Protocol bij het Mensenrechtenverdrag.

Uit opiniepeilingen blijkt dat het inzicht over de functie van de doodstraf dezelfde evolutie volgt als de opvattingen in het parlement. Terwijl in de jaren 70 of 80 een grote meerderheid van onze burgers nog voor de doodstraf was, blijkt uit de meest recente opiniepeiling van een maand geleden dat 54% van onze burgers voor de afschaffing van de doodstraf is. Dat toont nogmaals aan dat het soms nodig is de tijd zijn werk te laten doen en dat we niet al te makkelijk de geschiedenis moeten veroordelen. Het beste voorbeeld daarvan is de Bill of Rights van de Verenigde Staten van 1776, die werd goedgekeurd terwijl terzelfder tijd de slavernij werd georganiseerd, wat uiteraard niet overeenstemde met genoemde mensenrechtenverklaring.

Een andere vorm van inconsequentie was dat in de Grondwet van 1831, nu artikel 18, de burgerlijke dood werd afgeschaft als straf. De burgerlijke dood heeft tot gevolg dat de mens geen subject meer is van rechten en plichten, wat in de feiten minstens even erg is als de fysieke dood.

De vraag kan worden gesteld of, wanneer de wet de doodstraf afschaft, de Grondwet die bepaling nog uitdrukkelijk moet overnemen.

De afschaffing van de doodstraf biedt een bijkomende waarborg en beschermt de kwaliteit van onze samenleving tegen het voor een rechtsstaat gevaarlijkste risico, met name het incidentele denken. Grote incidenten in strafzaken zoals de zaak-Dutroux, pedofilieschandalen, terrorisme of misdaden tegen de menselijkheid kunnen volstaan om weer de doodstraf te vragen.

Laat me uiteenzetten waarom de wederinvoering van de doodstraf vanuit theoretisch oogpunt niet dienstig is. Het is niet dienstig omdat de doodstraf het leed aangericht door dergelijke ernstige misdrijven nooit kan vergelden. Daarom verdient ook in die omstandigheden een andere waarde voorrang te krijgen, namelijk die van de bescherming van het menselijk leven.

De grondwettelijke waarborg dat zelfs in oorlogsomstandigheden de doodstraf evenmin opnieuw kan worden ingevoerd, is ook vermeldenswaardig. Het gevaar bestaat dan immers dat in bijzondere omstandigheden op nogal lichtzinnige wijze op emotionele oprispingen bij de publieke opinie kan worden gereageerd.

Volgens de jongste statistieken van het informatiecentrum over de doodstraf heeft de doodstraf ook in de Verenigde Staten steeds minder aanhangers en is het aantal terdoodveroordelingen er sinds 1999 met 50% gedaald. Dat is niet alleen het gevolg van een grotere gevoeligheid bij de publieke opinie, maar ook van een hele reeks juridische flaters. Zo zagen de Amerikaanse autoriteiten zich in 2003 genoodzaakt om twaalf mensen kort vóór hun executie vrij te laten, nadat gebleken was dat hun terdoodveroordeling op een juridische vergissing steunde. In 2004 waren er zo vijf gevallen. Gezien het groot aantal vergissingen kan er met een radicale doodstraf geen enkel risico worden genomen.

De CD&V-fractie zal de tekst alleszins goedkeuren, maar toch wil ik er twee bijkomende beschouwingen bij maken.

Ten eerste, biedt de tekst geen beslissend antwoord op de belangrijke vraag of de grondwetsbepaling in geval van een uitleveringsverzoek aan ons land impliceert dat de uitlevering niet kan worden volvoerd naar landen waar de doodstraf wordt toegepast. De verklaringen daarover in de Kamer zijn niet eenduidig en de ingediende voorstellen of amendementen om die regel ook toe te passen in geval van uitlevering, werden niet aangenomen. Ik verwijs naar het grote precedent van de zaak-Soering tegen Groot-Brittannië voor het Europese Hof Mensenrechten. Het Hof heeft op 17 juli 1989 een beginselarrest geveld waarin wordt geoordeeld dat Groot-Brittannië artikel 3 EVRM zou schenden, mocht het de heer Soering aan de Verenigde Staten uitleveren, omdat de omstandigheden waarin de doodstraf in dat land wordt uigevoerd, een onmenselijke handeling uitmaakt. Terdoodveroordeelden moeten er immers soms jaren in de dodengang op hun executie wachten.

Het is dus spijtig dat er geen duidelijk standpunt is ingenomen over de uitlevering naar landen waar de doodstraf nog wordt toegepast.

Ten tweede betreur ik dat volgende inleidende zin ontbreekt in de grondwetsbepaling: "De wet beschermt het menselijk leven" want de grondwettelijke bepaling kant zich louter tegen de doodstraf, gelukkig een exceptionele situatie.

In artikel 2 EVRM komt de absolute beschermwaardigheid van het menselijke leven naar voren. Het gaat om een positieve verplichting voor de staat. Onze Grondwet bevat een catalogus van menselijke rechten, maar de vermelding dat de wet het menselijke leven moet beschermen ontbreekt. Bij vragen over leven of dood kan men zich in grondwettelijk opzicht geen grijze zone veroorloven.

Die twee bijkomende opmerkingen zijn echter voor ons geen reden om het voorstel tot invoering van een grondwetsartikel tot afschaffing van de doodstraf, te verwerpen.

De heer Francis Delpérée (CDH). - CDH zal uiteraard voor deze nieuwe grondwettelijke bepaling stemmen.

Voor ons is dat een kwestie van waardigheid. Wij willen een elementair beginsel uit de maatschappelijke moraal respecteren, namelijk: Gij zult niet doden.

Het is voor ons ook een zaak van efficiëntie. De doodstraf dient het gerecht niet en evenmin de misdaadpreventie.

Voor ons heeft het ook een voorbeeldfunctie. Het gerecht is niet onfeilbaar, in België niet, maar elders ook niet. Wij moeten de andere Staten, ook de grote, tonen welke weg moet worden gevolgd.

Ik ben het dan ook helemaal eens met Victor Hugo die op de tribune van de Assemblée nationale gezegd heeft dat hij stemde voor de volledige, eenvoudige en definitieve afschaffing van de doodstraf.

Wij doen misschien nog beter: wij nemen die afschaffing niet alleen op in de wet, maar ook in de Grondwet. Daarom zullen wij zonder voorbehoud deze nieuwe bepaling goedkeuren.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Vandaag zal de Senaat het nieuwe grondwetsartikel over de afschaffing van de doodstraf goedkeuren.

Het debat over zin en onzin van de doodstraf is al achter de rug aangezien we, zoals de rapporteur en de heer Vandenberghe beklemtoonden, al wettelijke bepalingen hebben aangenomen. In 1996 hebben de parlementen immers het zesde protocol, bijgevoegd bij het EVRM, goedgekeurd.

Onze fractie heeft zich bij de stemmingen in 1996 en in 1998 onthouden, niet om de principiële discussie daarover opnieuw aan te zwengelen, maar om twee redenen.

Ten eerste bepaalt het zesde protocol bij het EVRM, dat boven de Grondwet staat, dat de doodstraf in tijden van oorlog nog mogelijk is. We weten wat dat in de vorige eeuw betekende.

Ten tweede, als we een straf die in de praktijk niet meer toegepast wordt, effectief uit het Strafwetboek halen en het zesde protocol bij het EVRM ratificeren, moeten we daar iets tegenover stellen. Men zou kunnen ingaan op de vraag om de wet-Lejeune aan te passen en in het Strafwetboek een bepaling in te schrijven om onsamendrukbare straffen in te voeren. Doet men dat niet, dan geeft men misschien een verkeerd signaal inzake misdaadbestrijding en bestraffing.

Om die twee redenen hebben wij ons destijds onthouden en om die twee redenen zullen wij ons ook vandaag bij de stemming onthouden.

-De bespreking is gesloten.

Stemmingen

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

Stemming 1

Aanwezig: 60
Voor: 50
Tegen: 0
Onthoudingen: 10

-Het quorum en de meerderheid, zoals artikel 195, laatste lid, van de Grondwet vereist, zijn bereikt.

-De bepaling is aangenomen.

-Ze zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Donderdag 20 januari 2005

's ochtends om 10 uur

1. Wetsontwerp tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 en van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen; Stuk 3-515/1 tot 3. (Pro memorie)

2. Vragen om uitleg:

's namiddags om 15 uur

1. Inoverwegingneming van voorstellen.

2. Actualiteitendebat en mondelinge vragen.

3. Hervatting van de agenda van de ochtendvergadering.

Vanaf 18 uur: Naamstemmingen over het afgehandelde wetsontwerp in zijn geheel.

4. Vragen om uitleg:

-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de aangekondigde regularisatie van illegalen» (nr. 3-531)

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - In oktober 2004 stelde ik een vraag over de toestand van de hangende regularisatiedossiers.

In december 2004 kondigde de minister een gedeeltelijke versoepeling van de regularisatieprocedure aan. Asielzoekers die sinds 1 januari 2001 op een beslissing wachten, zouden op individuele basis worden geregulariseerd, tenzij ze in aanraking kwamen met het gerecht of als uit hun dossier blijkt dat ze overlast veroorzaken voor hun omgeving. Tijdens een actie van het Forum voor asiel en migraties deed echter het bericht de ronde dat de minister zou instemmen met een nieuwe collectieve regularisatie.

Is de minister van plan in de loop van de komende maanden een nieuwe regularisatieronde voor te stellen?

Zo ja, zal het dan gaan om een collectieve of om een individuele regularisatie? Wat zullen de criteria zijn?

Hoe zal de achterstand in de nog in behandeling zijnde dossiers worden weggewerkt?

Overweegt de minister een aanpassing of een verduidelijking van de onduidelijke pseudo-regularisatie op grond van artikel 9, paragraaf 3 van de vreemdelingenwet?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Ik heb reeds herhaaldelijk gezegd dat ik geen collectieve regularisatie van de verblijfstoestand van illegaal in het rijk verblijvende vreemdelingen overweeg.

Als de asielprocedure abnormaal lang aansleept, de betrokken vreemdeling goed geïntegreerd en arbeidsbereid is en geen gevaar oplevert voor de openbare orde, kan ik in het kader van artikel 9, derde lid van de vreemdelingenwet een individuele beslissing nemen.

De regering heeft beslist bijkomend personeel in dienst te nemen om de achterstand in de behandeling van de hangende aanvragen aan te pakken. Een eerste groep ambtenaren is reeds in dienst.

Op basis van artikel 9, derde lid van de vreemdelingenwet kan in buitengewone omstandigheden een machtiging tot voorlopig verblijf in België worden verleend. Mijn administratie past die wet correct toe en houdt rekening met de rechtsspraak van de Raad van State.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Waar komen de berichten dat de dossiers van 1999, 2000 en 2001 geregulariseerd zouden kunnen worden dan vandaan? Ik heb vernomen dat mensen wier vraag vier à vijf jaar geleden ontvankelijk is verklaard, in aanmerking zouden komen voor regularisatie. De betrokken personen hadden recht op OCMW-steun en hebben een lange procedureslag gevoerd, tot en met de Raad van State. Is dat juist of is dat uit de lucht gegrepen.

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Ik herhaal voor de zoveelste keer dat er over deze zaak heel veel wordt verteld door heel veel instanties en personen. Mevrouw Thijs zou zich best houden aan wat ik hier in de Senaat verklaar. Ook in de commissie hebben we daarover reeds verschillende malen gediscussieerd. Mij standpunt is bekend.

Mondelinge vraag van de heer Patrik Vankrunkelsven aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de toekenning van de graad van commissaris aan de politieofficieren» (nr. 3-521)

De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - In het kader van de actie `Rode Loper' zullen op 1 april in de politiezones heel wat officieren van het middenkader bij eenvoudig akkoord het statuut alsook de graad en wedde van commissaris kunnen krijgen. Er is geen verplichting om die mensen leidende of gezagsfuncties toe te vertrouwen, maar toch leidt dat in heel wat zones tot een waterhoofd. In de politiezone waar ik burgemeester ben, zal het aantal commissarissen stijgen van 10 naar 15 op een totaal van 130 agenten. Dit is meer dan 10% van het korps. Terwijl wij willen afslanken, worden we nu verplicht om het aantal commissarissen bijna te verdubbelen.

Hoeveel mensen komen voor die bevordering in aanmerking en hoeveel zullen er naar verwachting gebruik maken van de maatregel?

Wat is de financiële implicatie?

In welke compensatie is voor de politiezones voorzien?

Zullen wij dit lijdzaam ondergaan? Die afspraken werden gemaakt in illo tempore, toen over het politiestatuut werd onderhandeld. Zal de regering zoals in de Vesaliuswet de moed hebben om bij te sturen? Ik noteer daarbij dat de Vesaliuswet voor een deel onrechtvaardig is omdat een aantal mensen het recht hadden om deel te nemen aan een examen en dat nu is vervallen. Hier gaat het echter om een eenvoudige maatregel waardoor een aantal mensen uit het middenkader met een ja of een neen plots commissaris worden. De Vesaliuswet is zeer streng, maar aan de andere kant wordt lijdzaam ondergaan wat er in het statuut staat.

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Het principe van de `Rode Loper' werd in 2001 toegezegd tijdens onderhandelingen over het nieuwe politiestatuut. Het werd bij wet bekrachtigd. Het houdt in dat de hoofdinspecteurs van de federale en de lokale politie zonder bijkomende vereisten tot commissaris kunnen worden bevorderd als ze dat zelf willen. In totaal kunnen ongeveer 2.500 personeelsleden dat vragen, voor de helft mensen uit de federale en voor de helft uit de lokale politie.

Ik heb dat dossier geërfd. Het principe van de continuïteit in de politiek is een belangrijk principe. Bovendien: pacta sunt servanda. Aangezien de bevordering afhankelijk is van een vraag van het personeelslid en het voor sommigen onder hen gevolgen heeft voor de pensioenleeftijd, is het momenteel niet duidelijk hoeveel personeelsleden effectief van de bevorderingsmogelijkheid gebruik zullen maken.

Binnenkort wordt een bevraging van de betrokkenen georganiseerd om het exacte cijfer van de te verwachten bevorderingen te kennen.

De financiële implicatie voor de overheid is op korte termijn vrij gering omdat die mensen nu reeds in de hoogste loonschalen van het middenkader zijn ingeschaald. Bij hun inschaling in de eerste loonschaal van het officierenkader zullen ze niet noodzakelijk onmiddellijk meer verdienen. Het staat wel vast dat er vanaf het zesde jaar na de bevordering geleidelijk een meerkost zal zijn. De bevorderingen gaan echter niet allemaal op dezelfde dag in. De betrokken personeelsleden worden ingedeeld in zeven jaarcontingenten die hun bevordering pas krijgen in het jaar waarin ze op basis van hun anciënniteit in aanmerking komen, dit gedurende zeven jaar vanaf 2005. Daardoor is er zo goed als geen financiële consequentie vóór het jaar 2011. Daar het gaat om personeelsleden van een bepaalde leeftijd, is de kans groot dat ze dan al met pensioen zullen zijn of na korte tijd met pensioen zullen gaan. Er wordt ook niet in financiële compensaties voorzien voor de lokale zones.

Omdat het arrest van het Arbitragehof tot gevolg heeft dat het initiële aantal mogelijke begunstigden gestegen is van ongeveer 2.000 tot ongeveer 2.500 wordt de toepassingstermijn, die aanvankelijk op vijf jaar was vastgesteld, verlengd tot zeven jaar. Daardoor worden zowel de functionele als de financiële implicaties verder gespreid in de tijd en zijn ze dus ook beter beheersbaar. Het aantal beperken zou dan betekenen dat wordt teruggekomen op eerdere beloften aan de politievakbonden en ook hier geldt voor mij wat in de politiek geldt, namelijk pacta sunt servanda. Er is een statuut afgesproken met de vakbonden en ik wens dat te respecteren. Dat betekent niet dat het voor mij ne varietur verworven is, maar we kunnen pas opnieuw onderhandelen op het met de vakbonden afgesproken tijdstip.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Het antwoord was duidelijk, maar voor de gerechtelijke politie komt er wel een correctie op iets wat afgesproken was. Van de mensen die uit de formatie van de gerechtelijke politie kwamen - de Vesaliuswet -, zal een groot aantal niet kunnen doorstromen naar het niveau van commissaris. Daar wordt dus wel afgeweken van verworvenheden. Ik begrijp niet dat de regering zich voor één grote groep strikt houdt aan het principe `pacta sunt servanda', maar daar voor een kleinere groep toch van afwijkt. Daarover kreeg ik graag vandaag of bij een volgende gelegenheid duidelijkheid.

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - Het ontwerp van Vesaliuswet moet nog naar de Ministerraad nadat we kennis hebben genomen van het advies van de Raad van State. Ik hoop dat ik het eind deze maand of begin volgende maand kan indienen bij de bevoegde Kamercommissie. Ik sluit niet uit dat hier en daar nog een aanpassing wordt aangebracht, maar het ontwerp van Vesaliuswet moet wel degelijk tegemoetkomen aan de vernietiging van 11 artikelen door het Arbitragehof. Het gaat om een mammoetstatuut en dus een vrij ingewikkeld kluwen, waarvan 11 artikelen door het Arbitragehof werden vernietigd. Als we ergens beginnen te sleutelen, verstoren we gewild of ongewild het evenwicht op een ander niveau en bestaat het risico dat een andere groep protesteert. Ik wil een regeling die zo sluitend mogelijk is, uiteraard om het risico op nieuwe vernietigingen door het Arbitragehof te voorkomen. De correcties moeten echter budgettair beheersbaar zijn.

Ik stel voor dat de heer Vankrunkelsven wacht op de definitieve versie van het ontwerp van Vesaliuswet. Dan kunnen we de gehele problematiek in de bevoegde commissie of in de plenaire vergadering opnieuw bekijken.

Mondelinge vraag van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «het gebrek aan Duitstalige psychologen in de gevangenis van Verviers» (nr. 3-530)

De voorzitter. - de heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.

De heer Berni Collas (MR). - Ich habe verschiedentlich die Gelegenheit gehabt, spezifische Problemen des Gerichtsbezirks Eupen zu stigmatisieren.

Mijn vraag gaat over de justitiabelen in het gerechtelijk arrondissement Eupen, en in de eerste plaats over de Duitstalige veroordeelden. Aangezien het gerechtelijk arrondissement Eupen geen enkele strafinstelling heeft, worden de veroordeelden overgebracht naar de gevangenis van Verviers. Ik werd benaderd door mensen op het terrein, door professionele en vrijwillige hulpverleners aan de gevangenen en de slachtoffers. Zij stellen aan de kaak dat de gevangenis van Verviers slechts één Duitstalige psycholoog telt. Die situatie kan niet blijven voortduren, te meer daar die persoon op dit ogenblik met ziekteverlof is.

Als gevolg daarvan is er sinds anderhalf jaar geen enkele Duitstalige psycholoog beschikbaar om de verzoeken om voorwaardelijke vrijlating of penitentiair verlof te behandelen. Bijgevolg worden tijdens de personeelsvergadering waarop een eerste beslissing over die verzoeken moet worden genomen, de vragen van de Duitstalige gedetineerden zelfs niet meer behandeld, wat uiteraard een groot probleem is. Sommigen spreken van discriminatie.

Een overgangsoplossing zou erin kunnen bestaan aan een externe psycholoog te vragen de vaste psycholoog van de interne psychosociale dienst van Verviers te vervangen, en hem uiteraard te betalen voor de nodige expertises. Een andere oplossing is de benoeming van een nieuwe vaste psycholoog.

Hoe denkt de minister die situatie te verhelpen? Kan één van die oplossingen - de eerste, tijdelijke of de tweede - worden overwogen?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - In de penitentiaire instelling van Verviers maakt inderdaad een Duitstalig psycholoog deel uit van het personeel voor de Duitstalige gedetineerden. Daarnaast is er een maatschappelijk werker die deel uitmaakt van de psychosociale dienst en kennis heeft van de Duitse taal, en een Duitstalig maatschappelijk werker die bij de dienst voor hulpverlening aan de gedetineerden werkt.

De psycholoog in kwestie is met ziekteverlof sinds 19 mei 2003 ten gevolge van een arbeidsongeval. De betrokkene heeft het werk hervat op 1 december 2003 en is opnieuw afwezig sinds 2 december 2003. De maatschappelijk werker die kennis heeft van het Duits beheert de dossiers waarvoor geen multidisciplinaire expertise vereist is.

In situaties waarin een diepgaand psychosociaal onderzoek nodig is, wordt het onderzoek van de dossiers op de personeelvergadering inderdaad uitgesteld.

De arbeidsongeschiktheid van de betrokken psycholoog ten gevolge van een arbeidsongeval is erkend en gestaafd door medische attesten.

Het bestuur is zich bewust van de moeilijkheden in de gevangenis van Verviers en van de moeilijkheden van de Duitstalige gevangenen voor wie de opstelling van de expertiserapporten steeds verder wordt uitgesteld. Het heeft een oproep gericht tot Duitstalige privé-psychologen om de afwezige psycholoog tijdelijk te vervangen.

Jammer genoeg heeft dit initiatief niet tot resultaat geleid. Alle geïnteresseerde psychologen die over de nodige expertise beschikten, zijn zelfstandige therapeuten. De meerderheid van hen werkt als therapeut in gespecialiseerde centra voor geestelijke gezondheidszorg die instaan voor de begeleiding van daders van seksuele misdrijven.

Op deontologisch gebied en met betrekking tot de verenigbaarheid van die verschillende functies rezen ernstige problemen.

Daarom heeft de minister zijn administratie de opdracht gegeven zo vlug mogelijk een dossier voor de vaste indienstneming van een Duitstalig psycholoog in te dienen bij de Inspectie van Financiën.

De heer Berni Collas (MR). - Ik heb begrepen dat de nodige inspanningen worden geleverd om een structurele en permanente oplossing te vinden voor het probleem.

Mondelinge vraag van de heer Luc Willems aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de omzetting van de Europese richtlijn betreffende de verzekeringsbemiddeling in de Belgische wetgeving» (nr. 3-523)

De heer Luc Willems (VLD). - De Europese richtlijn 2002/92/EG betreffende de verzekeringsbemiddeling moet in de Belgische wetgeving worden omgezet vóór 15 januari 2005. Er is momenteel geen wetsontwerp in het parlement dat deze omzetting regelt.

De sector van de verzekeringsbemiddeling is in ons land sterk aanwezig en zorgt voor een open en competitieve markt voor de consument. De Europese richtlijn versterkt onder andere de informatieplicht jegens de consument.

Wat is de stand van zaken in de voorbereiding van een wettelijk initiatief?

Binnen welke tijdspanne zal dat aan het parlement worden voorgelegd?

Heeft de vertraging enige gevolgen voor de sector in België?

Blijft de minister opteren voor een apart statuut voor de verzekeringstussenpersonen - agenten en makelaars - dat onderscheiden is van de financiële bemiddeling?

Blijft het toezicht op de Tak 21- en de Tak 23- verzekeringsproducten georganiseerd binnen het `verzekeringskader', ook na de fusie tussen de Controledienst voor de verzekeringen en de Commissie voor het bank- en financiewezen bij de CBFA?

De heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. - Een eerste ontwerptekst tot omzetting van de richtlijn in het nationale recht kreeg ik eind december 2004. Deze tekst wordt nu bestudeerd door mijn beleidscel en zal in de eerstkomende weken aan de Ministerraad ter goedkeuring worden voorgelegd.

Mijn bedoeling is zo min mogelijk vertraging op te lopen. De beperkte vertraging, die onafwendbaar is daar 15 januari 2005 niet kan worden gehaald, zal mijns inziens nagenoeg geen gevolgen hebben voor de sector in België. Ons land heeft zijn wetgeving immers reeds aangepast aan de aanbeveling die de Europese Commissie destijds had uitgevaardigd. De richtlijn kwam er omdat te weinig lidstaten gevolg hadden gegeven aan de aanbeveling. Wat de essentie van de richtlijn betreft, namelijk de registratie van de verzekeringstussenpersonen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen om geregistreerd te kunnen worden, is onze wetgeving reeds conform de richtlijn.

Ik ben voorstander van een apart statuut voor de verzekeringstussenpersonen, omdat zij de enige tussenpersonen in de financiële sector zijn waarvoor nu reeds een volledig wettelijk statuut bestaat, namelijk de wet-Cauwenberghs van 27 maart 1995. Bovendien bestaan er specificiteiten in de verzekeringssector waarmee in het statuut van de verzekeringstussenpersonen rekening moet worden gehouden. Het is niet denkbaar dat de verzekeringstussenpersonen het absolute verbod krijgen opgelegd premies te innen en verzekeringsvergoedingen uit te betalen, voorzover de belangen van de verzekerden in dat opzicht veilig worden gesteld.

Daar het om verzekeringsproducten gaat, blijft de ter zake geldende verzekeringscontrolereglementering het toezicht over die verrichtingen uiteraard bepalen. De fusie tussen de CBF (Commissie voor het Bank- en Financiewezen) en de CDV (Controledienst voor de Verzekeringen) tot de CBFA heeft niet geleid tot wijzigingen in het toepassingsgebied van de onderscheiden controlereglementeringen, in grote lijnen banken en kredietinstellingen, enerzijds, en verzekeringsondernemingen, anderzijds.

De heer Luc Willems (VLD). - Ik dank de minister voor het antwoord. Het gaat vooral om de timing, maar hij heeft ook al een aantal elementen aangegeven over de manier waarop de omzetting zal gebeuren. Indien ook de premie-inning wordt behouden, zal de sector deze nieuwe wetgeving toejuichen.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «erfloze nalatenschappen» (nr. 3-512)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Overeenkomstig artikel 768 van het Burgerlijk Wetboek vervalt een nalatenschap bij gebreke aan erfgerechtigden aan de Staat. De Staat krijgt met andere woorden de goederen van personen die bij overlijden geen bloed- of aanverwanten hebben en die geen testament hebben opgesteld.

De Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie valt onder de bevoegdheid van het FOD Financiën. Het activiteitenverslag 2003 meldt dat net als in vorige jaren, het aantal nalatenschappen waarvan de inbezitstelling werd bekomen, negatief beïnvloed werd door het feit dat in het gerechtelijk arrondissement Brussel de rechters nalaten de Staat in bezit te stellen. Er is sprake van 80 nalatenschappen waarover op een beslissing wordt gewacht. Dit probleem zou `eerlang' worden aangekaart bij het parket-generaal.

Hoe verklaart de minister dat de rechters in het gerechtelijk arrondissement Brussel, in tegenstelling tot de andere gerechtelijke arrondissementen, de Staat niet in bezit stellen van erfloze nalatenschappen?

Welk bedrag vertegenwoordigen de 80 nalatenschappen waarvan sprake is in het activiteitenverslag? Over welke jaren zijn deze nalatenschappen gespreid? Gaarne het juiste aantal per jaartal.

Hoeveel keer werd de Belgische Staat in het bezit gesteld van een erfloze nalatenschap in 2001, 2002 en 2003, per gerechtelijk arrondissement?

Is het parket-generaal intussen op de hoogte gebracht van deze problematiek? Zo ja, wanneer zal het parket-generaal actie ondernemen? Indien dit al gebeurd is, welke actie werd ondernomen?

Hoe verklaart de minister dat dit probleem al meerdere jaren aansleept? Welke initiatieven zal de minister nemen om dat in de toekomst te voorkomen?

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Ik weet niet waarom de rechters in het gerechtelijk arrondissement Brussel nalaten uitspraak te doen met betrekking tot de ingediende verzoekschriften tot inbezitstelling.

Er bestaat geen zekerheid over het bedrag van de 80 - nu al 89 - erfloze nalatenschappen. Niet alleen werden ze nog niet gerealiseerd, het beheer erover werd door de rechtbank bovendien nog niet toegekend aan de Staat. Alleen staat vast dat deze nalatenschappen positief zijn. Dit blijkt uit inlichtingen bekomen ingevolge de toepassing van de artikelen 96 tot 103 van het Wetboek der successierechten en/of uit het feit dat de nalatenschap onroerende goederen omvat. De Staat wordt niet noodzakelijk in kennis gesteld van schulden, omdat de inlichtingen ingewonnen op basis van voormelde artikelen essentieel positieve inlichtingen zijn. Een bank hoeft bijvoorbeeld niet te laten weten dat een bankrekening een negatief saldo laat zien.

De 89 nalatenschappen zijn gespreid over de jaren 1996 tot 2004: 3 in 1996, 29 in 1997, 31 in 1998, 22 in 1999, 2 in 2000, telkens 1 in 2001 en 2002, geen in 2003 en 2004.

In de jaren 2001, 2002 en 2003 werd de Belgische Staat respectievelijk 52, 82 en 64 keer in het bezit gesteld van een erfloze nalatenschap. Deze aantallen worden niet bijgehouden per gerechtelijk arrondissement, maar wel per gewest. In het Vlaamse Gewest waren er 9 erfloze nalatenschappen in 2001 en telkens 37 in 2002 en 2003. In het Waalse Gewest waren er in 2001, 2002 en 2003 respectievelijk 43, 45, en 27 erfloze nalatenschappen. In het Brusselse Gewest waren er in 2001, 2002 en 2003 geen erfloze nalatenschappen.

In 2000 werd de minister van Justitie voor het eerst op de hoogte gebracht van de problemen in verband met de inbezitstelling van erfloze nalatenschappen. Op 24 maart 2004 heeft de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel gevraagd op te treden om de Brusselse rechtbanken van eerste aanleg aan te manen de bestaande onderrichtingen na te leven. De procureur-generaal werd hieraan herinnerd via een brief van 9 juli 2004, doch beide brieven bleven tot op heden zonder gevolg.

Voor de overige vragen verwijs ik de heer Steverlynck naar het antwoord op het eerste punt. Minister Reynders zal in de nabije toekomst rechtstreeks overleg plegen met de minister van Justitie om tot een oplossing te komen voor de deze problematiek.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Het blijft vreemd dat enkel in het Brussels Gewest niet wordt overgegaan tot de inbezitstelling van de erfloze nalatenschappen. Nog eigenaardiger is dat hiervoor geen verklaring wordt gegeven, zeker als na twee brieven nog altijd geen vordering wordt gemaakt in het dossier. Ik hoop dat de minister van Financiën goede afspraken kan maken met zijn collega van Justitie zodat de 89 erfenissen uiteindelijk ook in bezit kunnen worden gesteld. De Belgische Staat ontloopt immers een vrij aanzienlijk bedrag.

Ik zal dit dossier in de toekomst blijven volgen.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de onevenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de Studiecommissie voor vergrijzing van de Hoge Raad van Financiën» (nr. 3-516)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Binnen de Hoge Raad van Financiën bestaat een studiecommissie voor de vergrijzing, die ook jaarlijks een verslag uitbrengt. Die commissie is samengesteld uit afgevaardigden van diverse ministers en departementen, onder meer de departementen van Sociale Zaken en van Financiën, van het Federaal Planbureau en de Nationale Bank van België. Als ik goed ben ingelicht, maakt geen enkele vrouw deel uit van die studiecommissie. Dat is in strijd met het beginsel van goed bestuur, dat inhoudt dat in alle raden en commissies gestreefd wordt naar een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen. Dat is ook niet verantwoord aangezien de vergrijzingsproblematiek een duidelijke genderdimensie heeft en het aandeel van ouder wordende vrouwen ook zeer groot is.

Wettelijk gezien mag hoogstens twee derde van de leden van een adviesraad van hetzelfde geslacht zijn. Die regel is ook overgenomen door de deelstaten; in Vlaanderen geldt hij eveneens voor de besluitorganen. We kunnen de juridische discussie voeren over de vraag of de regels die van kracht zijn voor adviesorganen, ook gelden voor de commissies van die organen. Voor mij hoeft de regel niet te gelden voor alle mogelijke werkgroepen binnen de adviesorganen. De voormelde studiecommissie is echter zeer belangrijk en ze behandelt een cruciaal maatschappelijk thema. Los van de wettelijke verplichtingen zou het van goed bestuur getuigen om ook bij de samenstelling van deze studiecommissie oog te hebben voor het genderevenwicht.

Welke maatregelen zal de minister nemen om ervoor te zorgen dat de studiecommissie voor de vergrijzing van de Hoge Raad van Financiën evenwichtig samengesteld wordt?

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - De studiecommissie voor de vergrijzing in de Hoge Raad van Financiën werd opgericht door de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds.

Bij de samenstelling van de Hoge Raad van Financiën en van zijn afdelingen wordt de regel van een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen nageleefd.

De samenstelling van de studiecommissie voor de vergrijzing is duidelijk vastgelegd in artikel 10 van de wet. De grote techniciteit van de onderwerpen die door de commissie worden behandeld, het kleine aantal leden en de zorg voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de gemeenschappen, beperken bijkomend de keuzemogelijkheden. Gelet op die beperkingen hebben de organismen die een lid moesten aanwijzen, logischerwijze de voorkeur gegeven aan deskundigheid en hebben ze die mensen afgevaardigd die het meest geschikt zijn om hen te vertegenwoordigen.

Vanzelfsprekend besteedt de commissie in haar werkzaamheden een bijzondere aandacht aan de rol van de vrouwen in de problematiek van de vergrijzing, zowel op economisch vlak - bijvoorbeeld de activiteitsgraad - als op sociaal vlak - aard en hoogte van de ontvangen uitkeringen, problematiek van de armoede, enzovoort.

De minister van Financiën is van mening dat het streven naar evenwicht een belangrijke doelstelling is waaraan aandacht moet worden geschonken bij de hernieuwing van de mandaten, rekening houdend met de beschikbare technische bevoegdheden in het kader van de bestaande regels inzake samenstelling.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Dit geval toont duidelijk aan dat wettelijke maatregelen nog altijd noodzakelijk zijn. Vrijwillig worden de gelijkheidsregels immers niet gerespecteerd, hoewel iedereen het erover eens is dat ze van belang zijn. Het illustreert dus de nood aan dwang.

De argumentatie van minister Reynders vind ik ongelukkig. Hij zegt dat voorrang werd gegeven aan bekwaamheid en deskundigheid. Aangezien er in die commissie geen enkele vrouw werd benoemd, wordt de schijn gewekt dat geen enkele vrouw daarvoor de nodige deskundigheid of expertise heeft. Dat is natuurlijk niet waar. Ik vind dat als redenering totaal onaanvaardbaar.

Tot slot neem ik er nota van dat bij de hernieuwing van de mandaten wel zal worden gestreefd naar een evenwicht. Wanneer dat precies zal gebeuren, heb ik echter niet gehoord.

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Volgens artikel 10 van de wet duurt het mandaat vijf jaar. Ik ken de samenstelling van die commissie niet uit het hoofd, maar na een termijn van vijf jaar zal het probleem worden bekeken.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De commissie werd in 2001 opgericht.

Wij zullen in elk geval een wetsvoorstel indienen om de wet van 5 september 2001 aan te passen en daarin misschien de pariteitsregel opnemen. Dan hebben we meteen een fifty-fifty-samenstelling. Misschien is dat een goed experiment.

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - In de wet staat dat leden die deel uitmaken van andere comités van rechtswege worden opgelegd. Het gaat om zeven leden. We hebben te maken met reglementeringen die zowel leden uit andere commissies als leden uit de verschillende gewesten opleggen. We moeten dus bijzondere aandacht hebben voor het probleem.

Rekening houdend met de verschillende reglementeringen is het echter vrijwel onmogelijk om de gewenste pariteit te bereiken. De minister zal alles in het werk stellen om alle regels met elkaar in overeenstemming te brengen bij de volgende vernieuwing.

De voorzitter. - Als voorzitter reken ik er ook op dat we tot een evenwichtige samenstelling komen.

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Ik ben het met u eens.

Vraag om uitleg van de heer Christian Brotcorne aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de verhoging van de belastingvrijstelling van de uitkeringen aan de vrijwillige brandweerlieden en agenten van de civiele bescherming» (nr. 3-520)

De voorzitter. - De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt namens de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën.

De heer Christian Brotcorne (CDH). - Met de programmawet die vorig jaar werd aangenomen, is een vraag ingewilligd van de vrijwillige brandweerlieden en vrijwilligers van de civiele bescherming om vanaf het aanslagjaar 2006 de toegestane belastingvrije vergoeding te verhogen. Dat bedrag wordt opgetrokken van 1500 euro tot 2850 euro, vóór indexering. In de programmawet is gepreciseerd dat de regeling eveneens van toepassing is op de vrijwillige ambulanciers-brandweerlieden.

Die maatregel is een positief gevolg van de ramp van Ghislenghien die tot bezorgdheid leidde over het statuut van de brandweerlieden en in het bijzonder van de vrijwilligers. Wij zijn dus voorstander van die herwaardering.

Het blijkt nu evenwel dat andere categorieën van vrijwilligers die vrijstelling niet genieten. Het gaat om vrijwillige hulpverleners van het Rode Kruis, meer bepaald de vrijwillige ambulanciers. Zij zijn eveneens aanwezig op plaatsen waar zich een ramp heeft voorgedaan. Voor de ramp van Ghislenghien werden tien teams van hulpverleners, vijftien ziekenwagens, vier verzorgingsinstellingen en twee commando- en communicatieposten ingeschakeld. Zo werkten meer dan honderd vrijwilligers van het Rode Kruis mee.

Is het niet raadzaam ook de vrijwilligers van het Rode Kruis op te nemen in het toepassingsveld van de recente bepalingen van de fiscale vrijstelling? De huidige regeling lijkt op een discriminatie van de 3500 vrijwillige hulpverleners van het Rode Kruis.

De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën. - Deze vraag kwam reeds uitvoerig aan bod tijdens het debat over de programmawet van 27 december laatstleden. Ik heb begrip voor de wens van de heer Brotcorne om naast de vrijwillige brandweerlieden en de agenten van de civiele bescherming nog andere vrijwilligers op te nemen in het stelsel dat werd ingevoerd door de programmawet van 27 december 2004. Voor laatstgenoemden is het bedrag opgetrokken tot 2.850 euro vóór indexering.

Met het oog op de coherentie van het stelsel van fiscale en sociale vrijstellingen inzake vergoedingen voor deze vrijwilligers, bleek het echter niet raadzaam dit fiscale stelsel op alle vrijwillige hulpverleners bij een ramp toe te passen.

Er bestaat reeds een akkoord tussen het Belgische Rode Kruis en de FOD Financiën over de fiscale situatie van hun vrijwillige hulpverleners waarin met de bijzonderheden van deze organisatie wordt rekening gehouden.

Blijkbaar is het Belgische Rode Kruis tevreden met dat akkoord. Voorzover ik weet is ze geen vragende partij voor enig wijziging.

Ik heb vernomen dat ongeveer 70% van de ambulanciers van het Rode Kruis ook deel uitmaakt van de vrijwillige brandweer. In dat geval is het fiscaal stelsel op hen van toepassing in het kader van hun statuut als vrijwillige brandweerman. In het stelsel van het Rode Kruis bestaan er verschillende onderverdelingen, meer bepaald op het vlak van sociale bijdragen. Er moet ook rekening worden gehouden met de gevolgen van de rondzendbrieven over vrijwilligerswerk. Een poging om alles uniform te maken houdt het gevaar in dat we tot het besluit komen dat het praktisch onmogelijk is om binnen een korte periode een oplossing te vinden voor iedereen. Er zou in de komende weken en maanden een debat moeten worden georganiseerd tussen de vertegenwoordigers van het Rode Kruis en de FOD Financiën maar het is onmogelijk alle leden van het Rode Kruis afzonderlijk te bekijken, omdat hun situatie verschilt naargelang ze al dan niet deel uitmaken van de vrijwillige brandweer en naargelang hun persoonlijk sociaal statuut.

In principe moeten we inderdaad aan de vragen tegemoet komen, maar in de praktijk is dat niet gemakkelijk.

De heer Christian Brotcorne (CDH). - De vraag om de regeling aan te passen gaat uit van de top van het Rode Kruis die we onlangs hebben ontmoet. Zij hebben de problematiek van de pas ontstane discriminatie opgeworpen.

Ik heb begrepen dat de minister toegeeft dat er een probleem is, maar dat dit niet kan worden opgelost door de vrijwilligers van het Rode Kruis zonder meer op te nemen in het nieuwe stelsel voor vrijwillige brandweerlieden en ambulanciers-brandweerlieden. Aangezien de minister ook antwoordt dat een dialoog mogelijk blijft, zal ik de verantwoordelijken van het Rode Kruis vragen rechtstreeks contact op te nemen met de diensten van de FOD Financiën om hun vraag te verduidelijken.

Vraag om uitleg van de heer Luc Willems aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid en aan de minister van Werk over «de bevoegdheden van de Ombudsdienst voor Telecommunicatie» (nr. 3-517)

De voorzitter. - Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid.

De heer Luc Willems (VLD). - In artikel 43bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven werden de bevoegdheden van de Ombudsdienst voor telecommunicatie vastgelegd.

In artikel 145 van het wetsontwerp betreffende de elektronische communicatie, ingediend door de regering op 4 november 2004, wordt de medewerking van de aanbieders van telecommunicatiediensten met de ombudsdienst verzekerd via het sluiten van een protocol. De voormelde ombudsdienst is echter enkel bevoegd voor de relaties tussen eindgebruikers en aanbieders van telecommunicatiediensten.

Buiten deze bevoegdheid vallen onder meer: klachten in verband met Telenet als kabeloperator, klachten met betrekking tot internet, interactieve televisie, e-mailverkeer, spam, enzovoort.

Is het niet wenselijk om in de nabije toekomst de bevoegdheid van de Ombudsdienst voor telecommunicatie uit te breiden tot klachten in verband met kabeloperatoren en met betrekking tot alle vormen van elektronische communicatie? Is de regering bereid een initiatief te nemen?

Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - De kabeloperatoren vallen ook onder telecommunicatie, althans wanneer het niet gaat om radio- en televisiesignalen. Ook internet en e-mailverkeer vallen eronder. Wanneer consumenten, bijvoorbeeld, een te hoge factuur hebben gekregen van Telenet, kunnen ze terecht bij de ombudsdienst voor telecommunicatie. Als een consument via een Telenet-internetlijn het televisienieuws bekijkt en daarover een klacht heeft, dan moet hij zich wenden tot de ombudsdienst van de Vlaamse Gemeenschap.

Voor individuele klachten over om het even welke telecomoperator of klachten over kwaadwillige oproepen kan men terecht bij de ombudsdienst voor telecommunicatie, maar dan wel voor bemiddeling. Voor klachten over verkooppraktijken kan men zich wenden tot de Algemene Directie controle en bemiddeling.

Voor de nieuwe noden werd binnen de FOD Economie in 2001 de cel Internetbewaking opgericht. In 2002 werd een gespecialiseerd labo opgericht voor opsporingen langs elektronische weg.

Ook de cel Consumentenbedrog is heel belangrijk. Zij waarschuwt het publiek zodra er bedrieglijke praktijken opduiken waarvan vele consumenten het slachtoffer kunnen zijn. Dat kan gaan over bedrog via mailings, internet, telefoon of fax.

Voor de uitbreiding van de bevoegdheden van de ombudsdienst voor telecommunicatie verwijs ik naar het arrest van het Arbitragehof 132/2004 over de verwevenheid van telecommunicatie, radio-omroep en televisie. Voor alle uitbreidingen moet met de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord worden gesloten.

We zijn dat aan het voorbereiden. We verwachten namelijk in januari een advies van het BIPT en we hopen in februari met de federale interkabinettenwerkgroepen te kunnen starten en in maart een overleg met de gemeenschappen te organiseren. In de loop van 2005 willen we een samenwerkingsakkoord sluiten en hopen we nog meer te kunnen doen voor de telecomgebruikers en de consumenten.

De heer Luc Willems (VLD). - Het verheugt me dat de minister kiest voor één aanspreekpunt. Op een moment dat de communicatie via internet enorm toeneemt, is dat voor de consument zeer belangrijk. We moeten dan ook geen nieuwe diensten creëren, maar wat vandaag bestaat, misschien nog uitbreiden en verbeteren.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Werk over «het horizontaal beleid ontwikkelingssamenwerking (2003-2004)» (nr. 3-510)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Op 15 juli 2004 stelde ik een aantal schriftelijke vragen aan de minister die tot op heden niet beantwoord zijn. Mogelijk is de vertraging te wijten aan de verandering van minister, maar ik wil nog altijd graag antwoord krijgen op mijn vragen van een half jaar terug. Het gaat over vraag nr. 3-1074, Ontwikkelingssamenwerking, rekeningen 2003 - realisaties 2003, over vraag nr. 3-1095, Ontwikkelingssamenwerking, begroting 2004 - strategische doelstellingen 2004 en over vraag nr. 3-1116, Ontwikkelingssamenwerking, personeel.

Ik stel de minister vandaag deze vragen opnieuw.

Het regeerakkoord van 1 juli 2003 bepaalt dat de volledige Belgische regering een ambitieus beleid van ontwikkelingssamenwerking zal voeren. In hoofdstuk XII, `Een rechtvaardige wereld', lezen we het volgende: "Dat er een horizontale begrotingslijn wordt vooropgesteld die de kredieten van alle departementen samenbrengt, maar dat elk departement zijn beheersbevoegdheid behoudt. Een horizontaal beleid veronderstelt dat elk lid van de regering en elke Federale Overheidsdienst binnen zijn eigen bevoegdheden beleidsinitiatieven neemt en hiervoor middelen uittrekt. Het veronderstelt ook dat hiervoor personeel wordt ingezet binnen de beleidscellen/secretariaten van de ministers en in de Federale Overheidsdiensten".

Inzake de Rekeningen 2003 - realisaties 2003 kreeg ik van de minister van Werk graag antwoord op volgende vragen.

Welke concrete beleidsmaatregelen en acties heeft de minister in 2003 genomen in het kader van ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid en met welk resultaat?

Hoeveel middelen heeft ze op haar begroting van 2003 ingeschreven, in globo en per post, in het kader van ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid?

Hoeveel middelen werden er effectief uitgegeven volgens de rekeningen van 2003, in globo en per post, in het kader van ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid?

Inzake Begroting 2004 - strategische doelstellingen zijn mijn vragen de volgende.

Welke zijn de strategische doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid voor 2004?

Hoeveel middelen heeft de minister ingeschreven in haar begroting 2004, in globo en per post, voor ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid voor 2004?

Hoeveel middelen heeft ze voor 2004 ingeschreven in de horizontale begrotingslijn (ODA-begrotingslijn) voor ontwikkelingssamenwerking, in globo en per post?

Ook inzake personeel heb ik drie vragen.

Wie is er binnen uw beleidscel/secretariaat bevoegd voor de opvolging van ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid?

Wat is het fulltime equivalent van het personeel belast met opvolging van ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie van haar beleid?

Wat zijn de graden, functieomschrijvingen, en opdrachten van die personeelsleden?

Aangaande de Federale Overheidsdienst wil ik graag een antwoord op volgende vragen.

Wie is binnen haar Federale Overheidsdienst bevoegd voor de opvolging van ontwikkelingssamenwerking en de Noord-Zuid-dimensie?

Wat is het fulltime-equivalent van het personeel belast met opvolging van deze problematiek?

Wat zijn de graden, functieomschrijvingen, en opdrachten van deze ambtenaren/contractuelen?

Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - In het regeerakkoord van juli 2003 werden de budgetten voor ontwikkelingssamenwerking samengebracht in één horizontale begrotingslijn. Daardoor maakt de bijdrage van de Belgische regering aan de Internationale Arbeidsorganisatie - dat was de belangrijkste bijdrage van mijn departement inzake ontwikkelingssamenwerking - voortaan deel uit van de begroting Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. In 2004 vertegenwoordigt die bijdrage 3.944.874 Zwitserse frank en in 2005 3.781.167 Zwitserse frank. Dat is de bijdrage van het departement Werk, hoewel het niet in de begroting van dat departement is ingeschreven. Het zijn wel de ambtenaren van mijn departement die deelnemen aan de beleidsorganen van de IAO. Zij zorgen ook voor de besteding van het budget. Ik zal mevrouw de Bethune een volledig overzicht bezorgen van de verantwoordelijken voor de verschillende onderdelen in de FOD en in de beleidscellen.

Daarnaast zijn er acties van mijn departement op het vlak van ontwikkelingssamenwerking, ofwel in het kader van onze eigen begroting of soms in samenwerking met andere instellingen. In 2003 is er gewerkt rond drie hoofdlijnen. Ten eerste is er een voortzetting van alle sociale bilaterale samenwerkingsprojecten met bepaalde kandidaat-lidstaten van de Europese Unie. Het betreft studiebezoeken, seminaries, uitwisseling van expertise en informatie. Die projecten worden beheerd in overleg met meerdere sociale partnerorganisaties die in dit kader bilaterale relaties met hun zusterorganisaties opbouwen. Zij nemen zelf een flink aandeel van die projecten voor hun rekening en wij helpen hen daarbij. Wij bouwen dan ook gelijktijdig met hen aan samenwerkingsprojecten die we liefst zo veel mogelijk concentreren in dezelfde landen kandidaat-lidstaten.

Een tweede onderdeel betreft een heel specifieke bilaterale samenwerking met Marokko, met het ministerie van werk, beroepsopleiding, sociale ontwikkeling en solidariteit. In 2003 heeft de samenwerking zich specifiek toegespitst op een vormingsprogramma voor arbeidsinspecteurs en op een bijdrage aan hun programma ter bestrijding van kinderarbeid.

Een derde hoofdlijn van de taken in 2003 is een vrijwillige bijdrage aan de Raad van Europa met het oog op de organisatie van een samenwerkingsbeleid op het vlak van werkgelegenheid in landen van Zuidoost-Europa. Die samenwerking is gelanceerd in Boekarest tijdens een ministeriële conferentie in oktober 2003. Daarnaast gaan we zoveel mogelijk in op vragen naar informatie, ondersteuning van Afrikaanse of Aziatische landen. Het gaat vaak om onthaal van bezoekers. Dat kunnen bezoeken zijn van de politieke, sociale en economische wereld die bijvoorbeeld ons sociaal overlegmodel willen leren kennen. Het gaat ook om pure informatieverstrekking over het beleid, wat niet noodzakelijk met een bezoek gepaard moet gaan.

In 2004 zijn er de volgende drie hoofdlijnen: een voortzetting van sociale bilaterale samenwerking met kandidaat-lidstaten. Dat heeft ongeveer dezelfde inhoud als in 2003. Die samenwerking gebeurt eveneens met Marokko, zij het met enkele andere aandachtspunten. In 2004 heeft de samenwerking zich toegespitst op de uitwerking van enkele gezamenlijke documenten. We hebben alle acties die sinds vijf jaar tussen onze FOD en de Marokkaanse tegenhanger werden gevoerd, politiek geëvalueerd. Het is de bedoeling om op die manier de bilaterale samenwerking opnieuw te lanceren via een bijeenkomst van het bilaterale opvolgingscomité. Het kadert ook in de voorbereiding van een nieuwe vergadering van een Belgisch-Marokkaanse gemengde commissie. Ten slotte heeft onze FOD de vraag gericht aan de minister van ontwikkelingssamenwerking om toch de vrijwillige bijdrage aan het Marokkaanse nationale actieprogramma ter bestrijding van kinderarbeid via het IPEC-programma voort te zetten omdat we niet langer exclusief bevoegd zijn om daarover te oordelen. We zullen uiteraard gunstig adviseren wegens de positieve ervaringen in de voorafgaande jaren.

Als derde lijn hebben wij aan de FOD Buitenlandse Zaken voorgesteld om in het kader van de begroting preventieve diplomatie en rechten van de mens de vrijwillige bijdrage aan de Raad van Europa te hernieuwen. Die bijdrage is bestemd voor de voortzetting van de samenwerking op het vlak van werkgelegenheid in landen van Zuidoost-Europa.

Vraag om uitleg van de heer Luc Willems aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de beperkingen van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord» (nr. 3-508)

De voorzitter. - De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, antwoordt namens mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.

De heer Luc Willems (VLD). - De wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, die in werking is getreden op 1 januari 1998, was bedoeld als een wapen in de strijd tegen het enorme aantal faillissementen.

Bedrijven in nood kunnen via de procedure van het gerechtelijk akkoord tijdelijk hun activa beschermen tegen hun schuldeisers. Intussen kunnen die bedrijven, met de hulp van een door de rechtbank van koophandel aangestelde commissaris inzake opschorting, proberen het dreigende faillissement af te wenden.

Toch vraagt slechts een beperkt aantal bedrijven een gerechtelijk akkoord aan, slechts 103 in 2003. Het aantal faillissementen neemt nog altijd toe, 7.629 in 2003 en al 5.908 in de eerste drie kwartalen van 2004. 2004 blijkt een recordjaar te zijn.

Bij de aangevraagde gerechtelijke akkoorden ligt het slaagpercentage rond 40%. Voor 60% van de bedrijven is een akkoordprocedure de aanzet tot een faillissement.

Inmiddels zijn de beperkingen van de akkoordprocedure duidelijk geworden:

Is de minister bereid initiatieven te nemen om een positievere beeldvorming rond het gerechtelijk akkoord te verwezenlijken en de bedrijfswereld beter te informeren over de mogelijkheden die een akkoordprocedure biedt?

Overweegt de minister in de toekomst een ruimere bevoegdheid en meer actiemiddelen voor de Kamers voor handelsonderzoek, door ze meer bepaald te laten optreden als opsporingsdiensten die bedrijven in nood tijdig kunnen detecteren?

Heeft de minister concrete plannen om over te gaan tot een aanpassing van de kostprijs van de akkoordprocedure en van de erelonen van de commissaris inzake opschorting, zodat de procedure voornamelijk voor familiebedrijven en KMO's betaalbaar wordt?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Het verbeteren van de wetsbepalingen voor ondernemingen in nood is een van de prioriteiten van de minister van Justitie. Die verbetering is een moeilijke opdracht omdat de wetgeving zowel samenhangend als doeltreffend moet zijn, zodat ze moeiteloos door de verschillende actoren kan worden toegepast.

Ongeveer een jaar geleden heeft de minister het VBO verzocht een werkgroep samen te stellen om het kader van de komende hervorming te schetsen. Enkele weken geleden werden de besluiten van die werkgroep gepubliceerd en er moet blijkbaar nog veel denkwerk worden verricht.

Aldus heeft de minister een beperkte werkgroep belast met de voorbereiding van een voorontwerp van wet ter zake. Die werkgroep wordt voorgezeten door de heer Verougstraete, de voorzitter van het Hof van Cassatie.

Zonder vooruit te lopen op de precieze inhoud van de hervorming, wil de minister beklemtonen dat haar voornaamste bedoeling is ondernemingen in moeilijkheden een zo breed mogelijke waaier aan herstelmogelijkheden en -procedures aan te reiken. Omvang en consequenties van de procedures zullen zo goed mogelijk worden aangepast aan de grootte van de onderneming en aan de aard van de moeilijkheden.

Een van de doelstellingen is de verbetering van het imago van het gerechtelijk akkoord, zodat het niet langer wordt aangezien als de voorbode van een faillissement. Meer doeltreffende procedures moeten uiteraard bijdragen tot die positievere beeldvorming.

Ter voorlichting van de ondernemingen worden gratis brochures over het handelsonderzoek ter beschikking gesteld. Die brochures kunnen worden gedownload van de webstek van de FOD Justitie, schriftelijk worden besteld of bij de balies van de FOD Justitie of de griffies van de rechtbanken worden afgehaald.

De komende wetswijzigingen zullen uiteraard een aanpassing van de brochures vergen. De minister zal ervoor zorgen dat de brochures zo ruim mogelijk worden verspreid. Indien nodig zal dat gebeuren in samenwerking met het VBO, de betrokken beroepsverenigingen, de bedrijfsjuristen, revisoren, accountants, enzovoort.

Met het oog op meer efficiëntie zullen bevoegdheid en opdracht van de Kamers voor handelsonderzoek indien nodig worden aangepast.

Tot slot zal de toegankelijkheid van KMO's tot de akkoordprocedures getoetst worden aan de hand van een reeks maatregelen die hier moeilijk zijn op te sommen. Bij een gerechtelijk akkoord zou de verplichte aanstelling van een commissaris inzake opschorting worden afgeschaft indien de omvang van het bedrijf of van de moeilijkheden waarmee het te kampen heeft, zulks niet wettigt. De hervorming moet de procedurekosten aanzienlijk verminderen en de toegankelijkheid van de KMO's tot het gerechtelijk akkoord bevorderen. Een lid van de rechtbank van koophandel zou vanop afstand echter nog enige controle kunnen uitoefenen en iedere betrokken derde zou de opheffing van de procedure kunnen vragen als de belangen van de schuldeisers ernstig in gevaar zijn.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de nood aan erkenning van geconventioneerde centra voor de behandeling van kinderen met overgewicht» (nr. 3-515)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Er is stilaan een consensus gegroeid over het opnemen van de bestrijding van overgewicht en obesitas in de beleidsprioriteiten. Bijzondere aandacht moet hierbij uitgaan naar de problematiek van overgewicht en obesitas bij kinderen. Een vroegtijdige opsporing en behandeling is noodzakelijk om een verdere toename te voorkomen. Dit ernstige probleem vereist verschillende acties, zowel op het federale vlak als op vlak van de gemeenschappen. De minister heeft al vaak uiting gegeven van zijn bezorgdheid voor dit probleem. Daarom zou ik graag weten wat hij hiervoor concreet zal doen.

De medische sector is vragende partij voor de erkenning van geconventioneerde centra waarin kinderen en adolescenten met overgewicht kunnen worden behandeld. Er wordt bijvoorbeeld voorgesteld om één geconventioneerd centrum per provincie te laten erkennen. Zo'n centrum dient voor ambulante behandeling, beschikt over een multidisciplinair team en voorziet in individuele en/of groepstherapeutische begeleiding.

Knelpunt is dat de overheid geen enkele ondersteuning geeft voor de ambulante behandeling van overgewicht en obesitas in dergelijke centra, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de geconventioneerde centra voor metabole stoornissen en diabetes mellitus. Sommige ziekenhuizen hebben nu al een multidisciplinaire aanpak georganiseerd, maar ze klagen over het gebrek aan ondersteuning. Ik heb in Hasselt zo'n centrum bezocht en was onder de indruk van de professionele aanpak van het team en van de resultaten die er worden geboekt. Ik raad de minister aan hetzelfde te doen.

Daarnaast is er in gevallen van ernstige obesitas ook nood aan een residentiële begeleiding. In Vlaanderen is dat momenteel alleen mogelijk in het medisch pediatrisch centrum van het Zeepreventorium in De Haan, maar we vernemen dat de capaciteit er te klein is waardoor lange wachttijden ontstaan. Tevens is het Zeepreventorium moeilijk bereikbaar voor inwoners van de oostelijke provincies. In Limburg vraagt men dan ook de erkenning van een bijkomend medisch pediatrisch centrum voor de behandeling van kinderen met obesitas.

Praktisch gezien is de afstand vaak een hinderpaal omdat kinderen gedurende de behandeling nood hebben aan steun van hun ouders en familieleden.

Graag had ik van de minister vernomen of hij bereid is om, zoals ik in een wetsvoorstel aanbeveel, door diëtisten verleende hulp via de ziekteverzekering terugbetaalbaar te maken in het kader van de medische begeleiding en de behandeling van overgewicht bij kinderen en obesitas bij volwassen. Tot op heden wordt advies van een diëtist niet terugbetaald. In het kader van een goed preventiebeleid is het wellicht zinvoller in een vroege fase een diëtistenadvies terug te betalen in plaats van daarna een dure medische begeleiding te moeten terugbetalen.

Ziet de minister het belang in van één geconventioneerd centrum per provincie en is hij bereid dergelijke centra te erkennen of de oprichting ervan in de begroting op te nemen?

Erkent de minister de problemen op het vlak van capaciteit en bereikbaarheid van het medisch pediatrisch centrum in De Haan? Is hij bereid een tweede centrum in Vlaanderen te erkennen?

De heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Ik deel de bezorgdheid betreffende overgewicht en obesitas bij kinderen en volwassenen.

In antwoord op de eerste twee vragen kan ik mevrouw de Bethune meedelen dat de terugbetaling van ambulante hulp door diëtisten in centra, analoog aan de centra voor zeldzame metabole aandoeningen of voor diabetes mellitus, wegens de begrotingsproblemen in de geneeskundige verzorging in 2005 niet mogelijk zal zijn. In de revalidatiesector moest zelfs 9,6 miljoen euro op jaarbasis worden bezuinigd om de aangekondigde initiatieven in de sector te kunnen realiseren zonder het budget voor 2005 te overschrijden. Het betreft onder meer een vroegtijdige diagnose en gecoördineerde aanpak van kinderen met autisme, de verzorging van spina-bifidapatiënten, autopsie in geval van wiegendood en chronische pijn.

Terugbetaling van residentiële behandeling in een tweede centrum is wegens het gebrek aan financiële middelen helaas evenmin mogelijk.

Ten slotte wijs ik erop dat een wetenschappelijk verantwoorde en gecoördineerde actie door alle betrokken overheden voor problemen als overgewicht en obesitas van het grootste belang is. Op de Interministeriële Conferentie van 6 december 2004 werden tien werkgroepen opgericht die werden belast met het opstellen van een actieplan op basis van de resultaten van het onderzoek dat thans wordt uitgevoerd. Ik hoop dat we op het einde van dit jaar de nodige beslissingen kunnen nemen en dat de maatregelen in de loop van 2006 kunnen worden uitgevoerd.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik weet dat de minister in verschillende werkgroepen een nationaal actieplan uitwerkt. Er zijn echter verschillende maatregelen waarvan we weten dat ze efficiënt zijn. Het wachten op het plan betekent dus uitstel. Ik begrijp dat de minister moet besparen en dat daarom de oplossing voor dit probleem op de lange baan wordt geschoven. De gevallen en de aandoeningen die de minister vermeldt, verdienen alle steun, maar dat belet niet dat moet worden nagedacht over hoe op federaal niveau kan worden tegemoet gekomen aan deze gezondheidsnood.

Vraag om uitleg van de heer Stefaan Noreilde aan de minister van Mobiliteit over «de naleving van de privacy door firma's die toezien op het parkeren» (nr. 3-509)

De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Diverse warenhuisketens doen een beroep op privé-firma's om toezicht te houden op hun privé-parkeerplaatsen. Deze firma's moeten toezien op het rechtmatig parkeren en de naleving van het intern reglement en de voorschriften van de parkeerplaats. Is de firma van oordeel dat het reglement en de voorschriften van de interne parkeerplaats niet werden gerespecteerd, dan claimt ze een schadevergoeding. Via de nummerplaat wordt de identiteit van de overtreder, die door gebruik te maken van de parkeerplaats automatisch het parkeerreglement aanvaardt, achterhaald.

Enkele maanden geleden was er een incident op het parkeerterrein van een warenhuis waarbij iemand beweerde de parkeerschijf op het dashboard gelegd te hebben, maar toch werd beboet. Ontevreden klanten kunnen zich niet wenden tot de politie, die terecht beweert niets met die privé-parkeerplaatsen te maken te hebben. De politie stelt eveneens dat ze de identiteit van de nummerplaathouders niet ter beschikking stelt.

Op welke manier raken de concessiehouders van deze privé-parkeerplaatsen aan de identiteitsgegevens van nummerplaathouders? Bestaat hiervoor een legale basis? Schenden overheidsdiensten die toch identiteitsgegevens bekendmaken, de persoonlijke levenssfeer van de nummerplaathouder, aangezien het hier privé-domein betreft?

Het interne parkeerreglement van CityParking vermeldt: "Vaststellingen gedaan door Parketing NV hebben bewijslast tot het tegendeel bewezen is door de gebruiker." Is dit niet een omkering van de bewijslast en bijgevolg te verregaand?

De heer Renaat Landuyt, minister van Mobiliteit. - Ik geef een juridisch antwoord, maar het heeft toch ook politieke waarde.

Kunnen concessiehouders van privé-parkeerplaatsen aan de identiteitsgegevens van nummerplaathouders geraken? In het voorbeeld van de heer Noreilde, waar het gaat om een parkeerterrein van een warenhuis, is het antwoord duidelijk: neen. Daar is geen legale basis voor. Indien een overheidsdienst in een dergelijk geval zou meewerken aan het vermelden van de eigenaars van de nummerplaat, is er een duidelijke fout gemaakt. Toch benadruk ik dat er een grijze zone bestaat. Die bestaat daar waar gemeenten retributies vragen voor parkeerplaatsen die zij hebben aangelegd en waarvoor zij samenwerken met concessiehouders.

In die situatie mogen mijn diensten de gegevens over de nummerplaten doorgeven. We moeten er wel op toezien dat die concessiehouders, die soms ook bewakingsfirma's zijn en bijvoorbeeld ook op parkeerplaatsen van warenhuizen werken, die gegevens niet misbruiken. Dat zou oneigenlijk gebruik zijn van gegevens waarop ze recht hebben omdat ze voor een gemeente concessiehouder zijn voor het innen van retributies.

Wanneer een intern parkeerreglement bepaalt dat de normale bewijslast kan worden omgekeerd, moet de rechtbank beoordelen of dit interne verkeersreglement kan gelden als een overeenkomst met de betrokken persoon. Wanneer duidelijk bepaald wordt dat iemand zich met een intern parkeerreglement akkoord verklaard door zijn wagen op dat parkeerterrein te plaatsen, ontstaat er een duidelijke juridische verbintenis dat een bepaald soort bewijslast wel kan worden aangewend.

De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Ik dank de minister voor zijn duidelijk antwoord. Ik heb het echter wel over privé-parkeerplaatsen van warenhuizen, waar de gemeente niet optreedt. In dat geval mag dus geen informatie worden doorgegeven. Moet daar niets worden gedaan om de persoonlijke levenssfeer te beschermen? Zal de minister optreden?

De heer Renaat Landuyt, minister van Mobiliteit. - In die specifieke situatie kan een en ander alleen worden onderzocht in het kader van een klacht door de betrokkene. De firma zou immers gegevens kunnen verkrijgen via haar andere taak. Om dat te kunnen onderzoeken moet de betrokkene een klacht indienen in het kader van de schending van de persoonlijke levenssfeer. Dan kunnen we ook zien of we daaraan gevolgen kunnen verbinden ten opzichte van een bepaalde firma.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «toxicologische bestanddelen in luchtverfrissers» (nr. 3-463)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik kom terug op een vraag die ik eerder al heb gesteld en ik dank de minister voor de informatie die mij de voorbije dagen al per e-mail werd toegestuurd in verband met deze problematiek. Ik wil het hebben over het gevolg dat de minister heeft gegeven aan het onderzoek van de consumentenorganisatie Test-Aankoop, waaruit enige weken geleden bleek dat sommige kamerparfums en luchtverfrissers bepaalde kankerverwekkende stoffen, allergenen, of irriterende bestanddelen bevatten. De studie werd uitgevoerd in samenwerking met de Europese overkoepelende organisatie van verbruikersverenigingen.

Hoe schat de minister de problematiek in die in dit onderzoek wordt behandeld? Hij heeft er ondertussen gevolg aan gegeven via een onderzoek en hij heeft ook een aantal beslissingen genomen. Welke beleidsmaatregelen heeft hij ter zake genomen?

Zal de minister ingaan op de voorstellen die de onderzoekers hebben gedaan, of zal hij eventueel verder gaan, om te komen tot een betere reglementering voor het op de markt brengen van deze producten door het testen van de producten op toxicologische bestanddelen alvorens ze op de markt te brengen, tot een betere regulering van de reclame en de marketing voor deze producten om onjuiste informatie tegen te gaan en om te komen tot een betere etikettering van deze producten door allergenen en irriterende bestanddelen op het etiket te vermelden.

De minister heeft al een paar producten van de markt gehaald. Welke producten zijn dat en hoe zal hij in de toekomst optreden?

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - Als minister van Leefmilieu neem ik de problematiek die in dit onderzoek werd behandeld, ter harte. Ik ben al langer bezig met de problematiek van de binnenhuisvervuiling, nog voordat de studie van Test-Aankoop werd gepubliceerd. Dit is een marktsegment dat een snelle groei kent en waarin voortdurend nieuwe producten op de markt komen.

Recente testen hebben uitgewezen dat twee wierookproducten niet voldoen aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie; bij verbranding worden hoge dosissen benzeen en formaldehyde vrijgegeven.

De voorstellen van de onderzoekers kaderen in de doelstellingen van het REACH-programma. Daarin wordt gevraagd dat producenten zelf, voordat een product op de markt komt, aantonen dat het veilig is en daarvoor een eigen testprogramma ontwikkelen. We willen hen daarbij helpen, bijvoorbeeld wat betreft de ontwikkeling van standaard testmethodes die vandaag nog niet bestaan. Ik heb de producenten uitgenodigd om op 18 januari aanstaande op mijn kabinet daarover overleg te plegen.

De controle op misleidende reclame over deze producten wordt geregeld in de wet op de handelspraktijken van 14 juli 1991. De controle op de naleving van deze wet wordt uitgevoerd door de Algemene Directie controle en bemiddeling van de FOD Economie.

Op het vlak van etikettering van gevaarlijke preparaten zijn de regels vastgelegd door de Europese richtlijn 1999/45, maar hebben enkel betrekking op de stoffen die in het product zitten. De afdeling inspectie van het DG Leefmilieu ziet toe op de naleving van de bepalingen van deze richtlijn. Het probleem ontstaat echter wanneer er bij gebruik van het product schadelijke stoffen vrijkomen. Daarover bestaan geen normen en dat probleem zal het voorwerp moeten uitmaken van het overleg van volgende week.

Het van de markt nemen van producten wegens specifieke gezondheidsrisico's is gebeurd in samenwerking met minister van Volksgezondheid Demotte. Ik wens in het kader van het productbeleid normen ontwikkelen zodat gevaarlijke producten niet op de markt komen.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de uitvoering van de wet eenheid van loopbaan» (nr. 3-513)

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Op 16 april 2002 diende ik een wetsvoorstel in aangaande de toepassing van het principe van eenheid van loopbaan bij gemengde loopbanen (Stuk Senaat 2-1095). Het principe van dit wetsvoorstel was dat bij overschrijding van de eenheid van loopbaan de effectief minst voordelige jaren zouden wegvallen, ongeacht in welk stelsel die jaren zijn gepresteerd.

Dit wetsvoorstel werd tijdens de vorige legislatuur unaniem aangenomen door het Parlement en resulteerde in de wet van 11 mei 2003 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 24 juni 2003. De wet bepaalde evenwel dat de Koning de datum van inwerkingtreding nog zou bepalen.

Op 27 oktober 2004 vroeg ik aan de minister reeds hoever hij stond met het uitvaardigen van de nodige uitvoeringsbesluiten om de wet in werking te laten treden (schriftelijke vraag nr. 3-1679). De minister liet mij weten dat hij eerst de financiële impact van de maatregel wil laten berekenen alvorens positief te kunnen antwoorden op mijn vraag.

Tijdens de besprekingen van mijn wetsvoorstel bestond bij de wetgevende macht een consensus om deze onrechtvaardigheid in de pensioenstelsels van de private sector weg te werken. Budgettaire bezwaren waren er toen evenmin. De reden waarom in de wet werd bepaald dat de Koning de inwerkingtreding ervan zou bepalen, lag veeleer in een aantal praktische gevolgen op het vlak van sociale zekerheid, meer bepaald de verzekerbaarheid in de ziekteverzekering. Voornamelijk wat het behoud van rechten in de algemene regeling betreft, wilde men nog een en ander nader bekijken. Maar iedereen was het erover eens dat de bestaande regeling in bepaalde gevallen onrechtvaardig was en moest worden aangepakt. Het uitblijven van uitvoeringsbesluiten bestendigt deze onrechtvaardigheid en de rechtzoekenden zijn er de dupe van; zij ontvangen niet waar ze recht op hebben.

Het verwondert mij nu dat de minister de vroegere parlementaire consensus omtrent deze wetswijziging opzij schuift wegens vermeende budgettaire problemen en dat hij op deze wijze als uitvoerende macht nalaat uitvoering te geven aan wat door de wetgever werd opgedragen. Eens een wet goedgekeurd is, moet ze worden uitgevoerd. Het principe `pacta sunt servanda' vormt de kern van een betrouwbare democratische rechtsstaat. Vanuit het respect voor onze instellingen rijzen vragen bij een werkwijze waarbij na publicatie van een wet bijkomende bezwaren worden geuit om de uitvoering ervan af te remmen of tegen te houden.

Erkent de minister de billijkheid van de gepubliceerde wetswijziging?

Wil de minister de door de wetgever in 2003 uitgevaardigde wet respecteren?

Welke werkzaamheden werden sinds de publicatie van de wet van 11 mei 2003 inzake eenheid van loopbaan reeds verricht ter uitvoering van deze wet?

Werd onder meer de problematiek van de verzekerbaarheid in de ziekteverzekering naar aanleiding van deze wet reeds onderzocht?

Wanneer zal de minister een uitvoeringsbesluit nemen?

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - Zoals ik naar aanleiding van de parlementaire vraag van 27 oktober 2004 meedeelde, heb ik de vaste intentie de wet van 11 mei 2003 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan uit te voeren.

Deze wet maakt het immers mogelijk om, wanneer bij samenloop van een pensioen als werknemer en een pensioen als zelfstandige de eenheid overschreden wordt, de minst voordelige jaren weg te laten, ongeacht het stelsel - werknemers of zelfstandigen - waarin ze gepresteerd werden. De billijkheid van de wetswijziging wordt niet betwijfeld.

De verschillende betrokken departementen voeren een bijkomend onderzoek uit naar de gevolgen van de toepassing van de wet in de verschillende sectoren van de sociale zekerheid, onder meer inzake de verzekerbaarheid, en de gevolgen in de andere pensioenstelsels met de noodzakelijke aanpassingen van het bestaande uitvoeringsbesluit van artikel 10bis.

Mijn collega van Middenstand wacht op de nodige informatie van zijn administratie over de gevolgen van de toepassing van het huidige artikel 19 van het koninklijk besluit nummer 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de budgettaire impact en de noodzakelijke wijzigingen aan de betrokken regelgeving.

Het nodige overleg met alle betrokken instanties, ook met mijn collega van Sociale Zaken, is aan de gang. Alles wordt in het werk gesteld om de voornoemde wet uit te voeren.

De heer Steverlynck had het over vermeende budgettaire problemen. Iedereen weet dat inzake sociale zekerheid en pensioenen er niet alleen `vermeende' budgettaire problemen bestaan. Er mag ook niet uit het oog worden verloren dat in de legislatieve procedure het gunstig advies van de Inspectie van Financiën en het akkoord van de minister van Begroting nodig zijn.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Als een onrechtvaardigheid wordt vastgesteld, moet alles in het werk worden gesteld om ze te verhelpen.

Wanneer precies zullen de uitvoeringsbesluiten worden genomen? De wet is inmiddels al drie jaar oud.

De heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen. - Mijn diensten zullen klaar zijn vóór het einde van dit jaar. Ik kan niet spreken namens mijn collega's van Middenstand en Sociale Zaken. Ik denk echter niet dat er vertragingsmanoeuvres aan de gang zijn.

In onze samenleving bestaan er veel al dan niet erkende onrechtvaardigheden die we om financiële redenen niet in een keer kunnen oplossen.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap over «de mogelijkheden tot beroepsinschakeling voor gehandicapten» (nr. 3-514)

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Op 20 januari 2003, ondertussen bijna twee jaar geleden, riep toenmalig staatssecretaris voor de Sociale Zekerheid Van Gool in het kader van het Europees Jaar voor Personen met een Handicap, een interministeriële conferentie samen. Bedoeling was "een aantal belangrijke knopen door te hakken" onder meer op het vlak van het rolstoelenbeleid en van de werkgelegenheid voor gehandicapten.

De conferentie werd opgedeeld in drie werkgroepen: een werkgroep `hulpmiddelen', die zich onder meer met het rolstoelendossier zou bezighouden, een werkgroep `antidiscriminatie', die zich onder meer zou buigen over de toegankelijkheid van openbare gebouwen en het aanbrengen van `redelijke aanpassingen' ten behoeve van de gehandicapten en een werkgroep `tewerkstelling'. Die laatste werkgroep zou een aantal zaken aanpakken zoals werkgelegenheid in de openbare sector, de redactie van een brochure over `goede praktijken', wegwerking van een aantal activiteitsvallen, uitvoering van het begrip `redelijke aanpassingen' en verlening van informatie over rechten op het vlak van tewerkstelling.

De concrete resultaten inzake tewerkstellingsbevordering lijken nogal mager uit te vallen. De vorige regering heeft de toegelaten inkomstengrenzen wel verhoogd voor de partners van zwaar gehandicapten - de zogenaamde `Prijs van de Liefde' -, maar niet voor wie een lichtere handicap heeft. Nochtans komt precies die groep het meest in aanmerking voor het vormen van een duurzame relatie en hebben vooral zij, zo blijkt uit een bevraging door de Katholieke Vereniging van Gehandicapten, vaak financiële problemen.

Inzake tewerkstellingsbevordering van de gehandicapte zelf staan we ook niet ver. Uit cijfers van het Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming van de KULeuven blijkt dat in Vlaanderen 640.000 mensen op arbeidsleeftijd, of een 16,2% van de bevolking, een handicap of een langdurig gezondheidsprobleem hebben. Slechts 45,7% van hen is aan het werk, tegenover 66,8% van de bevolking zonder langdurig gezondheidsprobleem. Een handicap of een ernstig gezondheidsprobleem beperkt dus duidelijk de mogelijkheden om een beroepsbezigheid uit te oefenen.

In haar beleidsnota van 25 november 2004 stelt de staatsecretaris dat in ons sociale zekerheidssysteem te weinig stimulansen zitten voor gehandicapten om nog een beroepsbezigheid uit te oefenen: "Personen met een handicap die een inkomensvervangende uitkering genieten, lijken bovendien terughoudend om zich op de arbeidsmarkt te begeven uit vrees geen uitkering meer te ontvangen wanneer ze hun baan verliezen." Iets verder suggereert de staatsecretaris dat een remedie nog niet voor morgen is omdat eerst nog wat studiewerk moet worden verricht, onder meer over de voorzieningen in de Scandinavische landen. Positief is wél dat de staatssecretaris erkent dat "de uitkeringen moeten bijdragen tot een systeem van maatschappelijke en professionele `insluiting' van personen met een handicap."

Daarom overweegt ze een systeem in te voeren "dat de personen met een handicap een statuut en een vast inkomen waarborgt en dat tegelijk beantwoordt aan de eisen van de arbeidsmarkt."

In het kader van het debat over de verhoging van de activiteitsgraad en met het oog op de maatschappelijke insluiting van deze relatief omvangrijke doelgroep is het dus nuttig ook het debat te voeren over de verbetering van de mogelijkheden tot beroepsinschakeling van gehandicapten. Dat is inderdaad hoognodig, niet in de eerste plaats om economische of budgettaire motieven, maar vooral in het belang van de gehandicapte zelf. Tewerkstelling is immers een belangrijke hefboom tot maatschappelijke integratie en participatie.

In de discussies over arbeidsparticipatie van gehandicapten worden niet altijd de juiste klemtonen gelegd. Zoals ook bleek bij de opzet van de interministeriële conferentie van vorig jaar, wordt bij de tewerkstelling van gehandicapten altijd de focus gelegd op tewerkstelling in de openbare sector of als werknemer in de private sector. Ook in de beleidsnota van de staatsecretaris is dat opnieuw het geval. Alle bestaande middelen, ook CAO nr. 26, zijn daarop afgestemd. Nochtans is voor vele gehandicapten tewerkstelling binnen een vooraf bepaald arbeidskader niet aangewezen. Voor velen zou een zelfstandige beroepsactiviteit, waarbij men de omvang van de arbeid en de tijdstippen van arbeidsprestaties zelf kan bepalen, meer voor de hand liggen. Zo zijn er veel informatici die als zelfstandige willen werken, maar zij worden verhinderd.

Soms heeft men geen keuze en is men verplicht een activiteit als zelfstandige uit te oefenen. Zo werd mij het geval gesignaleerd van een architect die alleen als zelfstandige aan de slag kan omdat hij anders niet aanvaard wordt door de Orde van Architecten.

Het ligt dus voor de hand ook de reïntegratie van gehandicapten via een zelfstandige activiteit te stimuleren. Er is daarvoor geen beleidskader en in ons systeem zijn er heel wat hinderpalen voor de arbeidsintegratie van gehandicapten via een zelfstandige activiteit. Die hinderpalen kunnen evenwel worden weggewerkt mits een aantal wettelijke obstakels uit de weg worden geruimd. Dat is mogelijk als ook de politieke wil aanwezig is.

Graag kreeg ik van de staatssecretaris dan ook een antwoord op volgende vragen. In hoeverre onderschrijft de huidige regering nog de doelstellingen van de interministeriële conferentie die door de vorige federale regering werd geïnstalleerd? In welke mate zijn de doelstellingen van de interministeriële conferentie gerealiseerd? Heeft de huidige regering plannen voor de verdere uitvoering van de nog niet gerealiseerde items uit de interministeriële conferentie? Zo ja, wat is hiervoor de timing? Werden er inmiddels al stappen gedaan? Binnen welke termijn denkt de staatssecretaris te komen tot een systeem "dat de personen met een handicap een statuut en een vast inkomen waarborgt en dat tegelijk beantwoordt aan de eisen van de arbeidsmarkt"? Welke initiatieven zal ze daartoe nemen? Welke maatregelen overweegt ze?

Onderschrijft de staatssecretaris de noodzaak om ook de toegang tot het zelfstandig beroep voor gehandicapten te vergemakkelijken? Zo ja, welke initiatieven zal ze nemen?

Mevrouw Gisèle Mandaila Malamba, staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - De interministeriële conferentie voor personen met een handicap kwam samen op 20 januari 2003, 7 mei 2003 en 10 mei 2004 om een reeks thema's uit te diepen. Daartoe behoorden ook de door de heer Steverlynck aangehaalde punten, meer bepaald de strijd tegen de discriminatie, het rolstoeldossier en de werkgelegenheid.

Als staatssecretaris bevoegd voor het Gezin en Personen met een Handicap is het mijn bedoeling voor die twee groepen concrete en doorslaggevende vooruitgang te boeken.

De interministeriële conferentie voor personen met een handicap maakt voortaan deel uit van de interministeriële conferentie Welzijn, Sport en Gezin. Deze conferentie kreeg van de regering de opdracht om het beleid inzake personen met een handicap te coördineren en de reeds begonnen werkzaamheden voort te zetten.

Op de interministeriële conferentie Welzijn, Sport en Gezin, die ik op 29 november jongstleden heb voorgezeten, werden verschillende punten en voorstellen besproken. Ik geef u een kort overzicht.

In de eerste plaats wil ik de werkgelegenheid en de kansen op de arbeidsmarkt voor personen met een handicap verbeteren.

De interministeriële conferentie heeft beslist een studie te laten uitvoeren met het oog op het uitwerken van een systeem van arbeidsparticipatie waarmee de toekenning van toelagen aan gehandicapten kan worden gevaloriseerd en de weg naar de arbeidsmarkt voor hen gemakkelijker wordt. Dit systeem moet ook de overstap van een uitkering naar een job en omgekeerd versoepelen, dankzij een aanzienlijke vereenvoudiging van de procedures.

De uitwerking van een dergelijk systeem mag niet overhaast gebeuren, gelet op de juridische complexiteit. Er moet bovendien veel informatie worden ingewonnen en vele gesprekspartners moeten worden geraadpleegd: de gemeenschappen, gewesten en gehandicaptenverenigingen. Onze voorstellen moeten worden afgestemd op de aanbevelingen van de Europese Unie en er moet rekening worden gehouden met de rechtvaardigheids- en ethische vereisten.

De minister van Werk wil deze kwestie linken aan het opnieuw inschakelen van langdurig zieken in de arbeidsmarkt.

Ik kan dus nog geen precieze agenda geven voor de invoering van dit systeem. Wel wens ik dat tijdens de volgende vergadering van de interministeriële conferentie voorstellen worden besproken.

De betrokken ministers hebben op 29 november een studie gevraagd die bepaalt welke systemen moeten worden ingevoerd om de bestaande instrumenten te versterken die de tewerkstelling van personen met een handicap aanmoedigen. We zijn begonnen met een grondige studie van de systemen die in andere Europese landen bestaan en samen met specialisten hebben we een inventaris opgemaakt van de werkloosheidsvallen voor personen met een handicap. Het is de bedoeling concrete oplossingen voor te stellen.

Ik vergeet zeker de zelfstandigen niet. De bevoegde minister wordt bij alle werkzaamheden betrokken.

Ten tweede, wil ik de strijd tegen de discriminatie van personen met een handicap aanbinden.

De interministeriële conferentie van 10 mei 2004 heeft haar goedkeuring gehecht aan een ontwerpprotocol dat het concept van de redelijke aanpassingen definieert en dat voorziet in de oprichting van een werkgroep die de voorgestelde maatregelen evalueert.

Ik wens dat die de werkgroep in juni 2005 verslag uitbrengt. De betrokken federale, gewest- en gemeenschapsministers hebben de wens uitgesproken dat het ontwerpprotocol wordt omgezet in een echt samenwerkingsakkoord dat door de federale staat en de deelgebieden moet worden goedgekeurd.

Over het recht op redelijke aanpassingen en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zal in 2005 een informatiecampagne gevoerd worden naar de werkgevers, overheden en organisatoren van evenementen toe.

Ten derde, moet de mobiliteit van personen met een handicap en hun toegang tot gebouwen en dergelijke worden bevorderd.

Op 10 mei 2004 werd aan de interministeriële conferentie een ontwerpprotocol voorgelegd. De vertegenwoordigers van de ministers vroegen in de voorbereidende vergadering van 18 november 2004 om de stellingname van de gewestregeringen uit te stellen tot in juni 2005. Met het oog op de naleving van de aanbeveling van de Europese Unie inzake de toegankelijkheid van openbare ruimten en gebouwen voor gehandicapten in 2010, werd nochtans voorgesteld dat de federale staat en de deelstaten in juni 2005 een eerste inventaris zouden opmaken van de ruimten en gebouwen die in 2010 toegankelijk moeten zijn voor personen met beperkte mobiliteit.

Er kwamen nog andere punten aan bod. Ik denk bijvoorbeeld aan het verzamelen van statistische gegevens over het aantal personen met een handicap en hun noden; aan de oprichting van een internetportaalsite die de gehandicapten en hun omgeving een snelle toegang moet verlenen tot alle nuttige informatie; aan het plan om een tegemoetkoming voor sportintegratie toe te kennen aan topsporters met een handicap; aan de oprichting van een werkgroep die het probleem van de mentaal gehandicapten in gevangenissen in kaart moet brengen en preventieve en begeleidingsmaatregelen moet voorstellen; en tenslotte aan het enige rolstoeldossier.

De interministeriële conferentie voor welzijn, sport en gezin heeft dus ambitieuze plannen ter verbetering van de levenskwaliteit en van de maatschappelijke en professionele erkenning van personen met een handicap.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Het verheugt me dat deze dossiers in de interministeriële conferentie worden opgenomen. Wat tewerkstelling betreft, moeten we ervoor zorgen dat alle mogelijke hinderpalen worden weggewerkt. Sommige mensen die actief willen zijn, kunnen om administratieve of bepaalde wettelijke maatregelen de stap niet zetten. Dat is moeilijk aanvaardbaar. Zo voelen ze zich niet betrokken bij de samenleving. Sommigen krijgen zelfs van de administratie te horen dat ze beter iets in het zwart doen om te vermijden dat ze problemen krijgen met hun uitkering! Dit kan niet. Iedereen moet op een legale manier actief kunnen zijn en zijn bijdrage aan de samenleving kunnen leveren.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergaderingen vinden plaats donderdag 20 januari 2005 om 10.00 uur en om 15.00 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 19.30 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de dames Anseeuw en Hermans en de heer Nimmegeers, om gezondheidsredenen, de heer Germeaux, wegens andere plichten.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemmingen

Stemming 1

Aanwezig: 60
Voor: 50
Tegen: 0
Onthoudingen: 10

Voor

Jihane Annane, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Mimount Bousakla, Jacques Brotchi, Christian Brotcorne, Marcel Cheron, Pierre Chevalier, Berni Collas, Hugo Coveliers, Marie-Hélène Crombé-Berton, Jean-Marie Dedecker, Christine Defraigne, Francis Delpérée, Jacinta De Roeck, Mia De Schamphelaere, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Isabelle Durant, Pierre Galand, Christel Geerts, Jean-François Istasse, Joëlle Kapompolé, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Bart Martens, Philippe Moureaux, Stefaan Noreilde, Clotilde Nyssens, Luc Paque, Fatma Pehlivan, François Roelants du Vivier, Etienne Schouppe, Jan Steverlynck, Fauzaya Talhaoui, Erika Thijs, Annemie Van de Casteele, Hugo Vandenberghe, Lionel Vandenberghe, Luc Van den Brande, Ludwig Vandenhove, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Luc Willems, Paul Wille, Marc Wilmots, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Frank Creyelman, Michel Delacroix, Francis Detraux, Nele Jansegers, Anke Van dermeersch, Joris Van Hauthem, Karim Van Overmeire, Wim Verreycken.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot opheffing van de wet van 18 juli 1985 betreffende de bekendmaking van de opiniepeilingen en de toekenning van de titel `Opiniepeilingsinstituut' (van de heren Luc Willems en Jacques Germeaux; Stuk 3-970/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel betreffende de verplichte ontvangstmachtiging in geval van niet-betaling van een onderhoudsgeld (van de heren Luc Willems en Jacques Germeaux; Stuk 3-971/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Gerechtelijk Wetboek, met het oog op het afschaffen van dure en nutteloze procedurele formaliteiten (van mevrouw Clotilde Nyssens; Stuk 3-972/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot oprichting van een stookoliefonds (van mevrouw Anke Van dermeersch c.s.; Stuk 3-977/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 521 van het Strafwetboek (van de heer Ludwig Vandenhove; Stuk 3-978/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van de benaming "hulpagent van politie" in "agent van politie" (van de heer Ludwig Vandenhove; Stuk 3-979/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 64, §1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wat betreft de intrekking van gezinsbijslag in geval van schoolspijbelen (van mevrouw Anke Van dermeersch en mevrouw Nele Jansegers; Stuk 3-981/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel tot herziening van het Reglement

Voorstel tot wijziging van de artikelen 55 en 56 van het Reglement van de Senaat (van de heer Patrik Vankrunkelsven; Stuk 3-980/1).

-Verzonden naar het Bureau.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 23 december 2004 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsontwerp tot invoeging van de artikelen 187bis, 187ter, 191bis, 191ter, 194bis en 194ter in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van de artikelen 259bis-9 en 259bis-10 van hetzelfde Wetboek (Stuk 3-976/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (Stuk 3-974/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 24 december 2004; de uiterste datum voor evocatie is maandag 24 januari 2005.

Wetsontwerp tot wijziging van de wetten van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht en 12 juli 1973 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de krijgsmacht (Stuk 3-975/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 24 december 2004; de uiterste datum voor evocatie is maandag 24 januari 2005.

Indiening van een wetsontwerp

De Regering heeft volgend wetsontwerp ingediend:

Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Litouwen betreffende de politiesamenwerking, ondertekend te Vilnius op 19 november 2003 (Stuk 3-983/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Beroepen

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Nationale Arbeidsraad

Bij brief van 22 december 2004 heeft de voorzitter van de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig artikel 1 van de organieke wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, aan de Senaat overgezonden:

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 21 december 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Directie-generaal internationale samenwerking - Bilaterale samenwerking

Bij brief van 17 december 2004 heeft de minister van Ontwikkelingssamenwerking, overeenkomstig de artikelen 6 tot 8 van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking aan de Senaat overgezonden, de strategienota "Peru", alsook de kaderadviezen van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling voor 2003.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Gebruik der talen bij het leger

Bij brief van 21 december 2004 heeft de minister van Landsverdediging, overeenkomstig artikel 32 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger aan de Senaat overgezonden, het verslag over de toepassing van bovengenoemde wet gedurende het jaar 2003.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.