4-112 | Belgische Senaat | 4-112 |
Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.
Inoverwegingneming van voorstellen
Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de minister van Justitie over «interneringen» (nr. 4-1467)
In overweging genomen voorstellen
Informele mededeling van een verdrag
Voorzitter: de heer Armand De Decker
(De vergadering wordt geopend om 15.15 uur.)
De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.
Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.
Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)
(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)
Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo). - De gevangenis van Aarlen is een bescheiden gevangenis op mensenmaat, met een capaciteit van 114 gevangenen. Een gevangenis die soms overbevolkt is en met geweld wordt geconfronteerd, maar die dankzij de persoonlijke band tussen gevangenen en bewakers de algemene crisis in de Belgische gevangenissen in de mate van het mogelijke overwint.
Bij een bezoek aan de gevangenis van Aarlen op vrijdag 5 februari, stelde ik verschillende problemen vast. Het is een oud en onpraktisch gebouw en vooral het onthaalsysteem vormt een probleem.
Er is maar één ingang, waar gevangenispersoneel, gevangenen, advocaten, familieleden, verenigingen en leveranciers elkaar op die plaats kruisen. Dat veroorzaakt veiligheidsproblemen en menselijke problemen. Regelmatig moeten families met kinderen in slechte weersomstandigheden aan de poort aanschuiven. Er is ook een deontologisch probleem, want het is beter dat bepaalde mensen elkaar niet tegenkomen.
Een enkele zaal dient als vergaderruimte, als opleidingslokaal, als ruimte voor de bijeenkomst van het personeel, als strafuitvoeringsrechtbank en als bezoekruimte voor de familie. In deze context kan de regelgeving betreffende het dagelijks bezoek onmogelijk worden toegepast.
Bovendien zijn de werkruimten voor de boekhouding, de griffiediensten, de spreekkamers van de advocaten beperkt en niet aangepast aan de hedendaagse arbeids- en veiligheidsnormen.
Om al die redenen werd in 1996 een eerste aanvraag voor aanpassingswerkzaamheden ingediend. Ik heb vernomen dat die vraag werd geweigerd onder het voorwendsel dat het niet politiek correct was te investeren in een gevangenis waar Marc Dutroux is opgesloten. In april 2007 werd een nieuwe aanvraag ingediend. De kostprijs van de werkzaamheden werd op ongeveer 3 miljoen euro geraamd.
Meneer de minister, hoever staat het met de aanvraag van de aanpassingswerkzaamheden? Heeft de Regie der Gebouwen groen licht gegeven? Zo ja, wanneer zullen de werkzaamheden van start gaan?
De heer Didier Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. - U weet ongetwijfeld dat we samen met de toenmalige minister van Justitie, Jo Vandeurzen, een masterplan hebben aangekondigd voor alle investeringen in verschillende gebouwen van de rechterlijke macht, in het bijzonder in gevangenissen.
De werkzaamheden aan de gevangenis van Aarlen omvatten uitbreiding van het administratief complex, vooral de inrichting van een nieuwe ingang voor de ontvangst van bezoekers en personeel, bezoekruimten zonder toezicht, slaapruimten voor gevangenen in beperkte detentie, een bezoekerszaal en spreekkamers voor de advocaten, een griffie en een dienst boekhouding, een sportzaal en een uitbreiding van het sas voor vrachtwagens.
De studies - plannen en bestekken - bevinden zich in het eindstadium. Als alles normaal verloopt, zal de aanbesteding gebeuren in de tweede helft van 2010. De werkzaamheden zullen pas in 2011 van start gaan.
Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo). - Deze gevangenis verdient investeringen. Kleine gevangenissen zijn zeer nuttig en ondervinden niet veel problemen. De schijnwerpers moeten op de gevangenissen gericht worden om te laten zien hoe het eraan toegaat, ook wanneer het goed gaat.
De heer John Crombez (sp.a). - Niet zo lang geleden hebben we hier een discussie gehad over de alsmaar stijgende premies voor de hospitalisatieverzekering. De antwoorden van de minister waren toen hoopgevend, in de eerste plaats omdat hij vond dat de premieverhogingen in een aantal gevallen ongehoord waren en ook omdat hij medische index beloofd had. Nu die gepubliceerd is, zien we wat die concreet voor de verzekerden betekent.
Er komen steeds meer klachten van verzekerden, vooral van de oudsten onder hen, die klagen over overdreven premies. De woordvoerder van de verzekeringssector zei deze week ook dat de premies stijgen omdat de kosten in de ziekenhuizen stijgen.
Nu de medische index is gepubliceerd, is mijn vraag of de minister verder overleg plant met de verzekeringssector om het probleem van de stijgende premies aan te pakken?
Aanvankelijk was gezegd dat leeftijd een neutraal element zou moeten zijn bij de berekening van de premies. Toch hoorden we een verzekerde van 76 jaar verklaren dat hij nu een jaarpremie van 3 000 euro moet betalen. Zal de medische index alsnog worden aangepast zodat leeftijd een neutrale factor blijft?
De heer Didier Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. - Het doel van medische index bestaat erin de stijging van de verzekeringspremies te beperken door de premieverhogingen te koppelen aan de effectief waargenomen evolutie van de medische kosten, zoals die blijkt uit door de ziekenhuizen gefactureerde bedragen. Op die manier worden verzekerden beschermd tegen grote schokken in de evolutie van de premies.
De medische index heeft geen impact op de evolutie van de medische kosten zelf, net zomin als bijvoorbeeld de index der consumptieprijzen een impact zou hebben op de evolutie van de consumptieprijzen. De evolutie van de medische kosten wordt bepaald door verschillende factoren. Die materie behoort wel tot de bevoegdheid van mijn collega van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Het is misschien mogelijk de medische kosten minder snel te laten stijgen, maar dat staat los van de index. Misschien moet overleg gepleegd worden met de ziekenhuizen en de artsen om de kosten te verlagen.
De medische kosten nemen inderdaad toe met de leeftijd van de verzekerden. Daarom wordt vaak een beroep gedaan op overeenkomsten met genivelleerde premies, waarbij in de aanvangsjaren een reserve wordt opgebouwd.
Het is echter niet zo dat de medische kosten binnen een leeftijdscategorie noodzakelijk sneller toenemen bij ouderen. Uit de studie van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg, die als uitgangspunt heeft gefungeerd voor het indexmechanisme, bleek bijvoorbeeld dat voor de jaren 2006 en 2007 de kosten in verband met de waarborgen hospitalisatie minder snel waren gestegen voor de 65-plussers dan voor de andere leeftijdscategorieën.
Het indexmechanisme lijkt me dan ook geen benadeling van oudere verzekerden in te houden.
Misschien moeten we wel meer aandacht schenken aan de evolutie van de medische kosten. Die staan echter los van de verzekeringsindex, die een correcte weergave is van de toestand.
De heer John Crombez (sp.a). - Het antwoord illustreert nog maar eens het probleem. Het interesseert me niet wie wat moet doen. Ik weet alleen dat heel wat oudere verzekerden de premiestijging niet meer kunnen betalen. Dat is wel de bevoegdheid van de minister.
De minister zegt dat de medische kosten van de 65-plussers niet sterker stijgen dan bij de rest van de bevolking. Hoe komt het dan dat de verzekeringssector hun premie met een factor 2 verhoogt?
Ik geloof de minister graag en ik geloof ook het Kenniscentrum. Wat mij echter interesseert is wat op het terrein gebeurt. Ik stel vast dat er een gigantisch probleem is ontstaan. Ouderen kunnen hun premie niet meer betalen en dat ondanks het feit dat hun kosten niet meer stijgen.
Ik vraag de minister en de regering in te grijpen. Ook als meerdere ministers bevoegd zijn in dezelfde regering, moet dat lukken.
Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). - Vorige donderdag stelde ik in de Senaat een vraag om uitleg over de notionele interestaftrek. De minister was er niet en het antwoord werd voorgelezen door Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen, die uiteraard niet op mijn bijkomende vragen kon antwoorden of een debat over dit onderwerp kon voeren.
De constructie van de notionele interestaftrek is ontstaan omdat Europa niet langer aanvaardde dat België een apart fiscaal gunstregime toekende aan de coördinatiecentra (Forum 187). Zo kwam er een beperking op het aantal coördinatiecentra en moest het regime uitdovend zijn.
De minister is dan op zoek gegaan naar een fiscale techniek om de coördinatiecentra hier te houden, maar meteen ook iets te doen aan de hoge vennootschapsbelasting van 33,99%. Zo is onder paars de notionele interestaftrek ontstaan.
Na zoveel jaren is het overduidelijk geworden dat de socialisten, en in het bijzonder de PS, het gevoel hebben dat ze zich hebben laten rollen. Vandaar het huidige debat omdat er geen bijkomende tewerkstellingsvoorwaarde gekoppeld is aan die notionele interestaftrek.
Mijn partij is om deze, maar ook om andere redenen, een koele minnaar van het systeem van de notionele interestaftrek.
De operatie van de notionele interestaftrek zou budgettair neutraal zijn, omdat een vermindering van de inkomsten inzake vennootschapsbelasting gecompenseerd zou worden door een aantrekkelijker investeringsklimaat, meer bedrijven, meer banen. Inmiddels is echter gebleken dat er in de praktijk wel degelijk een budgettaire impact was.
Bovendien zagen wij liever dat het tarief inzake vennootschapsbelasting van 33,99% naar het Europese gemiddelde, ergens tussen 20 en 25%, zou worden verlaagd omdat zoiets fiscaal eenvoudiger is en altijd als eerste parameter wordt gebruikt bij vergelijkingen met andere Europese landen.
Gelukkig heeft de techniek van de notionele interestaftrek één voordeel. De verhoging van het eigen vermogen van onze bedrijven is immers van grote waarde gebleken in deze crisistijd, want anders waren nog veel meer bedrijven failliet gegaan.
Uit gegevens van de Nationale Bank blijkt dat sinds het invoeren van de belastingaftrek voor risicokapitaal het maatschappelijk kapitaal van de in België gevestigde vennootschappen sterk is gestegen.
In 2006 bedroeg de nettokapitaaltoename - dat is het verschil tussen de stijging van het kapitaal door oprichting van vennootschappen of door kapitaalverhoging en de afname van kapitaal door kapitaalverminderingen - 102 miljard euro. In 2007 steeg de nettokapitaaltoename tot 141 miljard euro. Wat de Belgische niet-financiële vennootschappen betreft, werd in de jaren 2006-2008 per jaar gemiddeld voor ongeveer 85 miljard euro aan aandelen - genoteerde en vooral niet-genoteerde - uitgegeven; dat is ongeveer zeven maal meer dan het gemiddelde in de drie voorgaande jaren.
Wanneer zullen de gegevens voor 2009 eindelijk beschikbaar zijn?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Europese inbreukprocedure, nadat België op 15 april 2009 zijn standpunt aan de Europese Commissie heeft verduidelijkt? Wanneer verwacht de minister een definitieve uitspraak?
Met welke argumenten verdedigt de minister de notionele interestaftrek in de procedure aangaande de eventuele strijdigheid van het systeem met de EG- en EER-verdragsregels met betrekking tot investeringen in een vaste inrichting of met betrekking tot onroerende goederen in een andere lidstaat waarvan de inkomsten in België bij verdrag zijn vrijgesteld?
Indien wordt vastgesteld dat het systeem strijdig is met de Europese regels, zal de minister dan in de toekomst een ander manier zoeken om buitenlandse bedrijven die zich in ons land vestigen, fiscaal te bevoordelen?
Overweegt de minister het systeem van notionele interestaftrek in de toekomst te koppelen aan tewerkstelling?
Overweegt de minister de vennootschapsbelasting te verlagen? Dat instrument en niet de notionele interestaftrek wordt door vennootschappen als eerste vergelijkingspunt gebruikt bij de keuze van een investeringsland.
De heer Didier Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. - Ik verwijs in de eerste plaats naar mijn antwoorden op vroegere vragen van mevrouw Van dermeersch en de heer Éric Jadot.
Voor het kalenderjaar 2008 steeg het nettokapitaal van de Belgische vennootschappen - dat is het verschil tussen de stijging van het kapitaal door oprichting van vennootschappen en door kapitaalverhoging en de afname van kapitaal door kapitaalvermindering - met 135 miljard euro. Dat cijfer is lager dan in het jaar 2007, wat onvermijdelijk een gevolg is van de financiële en economische crisis. Voor 2009 zijn nog geen gegevens meegedeeld.
De gewone aanslagtermijn voor het aanslagjaar 2009 loopt voor de ondernemingen waarvoor het boekjaar samenvalt met het kalenderjaar af op 30 juni 2010. Begin juli kunnen dus de eerste representatieve cijfers over de globale vennootschapsbelasting en dus ook de aftrek voor risicokapitaal voor het aanslagjaar 2009 worden meegedeeld. Voor de statistieken met betrekking tot de evolutie van de globale vennootschapsbelasting voor de aanslagjaren 2001 tot en met 2008 verwijs ik naar mijn antwoord op de mondelinge vraag nr. 17629 van de heer Dirk Van der Maelen, gesteld op 7 december 2009.
De Belgische regering heeft op 15 april 2009 aan de Europese Commissie haar standpunt uiteengezet met betrekking tot de formele inbreukprocedure die de Commissie op 19 februari 2009 tegen de notionele interestaftrek heeft geopend. Tot op heden hebben we nog geen enkele reactie op onze brief ontvangen.
Wat de argumenten van de Belgische regering betreft, verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag om uitleg nr. 4-1395 van mevrouw Van dermeersch.
Vanzelfsprekend kunnen altijd initiatieven worden genomen om de tewerkstelling en de investeringen in ons land te verbeteren, los van de maatregelen met betrekking tot de notionele interestaftrek. Ik ben altijd bereid wetsvoorstellen ter zake te onderzoeken.
Ook werd in de regering afgesproken om geen wetgevende initiatieven te nemen met betrekking tot de notionele interestaftrek. Ik merk ook op dat Japan België als investeringsland roemt.
Ik verwijs hiervoor naar het artikel in L'Echo van 2 februari 2010 `Le Japon plébiscite l'investissement en Belgique'.
Hoewel ik initiatieven om de nominale aanslagtarieven van de vennootschapsbelasting te verlagen, niet ongenegen ben, moet ik wel opmerken dat enkel een ernstige verlaging ervan enig effect op onze concurrentiepositie zal hebben. Met aanslagtarieven en notionele interestaftrek samen zitten we rond 26%. Een lager tarief is misschien niet zo gemakkelijk te bereiken. Ik herhaal dat de notionele interestaftrek ook noodzakelijk was voor veel coördinatiecentra die vroeger, sinds het begin van de jaren 1980, nog een lager tarief hadden. Met een meer doelgerichte maatregel als de notionele interestaftrek wordt niet alleen het eigen vermogen van onze vennootschappen versterkt, maar worden ook buitenlandse investeerders aangetrokken en dat komt de werkgelegenheid in België ten goede. We gaan dus door met deze maatregel.
Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). - Ik zal in juli inderdaad het nodige doen om de cijfers voor 2009 op te vragen.
Ik vind het wel bizar dat de minister zegt dat er nog altijd geen reactie is gekomen op de argumenten die we op 15 april 2009 hebben uiteengezet. Dat is toch al een hele tijd geleden en we moeten aandringen op duidelijkheid in deze zaak. Als vennootschappen iets niet kunnen verdragen dan is het wel rechtsonzekerheid. Het is belangrijk dat we weten waar we staan in verband met de EG- en EER-verdragsregels.
De nauwkeurige argumentatie die in de brief van 15 april was opgenomen heb ik van de heer Wathelet niet gekregen. Ik zal daarover een schriftelijke vraag stellen. Misschien kan ik wel een kopie van de brief krijgen.
Ik ben blij dat de minister een verlaging van de vennootschapsbelasting niet ongenegen is. De vennootschapsbelasting is het eerste waar bedrijven naar kijken wanneer ze overwegen zich in een land te vestigen. Het is belangrijk voor de tewerkstelling zoveel mogelijk bedrijven uit het buitenland aan te trekken. Onze vennootschapsbelasting is zeer hoog en we zouden op zijn minst naar het concurrerende gemiddelde van de Europese Unie moeten gaan. Ik ben blij te horen dat de minister een dergelijke maatregel niet ongenegen is, maar zou hij er alstublieft ook werk van willen maken?
De voorzitter. - Ik stel voor deze mondelinge vragen samen te voegen. (Instemming)
De heer Wouter Beke (CD&V). - In april 2009 werden in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden van Kamer en Senaat de eerste, voorlopige resultaten van het kadaster voor huisartsen voorgesteld. De minister wilde een waardevol instrument om het probleem van de planning op een objectievere basis aan te pakken en om de reële behoeften op het gebied van het medisch aanbod in ons land te kunnen evalueren.
Op grond van een vijftal criteria werd onderzocht hoeveel actieve huisartsen ons land telt. Uit dat onderzoek bleek dat er op een totaal van 15 118 artsen tussen 9 152 en 9 259 actieve artsen zijn, dat is 60,54% à 61,24% en dat er bij een ruwe schatting voor de toekomst, in 2022, een vrij lage activiteitsgraad van 55,73% zou worden bereikt.
De minister bleef op dat moment voorzichtig met het trekken conclusies en het interpreteren van de gegevens, omdat het een eerste resultaat was dat verder moest worden onderzocht en uitgewerkt en in verband zou worden gebracht met een kadaster van specialisten. Wel werden de `overtallige' huisartsen van 2008, die hun opleiding behaald hadden, maar op dat moment buiten de quota vielen, geregulariseerd. Hun aantal zal nog wel worden afgetrokken van het aantal studenten dat tussen 2009 en 2018 mag afstuderen.
In de praktijk stellen we opnieuw vast dat de tendensen van de afgelopen jaren zich voortzetten. Voor het jaar 2009-2010 laat de Franse Gemeenschap niet minder dan 2 608 eerstejaars toe, dat is tweeënhalf maal meer dan de 1 034 die Vlaanderen liet starten na toelatingsproef. Van de startende Vlaamse studenten slaagt gemiddeld 85% in het eerste jaar en vallen er nadien nog maar weinig af. Ongeveer achthonderd van hen bereiken de uiteindelijke eindmeet, wat maar 10% meer is dan de 738 die zich van de federale overheid mogen vestigen als arts. Van de 2 608 Waalse studenten slagen er ongeveer 1 120 in het eerste jaar, waarvan er duizend de eindmeet zullen halen, wat ongeveer het dubbele is van de 492 die de federale overheid toelaat.
Vandaar volgende vragen aan de minister:
Wat is de stand van zaken in de verfijning van het kadaster van huisartsen waarover we het in de commissie in april 2009 hadden? Heeft de Planningscommissie al een verdere bevraging kunnen organiseren van die betrokken actieve huisartsen en de 6 000 huisartsen die niet als actieve huisarts bestempeld werden? Werden de huisartsenkringen hierbij betrokken?
Hoe ver staat de minister met de ontwikkeling van een kadaster van specialisten?
Kan de minister al meedelen in welke richting ze maatregelen zal nemen? Is ze van plan de quota te herzien? Zal ze een nieuw instrument van planning in werking stellen? Hoe zullen de overtollige Waalse artsen worden opgevangen?
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - De numerus clausus en het daarmee verbonden kadaster van medische beroepen zijn al jarenlang het voorwerp van discussie en van problemen.
Een week geleden trok het Vlaams Geneeskundigenverbond nog maar eens aan de alarmbel. Het VGV heeft aan de verschillende universiteiten gevraagd hoeveel studenten geneeskunde en tandheelkunde er dit jaar zijn ingeschreven in het eerste jaar. Het komt daarbij tot de onthutsende vaststelling dat de Vlaamse Gemeenschap zich min of meer houdt aan de opgelegde contingentering, terwijl Franstalig België daar lak aan heeft. Vlaanderen zit volgens de schattingen van het VGV 19% boven zijn contingent, wat aanvaardbaar is, gelet op de nog te verwachten uitval en het feit dat een aantal afgestudeerden zal doorstromen naar activiteiten die niet meetellen voor het contingent. Franstalig België daarentegen zit naar schatting zomaar eventjes 128% boven zijn contingent, wat in het licht van de nagestreefde streefdoelen ver over het aanvaardbare is.
Ondanks het feit dat in april vorig jaar een eerste deel van het kadaster werd voorgesteld, dat over de huisartsen, liet de minister dit instrument verder verfijnen. De resultaten daarvan zouden begin 2010 beschikbaar zijn. Voor de specialisten werd eveneens een bijkomende enquête gevraagd, waarvan de resultaten half januari beschikbaar zouden zijn.
Dat maakt dat wij in feite nog altijd geen duidelijk beeld hebben over het aantal artsen dat wij de komende jaren nodig zullen hebben en we dus nog altijd geen zicht hebben op een verantwoorde planning ter zake.
Daarnaast is er dan nog het feit dat de Franse Gemeenschap zich van contingentering, planning en dergelijke absoluut niets aantrekt en artsen aan de lopende band blijft opleiden, zoals de cijfers van het VGV bewijzen. En dat ondanks het feit dat het aantal toegelaten artsen onder druk van de Franse Gemeenschap de voorbije jaren al herhaaldelijk fors werd opgetrokken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het kadaster? Heeft men intussen al een duidelijk zicht wat de komende jaren de werkelijke behoefte aan artsen zal zijn, zowel wat huisartsen als specialisten betreft? Dezelfde vraag stel ik voor de tandartsen.
Houdt de minister vast aan de contingentering en, zo ja, wat is haar houding ten aanzien van het beleid van de Franse Gemeenschap om zich van dit alles niets aan te trekken en de facto alle studenten die geneeskundige studies willen aanvatten, zonder enige beperking toe te laten en hun studies te laten voortzetten?
Hoe gaat de minister de sancties afdwingen van artikel 6 van het koninklijk besluit van 12 juni 2008, namelijk dat het surplus aan overtallig toegelaten studenten moet worden afgetrokken van de contingenten voor de daaropvolgende jaren?
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - De federale contingentering werd vijftien jaar geleden ingevoerd door minister Colla. Hij wilde daarmee de overconsumptie in de gezondheidszorg beperken, omdat meer artsen leidt tot meer voorschrijven van onderzoeken en geneesmiddelen. Het meest bekende voorbeeld is Brussel, waar er het meeste artsen per duizend inwoners zijn, waar het aantal niet-geconventioneerde artsen het hoogst ligt en waar ook de supplementen het hoogst liggen.
Het contingent werd aanvankelijk vastgelegd op 600, maar iedereen wist dat dit 650 of 700 zou worden. Vervolgens werd het verhoogd tot 833 en later, onder paarsgroen, tot 1 025. Vandaag ligt het op 1 230. Elke verhoging kwam er op vraag van de Franse Gemeenschap, die zelf nooit een beperking heeft aanvaard. (Protest van minister Onkelinx)
De Franse Gemeenschap heeft wel eens geprobeerd te werken met A- en B-attesten na de derde kandidatuur, maar die heeft ze later met terugwerkende kracht weer afgeschaft. Ze heeft nadien geprobeerd een examen te organiseren na de eerste kandidatuur, maar ook dat is niet gelukt. Alleen de Vlaamse Gemeenschap heeft een ingangsexamen georganiseerd in een poging om het aantal studenten geneeskunde te beperken.
Ik geef toe dat ook de Vlaamse Gemeenschap er licht over is gegaan door het slaagpercentage voor het ingangsexamen van 24 naar 22 op 40 te verlagen. Het kleine overtal waartoe dit leidde, was echter niet te vergelijken met het overtal aan Franstalige zijde. Het gaat hier om artsen, maar bij de tandartsen is de toestand nog erger.
Met andere woorden, men is blindelings het contingent aan het verhogen zonder te weten wat men doet. De minister zal het met mij eens zijn dat het huisartsencontingent niet ingevuld raakt. Het verhogen van het contingent in toto, voor alle artsen, leidt niet tot het invullen van de knelpuntspecialiteiten, zoals huisartsen, geriaters, hematologen en ziekenhuispediaters.
We zitten hier dus met een echt probleem. Uit cijfers van het Vlaamse Geneeskundigenverbond blijkt immers dat men nu in Franstalig België na de aftrek van het slaagpercentage van de eerstejaars - in Vlaanderen vermoedelijk 85%, in de Franse Gemeenschap volgens de voormalige minister van Onderwijs in de Franse Gemeenschap 43% - toch nog dubbel zoveel afgestudeerden zal hebben.
Dat is dan een serieus probleem, want deze cijfers zijn een voorafname. De planningscommissie heeft zich nog niet over de quota uitgesproken. Het opmaken van een kadaster beperkt zich tot de huisartsen. Men weet dus niet wat men nodig heeft, want er is nog geen inschatting gemaakt. En toch doet de Franse Gemeenschap alvast een voorafname.
Dat is niet ethisch. De minister zal het toch met mij eens zijn dat een verhoging van de totale quota niet automatisch leidt tot meer huisartsen. Moet men niet veeleer het beroep van huisarts herwaarderen, bijvoorbeeld door een administratieve vereenvoudiging? Dat zou elke huisarts tien uur per week opleveren, tien uur die hij kan besteden aan patiëntencontact. Dat is een huisarts meer per vijf huisartsen. Aan deze zaken moeten we werken.
De houding van de Franse Gemeenschap is onverantwoord en getuigt van een compleet gebrek aan verantwoordelijkheidszin. Ik vraag de minister dan ook dat ze de Franse Gemeenschap tot verantwoordelijkheidszin dwingt. De Vlaamse Gemeenschap neemt haar verantwoordelijkheid al op, in het belang van de gezondheidszorg. Ik verwacht van de Franse Gemeenschap dat ze hetzelfde doet.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - In De Standaard van maandag 8 februari 2010 stonden de cijfers van het Vlaams Geneeskundigenverbond, VGV, en het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-Specialisten, VBS, waaruit blijkt dat de limiet van toegelaten studenten geneeskunde de voorbije jaren keer op keer werd verhoogd. De initiële grens van 600 in 1995 is verdubbeld tot 1 230 nu. Die limiet werd keurig volgens gewestelijk bevolkingsaantal verdeeld op 738 afgestudeerden voor Vlaanderen en 492 voor hun Franstalige collega's. De verhogingen werden telkens door de Franse Gemeenschap aangevraagd. Ook nu overschrijdt de Franse Gemeenschap haar limiet.
De cijfers liegen er niet om. Met 879, of ongeveer 85%, geslaagden na het eerste jaar zullen ongeveer 800 de eindmeet halen. Met dit cijfer zit Vlaanderen ongeveer 10% boven de toegestane grens.
Onder de taalgrens zit men in slechtere papieren: liefst 1 121 studenten of 43% - een enigszins lager percentage - kunnen overgaan naar het volgende jaar. Vermoedelijk zullen 1 000 studenten hun diploma behalen. Dat is meer dan het dubbele van de vooropgestelde limiet.
De grootste oorzaak van deze catastrofale cijfers is de koppige weigering van de Franstalige gemeenschap een ingangsexamen voor de opleiding geneeskunde in te voeren. Vlaanderen doet dat reeds jaar en dag getrouw om de limiet te halen. Uiteraard is het verleidelijk door het federale net te glippen. Een hoger aantal studenten in het eerste jaar garandeert de benoemde professoren hun positie en de factuur wordt handig doorgespeeld naar de federale overheid.
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. - Het toelatingsexamen is bedoeld om de geschiktheid van de studenten te testen. Er is een examen in de Vlaamse Gemeenschap, maar momenteel is er geen in de Franse Gemeenschap. Een dergelijk examen wordt niet ingericht vanwege de quota's.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Het gebrek aan toekomstgerichte visie maakt de zaak enkel dramatischer. Via de zogenaamde `lissage' probeert men het huidige overschot aan afgestudeerden te regulariseren door het aantal af te trekken van de studenten die tussen 2009 en 2028 mogen afstuderen. Die operatie beschouwen weinig Vlaamse politici als plausibel en realistisch. De gevolgen zijn voorspelbaar. Met vier artsen per duizend inwoners vertoont België nu al, na Griekenland met 4,9 artsen voor evenveel inwoners, de hoogste artsenpopulatie van Europa. Volgens Marc Moens van het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-Specialisten zal in 2016 het contigent artsen voor de vervolgopleiding huisarts of specialist die recht geeft op een RIZIV-nummer, 1 230 bedragen. Als we dat cijfer vergelijken met de 3 708 studenten die in 2009 aan de studie geneeskunde zijn begonnen, is het duidelijk dat we op een regelrecht drama afstevenen. Bij de Franstalige jongeren zijn er 2 413 beginners voor 492 RIZIV-plaatsen in 2016, of 4,9 maal meer dan gepland, en onder de Vlaamse studenten azen er 1 295 op 738 beschikbare RIZIV-plaatsen of 1,8 maal te veel.
De Franstaligen hebben met andere woorden bijna drie keer zoveel artsen als de Vlamingen, terwijl er in België zes miljoen Vlamingen tegenover vier miljoen Franstaligen zijn.
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. - Er is een onderscheid tussen het aantal studenten dat afstudeert als arts en het aantal artsen dat een RIZIV-nummer heeft. Er zijn quota's per gemeenschap en die moeten gerespecteerd worden.
We zullen de discussie bij een andere gelegenheid voortzetten. Ik zal nu proberen de vragen nauwkeurig te beantwoorden.
Na de publicatie van het kadaster van huisartsen in april 2009 heb ik om een enquête verzocht bij de zesduizend huisartsen die niet voldoen aan de erkenningscriteria. De enquête is nu klaar en in maart ontvang ik de analyse van de resultaten ervan. In april analyseert de werkgroep Artsen van de Planningscommissie de resultaten en daarna bespreekt de Planningscommissie zelf ze in haar plenaire zitting.
Op grond van de resultaten die in april laatstleden werden gepubliceerd, heb ik voorgesteld om het minimumquotum voor huisartsen van 360 tot 400 te verhogen. Het ontwerp van besluit werd net goedgekeurd door de Inspectie van Financiën en is nu voor advies bij het departement Begroting. Conform de aanbevelingen van de Planningscommissie voorziet het besluit in een verdubbeling van het quotum voor urgentieartsen en in de invoering van een minimumquotum van twintig geriaters per jaar.
Ik heb daarna een andere enquête bij de specialisten gevraagd. De meer dan 3 000 vragenlijsten die aan de specialisten zijn toegestuurd, worden nu geanalyseerd. Beide voormelde instanties zullen de resultaten in april en mei ontvangen en bespreken.
Ik heb de Planningscommissie gevraagd op basis van de resultaten van die twee belangrijke enquêtes nieuwe quota voor te stellen. Ik heb ook gevraagd dat men de gegevens van het kadaster en die van het RIZIV versneld aan elkaar te koppelen. We wachten daarvoor op groen licht van de privacycommissie. De eerste resultaten van de koppeling verwachten we in september.
Verder is het juist dat er thans min of meer 2 600 eerstejaarsstudenten geneeskunde zijn aan de Franstalige universiteiten. De gemiddelde slaagkans in een eerste jaar geneeskunde ligt op ongeveer 25%.
In vergelijking met Vlaanderen, waar wel een toelatingsexamen wordt afgenomen voor de aanvang van het eerste jaar, stelt men vast dat de overschrijding in de twee gemeenschappen min of meer gelijk is.
Een aantal studenten valt nog af na het tweede jaar en een aantal artsen zal zonder RIZIV-nummer werken, vooral in de preventieve geneeskunde en in het onderzoek. Daarom is het moeilijk om die overschrijding vandaag te interpreteren en a fortiori om de sancties toe te passen waarin het besluit van 2008 voorziet.
Dat besluit voorziet overigens ook in een regularisatie van de quota tot in 2018.
De gemeenschappen zijn bevoegd voor het selectiesysteem. Uit recente gesprekken met de kabinetten van beide ministers bevoegd voor hoger onderwijs weet ik dat hierover zowel in het Noorden als in het Zuiden van het land ernstig wordt nagedacht.
De heer Wouter Beke (CD&V). - We zijn altijd uitgegaan van het standpunt: meten is weten. Als we onze gezondheidszorg en de rol van de zorgverstrekkers daarin willen plannen, dan moeten we de juiste informatie hebben. Vandaar het belang van het kadaster.
We hebben in april vorig jaar een eerste evaluatie gehad. De minister heeft gezegd welk werk ze nog op de plank hebt. We moeten snel gaan.
De minister pleegt overleg met de twee gemeenschapsministers en daarmee erkent ze het probleem. Het is het een of het ander. Het heeft geen zin om afspraken te maken en te plannen, wanneer men zich daar niet aan houdt. Dat leidt tot overschrijdingen van de quota, waarna men erop rekent dat die overschrijding op een of andere manier zal worden geregulariseerd.
De minister zal het met me eens zijn dat onze gezondheidszorg dat nu en in de toekomst kan missen.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Dit probleem sleept al een tijdje aan en aan het antwoord van de minister te horen zal dat nog een tijdje zo blijven.
Vorig jaar heeft de minister een begin van kadaster voorgesteld. Nu gaat ze nog andere cijfers en onderzoeken opvragen. Een koppeling mogen we verwachten tegen september en dan naderen de verkiezingen, zodat er deze regeerperiode niets meer zal gebeuren.
Wij hebben sterk de indruk dat de minister actief medeplichtig is aan het systeem van onverantwoordelijkheid dat in Franstalig België bestaat op dit gebied. We hebben een nieuwe minister van Volksgezondheid nodig om iedereen voor zijn verantwoordelijkheid te plaatsen.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Toen de heer Colla de contingentering heeft ingevoerd, was ik erbij. Hij stelde de heer Van den Bossche, toen Vlaams minister van Onderwijs, voor een voldongen feit. Luc Van den Bossche was kwaad, want toen moest hij wel een toelatingsexamen organiseren.
De relatie tussen de contingentering en het toelatingsexamen in de Vlaamse gemeenschap is er wel degelijk. De minister beweert dat die relatie er niet is. Zal de minister dan ooit RIZIV-nummers weigeren? Want dat is de consequentie! En het weigeren van RIZIV-nummers is wel degelijk haar bevoegdheid.
Ten tweede: een huisartsenkadaster komt eraan. Goed zo! Het is echter alleen een huisartsenkadaster. Een blinde verhoging van de totale quota leidt echter niet tot een verhoging van het aantal huisartsen. Daar zal de minister het toch mee eens zijn? Als ze meer huisartsen of meer geriaters wil, dan moet ze dat beroep herwaarderen. Hetzelfde geldt voor de spoedartsen.
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. - Er is een gebrek aan huisartsen in sommige regio's.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Hoe gaat men meer huisartsen krijgen? Toch door het beroep te herwaarderen, bijvoorbeeld door te zorgen voor administratieve vereenvoudiging.
Als de minister meer spoedartsen wil, dan moet ze niet de functie van BAG-artsen afschaffen, want niemand wil de vijfjarige specialisatie voor spoedartsen doen.
De minister moet eens grondig nadenken over wat er eigenlijk aan de gang is. Uiteindelijk zal het er toch op neerkomen dat RIZIV-nummers moeten worden geweigerd. Dat is ook betreurenswaardig voor Franstalige artsen. Dat komt alleen omdat de Franse Gemeenschap haar verantwoordelijkheid niet neemt.
Het enige positieve punt dat ik in het betoog van de minister vindt, is dat ze tenminste toch met de heer Marcourt gaat spreken.
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. - Hebt u de Franstalige pers gezien? Bent u op de hoogte van het resultaat van de rondetafelconferenties die door de heer Marcourt werden georganiseerd?
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Dat is al tien jaar geleden!
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. - De heer Marcourt is nog maar enkele maanden minister van Hoger Onderwijs.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Minister Onkelinx verstopt zich achter enquêtes, resultaten van commissies, ... Dat is post-hocdenken. Ze moet proactief denken. Dat betekent dat die RIZIV-nummers maar aan een beperkt aantal mensen kunnen worden gegeven. Ze kan niet eerst zomaar iedereen laten doorstromen, om er vervolgens op in te hakken.
Als er een overschot is van Waalse artsen, dan zullen ze administratief nog de plaatsen in Vlaanderen gaan invullen. Het uitmelken van de federale koe door de Franstaligen zal catastrofale gevolgen hebben!
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - In november 2009 uitte ik in deze assemblee mijn ongerustheid over het aantal treinvertragingen. De nieuwe gegevens die begin dit jaar werden gepubliceerd, versterken dit gevoel. In het laatste kwartaal van 2009 bedroeg de punctualiteit van de treinen slechts 85,5%, een daling met 5 punten ten opzichte van vorig jaar. Over het hele jaar 2009 vielen 21 556 treinen uit, 50,8% meer dan in 2008. Dat is een betreurenswaardige evolutie voor alle reizigers. Terloops: toen ik vanochtend in Moeskroen de trein wou nemen, had men die laten uitvallen! Dat gebeurt zeer vaak.
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Het enige wat momenteel functioneert is de trein!
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - In november 2009 wees ik al op de aanhoudende problemen op bepaalde lijnen die sterk van het nationale gemiddelde afwijken, bijvoorbeeld de lijn Doornik-Brussel. De laatste cijfers tonen aan dat de prestatieverschillen tussen de lijnen blijven bestaan en zelfs groter worden, want de stiptheid op deze lijn is slechts 66,8%, ver beneden het gemiddelde.
In de officiële statistieken die vorige maand zijn bekendgemaakt worden alleen treinen die meer dan vijf minuten te laat aankomen nog geteld als treinen met vertraging. Nochtans kan een oponthoud van enkele minuten ertoe leiden dat men zijn aansluiting mist en zodoende aangroeien tot meer dan een uur.
Als men Infrabel en de NMBS vraagt naar de oorzaken van die vertragingen, komt elk met zijn eigen verklaring. Er zijn verschillende en complexe oorzaken: het materieel, de signalisatie, het beheer, ongevallen, stakingen enzovoort. Het is evenwel van essentieel belang de verantwoordelijkheden precies af te bakenen om oplossingen te zoeken. Het probleem moet dringend worden opgelost, want in deze crisisperiode weegt de angst om zijn baan te verliezen op alle burgers.
Mevrouw de minister, uw voorganger, de heer Steven Vanackere, antwoordde me in november 2009 dat de NMBS en Infrabel over actieplannen beschikken om de punctualiteit te verbeteren en bereid zijn alle mogelijke maatregelen te nemen om de stiptheid te verbeteren en de klanten beter in te lichten over problemen. De heer Vanackere deelde me ook mee dat werkgroepen worden opgericht om deze problemen te bestuderen.
Kan de minister in het licht van de begin dit jaar gepubliceerde statistieken meedelen hoever deze werkgroepen staan? Welke wegen zullen worden bewandeld om het punctualiteitsprobleem op al onze lijnen op te lossen en de trein definitief tot een betrouwbaar vervoermiddel te maken?
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - De punctualiteit van het spoorverkeer is samen met de veiligheid mijn grootste prioriteit. Ik heb de drie vennootschappen van de NMBS al meermaals gevraagd om op alle niveaus en in nauw overleg alle mogelijke maatregelen te nemen voor stipter treinverkeer.
De punctualiteit van het treinverkeer wordt zowel door de NMBS als door Infrabel grondig geanalyseerd. Infrabel staat in voor de regeling van het treinverkeer, het vastleggen van de normen voor de dienstregelingen, maatregelen om de betrouwbaarheid van de infrastructuur te verbeteren - onder andere de vernieuwing en het onderhoud van de bovenleidingen, een vermindering van het aantal storingen op overwegen -, snellere interventies bij beschadiging van de infrastructuur, vermindering van het aantal door derden veroorzaakte incidenten en voortdurende verbetering van de communicatie bij storingen.
De gemeenschappelijke acties van de NMBS en Infrabel hebben tot doel het aantal defecten en storingen te verminderen, in de nodige procedures te voorzien om ze zo snel mogelijk op te lossen en de reizigers beter te informeren over vertragingen, de redenen daarvoor en alternatief vervoer.
Beide vennootschappen zijn zich bewust van het punctualiteitsprobleem en hebben opdracht gegeven voor een externe studie naar alle elementen die daarop inwerken. Deze studie moet leiden tot een specifiek actieplan voor de verbetering van de stiptheid, rekening houdend met de verschillende factoren zoals de infrastructuur, de samenstelling van de treinen, het personeel en, indien mogelijk, ook met externe elementen. De resultaten worden medio 2010 verwacht.
U weet dat in 2008 werd beslist nieuw treinmaterieel te bestellen voor een waarde van meer dan 1,7 miljard euro. Het gaat om duizend nieuwe rijtuigen en ongeveer honderdduizend extra zitplaatsen. Dit jaar worden die treinen in gebruik genomen. Het nieuwe, betrouwbaardere materieel kan de punctualiteit verbeteren.
Het rollende materieel wordt trouwens voortdurend gemoderniseerd. Tussen 2008 en 2016 wordt de binneninrichting en de technische uitrusting van 550 rijtuigen vernieuwd. Dat is een investering van 300 miljoen euro, die eveneens een positief effect zal hebben op de stiptheid van het spoorvervoer.
Intussen blijven we niet bij de pakken zitten. Ik heb de NMBS gevraagd het rollende materieel efficiënter te onderhouden om defecten en storingen en de daaruit voortvloeiende vertragingen te verminderen.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - Als ik het goed heb begrepen zijn er geen werkgroepen meer, maar wordt een studie uitgevoerd. Uw voorganger heeft nochtans de oprichting van een werkgroep aangekondigd. U zegt dat opdracht is gegeven voor een externe studie en dat nieuw materieel werd besteld. De werkgroepen zijn dus niet opgericht.
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Er zijn vaste werkgroepen. Binnen de NMBS is er een punctualiteitstaskforce. De NMBS Groep bestaat uit drie vennootschappen: Infrabel, de NMBS en de Holding.
De holding is verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en dus voor de werving. In 2008 waren er wervingsproblemen, met gevolgen voor de stiptheid. Die wervingsproblemen liggen nu achter ons.
Wanneer punctualiteitsproblemen te wijten zijn aan het materieel, roept de taskforce de directiecomités bijeen voor overleg. Op dergelijke problemen wordt voortdurend toegezien, de werkgroepen bestaan en functioneren.
We vonden het alleen nuttig een externe studie te laten uitvoeren.
Er zijn dus permanente interne werkgroepen en er komt een externe studie.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). - Andere collega's en ikzelf blijven het probleem aandachtig volgen, want de treinen rijden nog steeds niet op tijd.
De heer Yoeri Vastersavendts (Open Vld). - Een aantal kranten wijdden gisteren een bijdrage aan een enquête van de groep Regus over het woon-werkverkeer. In totaal werden 11 000 personen ondervraagd. Uit het onderzoek blijkt dat de Belgen dagelijks 78 minuten onderweg zijn. Daarmee staan we in de rangschikking boven Frankrijk en Duitsland. Alleen in China en India kost het woon-werkverkeer nog meer tijd.
We weten allemaal dat België kampt met een acuut verkeersinfarct waaronder zowel de economie als de levenskwaliteit te lijden hebben. Een aantal mensen overwegen zelfs ontslag omdat het pendelen hen te veel tijd kost en stress bezorgt.
In de beleidsnota van staatssecretaris Schouppe kunnen we lezen dat er infrastructuurwerken nodig zijn om de kwaliteit en de capaciteit van het spoor te verhogen. Vorige week schreef een krant dat de NMBS vorig jaar slechte cijfers neerzette. Infrabel, dat verantwoordelijk is voor de infrastructuur en de capaciteit, diende zelfs geld terug te geven aan de staatskas. Daardoor kunnen we in een negatieve spiraal terechtkomen. De vertragingen van de treinen in 2009 waren immers voornamelijk te wijten aan de slechte staat van de infrastructuur.
Wat is de stand van zaken van de geïntegreerde mobiliteitsstrategie voor de spitsuren? Wordt er werk gemaakt van de conclusies uit de diagnostiek woon-werkverkeer 2008? Hoe staat het met de marktstudie over lightrail?
Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik geef zowel het antwoord van staatssecretaris Schouppe als dat van mezelf. In verband met de vragen over de diagnostiek woon-werkverkeer en de geïntegreerde mobiliteitsstrategie antwoordt collega Schouppe het volgende.
Het eindverslag van de diagnostiek 2008 woon-werkverkeer bevat een hoofdstuk over het afstemmen van het openbaar vervoer op de noden van de pendelaars. In dat hoofdstuk worden de cijfers van de diagnostiek 2008 vergeleken met deze van 2005. De evolutie blijkt overwegend gunstig te zijn. Het volledige eindverslag vindt u op de website van de FOD Mobiliteit en Vervoer.
Uit de antwoorden van de bedrijven op de enquêtes komt de uurregeling van de spoorwegen als grootste probleem naar voren. De cijfers tonen wel aan dat er beterschap is, aangezien het aantal vestigingseenheden waarvoor de werkuren niet 100% op de spoorweguren aansluiten, daalde van 27% in 2005 naar 23,7%.
De bediening verbeterde eveneens: er zou in slechts 23,4% van de gevallen een probleem zijn, tegenover 24,9% in 2005.
De reistijd komt pas op de derde plaats van geciteerde problemen. Ook hier is er beterschap: in 2008 wordt het probleem maar vernoemd in 18,9% van de enquêtes tegenover 19,2% in 2005.
Het vierde meest geciteerde probleem was en blijft de te grote afstand tussen de stations en de bedrijven. Hoewel dit moeilijk te verhelpen valt, stellen we ook op dit punt een verbetering vast. Het cijfer daalde immers van 14,8% in 2005 naar 13,2% in 2008.
Dat betekent dat de grote bedrijven zich steeds meer bewust zijn van deze problematiek en zich meer en meer in de nabijheid van spoorwegstations proberen te vestigen, wat ook gunstig is voor de mobiliteit van de werknemers. Sommige bedrijven voeren ook meer en meer een decentralisatiebeleid, waarbij rekening wordt gehouden met bottlenecks om een beter antwoord te vinden op de mobiliteitsproblemen. De gegevens uit de diagnostiek woon-werkverkeer vormen, samen met de verwachte evolutie van de mobiliteit met het oog op de periode 2020-2030, het vertrekpunt voor een studie die de NMBS momenteel uitvoert. Het is de bedoeling een nieuw geïntegreerd vervoersconcept uit te werken, zoals beschreven in onze beheersovereenkomst.
Wat de vraag over Infrabel betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen een aantal zaken. Bij de bespreking van de beheersovereenkomst werd, juist omdat we veel belang hechten aan die stiptheid, een bonus-malussysteem ingevoerd om de onderneming te stimuleren en ervan te overtuigen dat, wanneer ze de resultaten inzake stiptheid niet haalt, dit een gevolg heeft voor haar inkomsten. De slechte stiptheidscijfers hebben inderdaad financiële gevolgen voor Infrabel, die haar exploitatietoelage voor 2010 met 2,16 miljoen euro ziet dalen omdat de doelstellingen niet werden gehaald. Het gaat hier over de exploitatietoelage. Die sanctie kan dus niet ten koste gaan van de dienstverlening en zeker niet van het investeringsbudget. Het is dus belangrijk een onderscheid te maken tussen exploitatie en investering. Het investeringsbudget van Infrabel was nog nooit zo hoog als nu. Dat is niet alleen het gevolg van de dotatie, maar ook van het feit dat heel wat projecten werden aangevat met PPS-constructies. Een voorbeeld is de Liefkenshoekspoortunnel. Die heeft een hoog kostenplaatje, dat door de PPS-financiering echter wordt gedeeld met externe partners. Het totaalbedrag van alle geplande investeringen is nog nooit zo groot geweest. De sanctie zal via efficiëntiewinsten moeten worden goedgemaakt. Op het vlak van de investeringen rijst deze vraag dus niet, want de investeringstoelage valt niet onder de malusregeling.
Ik kom nu tot de vraag over lightrail. De NMBS Groep heeft een Haalbaarheidsstudie Lightrail uitgevoerd. Deze haalbaarheidstudie is gebaseerd op een marktstudie van de NMBS. Op basis van het reizigerspotentieel werden in het hele land een aantal mogelijke corridors economisch geëvalueerd, wat leidde tot een selectie van vijf corridors. Dit gebeurde volgens een door de NMBS gedefinieerd exploitatieconcept, namelijk frequentie, snelheid, capaciteit, en was gebaseerd op de inzet van licht treinmaterieel, namelijk materieel van een lichtere constructie dan de klassieke treinen, maar wel nog toegelaten op het Infrabelnet. Het gaat dus niet om het inzetten van lightrailmaterieel dat zowel op Infrabelsporen als op tramsporen kan rijden, wel lighttrainmaterieel. De NMBS Holding heeft de studie vervolledigd met een maatschappelijke kosten-batenanalyse. Deze analyse somt per in aanmerking genomen corridor en per type van licht treinmaterieel de kosten en de baten op voor de betrokken actoren: de NMBS, Infrabel en de samenleving. Die resultaten zijn niet zo positief. We moeten dus zeer voorzichtig zijn met verdere interpretaties of de voortzetting van het lighttrainconcept. Voor bepaalde regio's waar men vragende partij is, bijvoorbeeld Limburg met betrekking tot het Spartacusplan, dus met de lightrail, niet de lighttrain, heb ik mijn collega Crevits aangeschreven om na te gaan of het mogelijk is in een bepaalde zone een gemeenschappelijke haalbaarheidsstudie uit te voeren om na te gaan wat de meest zinvolle inzet is. Soms kan dat de lighttrain zijn, soms kan het gaan om trams die niet op de sporen van Infrabel moeten rijden, en misschien kan het een ander soort van openbaar vervoer zijn.
Verder overleg zal nodig zijn tussen de federale overheid en de gewesten. Alle vormen van openbaar vervoer moeten complementair zijn om tot een zo rendabel mogelijke oplossing voor het mobiliteitsvraagstuk te komen.
Gelet op de maatschappelijke situatie waarin we ons vandaag bevinden, moet de regering, als ze keuzes maakt over de infrastructuur, aan de hand van kosten-batenanalyses nagaan of de investeringen verantwoord zijn. Helaas kan ik niet anders dan vaststellen dat de marktstudies lightrail negatief beoordelen. We zullen dus moeten nagaan onder welke voorwaarden dit concept, in samenspraak met de gewesten, kan worden gerealiseerd.
De heer Yoeri Vastersavendts (Open Vld). - Ik was mij terdege bewust van het onderscheid tussen exploitatie en investeringen bij Infrabel. Ik wens er echter zeker van te zijn dat we op lange termijn niet zullen moeten snoeien in de investeringen indien het exploitatiebudget van Infrabel onder druk komt te staan.
Kan de minister mij de studies over lightrail ter inzage bezorgen?
Mevrouw Nele Lijnen (Open Vld). - Gisteren heeft de minister het beloofde en langverwachte groenboek voorgesteld. De pers heeft het al mogen inkijken. Wij hebben die eer nog niet gehad, vandaar mijn vragen.
Mensen zolang mogelijk aan het werk houden is de beste garantie om onze huidige en toekomstige pensioenen te vrijwaren. Wat staat er in het groenboek over de verhoging van de werkgelegenheidsgraad?
De minister heeft er in het verleden zelf al op gealludeerd dat het behoud van ons huidige pensioenstelsel onmogelijk is. Een hervorming dringt zich op. Hoe ziet hij die hervorming concreet? Moet in de toekomst rekening worden gehouden met de levensverwachting in de eerste pijler?
Stuurt de minister aan op een stroomlijning van de traditionele systemen voor werknemers, zelfstandigen en ambtenaren? Hoe ziet hij dat concreet?
De minister zegt dat de mensen drie jaar langer moeten werken. Wat zou het effect zijn van een verhoging van de effectieve pensioenleeftijd met drie jaar op de vergrijzingskosten? Welke bijkomende maatregelen zijn nodig om de vergrijzingskosten volledig op te vangen? Hoe valt dit te rijmen met wat specialisten schrijven in het groenboek, namelijk dat het brugpensioen daarin geen doorslaggevend element is.
De minister zegt in het groenboek dat de opbouw van een surplus te ambitieus is. België heeft zijn medium term objective van +0.5% van het bbp na 2015 behouden. Dit streefcijfer is, in het kader van het stabiliteitspact, ook aan Europa meegedeeld. Is de minister van plan deze doelstelling te herzien?
Ook op korte termijn is er nood aan verandering. Zo mogen gepensioneerden nog steeds niet bijverdienen en zijn de pensioenen voor zelfstandigen nog steeds heel erg laag. Plant de minister initiatieven om die situaties te verbeteren?
Hoe staat de minister tegenover de invoering van een jaarlijkse mededeling door de overheid van een geïndividualiseerde pensioenportefeuille? Wat denkt hij over de pensioensplit waarbij de pensioenrechten tussen de partners worden verdeeld?
De heer Michel Daerden, minister van Pensioenen en Grote Steden. - Mevrouw Lijnen vraagt me om vandaag de conclusies van de nationale pensioenconferentie mee te delen, terwijl de onderhandelingen nu de operationele fase ingaan. Ik kan momenteel dan ook enkel de vastgestelde agenda in herinnering brengen. Gisteren werd het ontwerp van groenboek overhandigd aan de verschillende leden van de taskforce (het kernkabinet, de sociale gesprekspartners, de besturen). De taskforce zal op 19 en 26 februari vergaderen. Ik hoop in de loop van de eerste helft van maart de definitieve versie aan de regering te kunnen voorleggen.
Het document zal vervolgens aan het parlement worden voorgelegd. Ten slotte zal het document op een ruimere manier worden voorgesteld, via vijf ontmoetingen en/of debatten met de burgers. Het is de bedoeling om op het einde van de eerste helft van dit jaar aan de regering een voorstel van witboek voor te leggen.
Daarnaast is een debat ontstaan naar aanleiding van mijn uitspraak in de commissie voor de Sociale Zaken dat mensen drie jaar langer aan het werk moeten blijven. Ik wil nogmaals herhalen dat het er helemaal niet om gaat de wettelijke pensioenleeftijd van 65 naar 68 jaar op te trekken.
In werkelijkheid kwam mijn bedenking voort uit de analyse van de werkzaamheden van de beste Belgische en Europese experts ter zake. Zij geven drie denksporen mee: een drastische verlaging van de schuldenlast, een verlaging van de pensioenen en een verhoging van de werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers.
Een verlaging van de pensioenen kan ik mij niet voorstellen. Ik ben een fervent voorstander van een verlaging van de schuldenlast, maar we moeten ons ervan bewust zijn dat die enkel geleidelijk zal kunnen gebeuren. Verder heeft België één van de laagste activiteitsgraden van Europa voor de leeftijdsgroep tussen 55 en 64 jaar.
In België bedraagt die 34,5%. In Europa is dat 44%, in Duitsland 53,8%, in Nederland 53%, in Zweden 70,1%, in het Verenigd Koninkrijk 58%, in Noorwegen 69,2%. Dat is de realiteit.
Het lijkt me bijgevolg voor de hand te liggen dat het laatste denkspoor prioriteit krijgt in onze planning. We zullen echter kijken of de Conferentie deze discussie al dan niet in het witboek zal opnemen.
Mevrouw Nele Lijnen (Open Vld). - Het groenboek is voorgesteld en moet nu aan de taskforce worden voorgelegd. Daarna worden de conclusies van de pensioenconferentie naar een witboek vertaald. Ik dring er bij de minister op aan zeer snel te `landen', want, zoals hij zelf ook zeer terecht heeft opgemerkt, de werkgelegenheidsgraad van 55-plussers moet heel sterk omhoog. Het gaat niet om een paar procenten, maar om een verdubbeling. Ik hoop dat de minister daar zo snel mogelijk werk van maakt, want dit is niet iets waarmee we kunnen talmen of wat in een pensioenconferentie mag verdrinken. Samen met mijn hele fractie hoop ik dat de minister op zeer korte termijn met concrete initiatieven voor de dag komt.
Ik betreur dat ik geen antwoord heb gekregen op mijn vragen over de kortetermijndoelstelling in de pensioenportefeuille. Ik vraag me echt af wat daarover in het groenboek staat. Hoe zal men jonge mensen, die op de arbeidsmarkt actief zijn, informeren over hun pensioen en hoe ze daarmee in de toekomst moeten omgaan? Wat zegt het groenboek over de pensioendeling en het optrekken van de pensioenen van zelfstandigen? Dat had ik graag geweten.
De heer Michel Daerden, minister van Pensioenen en Grote Steden. - Dat is precies het debat.
De voorzitter. - De heer Michel Daerden, minister van Pensioenen en Grote Steden, antwoordt.
Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). - Het gebrek aan financiële middelen van de OCMW's voor een adequate opvang van asielzoekers blijft de pers halen, zowel in het noorden als in het zuiden van het land. Door een schrijnend gebrek aan reguliere opvangplaatsen worden asielzoekers ondergebracht in hotels, sportzalen en zelfs kerken.
Ik citeer de woordvoerster van de Vlaamse Vereniging van Steden en Gemeenten: `In de herkomstlanden klinkt het woord "hotels" erg goed en het is er goed bekend dat je in België als asielzoeker financiële steun krijgt. Pas wanneer de asielzoekers die hotels verlaten hebben, zal de instroom verminderen.' Einde citaat.
Financiële steun verhoogt de toestroom van asielzoekers. Wij hebben voor dat resultaat al vaak gewaarschuwd.
Het is ver gekomen als zelfs het grote OCMW van Antwerpen meent te moeten overgaan tot het integraal schrappen van het budget voor de opvang van asielzoekers. Ik kan begrip opbrengen voor de maatregel omdat het OCMW ook geconfronteerd wordt met een stijgend aantal mensen dat een beroep doet op het leefloon.
De stad Gent heeft het budget van het OCMW met 22 miljoen moeten verhogen. Niet alle steden kunnen zo een verhoging aan.
In De Standaard van 10 februari lees ik dat de OCMW-voorzitters van Antwerpen, Brussel, Luik, Gent en Charleroi vorige week overlegd hebben met de staatssecretaris.
Welke concrete afspraken zijn gemaakt met de OCMW's van genoemde steden?
Worden er op korte termijn meer middelen vrijgemaakt om de OCMW's in staat te stellen asielzoekers in menswaardige omstandigheden op te vangen en de andere tegemoetkomingen te verzekeren?
Komt er op korte termijn een nieuw spreidingsplan?
De heer Michel Daerden, minister van Pensioenen en Grote Steden. - Ik lees het antwoord van de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft op 2 februari inderdaad de vertegenwoordigers van de vijf genoemde OCMW's ontvangen. Ze hebben hem een lijst bezorgd met de grootste knelpunten, waaronder de opvang van asielzoekers. De staatssecretaris heeft zijn inspanningen toegelicht om het aantal opvangplaatsen op te drijven. Er zijn dertienhonderd plaatsen bijgekomen. In overleg met de regering worden de inspanningen voortgezet.
De heer Courard heeft onderstreept dat hij de opvang organiseert, maar dat het probleem steeds groter wordt. Steeds meer mensen komen immers ons land binnen.
De minister en staatssecretaris bevoegd voor Binnenlandse Zaken en voor Migratie- en Asielbeleid zijn dus, elk binnen hun respectieve bevoegdheden, nauw bij de problematiek betrokken. Ze kunnen ook een deel van de oplossing aanbrengen.
De staatssecretaris werkt aan voorstellen die de druk op de OCMW's moeten verminderen of op zijn minst beter spreiden. Zo komt niet alles op de rug van de steden.
Binnen het budget 2010 zijn er bijvoorbeeld met socialemaribelmiddelen zeshonderdvijftig nieuwe voltijdse betrekkingen binnen de OCMW's gecreëerd.
De staatssecretaris herhaalt dat er momenteel geen spreidingsplan actief is. Er worden geen asielzoekers meer doorgestuurd naar de OCMW's.
In de wet diverse bepalingen van december 2009 is een bepaling opgenomen die eventueel kan worden gebruikt als basis voor een nieuwe spreiding. De regering moet nu evalueren of ze daar in de toekomst nog gebruik van wil maken.
Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). - Ik noteer dat er dertienhonderd opvangplaatsen bijkomen en dat de regering een evaluatie plant over een eventuele nieuwe spreiding. Als het zo ver komt, zal de sp.a-fractie haar mening geven. Vandaag al wil ik de staatssecretaris waarschuwen dat de toestroom niet zal stoppen, zolang de financiële tegemoetkoming blijft bestaan.
Mevrouw Caroline Désir (PS). - Ik heb vernomen dat Belgacom beslist heeft ongelimiteerde downloadcapaciteit aan te bieden. Telenet volgt dat initiatief. Dat is een goed begin.
We kunnen voortaan onbeperkt surfen, maar die mogelijkheid blijft beperkt tot de gegoeden. De betrokken aanbiedingen blijven immers de duurste uit het Belgacom- en Telenetaanbod, namelijk 56 euro en 99 euro per maand. Enkel wie aanzienlijke middelen kan besteden, kan ten volle profiteren van de verschillende mogelijkheden die internet biedt.
Het OIVO wijst er tevens op dat Belgacom bij de invoering van zijn nieuwe tarieven de prijzen van de meest gebruikte formules heeft verhoogd. Belgacom verdedigt die prijsverhoging met het argument dat de downloadcapaciteit en -snelheid verdubbeld of verdrievoudigd zijn. Het OIVO noemt het nieuwe aanbod zelfs boerenbedrog.
Daarom spoor ik de minister aan de verschillende internetproviders ertoe aan te zetten hun redenering verder te trekken en onbeperkt downloaden voor iedereen goedkoper te maken en hun tarieven te verlagen. Op die manier kunnen ze bijdragen aan de ontwikkeling van vernieuwende toepassingen die voor steeds uiteenlopender doelstellingen nodig zijn, en daarnaast ook aan het optimale gebruik van die toepassingen met eerbied voor iedereen.
Welke maatregelen kan de minister, bevoegd voor telecommunicatie, nemen om de toegang tot internet te democratiseren?
Vindt hij het normaal dat de voorgestelde tarieven in België veel hoger zijn dan in onze buurlanden?
De heer Vincent Van Quickenborne, minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen. - Ik stel vast dat mevrouw Désir het dossier over de liberalisering van de sector van de telecommunicatie van nabij volgt. Ikzelf ben tevreden over de evolutie in dit dossier. Alles is begonnen met Twitter in Vlaanderen, tijdens het radioprogramma Peeters & Pichal waarin consumenten aan het woord kunnen komen. Veel luisteraars meldden aan de operatoren dat ze het niet normaal vonden dat downloaden beperkt is. Sindsdien hebben de operatoren hun aanbod om onbeperkt te downloaden aangekondigd. Het is een eerste belangrijke stap, maar we moeten verder gaan.
De voorstellen van mevrouw Désir zijn gegrond. De consumenten moeten worden geïnformeerd over aanbiedingen tegen gunstige prijzen. Daartoe hebben we, in samenwerking met het BIPT, de site bestetarief.be uitgewerkt. Die kan gratis worden geraadpleegd.
De consumenten moeten worden beschermd. De ministerraad heeft eind vorig jaar een belangrijke wetswijziging inzake telecommunicatie goedgekeurd om de bescherming van de consumenten in dat domein te versterken. Ik denk in het bijzonder aan de gsm-tarieven en aan de diensten van operatoren.
De markt van het breedbandinternet is in ons land gekenmerkt door een duopolie. We hebben particuliere investeringen nodig.
De regering heeft beslist om nog dit jaar een nieuwe operator op te richten om de prijzen te doen dalen.
Door die politieke druk en een grotere transparantie, een betere bescherming van de consument en een grotere concurrentie zal de toegang tot internet echt kunnen worden gedemocratiseerd.
Tenslotte zullen we onder het Belgische voorzitterschap het recht op toegang tot het breedbandinternet voor iedereen op de agenda plaatsen. We zullen de andere lidstaten trachten te overtuigen dat recht in de Europese wetgeving op te nemen zodat er geen nieuwe vorm van armoede, de `digitale armoede' ontstaat.
Mevrouw Caroline Désir (PS). - Ik ben blij dat dit dossier de minister blijkbaar na aan het hart ligt.
Ik ben het eens met de minister dat we die nieuwe vorm van discriminatie moeten bestrijden. De uitdrukking `digitale armoede' is goed gekozen.
De heer Pol Van Den Driessche (CD&V). - Het aantal zogenaamde `transitmigranten' in Oostende blijft groot, zo vertellen inwoners van de badstad mij. De situatie zou de jongste weken nog verergerd zijn.
Zo zou de Oostendse politie bijna wekelijks tientallen mensen, die hier illegaal verblijven, oppakken. Na een kort verhoor zouden die mensen weer worden vrijgelaten, maar ze zouden ook aan hun lot worden overgelaten. Ze zwerven doelloos rond in de stad op zoek naar beschutting en in de hoop toch de oversteek naar Groot-Brittannië te kunnen maken. Vaak betaalden die mensen immense bedragen aan vuige mensensmokkelaars die beloofden hun droom te realiseren. Die mensen veroorzaken ook overlast in de stad, niet het minst omdat ze geen onderdak hebben en geen bestaansmiddelen.
Mijn vraag sluit aan bij een vraag om uitleg die ik op 29 mei van 2008 stelde over het grote aantal vluchtelingen in de buurt van het station van Oostende. De cijfers die de toenmalige minister mij meedeelde, deden velen schrikken.
In november 2008 stond op de webstek van de toenmalige minister voor Migratie- en asielbeleid te lezen dat zij had ingegrepen `vanwege de toenemende transitmigratie in Oostende en de overlast die dit in de stad veroorzaakte'.
Kan de staatssecretaris op basis van de politiestatistieken zeggen of het aantal `transitmigranten' in en rond Oostende toeneemt? Zo ja, hoeveel bedraagt de toename?
Welke maatregelen neemt de federale overheid, in overleg met de lokale én met de buitenlandse overheden, om die toestroom te ontraden en te verminderen? Hoe ver staat het met de beloofde structurele aanpak?
Wat onderneemt de minister om die zoekende mensen een humane behandeling te garanderen?
Wat doet de overheid om de overlast voor de Oostendenaren te verminderen?
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen. - Op 5 januari 2010 heb ik een vergadering bijgewoond over de problematiek van de transitmigranten in Oostende. Het betreft vreemdelingen zonder wettig verblijf in België die via onze kusthavens naar Groot-Brittannië willen reizen.
Het aantal vreemdelingen zonder wettig verblijf die de scheepvaartpolitie (SPN) en de lokale politie van Oostende (PZ) de voorbije drie jaar hebben aangetroffen gaat van 751 in 2007, 892 in 2008, tot 1 136 in 2009.
Op die vergadering van 5 januari 2010 werd beslist voor deze specifieke categorie vreemdelingen plaatsen vrij te houden in de gesloten centra. De betrokkenen kunnen in alle gesloten centra worden ondergebracht, met uitzondering echter van het INAD-centrum dat gelegen is in de transitzone van de luchthaven van Brussel-Nationaal. Mensen die door de politie worden opgepakt, krijgen een maaltijd en medische verzorging aangeboden en krijgen in de opvangcentra de gelegenheid een douche te nemen.
Met deze maatregelen kan een concrete follow-up gekoppeld worden aan het werk dat door de politie en de gerechtelijke instanties op het terrein wordt verricht.
Op maandag 11 januari vond een bijkomende startvergadering plaats. De nieuwe regeling is nu al enkele weken van kracht.
De Dienst Vreemdelingenzaken kan enkel tot verwijdering overgaan als de betrokken vreemdeling geïdentificeerd is en de noodzakelijke reis- of identiteitsdocumenten beschikbaar zijn.
Voor de vreemdelingen die op basis van die nieuwe maatregelen naar een gesloten centrum worden overgebracht, zal de procedure tot identificatie uiteraard worden opgestart. Dit gebeurt met het oog op een effectieve verwijdering van het Belgisch grondgebied.
U zal ook vastgesteld hebben dat ik in mijn beleidsnota van 5 november 2009 een aantal bemerkingen heb gemaakt bij de terugkeer van vreemdelingen.
Zo wens ik de vrijwillige terugkeer te bevorderen en wordt onderzocht hoe de opsluitingvoorwaarden in de gesloten centra nog kunnen worden verbeterd. Daartoe zijn verschillende inrichtingswerken gepland, evenals de aankoop van informatica- en recreatief materieel. Er wordt ook extra personeel in dienst genomen om de begeleiding en de ondersteuning te verbeteren. Bijzondere aandacht gaat daarbij naar het zoeken van alternatieven voor de opsluiting van gezinnen met minderjarige kinderen.
Vlaams minister van Welzijn Vandeurzen heeft overigens een project goedgekeurd voor de regio in het kader van een `laagdrempelig, mobiel en ambulant hulpaanbod voor mensen zonder wettelijk verblijf, vluchtelingen en asielzoekers'. Dat project wordt begeleid door de Centra Algemeen Welzijnswerk, de CAW, en door de vzw Jeugdzorg Middenkust. Het project omvat, enerzijds, het opstarten van een tweede locatie van het inloopcentrum en, anderzijds, een versterking van het aanbod van het adviescentrum voor allochtonen.
De heer Pol Van Den Driessche (CD&V). - Ik dank de staatssecretaris voor het duidelijke antwoord. Ik hoop dat de nieuwe maatregelen die al enkele weken van kracht zijn, hun vruchten zullen afwerpen. Een toename van het aantal vreemdelingen zonder wettig verblijf van 751 tot 1 136 tussen 2007 en 2009 is toch bijzonder sterk.
De voorzitter. - De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen, antwoordt.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van een huwelijk kennelijk niet gericht is op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsstatuut, spreekt men van een schijnhuwelijk. Een rondzendbrief van 1999 geeft een lijst van elementen die een ernstige indicatie vormen voor een schijnhuwelijk. Wanneer partners elkaar niet kunnen verstaan of wanneer ze elkaar nog nooit eerder hebben ontmoet, is er een ernstig vermoeden dat het om een schijnhuwelijk gaat. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan dan de voltrekking van het huwelijk uitstellen en een niet-bindend advies vragen aan de procureur des Konings.
Wordt er na onderzoek een trouwverbod opgelegd, kan evenwel niets het zogenaamde koppel beletten om voor dezelfde stedelijke bevolkingsdienst een contract van samenwoning te sluiten. Op die manier krijgen betrokkenen alsnog een verblijfsvergunning van onbepaalde duur, wat ook het enige doel was. Dit systeem zet met andere woorden de poort wagenwijd open voor illegale immigratie.
Het Antwerpse parket is het dweilen met een open kraan grondig beu en wil dan ook dat het statuut van wettelijk samenwonen, of minstens het ermee verbonden recht op een verblijfsvergunning, wordt afgeschaft. Het parket kondigt meteen ook aan geen onderzoek meer in te stellen naar schijnhuwelijken wanneer de partners wettelijk samenwonen. Dat is immers verloren moeite.
Naar verluidt, werkt de regering niet alleen aan een wetswijziging rond schijnhuwelijken, maar ook aan een wetswijziging om de praktijk van `schijnsamenwoning' te kunnen aanpakken. Hierover zou ze evenwel nog geen akkoord hebben bereikt.
Over een ander knelpunt, namelijk de gezinshereniging zou de regering wel een akkoord bereikt hebben. Volgens De Standaard van gisteren zouden de Franstalige regeringspartijen het evenwel plots niet meer eens zijn over een aantal strengere voorwaarden die al eerder in een wettekst waren opgenomen. Ze zetten aldus het akkoord over een nieuwe aanscherping van de gezinshereniging op de helling.
Hoe reageert de minister op de beslissing van het Antwerpse parket om niet langer een onderzoek naar schijnhuwelijken in te stellen, wanneer de betrokkenen al samenwonen?
Is de regering voornemens de wet te wijzigen om de `schijnsamenwoning' te kunnen aanpakken? Zo ja, wat is de inhoud daarvan? Bestaat hierover een akkoord?
Heeft ze een akkoord bereikt over het aanscherpen van de gezinshereniging?
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen. - Ik heb, net als u, kennis genomen van de beslissing van het Antwerpse parket.
In tegenstelling tot het parket zal de Dienst Vreemdelingenzaken, conform de geldende wetgeving, de controle op de aanvragen tot gezinshereniging op grond van de wettelijke samenwoning blijven controleren.
In tegenstelling ook tot wat beweerd wordt in het artikel dat u aanhaalt, wordt de verblijfsvergunning die in dit kader wordt verleend, niet automatisch toegekend en hoegenaamd niet zonder een voorafgaande controle.
Op het moment van de aanvraag zal de DVZ nagaan of de betrokkenen een duurzame en stabiele relatie met elkaar onderhouden. Dat wordt gecontroleerd op grond van criteria die in de koninklijke besluiten van 17 mei 2007 en 7 mei 2008 zijn opgenomen, namelijk gedurende minstens 1 jaar, voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken in België of in een ander land hebben samengewoond of elkaar minstens twee jaar kennen, in totaal 45 dagen samen hebben doorgebracht of een gemeenschappelijk kind hebben. Als duidelijk is aangetoond dat beide partners aan de criteria voldoen, wordt de voorwaardelijke verblijfstitel toegekend. Op grond van de artikelen 11 en 42quater van de wet van 15 december 1980 wordt de relatie drie jaar lang gecontroleerd. Het is pas na verloop van die periode dat een definitief verblijf wordt toegekend.
Ondanks dit alles zijn er in deze procedure toch nog misbruiken mogelijk. Daarom heeft de regering op 9 oktober 2009 beslist de strijd tegen de schijnsamenwoning aan te pakken op basis van de wet van 15 december 1980.
In dat kader is een wetsontwerp in voorbereiding betreffende wijzigingen aan de verblijfswet en meer in het bijzonder in het kader van de gezinshereniging.
Voortaan zal bijvoorbeeld een inkomenseis worden gesteld voor de gezinshereniger. Een dergelijke voorwaarde bestaat reeds voor andere categorieën vreemdelingen, maar zal nu dus worden uitgebreid. Ook zullen een aantal technische updates bijdragen aan de coherentie in de wetgeving.
In lijn met wat de regering op 9 oktober heeft beslist, zal ook de gezinshereniging op grond van de wettelijke samenwoning worden gewijzigd om misbruiken tegen te gaan.
Er wordt momenteel intensief gewerkt aan dat ontwerp dat, onder meer, voorziet in een wijziging van het begrip `duurzame en stabiele relatie'. Meer precies zouden niet-affectieve partnerschappen geen verblijfsrechtelijk voordeel kunnen opleveren. Ik denk hierbij aan partnerschappen die tussen broer en zus werden gesloten.
Ook de controle a posteriori op de wettelijke samenwoning wordt onderzocht. Wij willen die controle nog efficiënter maken. Een mogelijkheid is hier de termijn voor controle op te trekken van 2 tot 3 jaar.
Verder zullen wellicht ook de basisvoorwaarden waaraan een duurzame en stabiele relatie moet voldoen, worden herzien.
De regering heeft dus op 9 oktober 2009 een akkoord bereikt. Dat wordt nu omgezet in wetteksten. Het heeft weinig zin de voorwaarde van voldoende huisvesting te behouden als die in de praktijk aanleiding geeft tot ongelijke behandeling of een inefficiënt optreden van de overheid.
In overeenstemming met wat op 9 oktober 2009 is beslist, wordt met het oog op een oplossing van de problemen die zich op het terrein voordoen, onderzoek gedaan naar de voorwaarden huisvesting, ziekteverzekering en integratie en zal de regering, op grond van de vergaarde informatie, een beslissing nemen.
Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Het verheugt ons dat er een wetsontwerp in voorbereiding is. Kan de minister daar ook een termijn aan koppelen?
Wat bedoelt de minister met een eventuele herziening van een aantal voorwaarden? Betekent dit dat er nog geen akkoord is of dat nog aan een reeks andere voorwaarden moet worden voldaan?
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen. - De regering pleegt overleg met het oog op een efficiënte uitvoering van het akkoord. We zijn het eens over het principe, maar de tekst moet de rechtszekerheid verzekeren en op een efficiënte manier uitvoerbaar zijn.
Een termijn kan ik niet geven, maar de maatregelen zullen er snel komen aangezien de werkgroepen al ver gevorderd zijn.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Het nieuwe centrum voor delinquenten in een vleugel van de gevangenis van Saint-Hubert, zal vanaf 1 april 51 jongeren van de Franstalige afdeling van het centrum van Everberg herbergen. Hun overkomst zal geleidelijk verlopen en zal afgerond zijn in de loop van mei.
De nieuwe vestiging brengt een hele reeks transfers van jonge delinquenten mee, onder meer naar de jeugdrechtbanken van de Franse Gemeenschap. Soms moeten de jongeren worden geflankeerd door twee politieagenten: bij een verschijning voor de rechter, een eventuele openbare terechtzitting, een eventuele ondervraging door de politie, een bezoek aan een arts, enzovoort.
De politiezone Semois en Lesse is bezorgd en trekt aan de alarmbel. Het gesloten centrum zal immers tot gevolg hebben dat een deel van het personeel van die zone wordt ingeschakeld. Twaalf tot veertien agenten zullen voortaan minder tijd hebben voor hun taken, namelijk buurtwerk, preventie en onderzoeken.
Op dit ogenblik worden de taken met de beschikbare middelen zo goed en zo kwaad uitgevoerd als het gaat. Men schat dat de politie jaarlijks ongeveer 1 300 trajecten per jaar zal moeten begeleiden, zonder dat er in extra middelen wordt voorzien.
Werd er een gedetailleerde schatting gemaakt van de gevolgen van de opening van dit federaal gesloten centrum voor de politiediensten van de zone Semois en Lesse? Is er overleg gepleegd met de regering van de Franse Gemeenschap teneinde rekening te houden met dat element bij de keuze van de vestigingsplaats van de site?
De politieagenten zullen extra werk krijgen. Bovendien kunnen de gemeenten, die al in 2008 hun bijdrage met tien euro per inwoner hebben verhoogd, moeilijk opnieuw hun bijdrage voor die uitgaven verhogen.
Is de minister van plan bijkomende middelen ter beschikking te stellen van de betrokken politiezones zodat ze al hun verplichtingen, zowel ten aanzien van de jongeren in moeilijkheden als ten aanzien van de bevolking van de betrokken gemeentes, kunnen nakomen? Werd meer bepaald in een budget voorzien om twaalf tot veertien voltijdse politieagenten ter beschikking te stellen om de overbrenging van die 51 jongeren te begeleiden? Dat budget wordt op 600 000 euro geschat. Werden de kosten van de taxi's die nodig zijn voor die transfers geschat? Die zouden tot 500 000 euro kunnen oplopen.
Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. - De omvorming van een vleugel van de gevangenis van Saint-Hubert tot een federaal gesloten centrum voor de opvang van vijftig Franstalige jongeren past in het federale regeringsbeleid met als doel te voorkomen dat sommige delinquente jongeren ongestraft blijven bij gebrek aan beschikbare plaatsen in de gesloten centra.
Daartoe werd een protocolakkoord gesloten tussen de minister van jeugdbijstand van de Franse Gemeenschap en de toenmalige minister van Justitie. Ik verwijs bijgevolg naar diens opvolger voor de keuze van de vestigingsplaats van het centrum en voor de vraag of er een studie werd gemaakt over de gevolgen voor de lokale politie.
De lokale politie Semois en Lesse heeft versterking gekregen van twee politieagenten van het federale interventiekorps. Zij hebben in 2009 niet minder dan 4 975 uren gewerkt.
De zone heeft trouwens de bijkomende steun van het interventiekorps van het aangrenzende arrondissement van Aarlen gekregen, voor 2 406 uren vorig jaar. Een deel van die uren werd besteed aan de transfers van gedetineerden.
De politiezone krijgt dus al behoorlijke versterking van de federale overheid om haar verplichtingen ten aanzien van de bevolking te vervullen en om de opdrachten uit te voeren die gepaard gaan met de transfer van de jonge delinquenten.
De transfer van de gedetineerden is een van de prioritaire taken van het veiligheidskorps. Voor het interventiekorps is dat slechts een bijkomende, uitzonderlijke taak. Het veiligheidskorps staat onder voogdij van de minister van Justitie.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - De minister vermeldde een versterking met twee politieagenten en 2 406 gewerkte uren door de politie van Aarlen. Met hoeveel voltijdse equivalenten stemt dat aantal uren overeen?
Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. - In 2009 hebben twee politieagenten van het interventiekorps van de federale politie bijna 5 000 uren gewerkt. Bovendien werden 2 406 uren uitgevoerd door het interventiekorps van het aangrenzende arrondissement Aarlen.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - De politie van Semois en Lesse meldt me dat ze die opdracht niet kan aanvaarden omdat ze geen twaalf of veertien politieagenten kan inschakelen. Daarvoor heeft ze veel te weinig agenten. Bovendien zijn er nog de kosten van de taxiritten.
Wat gebeurt er als een politiezone verklaart dat ze die opdracht niet kan uitvoeren, zelfs niet met medewerking van buitenaf?
Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. - Daarover gaat de hele kwestie van de KUL-norm. We hebben aan de universiteit gevraagd een studie uit te voeren met als doel een nieuwe, misschien realistischer norm. Die nieuwe norm, die gebaseerd zal zijn op een wiskundig systeem, zal rekening moeten houden met de demografische evolutie, de aanwezigheid van een gevangenis, enzovoort. De resultaten van de studie zullen me vermoedelijk eind dit jaar worden bezorgd.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - In 2001 heeft men zich op de KUL-norm gebaseerd. Toen werd geen rekening gehouden met het centrum van Saint-Hubert.
De voorzitter. - Daarom zal die norm worden herzien. Hij zal gelden voor het hele land, in het bijzonder voor Brussel, waar de huidige norm niet meer aangepast is.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Jean-Paul Procureur (cdH). - Speelt de politiek zich voortaan op internet af? De Senaat is de afgelopen weken erg actief geweest op dat terrein. De aandacht verschuift en nu verspreidt de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen op Twitter foto's van vergaderingen van het kernkabinet of van ontmoetingen met de Vlaamse regering of de sociale partners, foto's die worden voorzien van al dan niet rechtstreeks commentaar.
De heer Van Quickenborne, om wie het hier gaat, ziet daar geen been in. Hij zegt dat hij weet wat wel en niet kan en dat hij die lijn zorgvuldig bewaakt. Volgens hem helpt Twitter net om de politiek dichter bij de mensen te brengen. Dat is inderdaad nodig, maar zijn alle middelen daartoe geschikt?
Vanochtend lazen we in de pers dat de eerste minister het niet kon waarderen en dat hij dit aan de betrokken minister had laten weten.
Hebben de ministers het recht om foto's en commentaar over de Ministerraad te publiceren? Dreigt de Ministerraad hierdoor geen reality-tv te worden?
Wat zijn de regels ter zake?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - De betrokken minister heeft de eerste minister gisterenavond zelf op de hoogte gebracht van het feit dat de pers vragen stelde over de manier waarop hij het netwerk Twitter in de ochtend, tijdens de vergadering van het kernkabinet had gebruikt.
De eerste minister heeft hem geantwoord dat bij het gebruik van dat communicatienetwerk de regels inzake vertrouwelijkheid moeten worden nageleefd. Op basis van de informatie waarover hij momenteel beschikt, is de eerste minister van oordeel dat die regels in dit geval en tot op heden niet zijn geschonden.
De eerste minister heeft de betrokken minister bovendien verzocht vooraf het akkoord van zijn collega's te vragen voor elke opname en verspreiding naar de buitenwereld.
De heer Jean-Paul Procureur (cdH). - Ik hou het als repliek bij een vraag: is dit een ernstige wereld?
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het project Start2surf@home werd eind vorig jaar gelanceerd als opvolger van het initiatief Internet voor Iedereen. Het project wil de digitale kloof dichten door goedkope computers aan te bieden. Start2surf@home bestaat uit een aantal basispakketten die tegen verschillende prijzen worden verkocht. Elk pakket bevat naast de hardware ook een besturingssysteem, een eID-kaartlezer, een kantoorsoftwarepakket, een fotobewerker, een virusscanner en een breedbandaansluiting. Klanten die dat willen, krijgen een opleiding.
Daarnaast is er een tweede project dat mensen met een laag inkomen uit de brand wil helpen met afgedankte overheidscomputers. Dat project heet PC-Recup en doet een beroep op sociale organisaties om de afgedankte computers te schenken aan mensen met een sociale achterstand.
Zijn er al resultaten bekend van het nieuwe project Start2surf@home? Hoeveel computers werden al verkocht?
Hoe verloopt het project PC-Recup?
Acht de minister het wenselijk bijkomende maatregelen te nemen om iedereen aan een pc te helpen?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister.
Tot 15 januari werden 12 500 computerpakketten met een Start2Surf@homelogo verkocht.
Het project PC-Recup is nog niet operationeel. Er werden wel al afspraken gemaakt tussen de POD Maatschappelijke Integratie, Fedict en de algemene administratie Patrimoniumdocumentatie van de FOD Financiën. Het lastenboek om een onderaannemer te kiezen die de computers zal ophalen, opschonen en verdelen, is bijna klaar voor publicatie.
Mijn beleid is er voornamelijk op gericht om het gebruik van internet te stimuleren bij die doelgroepen die de stap nog niet gezet hebben. Daarom heb ik vorig jaar PC-Bonus en Start2surf@home gelanceerd. PC-Recup wordt zoals gezegd zo snel mogelijk op de steigers gezet.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik kijk uit naar het ogenblik waarop ook PC-Recup van start zal gaan.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). - Naar aanleiding van een parlementaire vraag in de Kamer van mevrouw Véronique Salvi aan de minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over de toekomst van de Koninklijke Munt, heeft de minister geantwoord dat hij van plan was tegen januari 2010 over te gaan tot de liquidatie van de instelling wegens de sterke daling van het aantal euromunten dat moet worden geslagen en wegens de ernstige moeilijkheden die de instelling ondervindt om haar opdrachten te vervullen. Januari 2010 ligt intussen achter ons en de Koninklijke Munt bestaat nog steeds, zij het in lamentabele toestand. De lijst van disfuncties en laattijdige rekeningen is inderdaad indrukwekkend. Het 166ste Boek van het Rekenhof is ronduit vernietigend voor de werking van de Koninklijke Munt. Nauwelijks enkele maanden later, in mei 2009, veranderde de minister klaarblijkelijk het geweer van schouder. Als antwoord op een andere vraag in de plenaire vergadering van de Kamer van 7 mei 2009 van mevrouw Mia De Schamphelaere gaf de minister een veel minder duidelijk antwoord: `Er werd dus nog geen beslissing genomen over de toekomst van de Koninklijke Munt. Ofwel moeten we de audit van vorig jaar volgen, ofwel moeten we een correcte samenwerking aangaan met andere firma's in België of in het buitenland. Het is te vroeg om te zeggen of we al dan niet zullen overgaan tot sluiting. We zullen nu de verschillende voorstellen van samenwerking met de Koninklijke Munt onderzoeken. Indien mogelijk zullen we misschien verder gaan met de productieactiviteit. Ik herhaal, er is geen sprake van sluiting van de Koninklijke Munt zelf. De instelling blijft bestaan. Enerzijds is het te vroeg om te zeggen of we al dan niet zullen overgaan tot sluiting, anderzijds is er geen sprake van sluiting van de Koninklijke Munt zelf. De instelling blijft bestaan.'
Wat is de reden van die ommekeer? Zijn de wantoestanden bij de Koninklijke Munt intussen misschien gesaneerd? Werden de ontbrekende rekeningen - te beginnen met die van 2003 - nu plotseling wel allemaal officieel doorgezonden en goedgekeurd door de revisoren? Voor de rekeningen van de jaren 2000 en 2003 hebben de bedrijfsrevisoren hun werkzaamheden besloten met een onthoudende verklaring. De rekeningen van de jaren 2001 en 2002 gaven aanleiding tot verklaringen met voorbehoud. Zijn die tekortkomingen plots als bij toverslag weggewerkt? Of moeten er misschien plots weer meer euromunten worden geslagen?
(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, eerste ondervoorzitter.)
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister van Financiën.
Er werd inderdaad een voorstel gedaan tot vereffening van het staatsbedrijf `Koninklijke Munt van België' (KMB) met de herlokalisatie van de overblijvende activiteiten van dit staatsbedrijf op diverse plaatsen, waaronder inzonderheid het ontwerpen en het graveren van de stukken, het Waarborgkantoor en het CNAC (Coin National Analysis Centre, expertisecentrum inzake valsemunterij).
Begin 2009 hebben zich nochtans een aantal binnen- en buitenlandse kandidaten gemeld om een samenwerking met de KMB aan te gaan. Deze voorstellen werden uiteraard bestudeerd door het beheerscomité van de KMB, maar in mei 2009 kwam dit beheerscomité tot het besluit dat deze voorstellen niet zouden leiden tot de oprichting of het behoud van een stabiele onderneming op lange termijn. Het heeft dus zijn voorstel tot vereffening van het huidige staatsbedrijf bevestigd.
In juli 2009 heeft een Belgische firma mij eveneens haar belangstelling laten blijken voor een samenwerking met de KMB. Deze samenwerking zou onder meer de vorm kunnen aannemen van een naamloze vennootschap van publiek recht.
Alvorens de Ministerraad eventueel opnieuw voor te stellen de Koninklijke Munt van België in vereffening te stellen, sta ik erop dat alle alternatieven onderzocht worden.
Ik heb daarop een diepgaand onderzoek laten instellen. De onderhandelingen met de kandidaat-partner zijn in een positief klimaat verlopen. De wetgeving op de overheidsopdrachten verplicht de KMB echter tot het organiseren van een openbare oproep tot verscheidene kandidaten. Het beheerscomité heeft besloten niet over te gaan tot een dergelijke oproep zolang de boekhouding van de KMB niet in orde is tot en met het boekjaar 2009.
Alle inspanningen zullen zich dus in de nabije toekomst toespitsen op het wegwerken van de achterstand in de boekhouding. Ik heb de muntmeester en de administrateur-generaal van de Thesaurie er dan ook op gewezen dat de rekeningen van de Koninklijke Munt van België prioritair in overeenstemming moeten worden gebracht. In afwachting zal de KMB haar activiteiten op een normale manier verder zetten.
Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). - Sinds het jaar 2000 is er een probleem met de rekeningen. Bedrijfsrevisoren hebben voorbehoud gemaakt. Het wordt tijd dat er een einde komt aan de huidige toestand en dat de achterstand daadwerkelijk wordt weggewerkt.
Er moet eens en voor altijd een procedure worden uitgewerkt. Men moet nagaan of er een positieve samenwerking kan worden tot stand gebracht, eventueel via een naamloze vennootschap van publiek recht. Als dat niet mogelijk blijkt, moet de knoop worden doorgehakt en moet worden ingegaan op het voorstel tot vereffening.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Freddy Van Gaever (VB). - Ik herhaal de vraag die ik ook vorige maand heb gesteld.
Minister Schouppe heeft twee jaar geleden zelf voorgesteld het aantal afhandelaars op de luchthaven van Zaventem te verhogen. Na twee jaar is er niets gebeurd.
Is de minister van mening veranderd? Zo niet, waarom zijn er dan vandaag nog altijd maar twee afhandelaars, met alle nadelige gevolgen van dien?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de staatssecretaris.
Zoals aangekondigd in de Kamercommissie voor de Infrastructuur van 25 januari 2010 is de studie over de grondafhandeling op Brussels Airport afgerond. Een van de conclusies van deze studie is dat uit industrieel-economisch oogpunt het aantal derdenafhandelaars niet moet worden beperkt tot twee.
Bij de beslissing over het aantal afhandelingsbedrijven op Brussels Airport zal ik mij laten leiden door een streven naar een goede prijs-kwaliteitverhouding en een verzekerde dienstverlening en dit in het belang van de gebruikers. De sociale partners worden beslist bij de besprekingen betrokken om tot een kwaliteitsvolle regeling te komen.
De heer Freddy Van Gaever (VB). - Ik ga ervan uit dat het nu mogelijk is het aantal afhandelaars uit te breiden. Ik kijk uit naar de beslissing van de staatssecretaris.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (Onafhankelijke). - Sinds de oprichting van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding in 1993 werd het takenpakket stelselmatig uitgebreid. Onder meer werden, overeenkomstig de wettelijke opdracht, activiteiten uitgebouwd die erop gericht zijn discriminatie uit onze samenleving te bannen. Ook heeft het centrum de opdracht de migratiestromen in ons land te observeren en te waken over de rechten van vreemdelingen. Voorts wordt het centrum geacht het overheidsbeleid tegen mensenhandel en mensensmokkel te stimuleren.
De werking van het centrum is in het verleden niet altijd onomstreden geweest. Ook ikzelf en onze partij hebben soms vragen bij bepaalde stellingnamen of acties. Desalniettemin heeft het centrum de voorbije jaren een zekere geloofwaardigheid opgebouwd en is het uitgegroeid tot een gerespecteerde speler in de domeinen waarvoor het bevoegd is.
Het heeft mij dan ook altijd verbaasd dat tot op vandaag voor het centrum geen structurele financiering is vastgelegd. Integendeel, ruim tweederde van het budget van het centrum komt nog steeds van kredieten van de Nationale Loterij die op jaarbasis worden toegekend. De belangrijkste andere vorm van inkomsten zijn de projectmiddelen, waarvan het totaalbedrag van jaar tot jaar fluctueert wegens het tijdelijke karakter van de projecten in kwestie.
Het gebrek aan een structurele financiering op langere termijn hoeft op zich misschien nog niet onoverkomelijk te zijn. Hoewel, door de relatieve financiële onzekerheid die eruit voortvloeit, kan het centrum moeilijk op een behoorlijke manier een meerjarenbeleid uittekenen. Problematischer echter is dat de inkomsten van het centrum de voorbije jaren systematisch zijn gedaald, terwijl de uitgaven systematisch zijn gestegen. Het wekt geen verbazing dat de uitgaven, waarin personeelskosten en werkingsmiddelen de hoofdbrok vormen, zijn gestegen, aangezien de bevoegdheden van het centrum zijn uitgebreid.
Ik geef kort een aantal cijfers. In 2005 bedroeg het budget van het centrum nog 6 203 000 euro. Sindsdien is het budget jaar na jaar gedaald tot 5 831 000 euro in 2008, dus een daling van 6% ten opzichte van 2005. Dat de kredieten van de Nationale Loterij voor het centrum in 2008 met een luttele 3% werden verhoogd van 4 350 000 euro tot 4 481 000 euro heeft dat niet kunnen rechttrekken. De kosten zijn daarentegen gestegen van 5 498 000 euro in 2005 tot 6 506 000 in 2008, dus een stijging van ruim 15% ten opzichte van 2005.
Het resultaat is dat waar in 2005 nog sprake was van een overschot van 705 000 euro, nu een tekort geboekt wordt van 675 000. Het moge duidelijk zijn dat het centrum zich steeds meer in een financieel ongezonde situatie bevindt, die op termijn de goede werking dreigt te hypothekeren.
Op basis van welke criteria wordt het budget van het centrum jaarlijks vastgelegd en op welke manier worden geboekte tekorten aangezuiverd?
Waarom is het budget van het centrum de voorbije jaren gedaald, ondanks het feit dat de bevoegdheden zijn uitgebreid en bijgevolg ook de daarmee gepaard gaande kosten zijn gestegen?
Is het niet tijd om de financiering van het centrum op een meer structurele manier te verankeren, waarbij rekening wordt gehouden met de toegenomen bevoegdheden? Zeker voor de personen met een handicap is dat van zeer groot belang.
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees u het antwoord van minister Milquet.
Ik verwijs naar het Belgisch Staatsblad van 3 februari 2010 waarin de wet van 23 december 2009 werd gepubliceerd. Die bepaalt dat een bedrag van 2,72 miljoen euro werd uitgetrokken voor het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Daarbij komt nog de toelage van de Nationale Loterij, waarover de komende weken wordt beslist. Het is de bedoeling om die toelage op hetzelfde niveau te houden als in de vorige jaren, dus op 4 480 000 euro. Zo zou de totale toelage voor het centrum in 2010, 7 200 000 euro bedragen, wat exact overeenkomt met het bedrag dat het centrum had gevraagd.
Artikel 3, 8º, van de wet op het centrum bepaalt dat het centrum bevoegd is `om elke andere opdracht, toevertrouwd door onverschillig welke overheid, te vervullen'. In dat kader sloot het samenwerkingsprotocollen met verschillende gewesten en gemeenschappen en met andere nationale en internationale actoren, die elk instaan voor de financiering van de acties die in het kader van die opdrachten gebeuren.
In de begroting van het centrum staat voor 2010 als bijkomende opbrengsten voor deze activiteiten een bedrag van 1 463 000 euro ingeschreven. Ten slotte boekt het centrum nog wat opbrengsten voor een bedrag van 320 000 euro door de recuperatie van sommige personeels- en werkingskosten uit vormingen. Dit alles maakt dat de begrote opbrengsten voor 2010 in het totaal 8 984 000 euro bedragen.
Mevrouw Helga Stevens (Onafhankelijke). - Als ik het goed heb begrepen, is er niet geantwoord op mijn vraag in verband met de tekorten. Maar misschien moet ik het antwoord nog eens goed nalezen, want het bevatte nogal veel cijfermateriaal. Ik denk in elk geval dat het belangrijk is de tekorten uit het verleden aan te zuiveren, zodat het centrum ze niet moet meeslepen. Ik ben wel blij dat er een inspanning wordt gedaan om de financiële situatie van het centrum voor dit jaar veilig te stellen. Ik blijf dit onderwerp zeker nog volgen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (Onafhankelijke). - De kosten die ouders maken voor de opvang van hun kinderen zijn, mits bepaalde voorwaarden vervuld zijn, fiscaal aftrekbaar. Een van die voorwaarden is dat een kind de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt. Concreet betekent het dat kinderoppaskosten fiscaal aftrekbaar zijn tot het kind de basisschool heeft afgemaakt. Tenminste als het kind in kwestie het wat we kunnen noemen gewone schoolparcours aflegt.
Er zijn echter ook heel wat kinderen die niet het voor de hand liggende schoolparcours afleggen. Heel wat kinderen doen een jaartje over of lopen op een andere manier achterstand op. In Vlaanderen bijvoorbeeld loopt ongeveer 14,5% van de basisschoolkinderen minstens één jaar vertraging op. In het buitengewoon lager onderwijs komt het nog veel vaker voor dat kinderen langer dan hun twaalfde op de basisschool blijven. Een aanzienlijk aantal onder hen maakt de overstap naar het secundair onderwijs niet vóór hun veertiende verjaardag.
De ouders van kinderen die vertraging oplopen, worden dus gedurende een of meerdere jaren geconfronteerd met een aanzienlijke meerkost qua kinderopvang, door het wegvallen van de fiscale aftrekbaarheid ervan. Dat lijkt me niet helemaal fair te zijn. Ouders van kinderen die op de `normale' leeftijd van twaalf jaar het secundair onderwijs aanvatten hoeven doorgaans immers geen geld meer uit te geven aan kinderopvang, want secundaire scholen rekenen dergelijke kosten slechts zelden aan.
Bestaat er momenteel een regeling waardoor de kosten voor de opvang van kinderen die nog naar de basisschool gaan, maar de leeftijd van twaalf jaar al hebben bereikt, toch fiscaal aftrekbaar zijn?
Zo niet, is het dan niet wenselijk een dergelijke regeling uit te werken zodat kinderopvang fiscaal aftrekbaar wordt voor alle kinderen die lager onderwijs volgen, ongeacht hun leeftijd?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de vice-eersteminister.
Er wordt rekening gehouden met de werkelijke leeftijd van het kind en niet met de leeftijd op 1 januari van het aanslagjaar. Het kind mag bijgevolg de leeftijd van 12 jaar niet hebben bereikt op het tijdstip waarop het werd opgevangen, of het nog naar de basisschool gaat of niet.
Een uitzondering hierop werd ingevoerd bij artikel 119 van de programmawet van 23 december 2009 voor de opvang van kinderen met een zware handicap die de leeftijd van achttien jaar niet hebben bereikt.
Wat de tweede vraag betreft, kan ik slechts mededelen dat wij binnen onze budgettaire beperkingen prioriteit hebben gegeven aan de opvang van gehandicapte kinderen.
Mevrouw Helga Stevens (Onafhankelijke). - Ik ben tevreden want de regeling is een stap vooruit.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Helga Stevens (Onafhankelijke). - Op mijn vraag over de exploitatie van de industriële spoorlijn 204 voor het woon-werkverkeer van de werknemers in het Gentse havengebied, kreeg ik op 11 maart 2009 als antwoord dat de directie Reizigers Nationaal van de NMBS op dat moment een haalbaarheidstudie uitvoerde. Deze studie zou in april 2009 afgerond worden.
Het onlangs door de deelnemende gemeenten bekrachtigde streekpact van het Regionaal Sociaaleconomisch Overlegcomité, RESOC, gaat er in elk geval vanuit dat er een treinverbinding voor personenverkeer in het havengebied tot stand zal komen, of is er in elk geval zeer sterk vragende partij voor.
Wat zijn de resultaten van de genoemde studie? Wordt de exploitatie van de lijn 204 voor het woon-werkverkeer haalbaar geacht?
Indien het antwoord op de eerste vraag positief is, hoe zal dan de concrete exploitatie van de lijn 204 voor het woon-werkverkeer verder uitgewerkt worden? Welke stappen dienen te worden gedaan? Wat is de timing?
Indien het antwoord op de eerste vraag negatief is, hoe valt dit te verantwoorden ten opzichte van de algemene vraag in de regio, gedragen door onder meer RESOC, met daarin de Stad Gent en de Vereniging van Havengebonden Ondernemingen, naar een spoorlijn in de havenzone?
Is het mogelijk een exemplaar van deze studie te krijgen?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister.
De NMBS Holding heeft in samenwerking met NMBS en Infrabel een Haalbaarheidstudie Lightrail gemaakt. De haalbaarheidstudie is gebaseerd op een marktstudie van de NMBS. Op basis van het reizigerspotentieel werden in het hele land mogelijke corridors economisch geëvalueerd, wat leidde tot een selectie van vijf corridors. Dat gebeurde volgens een door de NMBS gedefinieerd exploitatieconcept, frequentie, snelheid, capaciteit. Dit was gebaseerd op de inzet van licht treinmaterieel, materieel van lichtere constructie dan de klassieke treinen, maar wel nog toegelaten op het Infrabelnet. Dus niet de inzet van lightrailmaterieel dat zowel op Infrabelsporen als op tramsporen kan rijden.
De NMBS Holding heeft de studie vervolledigd met een maatschappelijke kosten-batenanalyse. Deze analyse somt voor elk van de vijf corridors en per type van licht treinmaterieel de kosten en de baten op voor de betrokken actoren: de NMBS, Infrabel en de samenleving.
De corridor Maldegem-Eeklo-Gent-Zelzate is één van de vijf lijnen die geselecteerd werden voor een mogelijke bediening met licht treinmaterieel.
Deze corridor wordt gekenmerkt door een kostendekkingsgraad van ongeveer 50% en een hoge welvaartswinst door vermeden externe kosten van milieu, geluid, veiligheid. Voor deze corridor is het vooral de hoge gemiddelde bezetting per trein die leidt tot de hoge netto actuele waarde.
Wanneer het aandeel van de nieuwe reizigers afkomstig van het autoverkeer groot is - 90% en meer - dan kan op deze corridor een positief financieel en maatschappelijk resultaat behaald worden. Wanneer het aandeel afkomstig van het autoverkeer echter laag is - 50% en lager - dan blijkt de implementatie te resulteren in een maatschappelijke kost.
Infrabel maakt op het ogenblik een voorstudie naar de technische haalbaarheid van het project. Een concreet tijdsschema is er nog niet.
Er is verder overleg nodig tussen de federale overheid en de gewesten. Het is duidelijk dat alle vormen van openbaar vervoer complementair moeten zijn om tot een zo rendabel mogelijke oplossing voor het mobiliteitsvraagstuk te komen.
Mevrouw Helga Stevens (Onafhankelijke). - Hoewel uit het antwoord van de minister blijkt dat er een zekere vooruitgang wordt geboekt, dring ik aan op meer concrete resultaten. We wachten daar al zeer lang op. In de Gentse havenzone wordt het probleem van de mobiliteit elke dag groter. Met de economische crisis was het iets minder, maar zodra de economie weer aantrekt, wordt het gegarandeerd opnieuw erger.
Vandaag al is het voor potentiële werknemers vrijwel onmogelijk om de Gentse haven te bereiken omdat er geen openbaar vervoer is.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Freya Piryns (Groen!). - Net voor het zomerreces van 2009 hielden we in de Senaat een minidebat over de financiering van de palliatieve dagcentra in Vlaanderen en Wallonië. Zowat alle fracties waren het erover eens dat er niet alleen te weinig van die centra zijn, maar dat de bestaande ook nog eens permanent door een onzekere financiering worden bedreigd.
De minister was het ermee eens dat er dringend iets moet gebeuren, en verzekerde ons dat het koninklijk besluit in verband met palliatieve dagzorg snel zou worden aangepast, zodat de financiering op zijn minst tot 2010 gegarandeerd zou worden. En ze zou het punt op de agenda plaatsen van de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid van 28 september 2009. Verder zei ze te wachten op de voorstellen en conclusies die moesten komen uit het eindrapport van de studie van het Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE), om op basis daarvan verdere maatregelen te nemen rond palliatieve en supportieve zorg.
We zijn nu enkele maanden verder. Kan de minister me zeggen hoever het staat met de verbintenissen die ze in het vorige debat is aangegaan? Hoever staat het met de aanpassing van het koninklijk besluit? Garandeert de aanpassing effectief de financiering van de bestaande dagcentra tot minstens 2010? En zo ja, wat gebeurt er daarna? Wat is er gezegd over de problematiek op de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid? Is het eindrapport van het KCE al beschikbaar? Wat zijn de belangrijkste conclusies ervan? Zal er ook werk gemaakt worden van de oprichting van nieuwe dagcentra in provincies waar er nu geen bestaan, zoals onder meer in Limburg?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.
De projecten palliatieve dagverzorging zijn gestart in 2006 en liepen af op 31 december 2008. De duur van die projecten werd op mijn initiatief verlengd tot 31 december 2010 via een koninklijk besluit dat op 2 februari 2010 gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad.
Op basis van ontmoetingen met de Waalse, Vlaamse en Brusselse federaties voor palliatieve zorg heeft de Interministeriële Conferentie beslist om een speciale erkenning in te voeren voor de `palliatieve dagverzorgingscentra' in het kader van artikel 170 van de ziekenhuiswet. Ze heeft daartoe een aangepaste financiering uitgewerkt.
Op basis van dat financieringsvoorstel is het inderdaad mogelijk om binnen het huidige budget van 900 000 euro nieuwe dagcentra door de gemeenschappen en gewesten te laten erkennen. Dat voorstel werd op 14 december 2009 door de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid goedgekeurd.
Het dossier ligt nu bij het verzekeringscomité van het RIZIV.
Wat de studie van het Kenniscentrum betreft, is het eindrapport beschikbaar sinds oktober 2009.
Inzake de zorgorganisatie pleit dat rapport voor een multidisciplinair zorgmodel, op maat van de individuele patiënt waarbij rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de patiënt, de wensen van de familie, de gezondheidstoestand en de sociale ondersteuning. De studie stelt ook vast dat de meerderheid van de patiënten thuis of in hun thuisvervangende wooncentrum willen sterven, terwijl minder dan één huisarts op tien al een beroep heeft gedaan op een palliatieve thuisdienst.
De verschillende nieuwe maatregelen die voor 2010 werden genomen, sluiten nauw aan bij die wens van de patiënt. Naast het specifieke dossier van de palliatieve dagcentra werd immers in een budget van in totaal 8,83 miljoen euro voorzien om de multidisciplinaire teams, de overlegstructuren en de palliatieve functie in de rust- en verzorgingstehuizen te versterken.
Het rapport van het Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg spreekt zich ook uit over het herkennen van palliatieve patiënten, de opleiding van zorgverleners en over registratie.
Gelet op het belang daarvan zal ik, van zodra de nieuwe samenstelling van de leden van de Federale Evaluatiecel Palliatieve Zorg is bepaald, aan de evaluatiecel vragen een uitgebreid overleg te organiseren met vertegenwoordigers van het Verzekeringscomité van het RIZIV en van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, waarbij in de eerste plaats de studie van het Kenniscentrum kan worden voorgesteld en er kan worden nagedacht over de concrete invulling van de aanbevelingen van dat centrum.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Op 22 januari 2009 stelde ik in de plenaire vergadering van de Senaat een vraag over het toelatingsexamen voor buitenlandse artsen.
Ik citeer het antwoord dat minister Onkelinx toen bij monde van staatssecretaris Schouppe liet vertolken: `Als gevolg van de omzetting van de Europese richtlijn zal in België een geschiktheids- en aanpassingsexamen worden georganiseerd voor de artsen die een diploma hebben van buiten de Europese Economische Ruimte. Wat het geschiktheidsexamen betreft, stelt mijn administratie voor om samen met de erkenningscommissies (arts-specialisten en huisartsen) de vorm van dat examen te bepalen. Wat de deontologische prerogatieven betreft, moet de Orde van Geneesheren een eigen opleiding en evaluatie uitwerken, aangezien de arts die kandidaat is om zich definitief of tijdelijk in België te vestigen, zich bij de Orde moet inschrijven. Die twee evaluaties kunnen uiteraard samengevoegd worden in één enkele proef. Het aanpassingsexamen, dat in feite gebeurt in het kader van de basisopleiding, moet door de gemeenschappen worden georganiseerd, aangezien het tot hun bevoegdheid behoort. Mijn administratie stelt voor om onder andere contact op te nemen met de decanen van de faculteiten geneeskunde. Als federaal minister zal mijn rol voornamelijk bestaan in het garanderen van de homogeniteit van de evaluatie. Mijn administratie stelt voor om het examen in de praktijk ook toe te vertrouwen aan de erkenningscommissies. Bij de uitwerking zal uiteraard rekening worden gehouden met de evaluatiesystemen die reeds in de andere Europese landen bestaan. De Europese richtlijn voorziet niet in een taalexamen. Aangezien de examens worden afgelegd in de taal van de gemeenschap die de kandidaat heeft gekozen, spreekt het voor zich dat hij om te kunnen slagen ook voldoende kennis van die taal zal moeten hebben.'
Ik vroeg toen in de repliek aan de minister om bekwame spoed achter dit dossier te zetten. Ik heb dan ook enkele vragen voor de minister.
Kan de minister me een stand van zaken in dit dossier geven? Is er al een examen? Is er al overleg geweest met de erkenningscommissies?
Is de Orde van Geneesheren er al van in kennis gesteld dat ze een eigen opleiding en evaluatie dient uit te werken of wordt de Orde betrokken bij die ene proef?
Is er al contact geweest met de decanen?
Kan een buitenlandse arts die slaagde voor het Nederlandstalig examen in een Franstalig ziekenhuis terecht? Dat probleem is eigen aan ons land.
Waarom zou de minister geen taaltoets invoeren zoals in Nederland?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.
Met toepassing van de Europese richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties en van de artikelen 44ter en volgende van het koninklijk besluit nr. 78, die de richtlijn omzetten voor de gereglementeerde gezondheidszorgberoepen, onderzoek ik met mijn administratie de modaliteiten van de bekwaamheidstest. In dat kader behouden we het idee van een enig examen waarvan de vragen worden voorgesteld door de erkenningscommissies en door de Orde van Geneesheren. Mijn administratie heeft nog met geen van beide organen formeel contact opgenomen, omdat ze zich eerst buigt over de vraag of het toekomstige examen als voldoende juridisch bewijs voor de kennis van de taal kan gelden.
Voor de Europese Commissie maakt artikel 53 van richtlijn 2005/36/EG, dat over de vraag van de taalkennis handelt, geen deel uit van de bepalingen van de richtlijn die de erkenningsprocedure invoeren. Indien nodig moet de taalkennis geëvalueerd worden na de erkenning, die ofwel automatisch gebeurt na vergelijking van de opleiding die de migrant volgde met de overeenstemmende nationale vereisten, ofwel nadat met succes een compensatiemaatregel voor de migrant werd toegekend. In geen enkel geval kan de evaluatie van de taalkennis dienen om na te gaan of de migrerende beroepsbeoefenaar over de voornaamste kwalificaties beschikt.
Na grondig onderzoek van de administratie kunnen we het spoor van een taalkundig gedeelte in de bekwaamheidstest dus verwerpen.
Artikel 53 van richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties bepaalt inderdaad dat wie zijn beroepskwalificatie erkend ziet, over de taalkennis moet beschikken die nodig is voor het uitoefenen van het beroep in de ontvangende lidstaat. Voor gezondheidswerkers staat die vereiste in artikel 44octies decies van koninklijk besluit nr. 78.
Met het oog op een behoorlijke communicatie tussen gezondheidswerker en patiënt, verplicht die bepaling de gezondheidswerker om minstens een van de drie landstalen te kennen zonder evenwel een band met diens vestigings- of woonplaats op te leggen.
De wetgeving legt trouwens ook geen taaltest op. Volgens de Commissie kunnen migrerende beroepsbeoefenaars het niveau van hun taalkennis met alle middelen, zonder beperking bewijzen. Een beroepsbeoefenaar die een deel van zijn opleiding in een bepaalde lidstaat heeft gevolgd, zou moeten worden geacht over een voldoende kennis van de taal te beschikken. Taaltests of certificaten van taalkennis afgeleverd door erkende nationale instituten zou men als een voldoende bewijsmiddel moeten aanzien. Krachtens het proportionaliteitsbeginsel kunnen taaltests, zelfs als ze niet uitgesloten zijn, niet systematisch, noch op gestandaardiseerde wijze gebruikt worden. De Commissie citeert uit jurisprudentie waarin recentelijk is bevestigd dat het strijdig is met het communautair recht om de inschrijving bij de bevoegde nationale autoriteiten afhankelijk te maken van het slagen in een taaltest. Krachtens de jurisprudentie kan men van migranten geen specifiek diploma van een welbepaald instituut eisen, omdat zo een eis niet alleen buiten proportie is, maar bovendien een discriminatie vormt op grond van nationaliteit.
De Europese Commissie preciseert tot slot dat de lidstaten uiteraard in hun wetgeving bepalingen kunnen opnemen met betrekking tot de professionele gedragsregels, waarvan men de schending eventueel kan bestraffen. De Commissie beklemtoont daarbij dat men zich niet mag inlaten met de gevallen waarin de betrokken beroepsbeoefenaars weten of moeten weten dat ze niet competent zijn, bijvoorbeeld wegens onvoldoende kennis van de taal.
In dat strikt gedefinieerde kader onderzoek ik samen met mijn administratie hoe we de wettelijke voorschriften zo goed mogelijk kunnen respecteren, met inachtneming van het proportionaliteitsprincipe en zonder de praktische behoeften uit het oog te verliezen.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Mevrouw Onkelinx is bezig met een en ander te onderzoeken. Inmiddels zijn we al een jaar verder. Ik hoop dat ze dit dossier met bekwame spoed behandelt.
Verder is er een verschil tussen beroepsbekwaamheid en taalkennis. Van een arts, ook van een migrerende arts, mag worden verondersteld dat hij de nodige medische kennis heeft.
Een arts is hoog opgeleid. Men mag dus ook verwachten dat hij of zij dankzij een perfecte communicatie een goede relatie uitbouwt met zijn of haar patiënt. Dat is alleen mogelijk als hij of zij de taal van de patiënt beheerst. Het gaat dus niet alleen over het begrip van een van de drie landstalen, de arts moet zich ook begrijpelijk op het niveau van de patiënt kunnen uitdrukken. Ik ga dus nog een stap verder.
Ik ben geen taalfetisjist, maar ik vind het wel een vereiste dat de arts de taal spreekt van zijn patiënt, in België dus het Nederlands, het Frans of het Duits.
De minister roept allerhande juridische argumenten in. Zelf zal ik aan de Orde van Geneesheren vragen of zij het deontologisch verantwoord vindt dat een hoogopgeleide arts patiënten niet te woord kan staan in een taal die de patiënt machtig is.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Yves Buysse (VB). - Volgens artikels uit de vakliteratuur eindigt 1 op de 200 zwangerschappen in de ontwikkelde landen in een doodgeboorte. In het merendeel van de gevallen kan geen doodsoorzaak worden opgegeven. Dit is betreurenswaardig voor de ouders die bij gebrek aan verklaring met vragen blijven zitten en mogelijk soms verklaringen zoeken die eigenlijk niet aan de orde zijn. Door het gebrek aan kennis van de oorzaken kan men bovendien ook niet preventief werken.
In Nederland werd aan het Universitair Medisch Centrum Groningen een classificatiesysteem ontwikkeld waardoor bijna 80 procent van de doodgeboortes kan worden verklaard. In 65 procent van de door hen onderzochte gevallen ligt de oorzaak in het slecht functioneren van de placenta.
Is de minister op de hoogte van het classificatiesysteem zoals dit werd uitgewerkt in Nederland?
Bestaat er in ons land een soortgelijk classificatiesysteem van doodgeboortes, waarbij op basis van specifieke criteria wordt gezocht naar de doodsoorzaak?
Is de minister ervan overtuigd dat er in ons land meer middelen moeten worden vrijgemaakt voor dit onderzoek?
Is de minister bereid om samen te werken met de deelstaten zodat er ook preventief kan worden opgetreden?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister.
De registratie van de doodsoorzaken van levenloos geboren kinderen behoort tot de bevoegdheid van gemeenschappen en gewesten.
Ik heb geen weet van de classificatie die de senator aanhaalt.
De levenloos geboren kinderen worden in België geclassificeerd volgens de belangrijkste doodsoorzaak. Ik verwijs hierbij naar de International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems, 10th Revision (ICD-10).
Ik ben zeker niet gekant tegen een denkoefening over dit onderwerp met de buurlanden, maar zonder er vooraf over te hebben nagedacht, kan ik me daar niet over uitspreken.
De heer Yves Buysse (VB). - Het antwoord ontgoochelt me. De minister van Volksgezondheid mag iets meer ambitie tonen met betrekking tot dit thema. Het gaat niet over zomaar enkele doodgeboortes. In Nederland zijn er meer doodgeboortes dan dodelijke slachtoffers in het verkeer.
Men mag de gevolgen voor de ouders zeker niet onderschatten.
De minister verschuilt zich achter het argument dat ze zich nog moet beraden. Dat is betreurenswaardig.
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Aangezien het om een bevoegdheid van gemeenschappen en gewesten gaat, kan de heer Buysse misschien via een collega van zijn fractie in het Vlaams Parlement een vraag laten stellen over dit onderwerp.
Hij kan dan later met het antwoord dat zijn collega heeft gekregen, terugkomen met een vraag aan minister Onkelinx.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Els Van Hoof (CD&V). - Recent was er commotie in de media rond het systeem van interneringen. Daarbij werd ook gewezen op het gebrek aan professionaliteit binnen de gerechtspsychiatrie. Er is geen verplichte opleiding, geen erkenning en geen controle op de kwaliteit. Daardoor ontbreekt elke uniformiteit. Dat is verontrustend, nu de vraag naar gerechtspsychiaters toeneemt. Steeds vaker blijkt dat delicten psychische oorzaken hebben. Een goede analyse daarvan is dan ook nodig om tot correcte rechtsbedeling te komen.
De wet op de internering uit 2007 probeert een en ander te verbeteren. Artikel 5 legt een voorafgaande erkenning door de minister van Volksgezondheid op en bepaalt wat minimaal in een psychiatrisch deskundigenonderzoek moet worden behandeld. De Koning krijgt de bevoegdheid om de voorwaarden en de procedure voor de erkenning vast te leggen, net als de rechten en plichten van de erkende deskundigen en de sancties. Hij kan ook een vastgesteld model voor het verslag opleggen. De wet is echter nog niet in werking getreden. Dat gebeurt op de dag die de Koning voor elk artikel van de wet bepaalt, en uiterlijk op 1 januari 2012. Volgens de beleidsnota Justitie echter volgt er eerst nog een evaluatie. Nochtans lijkt het - gezien de malaise in de gerechtspsychiatrie en de beperkte financiële impact - raadzaam om artikel 5 van de wet zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Wat is de visie van de minister over de erkenning van deskundigen die een psychiatrisch deskundigenonderzoek uitvoeren?
Is de minister bereid artikel 5 van de wet op de internering op korte termijn in werking te laten treden? Zo neen, waarom niet?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees u eerst het antwoord van minister Onkelinx.
Ik deel de analyse over de absolute noodzakelijkheid om het psychiatrisch onderzoek in het kader van interneringen te verbeteren.
De wet betreffende de internering die ik als minister van Justitie in 2007 liet goedkeuren, hervormt dat aspect grondig.
Beknopt samengevat zal de nieuwe wet een psychiatrische expertise opleggen voor elke beslissing tot internering. Daarnaast zal de expert over een passende wetenschappelijke opleiding en een accreditering moeten beschikken. Tot slot zal het onderzoek multidisciplinair zijn en voldoen aan een aantal kwaliteitscriteria.
De minister van Justitie heeft de inwerkingtreding van de wet al twee jaar uitgesteld. Toch werken we samen voort aan het dossier.
We hebben eerst een gemeenschappelijke werkgroep Justitie-Volksgezondheid opgestart. Die werkgroep boog zich eerst over de juridische vorm en ontwikkeling van de twee nieuwe instellingen van sociaal verweer die zullen worden opgericht in Gent en Antwerpen. Ik nam ook initiatieven voor de ontwikkeling van het externe zorgcircuit. Het volstaat immers niet om nieuwe instellingen van sociaal verweer op te richten. Er is ook een stevig netwerk van psychiatrische zorg nodig om alle geïnterneerden progressief op te vangen.
De werkgroep moet nu in samenwerking met de betrokken actoren en met de universiteiten die de opleidingen van de psychiaters organiseren, een koninklijk besluit voorbereiden dat de voorwaarden en de procedure vastlegt voor de accreditatie van de psychiatrische experts, zoals bepaald in de nieuwe wet. Mijn administratie is al met die werkzaamheden gestart via de Hoge Raad voor geneesheren-specialisten en zal klaar zijn binnen de door de wet voorziene termijnen, rekening houdend met de inwerkingtreding van die wet.
Omdat de hervorming veel meer omvat dan het aspect `onderzoek', vind ik beter om de wet globaal in werking te laten treden dan stukje bij beetje.
Nu lees ik u het antwoord van minister De Clerck.
De problematiek van de psychiatrisch deskundigen is mij bekend.
In de context van de huidige wet - de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij - baseert de rechter zich in de regel op het deskundig advies van een gerechtspsychiater. Dat deskundig advies is dus een zeer belangrijk element.
Het statuut en de selectie van die deskundigen, alsook de kwaliteitsnormen van de expertises lokten in het verleden kritische reacties uit.
De nieuwe wet op de internering van 21 april 2007, die nog niet in werking is getreden, bepaalt dat de psychiatrisch deskundigen erkend moeten worden door de FOD Volksgezondheid.
De nieuwe wet bepaalt ook dat uiterlijk 24 maanden na de inwerkingtreding van het desbetreffende artikel, de Koning de voorwaarden en de procedure voor het verlenen van de erkenning vastlegt.
Met die bepaling wilde de wetgever betere garanties bieden voor de kwaliteit van de gerechtelijke expertises. Zo kan ook de perceptie van de vermeende willekeur bij de interneringen - die zelfs bij sommige magistraten leeft - uit de wereld geholpen worden.
Eerstdaags is er een ontmoeting gepland met collega Onkelinx van Volksgezondheid over de hele problematiek van de internering.
Tot nog toe is het niet de bedoeling artikel 5 van de nieuwe wet op de internering apart in werking te laten treden.
Mevrouw Els Van Hoof (CD&V). - Ik dring erop aan dat de gemeenschappelijke werkgroep en het gesprek tussen de beide ministers resulteren in een snelle uitvoering van het artikel 5 van de wet en hoop dat in afwachting door de gebrekkige verloning niet alle gerechtspsychiaters afhaken.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Over de hulpverlening per helikopter in de provincie Luxemburg zijn al heel wat vragen gesteld.
In die provincie zijn de afstanden groot en sommige gebieden zijn zeer ver verwijderd van een ziekenhuis. De wachttijd voor een interventie kan soms tot veertig minuten oplopen. Het is onaanvaardbaar dat de vooropgestelde wachttijd, die vijftien minuten moet bedragen, in de provincie Luxemburg in 75% van de gevallen niet wordt gerespecteerd.
De proefprojecten voor hulpverlening per helikopter van de FOD Volksgezondheid in Bra-sur-Lienne en Brugge hebben beide zeer positieve resultaten opgeleverd. Behalve als het weer tegenzit, kan met een helikopter heel wat tijd worden gewonnen.
De Commissie voor dringende geneeskundige hulpverlening wil dat bij de hervorming van de dringende geneeskundige hulpverlening in de provincie Luxemburg een dienst voor hulpverlening per helikopter wordt opgericht die in de meest verafgelegen gebieden, zoals Virton en Bouillon, kan worden ingezet om binnen een redelijke termijn hulp te kunnen bieden.
Is de minister voorstander van de oprichting van een dienst voor hulpverlening per helikopter in de provincie Luxemburg? Zo ja, tegen wanneer is dat mogelijk? Hoever staan de onderhandelingen? Hoe zit het met de financiering? Zal Volksgezondheid de kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening nemen?
Is er geld om de proefprojecten in Bra-sur-Lienne en Brugge voort te zetten?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister.
Het project met de MUG-helikopter loopt. De Nationale Raad voor dringende geneeskundige hulpverlening heeft in november 2009 een advies uitgebracht over de Medische Urgentiegroep per helikopter, ook de MUG-helikopter genoemd. Dat advies is, in tegenstelling tot het advies van 1998 over hetzelfde onderwerp, niet langer negatief, maar het bevat veel tegenstellingen. Volgens dat advies moet een MUG-helikopter onder bepaalde voorwaarden, die onder meer betrekking hebben op de interventietijd, mogelijk zijn. Voorwaarde is dat ik de wettelijke basis vastleg, dat de Staat tot de financiering kan bijdragen zonder dat de andere dringende geneeskundige hulpverlening in het gedrang komt, en dat ik mij ervan verzeker dat de MUG-helikopter niet wordt gebruikt voor privébelangen.
Op basis van die conclusies heb ik de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen gevraagd een advies uit te brengen over de MUG-helikopter. In afwachting van dat advies en van de publicatie van de besluiten tot vaststelling van de planning en de normen voor de MUG-helikopter zal ik de lopende proefprojecten blijven financieren.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Omdat de minister niet aanwezig is, zal ik geen opmerking maken, ook al doet haar antwoord heel wat vragen rijzen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - In een persbericht van het KCE van 25 januari 2010 lezen we dat het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) samen met onderzoekers van UZ Leuven de haalbaarheid en eventuele impact van een all-insysteem voor ziekenhuisfinanciering in België heeft bekeken.
Bij een all-infinanciering ontvangen de ziekenhuizen een forfaitair bedrag op basis van het aantal en de aard van de behandelde aandoeningen. Een aantal buurlanden past dit systeem reeds toe om de ziekenhuizen financieel te responsabiliseren en om hun efficiëntie te vergroten. Ze ontvangen een forfaitair bedrag op basis van hun casemix, zijnde het aantal en de aard van de behandelde aandoeningen, onafhankelijk van hun reële kosten. Het belangrijkste doel is kostenbeheersing en een hogere efficiëntie. In sommige landen wil men ook de wachttijden doen afnemen en bepaalde ziekenhuisactiviteiten, zoals dagheelkunde, stimuleren. All-in zou volgens het KCE ook haalbaar zijn in België en zou te verkiezen zijn boven de huidige versnipperde en complexe hervormingen. Het KCE pleit wel voor een voorafgaande consensus tussen alle betrokkenen, om pas daarna over te gaan tot een geleidelijke, gefaseerde invoering van het systeem.
In de loop van de voorbije 20 jaar werden in België reeds geleidelijk aan elementen van het casemixsysteem ingevoerd, maar de aanpak blijft fragmentarisch en weinig transparant. Een belangrijk deel van de ziekenhuismiddelen hangt nog steeds af van het aantal verrichte prestaties. Bijvoorbeeld voor de consultaties en medisch-technische diensten, zoals radiologie, betaalt het RIZIV per geleverde prestatie een bepaald bedrag aan de arts. De artsen staan een deel van die honoraria af aan het ziekenhuis, als bijdrage tot de kosten.
Een belangrijk gevolg van een all-infinanciering zou zijn dat de ziekenhuisartsen niet meer eerst zouden worden betaald om vervolgens een deel van hun honorarium aan de ziekenhuizen af te staan, maar dat het de ziekenhuizen zouden zijn die een forfaitair bedrag ontvangen om de artsen mee te betalen. Het spreekt voor zich dat dit de relatie artsen-ziekenhuis ingrijpend zou veranderen. Het KCE raadt daarom aan eerst een consensus te zoeken over een nieuw samenwerkingsmodel binnen het ziekenhuis, waarin alle betrokken partijen hun stem kunnen laten horen. In een dergelijke nieuwe constellatie zouden de artsen zelfs een proactievere rol kunnen spelen dan in het huidige model, waar de rol van de Medische Raad zich vaak beperkt tot het verdedigen van de inkomsten van de ziekenhuisartsen.
Bij all-infinanciering ontvangen ziekenhuizen met dezelfde soort patiënten ook hetzelfde budget. De invoering van dit systeem zou in België belangrijke budgetverschuivingen tussen de ziekenhuizen kunnen veroorzaken. Vooral ziekenhuizen die vandaag veel diensten leveren waarvoor de vergoeding hoger ligt dan de reële kosten, zouden inkomsten verliezen. Om te grote budgetverschuivingen te vermijden, raadt het KCE een geleidelijke overgang aan, zoals in de andere landen het geval was, zodat de ziekenhuisbudgetten in een eerste fase een minimale impact ondervinden.
Deze hervorming zal vele aanpassingen vragen, maar kan ook een unieke opportuniteit bieden aan overheid, ziekenhuismanagers, mutualiteiten en zorgverleners om samen na te denken over nieuwe samenwerkingsvormen in de ziekenhuiswereld.
De hele berekening van dit rapport is gebaseerd op een extrapolatie van slechts 9 ziekenhuizen. Is de minister van plan de resultaten gebaseerd op deze irrelevante proef als waarachtig te behandelen? Kan ze hier meer uitleg over geven?
In het rapport is nergens een spoor te vinden van een eventuele berekening van de kosten als het ziekenhuis de artsen uit de all-in zou moeten gaan betalen. Zouden de artsen door de ziekenhuizen als kaderleden worden betaald, met alle sociale voordelen van dien, wat de uitgaven met een factor 1,8 zou doen stijgen of zullen de artsen als schijnzelfstandigen moeten werken, zoals dat in een aantal Franstalige socialistische ziekenhuizen het geval is? Hoe ziet de minister dit concreet?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister.
Het betreft een studie die door de raad van bestuur van het KCE op 19 januari laatstleden goedgekeurd werd en die ik pas sinds enkele dagen ter beschikking stelde van het publiek.
Verschillende medewerkers en diensten van mijn departementen hebben er kennis van genomen, maar het is nog wat te vroeg om er formele conclusies uit te trekken. De elementen die u aanhaalt, zullen deel uitmaken van de uit te voeren analyses, maar ik denk dat het in dit stadium voorbarig is dat ik hier verder op inga. Ik kan echter nu al zeggen dat ik het grotendeels eens ben met de opinie van de auteurs, wanneer ze erop wijzen dat het over een grootscheepse hervorming gaat, die niet alleen veel tijd zou vergen, maar ook grote veranderingen zou meebrengen op het gebied van mentaliteit, cultuur, enzovoort.
Omdat ik onze sociale dekking en een optimale financiering van de ziekenhuizen wil behouden, wil ik me niet wagen aan hypothetische wijzigingen die uiteindelijk alleen zouden leiden tot het in gevaar brengen van de bijdrage van de staat in de financiering. Laten we niet vergeten dat het huidige financieringssysteem minder dan 10 jaar geleden werd ingevoerd en dat het om een zeer belangrijke hervorming ging, waarvan de duurzame effecten thans nauwelijks aan een ernstige analyse toe zijn. Het lijkt me in dit stadium beter de bestaande systemen te verfijnen alvorens de sector in nieuwe grote veranderingen te storten.
Ter conclusie zou ik zeggen dat de studie een eerste interessante visie is, maar dat ze grondig moet worden onderzocht, zowel door mijn diensten als door de spelers op het terrein, om te zien in welke mate de huidige systemen kunnen worden verfijnd. Ik blijf uiteraard zeer aandachtig voor de adviezen, analyses en vragen die tot mij zullen worden gericht over het systeem dat in de studie van het KCE is beschreven.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Het is goed dat over de studie wordt nagedacht. Het statuut waaronder de artsen dan zouden moeten werken, doet bij velen vragen rijzen. Als artsen een forfaitair bedrag krijgen, dreigen we in Nederlandse toestanden terecht te komen. Of een arts er nu hard of weinig werkt maakt niet uit. Telefoons worden er beantwoord door de verpleegster en nooit door de arts. Bovendien zullen er wachtlijsten ontstaan zoals in Groot-Brittannië en Nederland.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Op de conferentie over Afghanistan die op 28 januari in Londen plaatsvond, werd gepraat over een fonds om de integratie van de taliban in de Afghaanse samenleving aan te moedigen. De nadruk zou daarbij liggen op talibanstrijders die laag in de pikorde staan en Al-Qaeda niet steunen. Men zou hen door middel van geld, werk en scholing proberen over te halen hun strijd te staken. Hiervoor zou een internationaal fonds van 500 miljoen dollar worden gevormd. Met het geld zouden voormalige talibanstrijders een nieuw, vreedzaam leven kunnen beginnen.
Het plan van de Afghaanse president Karzai om talibanstrijders om te kopen en hen ertoe te bewegen hun strijd tegen de buitenlandse troepenmacht op te geven, kreeg meteen bijval van de Verenigde Staten. De gedachte is dat het plan om de strijders - vaak kansloze en ontevreden jonge mannen - te re-integreren, onderdeel kan zijn van de exitstrategie waarmee de internationale troepenmacht over enkele jaren uit Afghanistan kan vertrekken. Een exit zonder al te veel gezichtsverlies.
Ondanks de afwezigheid van alternatieve oplossingen blijft deze beslissing op zijn minst omstreden. In een bericht op hun website reageren de taliban dat de strijders niet overgehaald kunnen worden met geldelijke beloningen, omdat ze niet voor `geld, eigendom en positie' vechten, maar voor de islam en om een einde te maken aan de buitenlandse militaire aanwezigheid in hun land. Dat maakt het omgekeerde effect onmiddellijk plausibel: internationale financiering van de talibanstrijd.
Ook de Afghanen zelf staan afkerig tegenover het fonds. Vele burgers zijn bang dat de taliban het land hoe dan ook weer in handen willen krijgen: `De taliban kunnen straks een percentage van hun strijders laten overlopen. Die krijgen dan misschien mooie posities in het overheidsapparaat, weten beter wat er speelt en dat kan ertoe leiden dat ze de zaak later makkelijker kunnen overnemen.'
Steunt België dit fonds?
Is België bereid in de toekomst zelf bij te dragen aan dit fonds? Zo ja, hoe ziet dit er concreet uit?
Welke uitweg ziet de minister ingeval van misbruik van het fonds door de taliban?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Vanackere.
Ik heb deelgenomen aan de conferentie van Londen, waar het initiatief van de Afghaanse regering met het oog op de re-integratie van rebellenstrijders is voorgesteld. Ook werd toelichting gegeven over het fonds dat bestemd is om dat initiatief te ondersteunen. Een reeks landen hebben meteen een eerste bijdrage aangekondigd; zo hebben Duitsland en Japan elk 50 miljoen dollar beloofd.
Het gaat hierbij niet om onvoorwaardelijke en overhaaste financiële transfers. Er zal een internationaal begeleidingscomité worden opgericht en de eventuele begunstigden zullen het voorwerp uitmaken van een onderzoek. De doelstelling is niet om de rebellen als het ware af te kopen, doch om lokale economische ontwikkelingsprogramma's op te zetten, waarin voormalige rebellen een plaats kunnen krijgen.
Indien die politieke strategie voorzichtig wordt opgebouwd, past ze volledig in de Belgische en EU-doelstellingen. Die zijn gericht op een versterkte civiele dimensie, met het oog op de verbetering van het lot van de Afghaanse bevolking.
België steunt het initiatief van de Afghaanse regering dat de nodige internationale ondersteuning verdient. Op dit moment is er geen beslissing van Belgische zijde om financieel aan het opgerichte fonds deel te nemen.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Dan ben ik enigszins gerustgesteld. Vier jaren geleden ben ik in Afghanistan geweest en ik heb er gewerkt. Het zou me verbazen mocht een dergelijk initiatief helpen. De Afghanen leven al eeuwenlang met wapens. Overal lopen gewapende en gevaarlijke `bietekwieten' rond. Onlangs heeft de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging een hoorzitting gehouden met vertegenwoordigers van RAWA, de Revolutionary Association of the Women of Afghanistan. Ook die organisatie is tegen het initiatief. Het is dan ook een goede beslissing om niet mee in het initiatief te stappen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V). - De niet-begeleide minderjarige vreemdelingen zijn een bijzonder kwetsbare groep. Het gaat meer bepaald om minderjarigen uit landen die geen lid zijn van de Europees Economische Ruimte en die hier zonder begeleiding van hun ouders of wettelijke voogd toekomen of verblijven.
Omdat het een bijzonder kwetsbare groep is, krijgen de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen een speciaal beschermingsstatuut. Wanneer de dienst Vreemdelingenzaken echter twijfels heeft over de leeftijd van de betrokkene, kan hij steeds een leeftijdsonderzoek uitvoeren.
Het leeftijdsonderzoek gebeurt aan de hand van tests van de beenderen van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Er zijn verschillende bottests mogelijk. Zo kan men de leeftijd testen aan de hand van een hand-polsradiografie, een radiografie van het sleutelbeen of een radiografie van de cervicale wervelzuil en het polsgewricht.
Die tests hebben echter verschillende nadelen. Om te beginnen wordt de niet-begeleide minderjarige vreemdeling blootgesteld aan de straling die tijdens de tests vrijkomt. Indien meer dan één test wordt gedaan, wat vaak het geval is, kan dat schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van het kind in kwestie.
Problematischer nog is dat aan de betrouwbaarheid van de verschillende tests kan worden getwijfeld. Dat kan men afleiden uit de grote verschillen tussen de resultaten van eenzelfde soort test in verschillende ziekenhuizen. Zo heb ik weet van een persoon bij wie een test via een radiografie van het sleutelbeen in Leuven en Brussel tot een verschillend resultaat leidde, waarbij de vastgestelde leeftijd maar liefst zeven jaar uit elkaar lag. In Brussel was het resultaat 20 jaar, terwijl men in Leuven op bijna 27 jaar uitkwam. Hierbij kunnen mijns inziens toch ernstige vragen worden gesteld!
Volgens bepaalde tests is men dus minderjarig, volgens andere is men meerderjarig.
Wegens de onbetrouwbaarheid van dergelijke tests wijzigen tal van Europese landen, onder meer Nederland en Frankrijk, de methodiek van het leeftijdsonderzoek. Zo voert men in Frankrijk ook psychologische tests uit om de leeftijd te bepalen. België voert echter nog steeds enkel de fysieke tests uit. Bij een leeftijdsonderzoek zou echter behalve met een fysieke test ook rekening gehouden moeten worden met een psychologisch onderzoek en observatie van de jongere. Op die manier kan men de leeftijd van iemand veel beter en nauwkeuriger bepalen.
Wat is de mening van de staatssecretaris in verband met het leeftijdsonderzoek? Is hij van mening dat de huidige beendertests voldoen?
Is de staatssecretaris van plan om de beendertests als criterium om de leeftijd te bepalen af te schaffen of op zijn minst met een psychologisch onderzoek aan te vullen?
Heeft de staatssecretaris eventueel een ander plan of voorstel om het leeftijdsonderzoek te verbeteren?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister van Justitie.
Sinds 1 mei 2004 is de federale overheidsdienst Justitie, directoraat-generaal Wetgeving, fundamentele rechten en vrijheden, dienst Voogdij voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen bij wet bevoegd om een arts een medisch onderzoek te laten uitvoeren om na te gaan of een persoon die verklaart minder dan achttien jaar te zijn, dat ook effectief is. Artikel 7 van de wet bepaalt dat wanneer de dienst Voogdij of de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering twijfelen aan de leeftijd van de betrokken persoon de dienst Voogdij onmiddellijk een medisch onderzoek laat uitvoeren door een arts om na te gaan of deze persoon al dan niet jonger is dan achttien jaar. Volgens artikel 7, paragraaf 1, tweede lid, geschiedt het medisch onderzoek onder toezicht van de dienst Voogdij. Dat veronderstelt dat de dienst Voogdij tevens bevoegd is te bepalen op welke wijze het medisch onderzoek wordt uitgevoerd.
Sinds 1 mei 2004 werden al 1 641 niet-begeleide minderjarigen getest; 34,9% van hen bleek minderjarig te zijn, 64,1% meerderjarig.
Artikel 7, paragraaf 3, van de voogdijwet bepaalt ten slotte dat indien er twijfel is over de uitslag van het medisch onderzoek, met de jongste leeftijd rekening wordt gehouden.
De dienst Voogdij kan momenteel een beroep doen op drie medische instellingen om deze leeftijdsonderzoeken uit te voeren. Dat zijn de KULeuven, faculteit Geneeskunde, departement Tandheelkunde, Centrum voor forensische tandheelkunde, het UZ Brussel, afdeling Endocrinologie, diabetologie voor het kind en adolescenten en het UZ Gent, Kinder- en adolescentenendocrinologie.
In samenwerking met deze drie instellingen heeft de dienst Voogdij een protocol opgesteld, dat de actuele praktijk beschrijft. Dit protocol bepaalt dat een klinisch onderzoek plaatsvindt waarna er trapsgewijs drie radiografieën worden genomen: een orthopantomogram, tandontwikkeling, een hand-polsradiografie en een radiografie van de sleutelbeenderen. Indien door het orthopantomogram onomstotelijk vaststaat dat het om een minderjarige gaat, worden geen hand-polsradiografie en radiografie van de sleutelbeenderen genomen om zo onnodige straling te vermijden.
Ik heb hier ook nog technische gegevens van de KULeuven, maar die zal ik schriftelijk doorgeven.
Op basis van de resultaten wordt een eindconclusie geformuleerd waarbij steeds een standaardvariatie geldt. Algemeen genomen is er een zekerheidsmarge van ongeveer 95%, zodat een vergissing niet uit te sluiten valt. Op het ogenblik bestaat er echter geen andere wetenschappelijke methode die meer zekerheid geeft.
In 2005 vroeg de dienst Voogdij advies aan de Orde der geneesheren over psychoaffectieve tests. In een brief van 16 juni 2005 antwoordde de Orde der geneesheren dat, na meerdere universitaire pediatrische diensten te hebben bevraagd, er geen informatie kon worden gevonden over het bestaan van psychoaffectieve tests waarmee men de leeftijd kan bepalen bij een kind of een adolescent.
Het advies gaat als volgt verder:
Ten slotte vermeldt de medische literatuur geen gevalideerde psychoaffectieve tests die het mogelijk maken de leeftijd te bepalen. Hooguit is het mogelijk om in een onderhoud, via bepaalde tests, de maturiteit van een subject in te schatten, wat op geen enkele wijze kan correleren met zijn chronologische leeftijd.
Er bestaan enkel psychologische tests die de maturiteit van een persoon meten. Dergelijke tests zijn zeer arbeidsintensief. Het gaat om twee gesprekken van telkens ongeveer twee uur; de bijstand van een tolk zal onoverkomelijk zijn. Dergelijke tests kunnen enkel de maturiteit testen. Dit koppelen aan een chronologische leeftijd is niet mogelijk. Immers, een persoon van dertig jaar kan een maturiteit hebben van iemand van dertien jaar.
Als men gebruik wil maken van psychologische tests, dan dient men een maturiteitscriterium te hanteren bij het al dan niet openvallen van de minderjarigheid en niet een leeftijdgebaseerd criterium, zoals dat op heden het geval is.
Het is juist dat men in het Verenigd Koninkrijk en in Oostenrijk gebruik maakt van een leeftijdsbepaling op basis van één of meerdere gesprekken met de betrokkene. Aan de hand van een uitgebreide vragenlijst, familiesamenstelling, sociale geschiedenis, achtergrond, het schoolparcours, zelfredzaamheid en interactie tijdens het gesprek, tracht men een oordeel te vellen over de leeftijd. Ook zou men jongeren gedurende een bepaalde periode kunnen observeren in een opvangcentrum. Dergelijke informatie kan inderdaad een indicatie geven over iemands leeftijd, maar dit is zeer moeilijk objectief vast te stellen en dus gevoelig voor een subjectieve interpretatie.
De leeftijdsbeslissing in België baseert zich in eerste instantie op het medisch onderzoek, wat echter niet belet dat andere elementen van het dossier, zoals impressie van de voorlopige voogd, van het Observatiecentrum en van de sociaal assistenten van de dienst Voogdij, die met de betrokkene persoon een onderhoud hebben gevoerd, in aanmerking worden genomen. Die elementen moeten echter coherent zijn, zonder dat echter het medisch onderzoek op zich en voorgeschreven bij de wet, wordt betwist.
Op 15 december 2009 heeft de dienst Voogdij een advies gevraagd aan de Orde der geneesheren en de Koninklijke Belgische Vereniging voor radiologie met de vraag een multidisciplinaire werkgroep op te richten aangaande medische leeftijdsbepalingen en die werkgroep een aantal opdrachten voor te leggen.
Ten eerste, een advies formuleren over een aantal prealabele vragen, zich uitspreken over de wenselijkheid, mogelijkheid en waarde van dergelijke onderzoeken en onderzoeken wat de kans op gezondheidsschade is die dergelijke tests kunnen veroorzaken.
Ten tweede, bij een gunstig advies, een zeer gedetailleerd protocol formuleren over hoe dergelijke tests dienen te worden uitgevoerd, dat als nationale standaard wordt aanvaard en toegepast in alle ziekenhuizen. Dat houdt in: aangeven door welke specialisten, een gedetailleerd beschrijving van het nemen van de röntgenopname, aangeven welke modellen gehanteerd dienen te worden, welke standaarddeviaties van toepassing zijn en hoe al deze elementen moeten worden geïnterpreteerd.
Ten derde, de evoluties op wetenschappelijk vlak opvolgen inzake leeftijdsbepalingen en bijsturingen formuleren indien nodig.
Ten vierde, aan de werkgroep kunnen ook bijzondere individuele gevallen worden voorgelegd voor advies.
Op dit ogenblik is het reeds de administratieve praktijk dat in geval er twijfel is over de leeftijdsgrens en deze twijfel kan gesteund worden met identiteitsdocumenten waarvan de authenticiteit vaststaat en die voldoen aan de voorschriften van het internationaal privaatrecht, een afwijking van maximaal twee jaar ten opzichte van de ondergrens van het medisch onderzoek wordt aangenomen.
Het is ook steeds mogelijk dat het identificatieproces kan worden heropend in geval na het medisch onderzoek dergelijke identiteitsdocumenten nog worden voorgelegd. Men dient evenwel in dergelijke gevallen kritische vragen bij de afgifte van die documenten te stellen, zeker wanneer ze in afwezigheid van de persoon waarop ze betrekking hebben, werden gegeven.
Mijn administratie werkt op het ogenblik aan een aantal substantiële wijzigingen van de voogdijwet, onder meer met betrekking tot de identificatieprocedure en het bepalen van de leeftijd. Een wetsontwerp is in voorbereiding.
Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V). - Ik dank de minister voor het uitgebreide antwoord. In het buitenland twijfelt men aan fysieke tests. Ik betwijfel niet dat ze een aanwijzing kunnen zijn voor de leeftijd, maar er gebeuren vaak vergissingen. In andere landen, zoals in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en Oostenrijk, worden naast de fysieke testen ook psychologische tests afgenomen. De Orde der geneesheren werd een hele reeks vragen voorgelegd om een advies te formuleren. Ik hoop van het antwoord hierop op de hoogte te worden gebracht, dat het in positieve zin in het wetsontwerp wordt verwerkt zodat de huidige methodiek wordt bijgestuurd. De identificatieprocedure en het vaststellen van de leeftijd zal onderdeel zijn van het wetsontwerp in voorbereiding. Ik weet echter niet in welke richting dit gaat en zal er de minister bij een volgende gelegenheid over ondervragen. Ik hoop dat de minister rekening houdt met de evolutie in andere landen, die ook niet over één nacht ijs zijn gegaan.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer John Crombez (sp.a). - De uitvoering van de brandweerwet en van de wet op de civiele veiligheid is nog maar weinig concreet gemaakt, vooral om budgettaire redenen. De minister heeft intussen wel een stappenplan afgekondigd, waarvan een van de belangrijke punten is dat er een `preoperationele zone' wordt afgebakend. Wat die zone exact inhoudt is niet bekend, er zijn daarover alleen enkele algemene doelstellingen geformuleerd. De minister heeft wel gezegd dat er in 2010 prioritair wordt geïnvesteerd in uitrustingen, onder andere in de centra 112 en in die preoperationele zones.
De doelstelling van die operationele prezones is ervoor zorgen dat de interventies en de hulpverlening door de brandweer zo doeltreffend en kostenbesparend mogelijk gebeuren. Dat is zonder twijfel een nobel doel, maar we zijn vandaag al februari 2010 en heel wat gemeenten zijn aan het nadenken wat ze hier verder mee aan moeten. Sommige gemeenten overwegen om vrijwillig in te stappen in een bepaalde brandweerzone. De kandidaturen moeten worden ingediend bij de gouverneur. De financiële implicaties van een dergelijke verbintenis voor die gemeentebesturen zijn niet duidelijk.
Moeten alle gemeenten behorend tot eenzelfde territoriaal bepaalde zone gezamenlijk toetreden of heeft elke gemeente de vrije keuze?
Wat houdt de investering in preoperationele zones precies in?
Wat als een gemeente niet instapt in een brandweerzone? Wat betekent dat financieel? Heeft de gouverneur daar iets over te zeggen?
Zal de overgang gebeuren volgens de huidige regels of volgens de criteria die zijn vastgelegd in de nieuwe wet op de brandweer en de civiele bescherming?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Turtelboom.
In het kader van het project van de operationele prezones (OPZ) kunnen de huidige zones hun kandidatuur indienen bij de provinciegouverneur. Het gaat absoluut niet om een verplichting. Het spreekt echter voor zich dat de gemeenten binnen een kandidaat-zone zelf wel tot een akkoord moeten komen over het al dan niet toetreden tot de OPZ.
De taak van de prezones is er in eerste instantie op gericht de normen en middelen, waarop de hervorming berust, te testen en tot uitvoering te brengen.
Ze zullen voor hun bijdrage vergoed worden door de federale staat. Die vergoeding zal afhankelijk zijn van de door de kandidaat-zones aangegane verplichtingen en van de behaalde resultaten.
Bovendien ben ik van plan extra middelen te vragen tijdens de budgettaire controle om in de loop van de tweede helft van 2010 bijkomende OPZ op te richten.
Het reglementaire kader blijft hetzelfde. De wet van 31 december 1963 en de daarbijbehorende koninklijke besluiten blijven van toepassing.
De heer John Crombez (sp.a). - De minister wil bij de begrotingscontrole nagaan of er extra middelen kunnen worden uitgetrokken. Die timing ligt voor de gemeenten erg moeilijk, omdat ze nu al overwegen of ze al dan niet vrijwillig zullen toetreden.
Een andere vraag is of die extra middelen wel voorhanden zijn. Als men de hervorming operationeel wil maken, vereist dat immers zeer veel middelen en dat lijkt me in de huidige budgettaire omstandigheden moeilijk haalbaar. Ook daardoor kunnen de gemeenten moeilijk uitmaken wat ze best doen.
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - De minister doet in zijn antwoord geen uitspraak over de omvang van de middelen, ze zegt alleen dat hij bij de begrotingscontrole extra middelen zal vragen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Yves Buysse (VB). - In 2008 en 2009 is in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken opnieuw een onderzoek gevoerd naar de bevindingen van de burgers omtrent buurtproblemen, onveiligheidsgevoelens, slachtofferschap, aangifte en werking van de politiediensten. Deze tweejaarlijkse enquête gebeurde telefonisch bij zo'n 40 000 respondenten, tussen december 2008 en juli 2009. Er werden 12 000 interviews afgenomen, verspreid over het land, om uitspraken te kunnen doen over de verschillende delen van België. Bovendien werden extra interviews afgenomen in de 73 gemeenten die vroeger een veiligheids- en preventiecontract hadden gesloten.
Van die 73 gemeenten opteerden naar verluidt zo'n achttien gemeenten voor een lokale opstap, wat betekent dat zij tegen betaling nog bijkomende enquêtes lieten uitvoeren bij de bevolking. Op die manier werden naast de 36 000 enquêtes nog 3 596 enquêtes extra uitgevoerd. De steden en gemeenten die niet opteerden voor een lokale opstap, moeten het stellen met een steekproef van 350 respondenten. De bevolkingsomvang van die steden en gemeenten speelt voor de onderzoekers niet mee. Daardoor worden bijvoorbeeld in een gemeente als Fléron, met een populatie van 13 457 inwoners met een leeftijd hoger dan vijftien jaar, evenveel respondenten, namelijk 350, ondervraagd als in een stad als Kortrijk, met een populatie van 62 301 inwoners boven vijftien jaar.
Bij extrapolatie van die resultaten, zeker in grotere steden, moet bijgevolg rekening worden gehouden met een bijzonder hoge foutenmarge. Mede door de opsplitsing van misdrijven in het onderzoek bekomt men erg lage absolute cijfers, die nog weinig significant zijn.
Daarnaast houden de onderzoekers vanuit tijds- en kostenbesparende overwegingen vast aan de telefonische enquête via een vast toestel. Aangezien niet iedereen nog over een vast telefoontoestel beschikt en het overgrote deel van de bevolking een gsm-toestel gebruikt, doet de gehanteerde methodologie toch vragen rijzen. In het onderzoek wordt nochtans verwezen naar het NOTESUMO-onderzoek, dat aandringt op een aanvulling met een andere onderzoeksmethode.
Door het zeer beperkte aantal deelnemers aan het onderzoek op lokaal niveau, enerzijds, en door de manier waarop zij werden benaderd, via een vast telefoontoestel, anderzijds, hebben verschillende gemeenten vragen bij de representativiteit van de resultaten. De reden waarom naar verluidt slechts achttien gemeenten opteerden voor een lokale opstap, heeft voor een groot deel te maken met de hoge kostprijs ervan.
Het lijkt er vooral op dat de onderzoekers blijven opteren voor de huidige methodologie om de enquêtes onderling in tijd en ruimte te kunnen vergelijken en om kosten te besparen. Intussen klinkt de vraag bij de lokale entiteiten naar de meerwaarde van de Veiligheidsmonitor steeds luider.
Uit een onderzoek naar de optimalisatie van het gebruik van de Veiligheidsmonitor onder leiding van professor Ponsaers van de Universiteit Gent blijkt dat bij de verdere ontwikkeling van dit instrument belangrijke beslissingen moeten worden genomen.
Is de minister op de hoogte van de terughoudendheid van sommige steden en gemeenten ten aanzien van de Veiligheidsmonitor?
Hoe staat de minister tegenover de lage representativiteit van het onderzoeksmateriaal, zeker in de grotere steden, dat volgens sommigen nog weinig meerwaarde biedt, en tegenover het feit dat de lokale opstap weinig wordt gebruikt wegens de hoge kostprijs ervan?
In hoeverre is de minister van oordeel dat de methodologie van de Veiligheidsmonitor moet worden aangepakt om het wantrouwen van steden en gemeenten weg te werken? In hoeverre is de minister bijvoorbeeld bereid om de steekproefgrootte uit te breiden, zonder meerkosten voor de lokale entiteiten?
Welke stappen overweegt de minister dienaangaande te doen, aangezien een volgende enquête reeds gepland zou zijn voor 2010-2011?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van de minister.
Ik wil een aantal zaken preciseren.
De federale steekproef bestaat uit 12 000 enquêtes. Daarnaast werden in de 73 gemeenten met een voormalig veiligheids- en preventiecontract telkens 350 enquêtes gedaan. Een tweetal gemeenten wensten hun steekproef te vergroten. Het merendeel van de lokale opstappen betrof echter nieuwe gemeenten of politiezones die buiten de steekproef vielen.
Dat er niet meer lokale opstappen zijn, heeft vooral budgettaire redenen. Een bevolkingsenquête heeft zijn kostenplaatje. Daarvoor zelf instaan blijkt voor vele gemeenten of politiezones niet haalbaar zonder prioriteiten op andere terreinen te verschuiven.
De Veiligheidsmonitor is een van de grootste enquêtes onder de Belgische bevolking. Per gemeente worden er 350 enquêtes gedaan, een wetenschappelijk verantwoord minimum om gegronde conclusies te kunnen trekken. Wil men de resultaten verder opsplitsen, bijvoorbeeld naar soorten slachtofferschap, dan is het uiteraard raadzaam om de steekproef te vergroten, maar dan rijst eventueel een budgettair probleem. Pogingen om het zelf en goedkoper te doen, vallen in de praktijk uiteindelijk toch vaak duurder uit en boeten in aan vergelijkingsmogelijkheden met andere entiteiten zoals het arrondissement, de provincie, gemeentetype en Gewest. In principe ben ik voorstander van het kosteloos aanbieden van een lokale Veiligheidsmonitor aan alle gemeenten en politiezones, maar gezien de budgettaire restricties behoud ik voorlopig het huidige systeem. Dat is trouwens een zeer waardevolle bron voor vergelijkingen in de tijd en in de ruimte, waarmee het veiligheidsbeleid dan rekening kan houden.
De Veiligheidsmonitor bevraagt tot nu toe inderdaad uitsluitend via de vaste telefoon. Aan alle onderzoekswijzen zijn voor- en nadelen verbonden, maar het telefonische interview blijft een goede methode. Een aantal bevolkingsgroepen, waaronder de jongeren, wordt zodoende minder goed bereikt. Een eventuele vertekening van de resultaten wordt voor een stuk ondervangen door ze op basis van leeftijd en geslacht te herwegen.
Om de representativiteit te verbeteren, zal de Veiligheidsmonitor 2010, zoals het onderzoek NOTESUMO voorstelt, aanvullende interviews afnemen via de post en/of het internet, op voorwaarde echter dat dit budgettair haalbaar is.
De opmerkingen van de vraagsteller zijn me bekend en ik wens er ook rekening mee te houden, maar bij grootschalige onderzoeken zoals de Veiligheidsmonitor dienen we steeds een evenwicht te vinden tussen de methode, het beschikbare budget, de tijdspanne en de participatiegraad en dus de representativiteit van de bevolking.
De heer Yves Buysse (VB). - Ik dank de staatssecretaris voor het voorlezen van het uitgebreide antwoord.
Ik ben zeer tevreden dat de minister nagaat of de methodologie aan de hedendaagse noden moet worden aangepast. De actieve bevolking is tegenwoordig inderdaad het best bereikbaar via gsm.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - Huisartsen worden tijdens hun werk met veiligheidsproblemen geconfronteerd, met name bij huisbezoeken, late raadplegingen en wachtdiensten. Minister van Volksgezondheid Onkelinx heeft daar trouwens op gewezen bij de start van de campagne `Veiligheid van de huisartsen' van de FOD's Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid.
Er is een echt tekort aan huisartsen. Daaronder hebben patiënten in sommige landelijke gebieden, onder meer in de provincie Luxemburg, te lijden. Om dat tekort op te vangen zouden huisartsen efficiënter en in een veiliger omgeving moeten kunnen samenwerken.
De Belgische hulp- en veiligheidsdiensten (Dienst 100, brandweer, politie, civiele bescherming, ...) zijn reeds onderling verbonden via het ASTRID-systeem (een uniek radiocommunicatiesysteem dat het mogelijk maakt stemmen en gegevens te verzenden). Dankzij dat gezamenlijke netwerk zijn de veiligheid en de efficiëntie van de interventies toegenomen. Dat is onder meer te danken aan het feit dat personen en voertuigen kunnen worden gelokaliseerd en aan de aanwezigheid van een alarmknop. Kunnen de voertuigen van de medische wachthuizen niet op het ASTRID-systeem worden aangesloten?
Mocht Volksgezondheid de aansluiting financieren van voertuigen van de wachtdiensten op een systeem dat zijn sporen reeds heeft verdiend, dan zou de coördinatie tussen alle hulpdiensten nog kunnen worden verbeterd en zou de veiligheid van de huisartsen met wachtdienst kunnen worden verhoogd.
Is een dergelijke oplossing mogelijk? Zo ja, zal de minister een proefproject opstarten, bijvoorbeeld in de eerste medische wachtdienst in de provincie Luxemburg in Bastenaken?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Turtelboom.
Wie gebruik kan maken van het ASTRID-systeem is vastgelegd in de beheersovereenkomst tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de nv A.S.T.R.I.D., en meer bepaald in de artikel 7 en 8 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 8 april 2003.
Volgens artikel 7 gaat het om de openbare diensten, de instellingen, de vennootschappen of verenigingen die diensten verstrekken op het vlak van de hulpverlening, zoals de brandweerdiensten, de politiediensten of de civiele veiligheid. Krachtens artikel 8 kan het systeem binnen de door de minister bepaalde voorwaarden ook worden opengesteld voor openbare en niet-openbare diensten, instellingen, vennootschappen of verenigingen die aan de gemeenschap diensten verstrekken op het vlak van de hulpverlening en de veiligheid of die bij de uitvoering van aan hen toegewezen taken van openbare dienst geconfronteerd worden met problemen van openbare veiligheid, zoals het Belgische Rode Kruis, de ziekenhuizen of de openbare vervoersmaatschappijen.
De administratie van mijn collega bevoegd voor Volksgezondheid kan dan ook best vooraf nagaan of het mogelijk is de voertuigen van de wachtdiensten voor huisartsen aan te sluiten op het ASTRID-netwerk. Zo kan worden bepaald onder welke bepalingen van de beheersovereenkomst met de nv A.S.T.R.I.D. die voertuigen vallen, met andere woorden of het al dan niet gaat om openbare verenigingen en of ze al dan niet een commercieel belang hebben. Ook moet worden vastgelegd in welke mate die medische wachtdiensten taken uitvoeren waarbij ze geconfronteerd worden met problemen van openbare veiligheid. Pas als dat is bepaald, kan worden onderzocht onder welke voorwaarden ze op het ASTRID-netwerk kunnen worden aangesloten.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - De hervorming van de hulpdiensten doet momenteel heel wat stof opwaaien. Iedereen kijkt ernaar uit, zowel de brandweerlui als de lokale overheden, maar ook de bevolking, die ongerust is wegens de onzekerheid die momenteel door het gebrek aan middelen in het land wordt veroorzaakt.
Om de hervorming in goede banen te leiden heeft de minister van Binnenlandse Zaken in maart 2009 de provinciegouverneurs gevraagd in elke hulpzone een informele coördinatiestructuur op te richten, de zogenaamde taskforce.
Dit jaar ziet het er niet goed uit want de middelen voor die taskforces werden jammer genoeg terugbracht van tien naar twee miljoen. Dat bedrag zal niet aan alle dossiers worden toegekend, maar alleen aan zes proefzones die binnenkort zullen worden aangewezen.
De minister weet hoezeer de provincie Luxemburg bij die proefzones wil zijn. Ze kent de inspanningen en de initiatieven van de brandweerdiensten en de betrokken overheden in mijn provincie om het voortouw te nemen voor een eengemaakte zone.
Hierbij zijn de enige doelstellingen: meer efficiëntie, snellere interventies, meer schaalvergroting, meer opleidingsmaterieel, en dat alles voor een betere bescherming van onze burgers.
Op donderdag 28 januari vermeldde de minister in haar antwoord op de mondelinge vraag van een van mijn collega's enkele interessante elementen, zoals de criteria waarmee bij de selectie van de zones rekening zal worden gehouden. Ze verklaarde ook dat de operationele prezones nog niet zijn vastgelegd en dat ze pas een beslissing zal kunnen nemen nadat ze alle aanvragen heeft onderzocht. Ten slotte zei ze dat twee miljoen euro zal worden verdeeld, rekening houdend met de eigen kenmerken van de pilootzones en met de verhoopte resultaten.
Dat getuigt allemaal van goede bedoelingen, maar de minister heeft geen exact tijdschema of duidelijke termijnen meegedeeld met betrekking tot de realisatie van de verschillende fases. Het is nochtans belangrijk om te weten waar we aan toe zijn. Hebben naast Luxemburg ook nog andere provincies zich kandidaat gesteld? Zo ja, hoeveel? Kortom, staan de provincies te drummen of zijn er slechts weinig gegadigden?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Turtelboom.
De operationele prezones zullen in principe in het eerste trimester van 2010 worden vastgelegd. Aangezien het dossier een financiële impact heeft, is het momenteel voor advies voorgelegd aan de Inspecteur van Financiën.
Voor het ogenblik hebben we enkele spontane kandidaturen ontvangen om deel te nemen aan het project van de prezones, onder ander van Waals-Brabant, Luxemburg en Henegouwen-Centrum. Enkele andere toekomstige zones hebben ook hun interesse voor het project getoond, zoals de zone Brugge-Oostende en zone 2 van West-Vlaanderen. Ik heb de gouverneurs gevraagd een eerste screening te doen en na te gaan welke zones in hun provincie klaar zijn om de operationele procedures te testen die hen ter beschikking zullen worden gesteld. Pas na die screening zal het aantal kandidaten bekend zijn.
Mevrouw Dominique Tilmans (MR). - We mogen dus blijven hopen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Op 10 november 2009 verscheen er in Artsenkrant een artikel met als titel Het einde van de pax medica in Antwerpen. Het artikel handelde over een huisarts die voor de politierechtbank moest verschijnen wegens een snelheidsovertreding toen hij zich naar een patiënt haastte. Vroeger kon dit met een gemotiveerd schrijven geseponeerd worden, aangezien men begreep dat dit soms noodzakelijk was bij dringende medische hulpverlening. Vandaag de dag is dit blijkbaar niet meer mogelijk, wat voor wrevel zorgt bij sommige huisartsen.
Tegelijk weet ik uit de praktijk dat een berg papieren dient te worden ingevuld voor 100-diensten en MUG-diensten die geflitst worden wegens te hoge snelheid, zelfs al staat het zwaailicht op. Het gaat zo ver dat de verpleger van de spoed tot in het absurde alles op de minuut moet timen. Daarom draagt die zorgverstrekker ook een polshorloge, iets wat totaal uit den boze is in een ziekenhuissetting vanuit het oogpunt van de ziekenhuishygiëne en de strijd tegen MRSA.
Ik pleit hier niet voor straffeloosheid, niet voor de huisarts en niet voor de spoedarts. Ik pleit voor een humaan en redelijk beleid, een minder bureaucratisch beleid. Want de bergen papier die de spoeddienst moet verwerken, moeten ook door het gerecht worden verwerkt. Steeds meer huisartsen tekenen verzet aan tegen hun boetes. Ze willen, zoals beloofd, naar een aanvaard aangepast parkeerbeleid. En ook dat verzet leidt tot overbodig werk in de rechtbanken. Dat alles terwijl Brussel in brand staat! Wat zijn eigenlijk de prioriteiten?
Als een huisarts in zijn eigen personenwagen kan bewijzen dat hij zich verplaatste naar een medisch noodgeval, waarom wordt dit dan niet in rekening gebracht? Waarom deed men dat vroeger wel en nu niet meer? Wat is de mening van de minister in dit dossier? Is de minister van plan om dit hiaat in de wet aan te vullen? Vindt de minister het rechtvaardig dat een huisarts of een andere zorgverlener die fout parkeerde omdat hij medische zorg aan het verlenen was, beboet worden? Kan de minister geen richtlijn schrijven voor de parketten?
Als een MUG-wagen, een ambulance met zwaailicht - een prioritair voertuig waarvan er onlangs een in een andere hoedanigheid op de wegen werd gespot tijdens het smogalarm - geflitst wordt, wat voor zin heeft de paperasserij dan nog? Kan er geen circulaire volgen voor het parket om gewoon te seponeren? Dat is toch een win-winsituatie?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Dit is het antwoord van minister De Clerck.
Ofschoon de bedoeling van de beoefenaars van medische en paramedische beroepen om hun voertuig voor de duur van hun bezoek te parkeren in de nabijheid van de woonplaats van hun patiënt weliswaar te begrijpen is, kan er geen sprake van zijn hun daartoe de toestemming te geven op plaatsen waar zulks het verkeer belemmert of een gevaar vormt voor de weggebruikers, wat waarschijnlijk het geval was in het voorbeeld dat het parlementslid aanhaalt.
Overigens heeft het College van procureurs- generaal zich reeds in die zin uitgesproken en adviezen verstrekt ter gelegenheid van vragen daarover, inzonderheid door de staatssecretaris voor Mobiliteit en recentelijk nog bij een vergadering van de Commissie voor de Infrastructuur, het Verkeer en de Overheidsbedrijven van de Kamer van volksvertegenwoordigers over het voorstel van wet nr. 487 van 30 november 2007 van de heer Bacquelaine c.s.
Bijgevolg kunnen parkeerfaciliteiten enkel worden toegekend voor zones of plaatsen die daartoe zijn voorbehouden en gedepenaliseerd zijn overeenkomstig artikel 29, §2, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer. Deze bepaling, gewijzigd bij de wet van 20 maart 2007, biedt in verband met deze problematiek een passend en coherent wetgevend kader door de steden en gemeenten in staat te stellen parkeerkaarten uit te reiken die de houder toelaten te parkeren op voorbehouden plaatsen - artikel 2.51 van koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, aangevuld door artikel 1 van het koninklijk besluit van 9 januari 2007.
Overigens wordt in het verslag aan de Koning betreffende voornoemd koninklijk besluit van 9 januari 2007 verwezen naar het feit dat het aan Hem ter ondertekening voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit de steden en gemeenten de mogelijkheid moet geven om dergelijke parkeerkaarten uit te reiken aan doelgroepen zoals huisartsen of thuisverplegers.
In dat kader is het aan de bevoegde minister om de nodige initiatieven te nemen om de steden en gemeenten ertoe aan te zetten deze regelgeving te hanteren ten gunste van deze groepen.
Voor prioritaire voertuigen zoals ziekenwagens bepaalt circulaire 16/2006 van het College van 6 september 2006 het vaststellings- en vervolgingsbeleid voor misdrijven, overschrijding van de maximaal toelaten snelheid en het voorbijrijden van een rood licht. Wanneer bij overschrijding van de maximumsnelheid uit de foto blijkt dat gebruik gemaakt is van de blauwe knipperlichten, die verplicht zijn voor dringende opdrachten, seponeert de procureur des Konings het proces-verbaal, tenzij wanneer hij een onregelmatigheid vaststelt.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Ik pleit niet voor straffeloosheid en vind evenmin dat een aangepast parkeerbeleid de andere weggebruikers in gevaar mag brengen. Ik vraag me af waarom de minister de gemeenten geen circulaire kan sturen waarin hij bepaalt dat geen gevolg gegeven wordt aan overtredingen van zorgverstrekkers die hun activiteit uitoefenen. Daarnaast pleit ik voor een vereenvoudiging van de procedure voor prioritaire voertuigen.
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Steden en gemeenten kunnen een eigen beleid ontwikkelen.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Het probleem is dat huisartsen niet aan één gemeente gebonden zijn.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - In mijn vraag om uitleg 4-1312 kaartte ik de problematiek aan van de geïnterneerden. Bepaalde Commissies tot bescherming van de maatschappij (CMB's) zijn immers strenger dan andere waardoor in bepaalde gevallen geen enkele geïnterneerde nog geïntegreerd raakt in de maatschappij. De tendens daarbij is dat niet wordt geluisterd naar de huisarts. De huisarts is nochtans degene die de patiënt-geïnterneerde het beste kent. Zijn advies is dus goud waard. Ik signaleerde een mogelijk probleem in Antwerpen en in De Standaard van 30 januari verscheen een artikel dat mijn vermoeden bevestigde.
Als antwoord op vraag 4-1312 antwoordde de minister mij toen, bij monde van staatssecretaris Jean-Marc Delizée: `Ik zal me over de situatie van de medische adviezen voor de Commissie uitvoerig laten voorlichten door de Dienst Gezondheidszorg van de gevangenissen. Op basis van dat advies zal ik oordelen of verder contact moet worden opgenomen met de huisartsenkring van Antwerpen.'
Heeft de minister de adviezen al ontvangen? Heeft hij reeds contact opgenomen met de huisartsenkring van Antwerpen? Indien dit niet het geval is, waarom niet? Is de minister nog van plan dit contact op te nemen?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister De Clerck.
In aansluiting op mijn antwoord van 17 december over deze kwestie, kan ik de volgende aanvullende informatie geven.
Eerst en vooral is gebleken dat de vraag vooral betrekking heeft op een bepaalde casus voor de Commissie tot bescherming van de maatschappij te Antwerpen.
Deze zaak werd nader onderzocht door de geneesheer-hoofd van dienst van de Dienst Gezondheidszorg van de gevangenissen. Deze geneesheer heeft contact gehad met zowel de gevangenisarts van de gevangenis te Antwerpen, de huisarts van de betrokken geïnterneerde, als de huisartsenkring te Antwerpen. De huisarts van de betrokken geïnterneerde zou eveneens klacht hebben ingediend bij de Orde van Geneesheren, maar er is nog geen uitspraak.
Ik heb geen onregelmatigheden kunnen vaststellen bij de behandeling van het dossier in kwestie. Het recht op geneeskundige zorg werd gegarandeerd door de medische dienst van de gevangenis. Het recht van de geïnterneerde om een arts naar keuze te consulteren, werd gegarandeerd. De huisarts van de betrokkene heeft te allen tijde de mogelijkheid gehad zijn bevindingen schriftelijk mee te delen aan de gevangenisarts en aan de Commissie tot bescherming van de maatschappij.
In haar beslissingen steunt de Commissie tot bescherming van de maatschappij zich onder meer op een verslag van de gevangenispsychiater. Een psychiater maakt ook deel uit van de Commissie. Er zijn dus artsen betrokken bij de besluitvorming op het niveau van de Commissie tot bescherming van de maatschappij.
Wat het horen van derden betreft, beslist de Commissie tot bescherming van de maatschappij autonoom.
De gedetineerde heeft het recht een diagnose te laten stellen door een arts naar keuze, maar op het vlak van de behandeling heeft de gevangenisarts beslissingsbevoegdheid.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Dat bewijst dat de minister van Justitie nu op de hoogte is van deze casus. Ik zal blijven nagaan of artsen, en zeker huisartsen, een rol behouden in de CMB's. Het advies van de huisarts is immers goud waard omdat hij de patiënt het beste kent.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - In de plenaire vergadering van 22 januari 2009 stelde ik reeds een vraag om uitleg over dit thema.
Ik citeer uit de vraag die ik toen stelde: `Er worden echter meer en meer georganiseerde wachtposten gecreëerd, zeker in stedelijk gebied, waaraan een voertuig is verbonden, dat helaas niet over een blauw zwaailicht beschikt, maar duidelijk herkenbaar is. Die voertuigen vormen een soort tussencategorie. Misschien moet toch worden onderzocht of het niet raadzaam is dat voertuigen, die wel herkenbaar zijn en ook dringende interventies doen, toch gebruik kunnen maken van de busstroken. Misschien is de oplossing die voertuigen ook een blauw zwaailicht te geven.'
De staatssecretaris antwoordde daarop het volgende: `Als die voertuigen inderdaad als prioritaire voertuigen te herkennen zijn, dan wil ik dat wel onderzoeken. Het kan echter niet dat een dokter die toevallig in een wachtpost dienst heeft en met zijn eigen wagen rijdt, gebruik - dus eigenlijk misbruik - maakt van de busstroken. Ik ben dus niet a priori tegen een tussenmaatregel, maar het moet gaan om een voertuig dat duidelijk herkenbaar is zoals een prioritair voertuig en ook een zwaailicht heeft.'
Kan de staatssecretaris, in overleg met de minister van Sociale Zaken, geen oplossing zoeken voor de erkende wachtdiensten die gebruik wensen te maken van zo'n busbaan? Tenslotte moeten ook zij vaak snel ter plaatse zijn. Wat is de stand van zaken in dit dossier?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van staatssecretaris Schouppe.
In mijn antwoord op uw vraag van 22 januari 2009, zei ik dat de busbanen in principe moeten voorbehouden blijven voor het openbaar vervoer. Prioritaire voertuigen zoals politievoertuigen, ambulances en dergelijke mogen wel van de busbanen gebruik maken.
Als de wachtdiensten van huisartsen in dringende gevallen wensen gebruik te maken van de busstroken, zouden zij bijgevolg over een duidelijk herkenbaar prioritair voertuig moeten beschikken. Alleen heb ik de indruk dat noch deze wachtdiensten zelf, noch het departement van Sociale Zaken daarvoor vragende partij zijn. Ik heb daarover ook geen vraag gekregen. Sociale Zaken huldigt daarentegen het principe dat voor dringende medische hulpverlening een beroep dient te worden gedaan op ambulances of MUG-voertuigen.
Ik denk dat wij ons voor deze problematiek vooral moeten richten naar de instanties die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de medische hulpverlening. Ik beveel de heer Ide dan ook aan zich rechtstreeks te wenden tot de minister van Sociale Zaken.
De heer Louis Ide (Onafhankelijke). - De staatssecretaris kreeg wel vragen, van mij namelijk.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Vorige week berichtte Belga dat in de in 2008 tot gesloten jeugdinstelling omgevormde gevangenis in Tongeren 66 personeelsleden zorgen voor de bewaking van amper vier tot acht jonge gedetineerden. In de andere federale gesloten jeugdinstelling te Everberg werd onlangs het plan opgevat de gevangenis volledig Nederlandstalig te maken. De Franstalige gedetineerden en personeelsleden zouden verhuizen naar een nieuw project in Saint-Hubert, waardoor de vrijgekomen plaatsen door nieuwe jeugdcriminelen kunnen worden opgevuld. Een gelijkschakeling van het aantal personeelsleden komt er echter voorlopig niet.
In Tongeren kunnen momenteel maximaal zeventien jongeren opgesloten worden: jongeren die door de jeugdrechter uit handen zijn gegeven na zware misdrijven en die als gewone volwassenen berecht zijn en minderjarigen waar in Everberg geen plaats meer voor is. De voorbije jaren zagen jeugdrechters zich immers geregeld verplicht jonge misdadigers door te sturen omdat alle plaatsen in Everberg volzet bleken. Nu Tongeren open is, blijkt de vraag naar plaatsen voor jonge criminelen plots kleiner dan het aanbod en vanuit Everberg wordt zo goed als niemand doorgestuurd. De personeelsformatie in Tongeren daarentegen is wel al helemaal ingevuld. Daarbij is er rekening mee gehouden dat Tongeren binnenkort uitgebreid wordt van 17 naar 34 plaatsen voor jonge criminelen.
Tongeren had vorige week blijkbaar plaats en personeel over, maar een week later blijkt dat de jeugdinstelling Everberg het werk neerlegt wegens een nijpend personeelstekort, onder meer elf bewakers.
Hoe kan een dergelijk fenomeen zich voordoen in een klein land als België? Waar knelt het schoentje als enerzijds een instelling uit haar voegen barst en anderzijds een instelling zwemt in het personeel? Kan de minister dit duiden? Wat is de minister zinnens te doen aan deze nijpende situatie? Kan de minister het overleg ter zake met de diverse stakeholders toelichten?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister De Clerck.
In het centrum in Tongeren worden momenteel zeventien jongeren opgevangen (elf uithandengegeven jongeren en zes minderjarigen die door de jeugdrechter werden geplaatst). De toestand zal ten laatste op 31 maart worden bekeken in overleg met de Vlaamse Gemeenschap. Daarbij kan de opvangcapaciteit met 34 plaatsen worden verhoogd.
In Everberg zijn op dit ogenblik 121 personeelsleden effectief werkzaam, wat overeenstemt met 113,90 voltijdse equivalenten.
De personeelsformaties van de verschillende gevangenissen worden opgenomen in het personeelsplan 2010. Die personeelsplannen zijn ter goedkeuring voorgelegd aan de inspecteur van Financiën en zullen voor het einde van de maand aan de syndicale organisaties ter bespreking worden voorgelegd.
Er zijn inderdaad enkele administratieve personeelsleden uit Everberg vertrokken. Het gaat onder anderen om een contractuele medewerker wiens contract om budgettaire redenen niet is verlengd en om een statutaire medewerker van niveau C die gepromoveerd is naar niveau B en aldus zijn nieuwe functie heeft opgenomen in Leuven-Centraal.
Wanneer de Franstalige jongeren Everberg verlaten, zal het Franstalige personeel naar Franstalige inrichtingen worden overgeplaatst.
Ieder personeelslid heeft drie gevangenissen naar keuze mogen opgeven en het Directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen (DG EPI) heeft bij de reaffectatie met hun keuze rekening gehouden.
Voordat Vlaamse jongeren zullen worden geplaatst in de sectie waar thans nog Franstalige jongeren verblijven, zal het DG EPI een aantal renovatiewerken laten uitvoeren. De capaciteit zal dus stapsgewijs worden uitgebreid. Het DG EPI zal dan ook de noden inzake personeel onderzoeken wanneer dat noodzakelijk is.
Er wordt voortdurend overleg gepleegd, zowel met de vakbonden als met de Vlaamse gemeenschap, die bevoegd is voor het educatief personeel en/of de hulp aan gedetineerden.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Ik dank de staatssecretaris voor het uitgebreide antwoord. Ik kan me toch niet van de indruk ontdoen dat door de communautaire problemen en de overflow tussen de verschillende instellingen een pragmatische oplossing onmogelijk is. In Nederland bijvoorbeeld zouden dergelijke redeneringen onmogelijk zijn.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Volgens een artikel uit Het Nieuwsblad van 29 januari 2010 wil de minister van Ondernemen en Vereenvoudigen, Vincent van Quickenborne, door middel van een vijfpuntenplan de gezondheidszorg elektroniseren tegen 2011. Een volledige elektronisering van de gezondheidszorg betekent een besparing van 1,5 miljard euro. Concreet gaat het om het elektroniseren van de doktersbriefjes, de ziektebriefjes en het getuigenschrift met de kleefbriefjes dat de patiënt eerst naar zijn ziekenfonds moet sturen alvorens die het geld terugstort op zijn rekening. Daarnaast zou de SIS-kaart in de identiteitskaart worden geïntegreerd en wordt komaf gemaakt met de omslachtige procedure voor de aanvraag van geneesmiddelen waar een akkoord van het ziekenfonds nodig is voordat ze worden terugbetaald. Het gaat om dure medicijnen voor specifieke aandoeningen.
Die ingreep heeft ongetwijfeld voordelen. Jaarlijks komen 60 miljoen getuigschriften en 26 miljoen voorschriften in omloop, om nog maar te zwijgen van alle ziektebriefjes. Door die papiermolen een halt toe te roepen wordt niet alleen een grote besparing gemaakt; ook worden onnodige wachttijden weggewerkt en wordt een einde gemaakt aan de onnodige administratieve rompslomp waarmee zorgverstrekkers worden geconfronteerd.
De bij UNIZO aangesloten Federatie voor Vrije en Intellectuele Beroepen (FVIB) en haar aangesloten beroepsorganisaties uit de medische sector - APB, Axxon, NVKVV, VAS en VVT - reageren dan ook positief, maar ze hebben toch enkele bedenkingen.
Ten eerste zijn ze van mening dat het systeem moet worden uitgebreid naar alle zorgverstrekkers. Zo moeten bijvoorbeeld verpleegkundigen vandaag tal van facturen handmatig ondertekenen. Een eenvoudige ingreep in de hele bestaande RIZIV-reglementering zou de papierberg een pak kleiner maken.
Daarnaast moeten ook de privacy en het medisch geheim van de patiënt worden beschermd. Privacyschendig is een probleem dat eigen is aan de elektronische wereld en moet in deze op alle mogelijke manieren worden voorkomen. Concreet stellen ze dan ook voor een overgangsperiode in te lassen waarin het mogelijk moet blijven om de manuele faciliteiten te benutten. Dat is niet alleen goed bij huisbezoeken, maar ook op momenten dat de technologie faalt. Bovendien krijgen zorgverstrekkers en patiënten die niet onmiddellijk meekunnen op deze manier de kans om zich geleidelijk aan te passen. Het lijkt me ook hoogst noodzakelijk dat er ruimte wordt gemaakt voor overleg om de implementatie en uitbreiding van het plan zo efficiënt mogelijk te laten verlopen.
Over dit plan heb volgende vragen.
Is de minister zich bewust van het risico dat bepaalde zorgverstrekkers en patiënten de overstap minder vlot kunnen maken en op die manier worden uitgesloten? Wat wordt er gedaan om dit probleem op te vangen?
Hoe wordt ervoor gezorgd dat het noodzakelijk gebruik van handmatige voorschriften bij huisbezoeken en momenten waarop de technologie het laat afweten, aansluit op een systeem van geïnformatiseerde gezondheidszorg? Is het de bedoeling om in de toekomst het elektronisch systeem uit te breiden naar alle zorgverstrekkers, zoals bijvoorbeeld de verpleegkundigen?
Hoe ziet de minister de privacy en het medisch geheim van de patiënt beschermd in een elektronische wereld waar privacy zonder meer geschonden kan worden? Hoe lang zal volgens de minister de overgangsperiode duren?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van minister Van Quickenborne.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de administratieve lasten bij huisartsen, dat werd uitgevoerd door de Dienst voor de administratieve vereenvoudiging in samenwerking met de Artsenkrant, heb ik vijf beleidsprioriteiten naar voor geschoven die de papieren rompslomp in de gezondheidszorg moeten verminderen.
Ten eerste, moet het elektronisch geneesmiddelenvoorschrift mogelijk worden gemaakt. Ten tweede, moeten de akkoordaanvragen voor de terugbetaling van geneesmiddelen bij het ziekenfonds worden geautomatiseerd. Ten derde, moet de SIS-kaart op termijn verdwijnen. Ten vierde, moeten de doktersbriefjes uniform worden gemaakt en vervolgens elektronisch opgemaakt en verstuurd kunnen worden. Tot slot moet de discussie worden gestart om de getuigschriften voor verstrekte zorg op termijn te vervangen door een elektronisch alternatief.
Het is voor alle duidelijkheid niet de bedoeling de papieren procedure van vandaag op morgen af te schaffen. De arts zal vrij kunnen kiezen tussen een papieren of een elektronische procedure. Er zullen dus bijvoorbeeld nog een zekere tijd papieren voorschriften kunnen worden uitgeschreven, naast de mogelijkheid om elektronisch voor te schrijven. In Zweden kan bijvoorbeeld sinds 2004 elektronisch worden voorgeschreven. Tegenwoordig wordt reeds 42% van alle voorschriften in Zweden automatisch van de arts naar de apotheker doorgestuurd.
Het is evident dat de elektronisering in de gezondheidszorg niet beperkt kan blijven tot artsen of apothekers. Dat is trouwens reeds concreet opgenomen in het project rond het elektronische zorgvoorschrift. Zo zal in de testfase gewerkt worden aan het elektronisch voorschrijven van geneesmiddelen, maar het systeem is generisch opgevat, wat wil zeggen dat in een volgende fase ook andere types van zorgvoorschriften van het systeem gebruik zullen maken.
Het respect voor de privacy is inderdaad een erg belangrijk aandachtpunt. In het eHealthplatform zijn er tal van mechanismen die de privacy waarborgen. De toegang tot persoonsgegevens via het eHealthplatform is slechts mogelijk als de patiënt hiervoor zijn toestemming heeft gegeven of als hiervoor een wettelijke toelating of een machtiging bestaat van de Afdeling Gezondheid van het Sectoraal Comité opgericht in de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer.
De patiënt heeft het recht om te weten aan welke personen of instanties zijn gegevens via het eHealthplatform werden meegedeeld en welke personen of instanties zijn gegevens hebben geraadpleegd.
Bovendien is er een doorgedreven systeem van gebruikers- en toegangsbeheer uitgewerkt, waardoor wordt gewaarborgd dat uitsluitend toegangsgerechtigde zorgverleners en zorginstellingen toegang krijgen tot die persoonsgegevens waartoe zij volgens de wet, de machtigingen van het Sectoraal Comité en/of de toestemming van de patiënt toegang mogen hebben. Ze mogen die gegevens enkel gebruiken voor de doeleinden waarvoor ze toegang hebben.
Op technisch vlak worden de persoonsgegevens die via het eHealthplatform tussen verzender en bestemmeling worden uitgewisseld, versleuteld. Die twee instanties zijn de enige die inhoudelijk kennis kunnen nemen van de uitgewisselde persoonsgegevens; het eHealthplatform zelf heeft hier geen toegang toe.
Ten slotte wordt het feit van de uitwisseling van de persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid gelogd, zodat elke poging tot misbruik achteraf kan worden vastgesteld. Het inloggen zal op termijn door de patiënt zelf kunnen worden gecontroleerd, zodat hij kan nagaan wie over hem persoonsgegevens heeft uitgewisseld.
Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). - Is minister Van Quickenborne niet een beetje te quick geweest? Er zijn immers geen besprekingen geweest. Ook mevrouw Onkelinx zei dat het met haar niet was besproken. Er was helemaal geen samenspraak met het VBS of met de actoren op het terrein. Zoals u weet, ben ik een groot tegenstander van eHealth omdat ik vind dat de relatie arts-patiënt heilig is. Dergelijke systemen hebben niet alleen kinderziektes, maar er is ook het probleem van de hackers. Vroeg of laat volgt er criminaliteit. Ik vind het een gevaarlijk systeem voor de precaire, beschermde gegevens van patiënten. Ik kan mij helemaal niet vinden in een zo snelle beslissing.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). - Binnen Europa gelden zeer verschillende regels in verband met de rijbewijzen. Daarom heeft het Europees Parlement beslist de regelgeving daaromtrent te stroomlijnen. In 2006 werd dan ook een nieuwe richtlijn aangenomen. De richtlijn moet uiterlijk in januari 2011 in nationale wetgeving omgezet worden om ten laatste tegen januari 2013 in werking te treden.
De hoofdbekommernis van het Europees Parlement was om - overeenkomstig de doelstelling het aantal verkeersdoden binnen Europa tegen 2011 met 50% te verminderen - specifiek voor de tweewielers de progressieve toegang te promoten. Het Europees Parlement wil zoveel mogelijk vermijden dat jonge, beginnende rijders meteen met een zware motorfiets de baan op gaan zonder eerst de nodige ervaring op te doen met een minder krachtige machine. Voor elke stap wordt er een minimumleeftijd voorgesteld die door de verschillende lidstaten wel bevestigd moet worden. Pas na minstens twee jaar ervaring kan en mag de motorrijder overstappen naar een hogere categorie.
De lidstaten moeten binnen een vastgelegd kader toch nog een aantal belangrijke beslissingen nemen zoals over de minimumleeftijd om met een bepaalde categorie van voertuig te mogen rijden.
Voor A1-motoren staat de minimumleeftijd op 16 jaar. De lidstaten mogen hiervan afwijken en kiezen voor 17 of 18 jaar. Aangezien dat een categorie is waar tot nu toe in België geen specifiek rijbewijs voor bestaat, moeten nieuwe criteria bepaald worden om invulling te geven aan dat rijbewijs.
Febiac pleit openlijk voor het zetten van de minimumleeftijd op 16 jaar. Daarbij wordt verwezen naar voorbeelden uit Frankrijk waar het A1-rijbewijs al jaren bestaat en verkregen kan worden vanaf 16 jaar. De ongevallencijfers voor 2007 wijzen op een tweemaal kleiner risico voor motoren tot 125 cc dan voor zwaardere tweewielers.
Een Nederlandse studie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid zegt in haar conclusie echter dat het verlagen van de minimumleeftijd voor de A1-categorie naar 16 of 17 jaar zal leiden tot een toename van het aantal slachtoffers. Het laatste woord is hierover nog niet gezegd. Er zijn verschillende meningen. Overigens gelden verkeerstudies van ene land niet noodzakelijk voor andere landen. Verder onderzoek in België is aan te bevelen.
Zijn voor de categorie A1-motoren bij een verlaging van de minimumleeftijd naar 16 of 17 jaar de verkeersveiligheidsgevolgen al bekend? Zo ja, wat zijn die gevolgen? Zo neen, is de staatssecretaris bereid hieromtrent onderzoek te doen binnen de Belgische context?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van staatssecretaris Schouppe.
De nieuwe categorisering van de motorfietsen in het kader van de invoering van de derde Europese richtlijn betreffende het rijbewijs wordt op het ogenblik volop bestudeerd. In dat verband wacht ik ook nog op het advies van de Federale Commissie voor de Verkeersveiligheid.
In de richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen de categorieën A1, A2 en de categorie A. De leeftijd waarop men een motorfiets van de lichtste categorie A1 mag besturen, heeft ook gevolgen voor de leeftijd waarop men een zwaardere motor mag besturen. Als men bijgevolg vanaf 16 jaar met een lichte motorfiets mag rijden, dan zou dat ook betekenen dat men 2 jaar later, vanaf 18 jaar, met een zwaardere motor mag rijden en dat men nog eens 2 jaar later, vanaf 20 jaar, met de zwaarste motor mag rijden. Wie onmiddellijk met de zwaarste motor wil rijden, moet volgens de richtlijn 24 jaar zijn.
Ook al wordt beweerd dat het een voordeel is om op jongere leeftijd met een motor te rijden om daarna met meer ervaring over te stappen op een zwaardere motor, toch denk ik dat wie op jonge leeftijd met zeer snelle voertuigen gaat rijden, zich blootstelt aan een groot gevaar.
Ik wens dergelijke delicate aangelegenheid eerst door het BIVV te laten onderzoeken alvorens mij uit te spreken over een aanvaardbare formule betreffende de leeftijdsgrenzen.
Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). - Ik heb alvast begrepen dat de staatssecretaris voor Mobiliteit eerst door het BIVV zal laten onderzoeken wat de beste strategie is. We blijven de zaak opvolgen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). - Een efficiënt armoedebestrijdingsbeleid vereist dat zoveel mogelijk mensen worden gemobiliseerd. In de praktijk zijn alle overheden en vele zowel gouvernementele als niet-gouvernementele organisaties actief rond armoedebestrijding. Om enige coherentie van maatregelen inzake armoedebestrijding te waarborgen, voorziet het samenwerkingsakkoord tussen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten betreffende de bestendiging van het armoedebeleid in de oprichting van een Interministeriële Conferentie Maatschappelijke Integratie.
De Interministeriële Conferentie kan een belangrijk instrument zijn om het beleid dat op de verschillende beleidsniveaus wordt gevoerd en de werkzaamheden van de diverse actoren die rond armoedebestrijding actief zijn beter op elkaar af te stemmen.
Daarnaast is het belangrijk dat er voldoende gecommuniceerd wordt over de acties die het meest doeltreffend zijn, opdat de geleverde inspanningen maximale resultaten opleveren. De aanbeveling om het uitwisselen van goede praktijken te stimuleren, is daarom terecht opgenomen in het Federaal Plan Armoedebestrijding.
Op welke manier wordt er tijdens de Interministeriële Conferentie voorzien in de uitwisseling van goede praktijken? Kan hij een overzicht geven van de ideeën die in dat kader werden besproken en de concrete initiatieven die daaruit zijn voortgekomen?
Heeft de staatssecretaris stappen ondernomen om het uitwisselen van goede praktijken inzake armoedebestrijding in de toekomst nog vlotter te laten verlopen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom acht hij dit niet noodzakelijk?
Wanneer kwam de Conferentie voor het laatst samen? Wat stond er tijdens die bijeenkomst van de Conferentie op de agenda? Wanneer en hoeveel maal zal de Conferentie in de loop van 2010 samengeroepen worden? Dit jaar is immers het Europees jaar van de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting. Welke thema's staan er voor die bijeenkomsten geagendeerd?
Kan de staatssecretaris mij een exemplaar van alle verslagen van de Interministeriële Conferentie laten bezorgen? Welke rol heeft de Interministeriële Conferentie gespeeld, of vervult ze nog steeds, bij de voorbereiding van het Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie tijdens de tweede helft van dit jaar of met betrekking tot het organiseren en stroomlijnen van acties in het raam van het Europese jaar van de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van staatssecretaris Courard.
Het is inderdaad de bedoeling om via de Interministeriële Conferenties goede praktijken uit te wisselen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de bespreking en goedkeuring van het Nationaal Actieplan Sociale Inclusie 2008-2011. Dat plan vormt de optelsom van alle maatregelen rond sociale inclusie op de verschillende bevoegdheidsniveaus. In dat proces worden voortdurend goede praktijken uitgewisseld, bijvoorbeeld inzake de toegankelijkheid van de huurmarkt of nog inzake een sociaal energiebeleid waarbij de federale overheid en de verschillende gewesten eigen maatregelen ontwikkelen en volop leren uit elkaars beleid.
Ook in het Steunpunt voor Armoedebestrijding en in de Werkgroep Acties van het NAP worden goede praktijken uitgewisseld. Dialoog, uitwisseling en wederzijdse versterking zijn voor ons sleutelwoorden van een doeltreffend armoedebeleid. Ik ben dan ook blij dat de ministers bevoegd voor armoedebestrijding in de verschillende gewesten goed met elkaar samenwerken.
Er vonden IMC's plaats op 25 juni 2008, 15 december 2008 en 30 maart 2009. Na de regionale verkiezingen in 2009 is de samenstelling van de IMC's aangepast. Dat gebeurde eind 2009. Een nieuwe IMC is gepland voor eind februari 2010.
De IMC van 30 maart 2009 behandelde het Samenwerkingsakkoord Armoedebeleid, het Europees Jaar van de Strijd tegen Armoede en de problematiek van de schuldoverlast. De agenda van de IMC van februari 2010 staat nog ter discussie. De verslagen van de IMC's behoren tot de bevoegdheid van de ministers.
Het Europees Jaar werd besproken op de IMC van 30 maart 2009 en wordt verder opgevolgd door de Begeleidingscommissie 2010, opgericht binnen het Steunpunt voor Armoedebestrijding, waarin alle overheden vertegenwoordigd zijn.
De uitwisseling van informatie en het afstemmen van de agenda's met betrekking tot het Belgische Voorzitterschap gebeurt in ad hoc werkgroepen.
De voorzitter. - De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). - De regering heeft de afgelopen jaren veel inspanningen gedaan om het percentage van de bevolking dat actief is op de arbeidsmarkt te vergroten. Ze heeft bij het activeren van werklozen de hechtere begeleiding van werkzoekenden gestimuleerd, maar heeft daarnaast ook de drempels tot de arbeidsmarkt - in de vorm van inactiviteitsvallen - aangepakt. Er is echter nog steeds sprake van inactiviteitsvallen voor bepaalde categorieën van werklozen.
Onder meer het bruusk wegvallen van inkomensondersteunende uitkeringen en sociale voordelen bij het starten van een nieuwe job, werkt contraproductief. De overgang tussen inactiviteit en werk zou minder radicaal zijn wanneer bij het vinden van een nieuwe job de uitkeringen en sociale voordelen niet onmiddellijk volledig worden stopgezet, maar degressief worden afgebouwd.
Dit voorstel werd als volgt opgenomen in het Federaal Plan Armoedebestrijding: `De ministers van Werk en van Sociale Zaken zullen de toekenningsregels voor de sociale voordelen in het kader van werkhervatting wijzigen volgens de volgende bepalingen: (a) Op korte termijn de degressiviteit van de aanvullende hulp bij de sociale uitkeringen organiseren, beperkt in de tijd, veeleer dan een op het statuut gebaseerd binair systeem. (b) Op middellange termijn niet de voorkeur geven aan een statuut, maar veeleer aan een referentieloon onder hetwelk iedere persoon sommige sociale voordelen zou kunnen blijven krijgen.'
Heeft de staatssecretaris stappen gedaan om de organisatie van aanvullende hulp bij de sociale uitkeringen in het kader van werkhervatting te hervormen van een binair naar een degressief systeem? Zo ja, welke? Zo neen, binnen welke termijn hoopt men de hervorming te realiseren?
Wat zijn de modaliteiten van de nieuwe regeling met betrekking tot de aanvullende hulp bij de sociale uitkering? Concreet: voor welke vormen van aanvullende hulp zal de regeling van toepassing zijn? Welke termijn zal worden gehanteerd voor het afbouwen van de hulp?
Heeft de staatssecretaris stappen gedaan om de sociale voordelen te koppelen aan een referentieloon, veeleer dan aan een bepaald statuut? Zo ja, welke? Zo neen, binnen welke termijn hoopt hij dat te realiseren?
Zijn er al modaliteiten bepaald voor de nieuwe regeling met betrekking tot het koppelen van de sociale voordelen aan een referentieloon? Op welk bedrag zal het referentieloon komen te liggen? Zal er een beperking zijn in de tijd? Zo ja, welke termijn is hiervoor bepaald?
Heeft de staatssecretaris in het kader van die maatregelen overleg gehad met de minister van Werk? Zo ja, onder welke vorm? Heeft hij in het kader van die maatregelen overleg gehad met de sociale partners? Zo ja, onder welke vorm en wie was bij het overleg betrokken? Wat waren de resultaten van de overlegmomenten? Kan hij mij de verslagen van deze overlegmomenten bezorgen?
Wat is de verwachte budgettaire impact van de genomen en geplande maatregelen?
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - Ik lees het antwoord van staatssecretaris Courard.
Het tijdelijk behouden van bepaalde voordelen na het vinden van werk is inderdaad een maatregel uit het Federaal Armoedeplan. Bedoeling is om mensen te stimuleren om aan de slag te gaan en de overgang van inactiviteit naar werk te bevorderen.
Ik kan de senator mededelen dat de uitvoering ervan door de bevoegde ministers, namelijk de minister bevoegd voor Werk en de minister bevoegd voor Sociale Zaken, aan de gang is. Concreet werd sinds 1 februari 2009 de premie bij werkhervatting ingevoerd voor de éénoudergezinnen. Voor verdere details verwijs ik naar de bevoegde ministers terzake.
Wat de leefloners betreft, wil ik eveneens het systeem van de sociaalprofessionele vrijstelling versoepelen om de overgang van uitkering naar werk makkelijker te maken.
Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). - De vragen zijn aan de bevoegde ministers gesteld. Op een schriftelijke vraag is mij geantwoord dat ik me tot de staatssecretaris voor Armoedebestrijding moest richten. Staatssecretaris Devlies kan er niets aan doen, maar dit antwoord is allesbehalve bevredigend. Ik zal de vraag opnieuw stellen aan de respectieve ministers, in de hoop dat ze mij dan niet opnieuw naar de staatssecretaris voor Armoedebestrijding verwijzen. Soyons sérieux!
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. - De senator kan dit antwoord natuurlijk gebruiken om haar vragen opnieuw te stellen aan de ministers. Ik denk dat ze dan wel het gepaste antwoord zal krijgen.
De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
-De Senaat gaat tot nadere bijeenroeping uiteen.
(De vergadering wordt gesloten om 19.50 uur.)
Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Tindemans en de heer Ceder, om gezondheidsredenen, de heer Claes, in het buitenland, mevrouw Khattabi, wegens andere plichten.
-Voor kennisgeving aangenomen.
Wetsvoorstellen
Artikel 77 van de Grondwet
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1322undecies van het Gerechtelijk Wetboek, teneinde de rechter in staat te stellen de terugkeer te bevelen van het kind dat door een ouder ontvoerd is, zodra het vonnis is uitgesproken (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 4-1633/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Artikel 81 van de Grondwet
Wetsvoorstel strekkende om de socialeverzekeringskassen te ontslaan van de verplichting een verhoging toe te passen op de door de zelfstandigen verschuldigde bijdragen (van de heer Jean-Paul Procureur; Stuk 4-1621/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Wetsvoorstel tot wijziging van de notariswet en het Burgerlijk Wetboek, teneinde het opmaken van testamenten in het algemeen en het openbaar testament in het bijzonder te stimuleren (van de heer Guy Swennen; Stuk 4-1636/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, ter regeling van de vaststelling van het lesbisch meemoederschap (van de heer Guy Swennen; Stuk 4-1637/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot regeling van een veilige opslag van gevaarlijke bewijsstukken in de justitiepaleizen (van de heer Philippe Monfils; Stuk 4-1645/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, met het oog op het verbeteren van de rechtspositie van de auteur (van de heer Wouter Beke c.s.; Stuk 4-1646/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 1204bis van het Gerechtelijk Wetboek, met betrekking tot de bescherming van goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestelijke toestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren (van mevrouw Martine Taelman; Stuk 4-1647/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel betreffende de strafbaarstelling van het kraken van gebouwen (van de heer Hugo Coveliers c.s.; Stuk 4-1648/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 422bis van het Strafwetboek, teneinde verzwarende omstandigheden die samenhangen met de hoedanigheid van de dader, in te voeren voor wie verzuimt hulp te bieden aan een persoon in gevaar (van de heer Philippe Monfils; Stuk 4-1650/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot oprichting van een Commissie voor hulp aan ouders die het slachtoffer zijn van internationale kinderontvoeringen door de andere ouder (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 4-1652/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 472/1 in het Strafwetboek tot verzwaring van de straffen voor diefstal met oorlogswapens (van de heer Alain Courtois; Stuk 4-1653/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Voorstellen van resolutie
Voorstel van resolutie over internationale kinderontvoeringen door een ouder (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 4-1634/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Voorstel van resolutie om de invoering van bodyscanners toe te staan (van de heer Alain Destexhe; Stuk 4-1635/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Voorstel van resolutie betreffende de situatie in Jemen (van mevrouw Anne-Marie Lizin; Stuk 4-1638/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Voorstel van resolutie tot verbetering van het systeem dat IGO-gerechtigden toestaat in het buitenland te verblijven (van de heer Jean-Paul Procureur c.s.; Stuk 4-1639/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Voorstel van resolutie met het oog op het aanleggen van een globaal kadaster van personen met een handicap (van de heer Philippe Monfils; Stuk 4-1649/1).
-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Met toepassing van artikel 21-4, tweede zin, van het Reglement werd de volgende wijziging in de samenstelling van de volgende commissie aangebracht:
Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen:
Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:
De Senaat heeft bij boodschap van 10 februari 2010 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers ter kennis gebracht dat tot evocatie is overgegaan, op die datum, van het volgende wetsontwerp:
Ontwerp van dienstenwet (Stuk 4-1643/1).
-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
Bij boodschap van 9 februari 2010 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, het volgende niet-geëvoceerde wetsontwerp:
Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde de polders en wateringen toe te voegen aan de rechtspersonenbelasting voor publieke rechtspersonen (Stuk 4-1605/1).
-Voor kennisgeving aangenomen.
Bij brief van 4 februari 2010 heeft de vice-eersteminister en minister van Financiën, aan de Senaat ter kennisgeving overgezonden, de tekst van de protocollen met betrekking tot de uitwisseling van bankinlichtingen tussen België en de volgende landen: Japan, Malta en Duitsland.
Deze tekst zal tevens worden gepubliceerd op de website van de Federale Overheidsdienst Financiën www.fiscus.fgov.be.
Deze Protocollen werden nog niet goedgekeurd door de Kamers.
-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.
Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:
-Voor kennisgeving aangenomen.
Bij brief van 3 februari 2010 heeft de arbeidsauditeur te Charleroi overeenkomstig artikel 346 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2009 van het Arbeidsauditoraat te Charleroi.
-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.
Bij brief van 4 februari 2010 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:
goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 4 februari 2010.
-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.