3-201 | Belgische Senaat | 3-201 |
Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.
Wetsvoorstel tot oprichting van de Orde van artsen (van mevrouw Mia De Schamphelaere, Stuk 3-413)
Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin
(De vergadering wordt geopend om 10.10 uur.)
Mevrouw Margriet Hermans (VLD), rapporteur. - Het wetsontwerp tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de Krijgsmacht betreft een zeer theoretisch model dat vier lovenswaardige en broodnodige doelstellingen vooropstelt: een gezondmaking van de leeftijdsstructuur, een herwaardering van het militair ambt, een verhoging van de aantrekkelijkheid van het militair ambt en een optimalisering van het rendement. De rode draad hierbij is het competentiemanagement en de verdeling: de operationele taken voor de militairen en de ondersteunende taken voor de burgers.
Concreet wil men in de komende 15 jaar evolueren naar een krijgsmacht met 27.725 militairen en 10.000 burgers. Hiertoe wordt het statuut van de gemengde loopbaan geïntroduceerd. Dat bestaat er in essentie in dat elke militair na tien of vijftien jaar dienst zal moeten kiezen of hij militair blijft, burger binnen Defensie wordt of buiten de krijgsmacht in andere overheidsdiensten terechtkomt. Dat is een ware revolutie want in de krijgsmacht bestond tot op heden de vastheid van betrekking, net zoals voor alle overheidsambtenaren.
De basisfilosofie van het gemengde loopbaanconcept is als volgt samengevat. De nieuwe loopbaan is allesomvattend: militair, burger intern bij Defensie en extern bij Defensie. Hiervoor wordt het principe van de juiste persoon op de juiste plaats gehanteerd. Een loopbaan binnen Defensie is gedifferentieerd; er is een opeenvolging van verschillende arbeidstrajecten binnen en buiten de organisatie. De mobiliteit tussen de verschillende soorten jobs, administraties en statuten is een absolute eis die concreet gestalte krijgt via levenslang leren.
Na tien tot twaalf jaar dienst begint de militair naargelang de inzetbaarheid, de behoeften en noden, aan een voortgezette militaire loopbaan of wordt een interne overgang in een burgerstatuut - rijksambtenaar bij het ministerie van Defensie - voorzien. Het gaat hierbij op jaarbasis om 7.500 personeelsleden; 500 militairen zullen evenwel onder begeleiding een externe overgang maken, hetzij naar andere openbare diensten, hetzij naar de privésector. Wie militair blijft, zal operationeel inzetbaar zijn. De rijksambtenaren bij Defensie, dus burgers, zullen operaties ondersteunen met specifieke kennis en expertise.
De commissie heeft twee technische amendementen van de VLD-fractie aangenomen. De VLD is in ieder geval voorstander van de gemengde loopbaan.
De heer Wouter Beke (CD&V). - We bespreken vandaag een belangrijk wetsontwerp dat een impact heeft op 41.000 mensen in ons land. Aangezien de Senaat de eerste kamer is op het vlak van de internationale aangelegenheden, moeten ook wij een antwoord geven op de volgende vragen. Op welke manier kan ons land in de toekomst nog een internationale rol vervullen? Welke zijn de materiële voorwaarden om deze rol te vervullen? Wat is de positie van de militair in dat geheel?
De militaire aanwezigheid in conflictgebieden is de belangrijkste hefboom om die internationale rol op ons te nemen. België doet al heel wat inspanningen maar vanochtend nog hoorde ik op de radio een interview met de afscheidnemende Amerikaanse ambassadeur die de West-Europese landen, en dus ook België, opriep om meer internationale verplichtingen op zich te nemen.
Juist omdat het wetsontwerp een rechtstreekse invloed heeft op de internationale rol van ons land, heeft de CD&V-fractie het ontwerp mee geëvoceerd. Het is jammer dat vooral de Franstalige meerderheidspartijen bijna geen enkele moeite hebben gedaan om het ontwerp te bestuderen en te bespreken.
De minister merkte op dat ze alle vertrouwen in hem hebben, wat naar ik aanneem de juiste motivering is. Desalniettemin gaat het over een belangrijk ontwerp dat meer aandacht verdient.
Alvorens de inhoud van het ontwerp te belichten, past een woord van dank aan de medewerkers van Landsverdediging die het ontwerp hebben voorbereid, die lang hebben onderhandeld en een consensus en een groot draagvlak hebben weten te bereiken.
Het ontwerp is het concept dat het statuut, en dus ook de loopbaan van de militair, drastisch zal veranderen. Het moet de problemen aanpakken waarmee Landsverdediging reeds lang te kampen heeft, meer in het bijzonder een scheefgetrokken leeftijdspiramide die de operationele inzetbaarheid van onze troepen alsmaar meer in het gedrang brengt.
Het valt dan ook enigszins te betreuren dat pas op het einde van de legislatuur, na zeven jaar bevoegdheid van dezelfde minister, wat toch een grote continuïteit doet veronderstellen, een begin van aanpak wordt gegeven. Met de 108 artikelen van dit ontwerp wordt een soort kaderwet gecreëerd, waarvan de concrete implementatie afhangt van de uitvoeringsbesluiten.
Het concept gaat uit van een operationeel leger van 27.725 militairen en 10.000 burgers tegen 2020. De politieke vraag is of dit wel de visie is van alle partners van de regering.
Vijf dagen geleden hield de SP.A een ideologisch congres. Ik lees een passage uit de congrestekst: `Ook ons leger zal verder moeten worden uitgerust. We kiezen voor een kleiner, beter uitgerust en beter werkend leger, gespecialiseerd in vredeshandhaving en in opdrachten die we goed aankunnen. Met het gemengd loopbaanstatuut dat in de maak is zullen de mensen sneller worden getransfereerd naar de burgerij, andere overheidsdiensten of de privé. Concreet willen we dat ons leger over tien jaar slechts half zo groot is als vandaag. Dat wil zeggen van 40.000 manschappen naar 20.000 soldaten.' Het is dan ook te betreuren dat de SP.A, die de maandag volgend op het congres grote advertenties heeft laten publiceren met als inhoud `een kwestie van principes', nu niet aanwezig is. Een van die principes was dat meer moet worden uitgegeven aan ontwikkelingssamenwerking dan aan het leger.
De heer Vandenberghe is aanwezig, maar die behoort tot SPIRIT en niet tot de SP.A.
De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT). - De heer Beke verwijt de SP.A aan verkiezingspropaganda te doen. Ik speel de bal terug want hij doet dat zelf ook.
De heer Wouter Beke (CD&V). - Daar heb ik geen bezwaar tegen. Verkiezingen moeten nu eenmaal worden voorbereid. Ik stel alleen vast dat de SP.A grote congressen organiseert en dure advertenties publiceert met als inhoud `een kwestie van principes' maar afwezig blijft in het Parlement waar die principes ten uitvoer moeten worden gebracht. Als het voor de SP.A een kwestie van principes is en als de SP.A uitvoering wil geven aan haar ideologisch congres, dan moet ze tegen dit gemengd loopbaanconcept stemmen. De operationele eenheid van het leger wordt immers gebracht op 37.000 manschappen. Ik kijk dan ook uit naar de stemming.
De vraag is ook of de SP.A de voorbije jaren al niet een grote verantwoordelijkheid heeft gedragen in de afbouw van het leger. Ik denk het wel, niet via de minister van Landsverdediging, maar middels de minister van Begroting.
Het ankerprincipe van minister van Begroting Vande Lanotte bepaalt dat in het tweede jaar nooit meer mag worden uitgegeven dan in het eerste jaar. Door bepaalde aankopen tot het volgende jaar uit te stellen heeft Defensie de voorbije jaren in eigen vlees gesneden en werd er in het totaal 200 miljoen euro minder uitgegeven dan eigenlijk gepland was. In 2005 was dat 83 miljoen euro, in 2006 70 miljoen euro, in 2007 opnieuw ca. 47 miljoen euro.
Jaarlijks rekruteert Defensie ongeveer 1.400 mensen. Jaarlijks verklaart de minister met grote fierheid dat er 1.400 vacatures open worden verklaard. Dat klinkt als goed nieuws, maar eigenlijk is het dat niet, omdat die 1.400 niet volstaan om de huidige omvang van ons leger in stand te houden of om te evolueren naar die 37.000. Om het huidige leger in stand te houden hebben we een jaarlijkse rekrutering van 2.200 mensen nodig.
Wat heeft dit te maken met het concept dat we vandaag goedkeuren? Alles. Doordat de voorbije jaren structureel voor minder instroom werd gezorgd dan gepland, treedt er een spontaan verouderingsproces op en wordt de leeftijdspiramide scheefgetrokken. Het gemengde loopbaanconcept wil daarop een antwoord bieden, maar is eigenlijk een mea culpa, omdat men de voorbije jaren heeft nagelaten te zorgen voor de nodige instroom.
Er is nog een tweede probleem. De verhouding tussen de operationele en de ondersteunende eenheden is volledig scheefgetrokken. De minister van Defensie, maar ook de eerste minister hebben zich in het verleden verschillende keren geëngageerd om deze verhouding recht te trekken. Vandaag beschikken we over welgeteld 6.915 operationele militairen, 7.039 militairen die de combat support leveren en 8.960 militairen die zorgen voor de combat service support. Op een totaal van 22.914 eenheden - ik laat de algemene en medische staf even buiten beschouwing - komt dat dus neer op de totaal scheve verhouding van 3 op 10. Kan het gemengde loopbaanconcept een oplossing bieden? Ja, maar het komt rijkelijk laat. Vier jaar geleden beloofde men het probleem aan te pakken, maar men heeft lang gewacht en intussen is de toestand alleen maar erger geworden.
Ik stel bovendien vast dat er niet alleen te weinig instroom was, maar dat die instroom ook weer een scheefgetrokken verhouding kent. In de operationele eenheden zouden er in de plaats van de 6.915 militairen van vandaag 8.294 moeten zijn. De minister heeft de autonome bevoegdheid om aan te werven. Waarom heeft hij dit in het verleden onvoldoende gedaan? Dat hij geen mensen aanwerft voor de ondersteunende eenheden en het logistieke kader is te begrijpen. Daar is eigenlijk meer dan genoeg volk. Dat geldt echter niet voor de operationele troepen. Daar is 1 op 6 functies niet ingevuld. De operationele eenheden zitten maar op 83% van hun eigenlijke capaciteit.
Meer nog, van de 1.260 functies staan er 826 open in Vlaanderen en 390 in Wallonië. Dat betekent dat in Vlaanderen bijna 20% van de vacatures niet wordt ingevuld. In Wallonië is dat slechts 10%. Deze scheeftrekking manifesteert zich ook bij de supporttroepen waar in Vlaanderen 89% van de functies zijn ingevuld, in Wallonië 95%. Bij de Combat Service Support haalt Vlaanderen 100%, maar zijn er in Wallonië 6,5% te veel. In totaal zijn er 1.495 functies niet ingevuld, waarvan Vlaanderen driekwart voor zijn rekening neemt.
Niet alleen heeft de regering de voorbije jaren geen werk gemaakt van een aantrekkelijk rekruteringsbeleid, waardoor de scheeftrekking in de leeftijdspiramides niet zo groot zou zijn geweest, zij heeft ook bespaard door functies niet in te vullen. Driekwart daarvan betreft Vlaanderen.
De klok kan echter niet worden teruggedraaid. We moeten zorgen dat Defensie een toekomst heeft. Het gemengd loopbaanconcept is allicht het gepaste antwoord op deze zoektocht.
Eén aspect is zeker vernieuwend, maar tegelijk ook heikel. Het gemengd loopbaanconcept geeft de vastheid van betrekking op. Na tien tot twaalf jaar komt er een oriëntatiefase waarin de betrokken militair twee jaar de gelegenheid heeft keuzes te maken ofwel voor een voortgezette militaire loopbaan, ofwel voor de interne overgang als rijksambtenaar binnen Defensie, ofwel voor de externe overgang naar een openbare dienst, ofwel voor de externe overgang naar de privésector. Op het oriëntatiepunt gekomen, wordt dus het statutaire karakter verlaten.
Een eerste belangrijke vraag hierbij is of Defensie is uitgerust voor de jaarlijkse heroriëntering van 1.200 militairen: 350 binnen Defensie als militair, 350 als ambtenaar bij Defensie en 500 voor de externe overgang. Daartoe is een actief outsourcingbeleid nodig. Bij de eerste projecten met de minister van Binnenlandse Zaken is dat totaal verkeerd gelopen. Als bedrijven, ministeries, lokale besturen of andere niet vanaf het begin voldoende geïnformeerd zijn, zal het fout lopen. De expertise daartoe is vandaag onvoldoende aanwezig. Gelukkig is in een overgangsperiode voorzien. Als militairen er niet op kunnen rekenen dat zij ook na hun loopbaan bij Defensie een toekomst zullen hebben, zullen zij weinig vertrouwen hebben in Defensie.
Vervolgens rijst de vraag of de aantrekkingskracht van de militaire loopbaan wegens het verlies van het statutaire karakter niet zal dalen. Eens militair, altijd militair: voor velen zal dat niet langer opgaan. Zullen mensen nog wel kiezen voor een loopbaan bij Defensie als zij weten dat er na een aantal jaren een einde aan komt?
Komt het concept niet te laat? Er wordt vanuit gegaan dat over een aantal jaren een grote krapte op de arbeidsmarkt zal ontstaan ingevolge de ontgroening en de vergrijzing. Zullen de banen bij Defensie nog wel voldoende aantrekkelijk ogen als men de vaste benoeming opgeeft? We moeten aan dit precaire punt zeker aandacht besteden.
Een outplacementprocedure kost al vlug 5 tot 6.000 euro per militair. Voor 1.200 militairen betekent dat een kostprijs van 6 à 7 miljoen euro, die ook zal moeten worden begroot.
Wij hebben in de commissie amendementen ingediend die we vandaag opnieuw indienen.
Een eerste amendement heeft betrekking op het doctoraat.
In artikel 3 worden alle graden binnen het hoger onderwijs gedefinieerd behalve het doctoraat. Nochtans worden door de Koninklijke Militaire School, in samenwerking met andere academische instellingen, doctoraatstitels uitgereikt en zijn er doctors en doctorandi tewerkgesteld binnen het departement Defensie. Het ligt ook in de lijn van de verwachting dat er voor verschillende disciplines doctors zullen worden aangetrokken of opgeleid, bijvoorbeeld in het snelgroeiende domein van de toegepaste wetenschappen.
Ook in de ons omringende landen dragen doctors bij tot defensiegerelateerd onderzoek en zorgen zij voor de nodige expertise binnen Defensie.
Het is dan ook noodzakelijk in dit wetsontwerp `het doctoraat' te definiëren en voor houders van deze academische graad een statuut en inschaling te voorzien, zowel bij de indienstneming op diploma als bij intra- of extramurale opleiding binnen de militaire loopbaan.
Een tweede amendement betreft de kindsoldaten. Ons land telt nog altijd een zeventigtal jongeren tussen 16 en 18 jaar met een militair statuut omdat ze als kandidaat-beroepsonderofficier studeren aan een militaire school. Omdat België het Facultatief Protocol bij het Kinderrechtenverdrag inzake de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten geratificeerd heeft, werd in onze nationale wetgeving ingeschreven dat minderjarigen niet kunnen worden ingezet in welke vorm van gewapende operatie dan ook. Niettemin blijven die studenten volgens het internationaal humanitair recht militairen.
Dit betekent dat zij in geval van oorlog of een aanval op het Belgische grondgebied niet als burgers beschermd worden, maar zelfs legitieme aanvalsdoelwitten zijn. De bespreking van het nieuwe statuut voor de militairen is daarom de ideale gelegenheid om de Belgische situatie aan te passen aan het `straight 18-principe'.
Ik heb begrepen dat de minister ruimte laat voor een parlementair initiatief ter zake. We zullen een initiatief nemen en de collega's van de andere partijen vragen het te steunen.
Een ander amendement betreft artikel 10 van de Grondwet. Dit artikel bepaalt de voorwaarden waaraan een sollicitant moet voldoen om de hoedanigheid van militair te kunnen verwerven. De Belgische Grondwet bepaalt in artikel 10, tweede lid, dat behoudens de uitzonderingen die voor bepaalde gevallen door een wet kunnen worden gesteld, alleen Belgen tot militaire bedieningen benoembaar zijn. Van de mogelijkheid tot uitzondering wordt nu gebruik gemaakt om de aanwezigheid van vreemdelingen toe te laten in de Belgische krijgsmacht.
Het advies van de Raad van State is hierover zeer duidelijk: `Artikel 10 van de Grondwet bepaalt dat alleen Belgen tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar zijn, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld'. De vraag is of het voorliggend ontwerp tot regeling van het algemeen statuut van de militair zo een uitzonderingstoestand is. Wij zijn daar niet van overtuigd. Het gaat niet over de vraag of we het principieel goed of niet goed vinden dat mensen uit de Europese Unie toegelaten kunnen worden tot het ambt van militair, het gaat erom dat dit in strijd is met de Grondwet.
Wanneer men vindt dat dit moet kunnen, dan moet men de Grondwet aanpassen.
Een ander amendement gaat over artikel 51, namelijk de mogelijkheid om een militair te schorsen zonder hem gehoord te hebben. Dit is volgens ons niet in overeenstemming te brengen met de rechten en principes vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
We hebben deze amendementen ingediend om het gemengd loopbaanconcept te verbeteren.
De huidige situatie vereist ingrijpende maatregelen. We zijn er ook van overtuigd dat het gemengd loopbaanconcept als principe hiertoe kan bijdragen. Of dit ook daadwerkelijk een opportuniteit voor Defensie zal zijn om in de toekomst een modern uitgerust leger te hebben met de juiste militairen, zal afhangen van de uitvoeringsbesluiten die in de komende maanden moeten worden genomen.
Het is jammer dat we zolang hebben moeten wachten op dit ontwerp. Dit onderwerp zal bij de verkiezingscampagne en ook na de verkiezingen nog aan bod komen. De slogans op dat vlak op de ideologische congressen van de afgelopen weken hebben ons niet gerustgesteld.
CD&V zal in elk geval ook na 10 juni de Belgische Defensie blijven verdedigen. Niet omdat we grote aanhangers van Defensie zijn, maar omdat we een opportuniteit zien om België als klein land ook in de toekomst een internationale rol te laten spelen.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Niemand zal ontkennen dat er een probleem is met de leeftijdspiramide in het leger. Hij staat zowat op zijn kop. De vraag is of de oplossing die de regering voorstelt, beantwoordt aan de gestelde doelstellingen en of ze voor de militairen sociaal aanvaardbaar is. De Vlaams Belangfractie heeft daar ernstige twijfels bij.
In de Kamer heeft mijn partijgenoot en defensiespecialist Luc Sevenhans uitvoerig zijn bezwaren en vragen bij deze toch wel ingrijpende wijziging van het statuut van de militairen toegelicht. Ik sluit me volledig bij hem aan.
Vandaag wil ik het vooral hebben over de bepalingen die het militair statuut openstellen voor EU-burgers en Zwitsers. Sommigen vinden het misschien een goed idee om een soort `garde suisse' op te richten, maar ze zien dan wel over het hoofd dat paragraaf 2 van artikel 9 van het ontwerp dat daarover handelt, in strijd is met de Grondwet. Ook de Raad van State heeft dit opgemerkt, zoals blijkt uit het verslag van de Raad: `De vraag rijst of die bepaling van het voorontwerp verenigbaar is met artikel 10, 2de lid van de Grondwet, alsook met artikel 39 van het Verdrag van Rome dat het beginsel van het vrije verkeer van werknemers vastlegt. Artikel 10, 2de lid van de Grondwet bepaalt dat alleen Belgen tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar zijn, behoudens de uitzonderingen die bij bijzondere gevallen door de wet kunnen worden gesteld. Die grondwetsbepaling beperkt de toegang tot de krijgsmacht tot de personen met de Belgische nationaliteit, hoewel bij wet van dat principe kan worden afgeweken, maar alleen voor bijzondere gevallen. Het onderzochte ontwerp heeft echter een ruimere strekking en heeft betrekking op alle soorten betrekkingen die bij de krijgsmacht worden uitgeoefend. Als het de bedoeling is van het voorontwerp om in het algemeen niet-Belgen toegang te verlenen tot militaire betrekkingen, moet eerst artikel 10, 2de lid, tweede zin van de Grondwet worden gewijzigd.'
Wij hebben dan ook een amendement ingediend om deze bepaling te schrappen. Andere amendementen van de Vlaams Belangfractie strekken ertoe sommige bepalingen van dit ontwerp te wijzigen, omdat ze moeilijk sociaal aanvaardbaar zijn.
De heer Lionel Vandenberghe (SP.A-SPIRIT). - Ik wil vooral reageren op de sprekers die mij vanop het spreekgestoelte `uit mijn tent hebben gelokt'. Wat ik te zeggen heb, heb ik al in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging gezegd en zal ik hier niet herhalen. Iedereen kan dat lezen.
Aan dit ontwerp is jaren gewerkt, onder meer door de generale staf en de humanresourcesdienst van het leger. Ook de vakbonden werden geraadpleegd. Dat vraagt allemaal veel tijd.
Opvallend vind ik dat zelfs de oppositie heel wat positieve elementen in het ontwerp vindt. Er is een nieuw personeelsbeleid, zodat militairen niet meer voor de rest van hun leven in dezelfde job vast blijven zitten.
Het voorstel biedt de kans het leger te verjongen en operationeler te maken, vooral voor de buitenlandse opdrachten.
Het nieuwe voorstel moet jongeren de kans bieden zich ter beschikking van het leger te stellen. Ik heb het soms moeilijk met het militarisme dat aan het leger kleeft, maar tijdens het bezoek van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging aan de troepen in Mitrovica in Kosovo keken we toch met bewondering naar de jonge militairen, die geen gemakkelijke opdracht hebben. Er waren ook vrouwelijke militairen die delicate opdrachten uitvoerden. Die jonge krachten waren heel sterk gemotiveerd en waren heel goed op de hoogte van de problematiek ter plaatse, wat erop wijst dat ze goed werden geïnformeerd door de legerleiding. Ik maak geen reclame voor het leger, maar wel een realistische beoordeling.
Jongeren kunnen na tien jaar een nieuwe keuze maken binnen het leger of naar de burgermaatschappij overstappen. Er is in begeleiding voorzien. Dat is bijzonder belangrijk bij een nieuwe wending van de loopbaan. Er mogen trouwens wat meer pedagogen komen in het leger, in plaats van tal van doctors in tal van wetenschappen.
Jonge mensen zonder een diploma van lager secundair onderwijs krijgen in het leger de kans dat diploma wel te behalen. Over het algemeen zijn dat geen al te gemakkelijke jongeren. Ik wens het leger dan ook veel succes bij de opleiding van die mensen. Ook daarvoor zijn pedagogen nodig.
Moet het leger worden afgeschaft? Neen. Dat staat trouwens ook niet in het SP.A-programma. Er is wel iets te zeggen voor een kleiner, gespecialiseerd leger, dat operationeel gemakkelijk inzetbaar is. Het leger moet ook in een Europees kader werken.
We weten niet hoe de situatie er in de toekomst zal uitzien. Zullen de soevereine nationale legers worden afgeschaft? Zal er één Europees leger komen? We gaan wel in die richting, maar daarvoor moet er een eensgezind Europees veiligheids- en defensiebeleid tot stand komen. Dat is nog niet voor morgen. Deze hervorming past in het kader van de gewenste evolutie naar een kleiner leger.
De hervorming zal over enkele jaren worden geëvalueerd. Elke hervorming krijgt kritiek. Vanuit politieke hoek hoor ik dikwijls de opmerking dat elk voorstel te laat komt en te weinig biedt. We moeten positief denken: er is een hervorming, ze komt op tijd en we moeten verder werken aan een gezond leger.
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ik dank de rapporteurs en de sprekers, de medewerkers van Defensie voor het geleverde werk, en de syndicale organisaties voor hun actieve, formele en informele bijdrage aan het overleg over dit ontwerp.
Dit ontwerp is van fundamenteel belang voor de toekomst van het departement en van het personeel, maar ook voor de verjonging van de Belgische defensie. Het ontwerp moet onze intrede in de Europese defensie mogelijk maken.
Het heeft inderdaad een tijdje geduurd vóór dit ontwerp in de Senaat kon worden besproken. Voor een belangrijk ontwerp als dit is uitgebreid overleg noodzakelijk en dat vergt tijd. Er is lang over gediscussieerd en er is veel voorbereidend werk verricht. Er waren ook vertragingsmanoeuvres vanwege het Vlaams Belang, met name tijdens de bespreking in de Kamercommissie.
Ik ga niet uitweiden over de politieke programma's van sommige partijen. Met de steun van de meerderheid werk ik aan de modernisering van Defensie. We zijn het misschien niet altijd eens over de cijfers, maar we streven naar een kleiner, flexibeler leger, dat beter geïntegreerd is in de Europese context. We verlaten de idee van de grote legers waarvan vele leden niet goed wisten waarom ze er eigenlijk deel van uitmaakten. Het is beter dat men weet waarom men in het leger zit en hoe men nuttig kan zijn voor de burgerbevolking in binnen- en buitenland.
Een grote uitdaging is de vereenvoudiging en het gemeenschappelijk gebruik van de logistieke middelen. Nu nemen we voor operaties systematisch onze generatoren, ziekenhuizen, technici mee, terwijl we die gespecialiseerde taken zouden kunnen verdelen.
Dit geldt evenwel niet langer voor België: we zijn bezig met pilootprojecten voor operaties met gemeenschappelijk gebruik van middelen. Voor EUFOR in Congo verzekeren wij de ondersteuning van heel het EUFOR-contingent inzake huisvesting en onderhoud. Dat is voor ons een goede zaak.
Onze Zeemacht opereert gezamenlijk met de Nederlandse Marine en de opleiding van piloten gebeurt in samenwerking met het Franse leger. Wat de logistiek betreft, hebben we door het gezamenlijk gebruik in België te realiseren binnen een eengemaakte structuur, concrete stappen gedaan op de weg naar gezamenlijk gebruik van middelen op Europees niveau en in de NAVO.
Sommige ministers van Defensie vinden dat een goede defensie duur is. Ik ben al enkele jaren minister van Defensie en ik wil niet meer en ondoordacht uitgeven. Ik wil dat de uitgaven goed besteed en nuttig zijn.
Dit is misschien het verschil tussen mijzelf en sommige andere, belangrijke ministers van het Atlantisch Bondgenootschap, maar dat stoort mij niet.
Ik heb vaak gepraat met de uittredende ambassadeur van de VS en telkens wanneer hij opwierp dat ons engagement in Afghanistan te gering was, heb ik hem erop gewezen dat de Belgen er al van bij het begin van de operatie aanwezig zijn, wat niet kan gezegd worden van vele andere bondgenoten. We zijn ook actief in ander operaties onder VN-vlag, zoals in Libanon, waar we ook van bij het begin van de operatie aanwezig zijn en zoals in Kosovo en in Afrika.
Ik hoef u ook niet te vertellen dat we er helemaal alleen voor staan om Congo te helpen met het op de been brengen van een nieuw geïntegreerd leger. Iedere Congolees die u in Afrika ontmoet zal dat bevestigen. De voorzitster zal dat tijdens haar komend bezoek aan Kinshasa verder kunnen bespreken.
Ik stoor mij dus niet aan verklaringen van deze of gene zijde en ik zet mijn werk voort.
De heer Alain Destexhe (MR). - Ik sta natuurlijk achter de hervorming die de heer Flahaut doorvoert, maar ik wil twee opmerkingen maken.
De eerste betreft de uitgaven. Over het verschil tussen kwaliteit en kwantiteit kan men oeverloos discussiëren, maar onder de NAVO-landen staat ons land bij de allerlaatste gerangschikt. Enkel Portugal en nog een of ander land geven nog minder uit dan wij.
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Die berekeningen zijn gebaseerd op de idee dat men veel moet uitgeven om goed te zijn. Dat zou betekenen dat we ons 2.400 vrachtwagens moeten aanschaffen. Wat moeten we daarmee?
De heer Alain Destexhe (MR). - Dat begrijp ik, maar we hebben nog Leopardtanks, bijvoorbeeld.
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ze worden niet meer gebruikt.
De heer Alain Destexhe (MR). - Waarom doen we ze dan niet van de hand?
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ik ben bezig met de verkoop ervan.
Ik weet dat u in veel zaken gespecialiseerd bent, mijnheer Destexhe, en misschien kunnen we hierover eens in de commissie debatteren, maar dan op basis van betrouwbare cijfers.
De heer Alain Destexhe (MR). - Dat zijn officiële cijfers. We zijn hier in het parlement, u opent het debat en wij kunnen daarop reageren.
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Daar is het wat laat voor!
De heer Alain Destexhe (MR). - Ik wil gewoon aangeven dat België in de internationale jaarrapporten steeds op de laatste plaats prijkt als hert om NAVO-uitgaven gaat. Dat is een feit en geen speculatie.
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Daar lig ik niet van wakker.
De heer Alain Destexhe (MR). - Mijn tweede opmerking gaat over Congo. U hebt zeker gelijk wat de drones betreft, dat geef ik graag toe. De technologie van onbemande verkenningsvliegtuigjes biedt buitengewone perspectieven voor VN-vredesmissies. In Darfoer zou het bijvoorbeeld zeer nuttig zijn om vluchtelingenstromen, allerlei verplaatsingen of aanvallen van Janjaweed te kunnen vaststellen. Kunt u dit eventueel nog toelichten of verdere studies laten uitvoeren?
Die technologie is ook interessant voor vredesmissies waar men niet veel troepen kan inzetten.
Overigens is het zo dat, ofschoon België een belangrijke rol speelt, vele andere landen samen met ons deelnemen aan EUFOR en MONUC. Men kan dus niet stellen dat België er helemaal alleen voor staat, dat getuigt van weinig respect voor onze bondgenoten en voor de andere deelnemers aan die missies.
De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ik ben ervan overtuigd dat in Darfoer al zeer veel onbemande vliegtuigen actief zijn, zonder dat de betrokken naties dat bekend maken. We hebben inderdaad beslist om onbemande vliegtuigen in te zetten boven Bosnië en, steeds ten dienste van Europa, boven Congo. Dat toont de noodzaak aan om te investeren in minder omvangrijke, maar niet minder dure, nieuwe domeinen. Ik denk bijvoorbeeld ook aan de deelname aan satellietprogramma's.
Al het materiaal van Defensie, zowel van de landmacht, de zeemacht en de luchtmacht als van de medische dienst, werd vervangen.
Momenteel hebben we inderdaad moeilijkheden met de Leopardtanks die ontworpen werden voor de Koude Oorlog en die niet aangepast zijn aan de nieuwe terroristische dreiging waaraan we nu het hoofd moeten bieden.
In Congo zijn we aanwezig sedert het begin van het proces. Inzake Defensie leidde dat tot concrete realisaties, maar vaak voelden we ons zeer geïsoleerd. De eerste geïntegreerde brigade die binnenkort zal worden geëvalueerd, werd volledig door België uitgerust. Er is veel heisa geweest over de zestien personen die tussen Elsenborn en Keulen spoorloos verdwenen zijn. De instructeurs die hier zijn opgeleid zijn verantwoordelijk voor de opleiding in de brigades. De hoofdcommandant van de presidentiële wacht was in Elsenborn aanwezig. Hij was verantwoordelijk voor alle personen die door ons zijn opgeleid. Het is ongetwijfeld dankzij onze inbreng dat de presidentiële wacht zich in Congo thans anders gedraagt dan enkele maanden geleden.
We eigenen ons deze materie niet toe, maar wanneer andere Europese landen op een bepaald ogenblik beslist hebben om EUFOR te lanceren, verwacht men steeds een gebaar van België, zowel wat Buitenlandse zaken als Defensie betreft, of in elk geval, dat we in tweede instantie aan de operatie deelnemen. We moeten dezelfde koers aanhouden in die tweede fase van militair partnerschap, dat naar ik hoop, zo ruim mogelijk zal zijn.
We hebben trilaterale akkoorden afgesloten met Congo en Zuid-Afrika en met Angola en Zuid-Afrika. We hebben ook beslist om met de Fransen samen te werken. Een goed voorbeeld is de integratie van troepen uit Benin in de MONUC. We hebben ze opgeleid en van materiaal voorzien en nu zijn ze operationeel in het kader van de MONUC. Het is jammer dat dit bedrag niet op de begroting van Ontwikkelingssamenwerking kan worden ingeschreven, want dat betekent dat Landsverdediging bijna 30 miljoen euro in het partnerschap met Congo heeft geïnvesteerd.
De voorzitter. - Ik heb de aflossing van de troepen uit Mitrovica bijgewoond en ik heb kunnen vaststellen hoezeer de opleiding verbeterd is.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 51-2759/8.)
De voorzitter. - Artikel 2 luidt:
Deze wet bepaalt het statuut van de militairen van het actief kader van de Krijgsmacht.
Behoudens andersluidende bepaling, zijn de bepalingen van deze wet niet van toepassing op de leden van de koninklijke familie.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 13 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Het tweede lid van dit artikel doen vervallen.
Artikel 3 luidt:
Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
1º "de militair": de militair van het actief kader;
2º "Defensie": het ministerie van Landsverdediging;
3º "de minister": de minister van Landsverdediging;
4º "de vacature": een in een bepaald taalstelsel opengestelde plaats bij de Krijgsmacht, waarvoor een persoon kan worden aangeworven als militair, naargelang het geval in een basisfunctie, een vakrichting, een expertisedomein of een groep van vakrichtingen;
5º "de inschrijving": de handeling waarbij een persoon, burger of militair, zich inschrijft voor een wervingssessie;
6º "de sollicitant": de persoon, tussen het ogenblik waarop hij zich inschrijft voor een wervingssessie en het ogenblik waarop hij zijn initiële militaire loopbaan aanvangt, of in voorkomend geval, waarop er een einde wordt gesteld aan het wervingsproces voor deze inschrijving;
7º "de werving": het bepalen van de vacatures en de verrichtingen inzake de inschrijving en de selectie van de sollicitanten;
8º "de wervingssessie": een wel afgebakend geheel van vacatures gekenmerkt door een zelfde personeelscategorie, hoedanigheid, taalstelsel en soort werving;
9º "de vormingsniveaus": de niveaus van competentie van hoog naar laag geklasseerd A, B, C en D, bedoeld in artikel 3, §1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel;
10º "de werving vóór diploma": de werving van militairen die aanvaard worden om een vorming te volgen met het oog op het behalen, binnen of buiten Defensie, van een diploma dat overeenstemt met het vormingsniveau vereist voor hun personeelscategorie;
11º "de werving op diploma": de werving van militairen die reeds houder zijn van een diploma dat overeenstemt met het vormingsniveau vereist voor hun personeelscategorie;
12º "de laterale werving": de werving, na het oriëntatiepunt, van bepaalde militairen die een vlakke loopbaan beogen;
13º "de aspirant": de militair in initiële vorming;
14º "de bachelor": de academische graad die de studies afsluit in een opleiding van eerste cyclus, van ten minste 180 studiepunten, of een gelijkwaardig diploma of getuigschrift;
15º "de professionele bachelor": de academische graad die de studies afsluit in een professioneel gerichte opleiding van eerste cyclus, van ten minste 180 studiepunten, of een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, verleend in de Vlaamse, Franse of Duitstalige Gemeenschap of een gelijkwaardig diploma of getuigschrift;
16º "de master": de academische graad die de studies afsluit in een opleiding van tweede cyclus, van ten minste 60 studiepunten, of een diploma van het universitair onderwijs of van het hoger onderwijs van het lange type, verleend in de Vlaamse, Franse of Duitstalige Gemeenschap, of een gelijkwaardig diploma of getuigschrift;
17º "de bijkomende master": de academische graad die de studies afsluit in een opleiding van tweede cyclus, van ten minste 60 studiepunten, gedaan na een initiële academische vorming van ten minste 300 studiepunten en afgesloten met de graad van master, of een gelijkwaardig diploma of getuigschrift;
18º "het gelijkwaardig diploma of getuigschrift"; het diploma of getuigschrift dat door of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn, bilateraal akkoord of internationale overeenkomst als minstens gelijkwaardig wordt erkend;
19º "de initiële vorming": de volledige vorming die een aspirant moet volgen in functie van zijn hoedanigheid van aspirant;
20º "de stageperiode": de periode van hoofdzakelijk praktische vorming in de eenheid tijdens dewelke de aspirant de taken, die hem als officier, militaire expert, militaire deskundige, onderofficier of vrijwilliger zouden worden toegewezen, onder toezicht uitoefent;
21º "de functie": het geheel van taken en verantwoordelijkheden die een militair dient uit te voeren en op te nemen om de toegewezen opdrachten binnen een juiste plaats in de organisatie uit te voeren;
de functie behoort, naar gelang het geval, tot een expertisedomein, bedoeld in 28º, een vakrichting, bedoeld in 29º, een competentiepool, bedoeld in 30º, en, of, naargelang het geval, tot één vakrichting van toepassing in het federaal openbaar ambt;
de functie is verbonden aan een militaire graad en, of, naargelang het geval, aan een klasse of graad van het federaal openbaar ambt;
22º "de basisfunctie": de functie die door een militair na het volgen van een initiële vorming kan uitgeoefend worden in een bepaalde vakrichting of expertisedomein, ofwel de functie die door een militair na het volgen vaneen voortgezette vorming ter inschrijving in een competentiepool kan uitgeoefend worden in een bepaalde competentiepool;
23º "de nevenfunctie": een functie uitgeoefend door een militair bijkomend aan de functie die hij reeds uitoefent;
24º "de post": een aan een organisatiestructuur toegewezen functie of nevenfunctie;
25º "de vlakke loopbaan": de loopbaan van een militair die een of meerdere welbepaalde specifieke functies uitoefent, waarvoor specifieke vaardigheden vereist zijn die enkel bekomen kunnen worden door het behalen van een welbepaald diploma;
26º "de militaire expert": de militair die een vlakke loopbaan doorloopt en in het bezit is van de voor het uitoefenen van zijn functies noodzakelijke master;
27º "de militaire deskundige": de militair die een vlakke loopbaan doorloopt en in het bezit is van de voor het uitoefenen van zijn functies noodzakelijke professionele bachelor;
28º "het expertisedomein": een groepering van functies met hoofdzakelijk gemeenschappelijke professionele competenties in een bepaalde expertise, voorbehouden voor militairen die een vlakke loopbaan doorlopen;
29º "de vakrichting": een groepering van functies met hoofdzakelijk gemeenschappelijke professionele competenties in het militair, operationeel of technisch domein, voorbehouden voor militairen die geen vlakke loopbaan doorlopen;
30º "de competentiepool": een groepering van functies met hoofdzakelijk gemeenschappelijke professionele competenties in het beheersdomein, voorbehouden voor militairen die geen vlakke loopbaan doorlopen;
31º "de autoriteit van het expertisedomein": de militair behorende tot het bedoelde expertisedomein, ten minste bekleed met de graad van hoofdexpert, of de hoofd- of opperofficier, stammende uit het bedoelde expertisedomein, aangewezen door de Koning voor het uitoefenen van de bevoegdheden die hem door deze wet worden toegekend;
32º "de officier van niveau A": de officier die een master bezit of die, na in de hoedanigheid van officier van niveau B gediend te hebben de hoedanigheid van officier van niveau A verwerft;
33º "de officier van niveau B": de officier die een bachelor of een door een instelling van universitair of gelijkwaardig niveau uitgereikte kandidaatsdiploma bezit, maar geen master, of die in de Krijgsmacht een opleiding heeft gekregen met een vergelijkbare duur als deze van een bachelor, of die van de personeelscategorie van de onderofficieren overgegaan is naar die van de officieren;
34º "de aspirant-officier": de aspirant die een loopbaan van officier beoogt, hetzij in de hoedanigheid van officier van niveau A, hetzij in de hoedanigheid van officier van niveau B;
35º "de aspirant-militaire expert": de aspirant die een loopbaan van militaire expert beoogt;
36º "de aspirant-militaire deskundige": de aspirant die een loopbaan van militaire deskundige beoogt;
37º "de aspirant-onderofficier": de aspirant die een loopbaan van onderofficier beoogt;
38º "de aspirant-vrijwilliger": de aspirant die een loopbaan van vrijwilliger beoogt;
39º "de specifieke vorming": de vorming gevolgd door de aspirant, in functie van zijn personeelscategorie, zijn hoedanigheid, zijn soort werving, zijn vakrichting of zijn expertisedomein, in voorkomend geval, het diploma dat hij beoogt en zijn basisfunctie;
40º "de test": een proef, mondeling of schriftelijk, individueel of collectief, die erin bestaat een taak te vervullen, met een bepaalde evaluatietechniek;
41º "het examen": de test van academische aard;
42º "de heroriëntering": de oriëntering van de aspirant naar een andere specifieke vorming in dezelfde personeelscategorie en hetzelfde vormingsniveau, in dezelfde vakrichting of in een andere vakrichting;
43º "de reclassering": de oriëntering van de aspirant naar een nieuwe initiële vorming, in een lager vormingsniveau of in een lagere personeelscategorie;
44º "het uitstel": de maatregel waarbij de aspirant de toestemming bekomt om bepaalde tests later af te leggen, of bepaalde vormingsgedeelten later te volgen;
45º "de verlenging van de vorming": de verlenging van de normale duur van de initiële vorming ten gevolge van een heroriëntering, van een uitstel of van een beslissing van de deliberatiecommissie of van de beroepsinstantie bedoeld in artikel 178, §1, tweede lid;
46º "de rendementsperiode": elke periode van werkelijke dienst gedurende dewelke een militair gehouden is te dienen tijdens de initiële militaire loopbaan of de voortgezette militaire loopbaan;
47º "de gradengroep": de samenvoeging binnen een personeelsondercategorie van twee of meer graden met het oog op de verdere verdeling van de getalsterkte;
48º "de karakteriele geschiktheid": het vermogen van de aspirant, in functie van de kenmerken van zijn persoonlijkheid, tot aanpassing aan het militair milieu en aan het uitoefenen van de functie waarvoor hij gevormd wordt;
49º "de fysieke geschiktheidscriteria": de fysieke vereisten waaraan een militair moet voldoen om zijn functie te kunnen uitoefenen;
50º "de medische geschiktheidscriteria": de medische vereisten waaraan een militair moet voldoen omzijn functie te kunnen uitoefenen;
51º "de operationele categorie": de codificatie van de geschiktheid van de militair voor de uitoefening van zijn functie, of, in voorkomend geval, zijn nevenfunctie;
52º "de interne overgang": de overplaatsing van een militair naar het statuut van Rijksambtenaar binnen Defensie;
53º "de externe overgang": de overgang van een militair, hetzij naar een openbare dienst met uitzondering van Defensie, maar niet van de instellingen die ervan afhangen, hetzij naar de privé-sector, in voorkomend geval, na het volgen van een beroepsomschakelingsprogramma;
54º "de professionele heroriëntering": de aanwerving van een militair door een partnerwerkgever van de privésector in het kader van de externe overgang;
55º "het oriëntatieproces": het proces tijdens dewelke beslist wordt of de betrokken militair hetzij de hoedanigheid van militair behoudt, hetzij de interne of externe overgang maakt;
56º "het oriëntatiepunt": het ogenblik dat het oriëntatieproces afsluit;
57º "de initiële militaire loopbaan": de loopbaan van een militair vanaf het ogenblik waarop hij de hoedanigheid van militair verwerft tot aan het oriëntatiepunt;
58º "de transferperiode": de periode tussen het oriëntatiepunt en hetzij het verlies van de hoedanigheid van militair in geval van een interne of externe overgang, hetzij de aanvang van de voortgezette militaire loopbaan;
59º "het transferpunt": het ogenblik dat de transferperiode afsluit;
60º "de voortgezette militaire loopbaan": de loopbaan van een militair vanaf het transferpunt tot het ogenblik waarop hij Defensie verlaat;
61º "de werkdag": de dag die noch een zaterdag, noch een zondag, noch een feestdag is.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 1 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
In dit artikel, een punt 16bis (nieuw) invoegen, luidende:
"16bis. "het doctoraat": de hoogste academische graad, voorbehouden aan diegene die een master of een gelijkaardig diploma of getuigschrift heeft behaald, na het succesvol verdedigen van een proefschrift na minstens twee jaar wetenschappelijk onderzoek;".
Op hetzelfde artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 14 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Het 52º vervangen als volgt:
"52º "de interne overgang": de overplaatsing van een militair naar het statuut van militair niet operationeel of naar het statuut van Rijksambtenaar binnen Defensie;".
Artikel 5 luidt:
§1. De werving vóór diploma is de werving van:
1º militairen die een loopbaan van officier van niveau A of van militaire expert beogen en die aanvaard worden:
a) in het eerste jaar van de vorming in de Koninklijke Militaire School, in een industriële hogeschool of in de hogere zeevaartschool, of van de vorming van arts, dierenarts, tandarts of apotheker of van de door de Koning bepaalde vormingen in elke andere instelling van universitair niveau of van gelijkwaardig niveau;
b) in de loop van een vorming in een industriële hogeschool of in de hogere zeevaartschool, of van de vorming van arts, dierenarts, tandarts of apotheker of van de door de Koning bepaalde vormingen in elke andere instelling van universitair niveau of van gelijkwaardig niveau;
2º militairen die een loopbaan van officier van niveau B beogen en die aanvaard worden om een vorming te volgen waarvan de duur vergelijkbaar is met de minimumduur om een bachelor te verwerven;
3º militairen die een loopbaan van militaire deskundige beogen en die aanvaard worden:
a) in het eerste jaar van een vorming in een instelling van het hoger onderwijs met het oog op het behalen van een professionele bachelor;
b) in de loop van een vorming in een instelling van het hoger onderwijs met het oog op het behalen van een professionele bachelor;
4º militairen die een loopbaan van onderofficier beogen en die aanvaard worden in de School voor Onderofficieren met het oog op het behalen van een diploma van secundair onderwijs.
§2. De werving op diploma is de werving van:
1º militairen die een loopbaan van officier van niveau A of van militaire expert beogen en die houder zijn van een master;
2º militairen die een loopbaan van officier van niveau B beogen en die houder zijn van een bachelor of van een door een instelling van universitair of gelijkwaardig niveau uitgereikte kandidaatsdiploma;
3º militairen die een loopbaan van militaire deskundige beogen en die houder zijn van een professionele bachelor;
4º militairen die een loopbaan van onderofficier beogen en die houder zijn van het diploma van secundair onderwijs of van een gelijkwaardig diploma of getuigschrift;
5º militairen die een loopbaan van vrijwilliger beogen en die houder zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij het basisonderwijs beëindigd hebben of van een gelijkwaardig diploma of getuigschrift.
§3. Met de laterale werving wordt de werving bedoeld van militaire hoofdexperts, zoals bedoeld in artikel 29, §1, tweede lid, 2º, en van militaire hoofddeskundigen, zoals bedoeld in artikel 30, §1, tweede lid, 2º.
Deze werving dient enkel voor de invulling van welbepaalde vacatures van militaire hoofdexpert of van militaire hoofddeskundige die niet ingevuld kunnen worden door personeelsleden van Defensie. De vacatures worden bekendgemaakt volgens de regels bepaald in artikel 6, §2.
De sollicitanten voor de laterale werving van militaire hoofdexperts moeten, naargelang het geval:
1º houder zijn van een master en een specifieke beroepservaring bezitten;
2º houder zijn van een bijkomende master en, in voorkomend geval, een specifieke beroepservaring bezitten.
De sollicitanten voor de laterale werving van militaire hoofddeskundigen moeten houder zijn van een professionele bachelor en een specifieke beroepservaring bezitten.
De specifieke beroepservaring bedoeld in het derde en vierde lid moet buiten Defensie verworven zijn en door de autoriteit van het betrokken expertisedomein beoordeeld worden als beantwoordend aan de eisen van de vacature. De Koning bepaalt de duur ervan per expertisedomein.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 2 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
Paragraaf 1, 4º, van dit artikel, aanvullen als volgt:
"Evenwel zullen zij die de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt hebben, tot de leeftijd van 18 jaar het burgerstatuut behouden".
Artikel 7 luidt:
De sollicitant moet, op de dag waarop hij de hoedanigheid van militair verwerft, voldaan hebben aan de leerplicht zoals bepaald in de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht.
De sollicitant mag, op 31 december van het jaar waarin hij aangeworven wordt, de maximumleeftijd die de Koning, bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, per personeelscategorie en soort werving bepaalt, niet bereikt hebben, zonder dat die maximumleeftijd lager mag zijn dan tweeëntwintig jaar en hoger mag zijn dan achtentwintig jaar voor diegenen die geen vlakke loopbaan beogen en tweeëndertig jaar voor diegenen die een vlakke loopbaan beogen.
Het eerste en tweede lid zijn evenwel niet van toepassing op de sollicitant bedoeld in artikel 5, §1, 4º, die de leeftijd van zestien jaar bereikt moet hebben op 31 december van het jaar waarin hij aangeworven is en de leeftijd van twintig jaar op deze datum niet bereikt mag hebben.
De maximum wervingsleeftijd van tweeëndertig jaar bedoeld in het tweede lid is niet van toepassing op de sollicitant van de laterale werving.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 3 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
In dit artikel, het derde lid doen vervallen.
Artikel 9 luidt:
Om de hoedanigheid van militair te kunnen verwerven, moet de sollicitant:
1º voldoen aan de voorwaarden van artikel 8;
2º Belg zijn of onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese economische ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat;
3º blijk geven van het gedrag dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde personeelscategorie;
4º de burgerlijke en politieke rechten genieten;
5º voldoen aan de studievoorwaarden;
6º voldoen aan de leeftijdsvoorwaarden;
7º voldoen aan de selectieproeven;
8º geclassificeerd zijn, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13.
De onderdaan van een andere lidstaat van de Europese economische ruimte dan België of van de Zwitserse Bondsstaat moet voldaan hebben aan de militiewetgeving van kracht in het land waarvan hij de nationaliteit heeft en moet in dat land vrij zijn van alle militaire verplichtingen.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 4 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
In artikel 9, 2º, de woorden "of onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese economische ruimte of van de Zwitserse Bondstaat" doen vervallen.
Op hetzelfde artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 5 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
Artikel 9, 6º aanvullen als volgt "en de minimumleeftijd van 18 jaar bereikt hebben".
Op hetzelfde artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 6 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
Het tweede lid van dit artikel doen vervallen.
Op hetzelfde artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 15 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen:
A. In het eerste lid, 2º, de woorden "of onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese economische ruimte of van de Zwitserse Bondstaat" doen vervallen;
B. Het tweede lid doen vervallen.
Artikel 12 luidt:
De Koning bepaalt:
1º de selectieproeven evenals de regels volgens dewelke de selectieproeven georganiseerd worden, naargelang de personeelscategorie, de soort werving, of de vacature;
2º de regels volgens dewelke de sollicitant beoordeeld wordt tijdens de selectieproeven, de geldigheidsduur van de resultaten van deze proeven, zonder dat deze de twee jaar mag overschrijden met uitzondering van de proeven betreffende de aandoeningen en de lichaamsgebreken die Hij bepaalt, en de periode die moet verlopen vooraleer deze proeven opnieuw te mogen afleggen;
3º de door de sollicitant voor te leggen documenten die bevestigen dat hij aan de nationaliteitsvoorwaarde en aan de studievoorwaarden voldoet en dat hij blijk geeft van het in artikel 9, eerste lid, 3º, bedoelde gedrag;
4º voor de onderdaan van een andere lidstaat van de Europese economische ruimte dan België of van de Zwitserse Bondsstaat, de overheid die zich uitspreekt over de gelijkwaardigheid in de wetgeving van het land waarvan ze de nationaliteit hebben, van de in artikel 11 bedoelde beoordelingscriteria van het gedrag.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 16 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Het 4º doen vervallen.
Artikel 21 luidt:
De sollicitant verwerft de hoedanigheid van militair op de dag van zijn inlijving, voor zover hij medisch geschikt beschouwd wordt en nadat hem werd verklaard dat hij onderworpen is aan de militaire wetten. Het verwerven van de hoedanigheid van militair wordt vastgesteld door het opmaken van een document, ondertekend door de sollicitant die een kopie ervan krijgt. De korpscommandant van de eenheid of de dienst die inlijft is de bevoegde overheid om dit document in ontvangst te nemen.
De niet ontvoogde minderjarige sollicitant moet het bewijs leveren, onder de vorm van een getuigschrift, van de toestemming van degene of degenen die te zijner opzichte de ouderlijke macht uitoefenen. De sollicitant die zijn woonplaats in het buitenland heeft, legt een document voor dat als evenwaardig beschouwd wordt met voormeld getuigschrift.
De Koning bepaalt:
1º de nadere regels betreffende het verwerven van de hoedanigheid van militair;
2º de nadere te volgen regels indien de sollicitant op de dag van zijn inlijving medisch ongeschikt is of nog niet voldoet aan de voorwaarden voor de beoogde personeelscategorie of hoedanigheid in deze categorie, zonder dat hij de hoedanigheid van militair mag verwerven later dan tien werkdagen na deze dag.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 7 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
Het tweede lid van dit artikel doen vervallen.
Artikel 22 luidt:
De hoedanigheid van militair wordt van rechtswege ontnomen door de Koning, wanneer de militair:
1º geen onderdaan meer is van een lidstaat van de Europese economische ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat, of, in toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot verwijdering van het grondgebied, terugwijzing, of uitzetting;
2º definitief op pensioen wordt gesteld;
3º de overplaatsing doet zoals bedoeld in de artikelen 141, §3, en 158, 3º;
4º een nieuwe beroepsactiviteit aanvangt, zoals bedoeld in artikel 146, of zijn vormingsfase van het beroepsomschakelingsprogramma beëindigt, in het kader van de externe overgang;
5º definitief mislukt is in zijn initiële vorming en niet geheroriënteerd of gereclasseerd wordt;
6º zijn ontslag op aanvraag verkrijgt;
7º zonder uitstel levenslang of tijdelijk ontzet wordt uit één van de rechten opgesomd in artikel 31, 1º en 6º, van het Strafwetboek overeenkomstig artikel 36, eerste lid, 1º.
De hoedanigheid van militair wordt van ambtswege ontnomen door de overheid die de militair heeft benoemd of aangesteld in zijn laatste graad, wanneer deze militair:
1º definitief uit zijn ambt wordt ontheven overeenkomstig artikel 57, eerste lid, of artikel 59, eerste lid;
2º twee onvoldoende postbeoordelingen krijgt in een periode van drie jaar;
3º de periode van tijdelijke ambtsontheffing van twee jaar tijdens de initiële militaire loopbaan overschrijdt overeenkomstig artikel 85;
4º tijdens zijn initiële militaire loopbaan overgaat naar de operationele categorie D overeenkomstig artikel 69, tweede lid.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 17 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In het eerste lid, het 1º doen vervallen.
Artikel 51 luidt:
§1. Wanneer de minister oordeelt dat de aanwezigheid van een militair in de Krijgsmacht nadelig is voor de tucht of voor de goede naam van de Krijgsmacht, kan hij, ambtshalve of op voorstel van de hiërarchische meerderen van de militair, deze laatste bij ordemaatregel schorsen.
De schorsing bij ordemaatregel is een voorlopige maatregel die geenszins van tuchtrechtelijke aard is.
§2. De betrokken militair wordt vooraf gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd en mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze.
Hij wordt opgeroepen bij kennisgeving tegen ontvangstbewijs of met een bij de post aangetekende brief, en wordt geacht gehoord te zijn geweest zelfs indien hij daar geen ontvangst van bevestigt, zodra de bedoelde oproeping hem een tweede maal werd voorgelegd na een redelijke termijn.
Wanneer het horen van de militair voor de schorsing bij ordemaatregel onmogelijk is of wanneer een toestand van hoogdringendheid dit rechtvaardigt, kan de minister evenwel een militair bij gemotiveerde beslissing schorsen zonder hem gehoord te hebben. Deze laatste wordt onverwijld na de uitspraak van de schorsing gehoord. Wanneer de hoogdringendheid wordt ingeroepen, vervalt deze schorsing na vijftien werkdagen, tenzij zij door de minister binnen die termijn wordt bekrachtigd op grond van het dossier, met inbegrip van het horen van de betrokken militair.
§3. De duur van de schorsing bij ordemaatregel mag de drie maanden niet overschrijden. Indien noodzakelijk, mits het naleven van de bepalingen van §2, kan de schorsing, per periodes van minimum drie maanden verlengd worden tot een maximumduur van twee jaar. Voor de officieren en de militaire experts wordt deze verlenging door de Koning beslist.
Wanneer een opsporingsonderzoek of een strafvervolging werd ingesteld wegens de feiten die de schorsing motiveren, moet deze evenwel uiterlijk zes maanden na het einde van de rechtsvordering een einde nemen.
§4. Wanneer een bij ordemaatregel geschorste militair van zijn vrijheid wordt beroofd, wordt deze schorsing evenwel van rechtswege geschorst tot de datum van invrijheidstelling van de betrokken militair, zonder nieuwe betekening aan deze laatste. Anderzijds, wanneer de schorsing bij ordemaatregel wordt betekend aan een militair in voorlopige hechtenis, wordt de uitwerking van de schorsing van rechtswege geschorst tot de invrijheidstelling van betrokken militair, zonder nieuwe betekening aan deze laatste.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 8 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
In artikel 51, §2, het derde lid doen vervallen.
Artikel 67 luidt:
Het potentieel van de officieren, de militaire experts, de militaire deskundigen en de onderofficieren maakt het voorwerp uit van een inschatting, "potentieelinschatting" genoemd.
Deze inschatting vindt plaats in de domeinen:
1º probleemoplossend-conceptueel;
2º van het leadership;
3º van de motivatie;
4º van de interpersoonlijke relaties.
Voor de officieren vindt deze inschatting ten minste plaats tijdens de initiële vorming bedoeld in artikel 88, ter gelegenheid van de statutaire voortgezette vorming bedoeld in artikel 111, §1, eerste lid, 2º, en tijdens de voortgezette militaire loopbaan.
Voor de militaire experts en de militaire deskundigen vindt deze inschatting ten minste plaats ter gelegenheid van de voortgezette vorming bedoeld in de artikelen 140, §§2 en 3.
Voor de onderofficieren vindt deze inschatting ten minste plaats ter gelegenheid van de voortgezette vorming bedoeld in artikel 140, §4.
Bovendien kan de directeur-generaal human resources een bijkomende potentieelinschatting voorzien voor de militairen die, in het kader van het sollicitatieproces, zich kandidaat stellen voor een specifieke post.
De Koning bepaalt de nadere regels van de potentieelinschatting.
De Koning kan een dienst van Defensie of een organisatie extern aan Defensie belasten met de organisatie en de uitvoering van de potentieelinschatting.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 9 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
Dit artikel aanvullen als volgt:
"De Koning bepaalt de algemene regels ter zake."
Artikel 75 luidt:
§1. In uitzonderingsgevallen kan een militair tot wederopzeggens aangesteld worden om de post van de hogere graad uit te oefenen in zijn vakrichting of expertisedomein of in een competentiepool die hij bezit of voor het vervullen van functies in internationale instellingen of intergeallieerde militaire formaties.
In uitzonderingsgevallen kan de Koning bij wege van aanstelling de graad van brigadegeneraal of flottieljeadmiraal verlenen voor de uitoefening van functies in Belgische vertegenwoordigingen in het buitenland, in internationale instellingen, in intergeallieerde militaire formaties, en voor de uitoefening van nationale functies met een internationaal karakter die Hij bepaalt.
De graad van brigadegeneraal of flottieljeadmiraal staat hiërarchisch onmiddellijk onder de graad van generaal majoor of divisieadmiraal.
Voor de aanstelling bedoeld in het eerste lid van officieren en militaire experts, en in het tweede lid van brigadegeneraal of flottieljeadmiraal, wordt het besluit van aanstelling en het verslag aan de Koning in het Belgisch Staatsblad bekend gemaakt.
Deze militair oefent de functies uit van de graad waarin hij is aangesteld en draagt er de kentekens van.
De aanstelling voor de uitoefening van een post van de hogere graad vervalt op de datum waarop de minister beslist dat de opdracht ten einde is.
Nochtans, komt, voor de toepassing van deze wet, alleen de graad waarin de militair benoemd is in aanmerking.
De militair die in een graad aangesteld was, behoudt evenwel deze graad eershalve wanneer hij op pensioen gesteld wordt bij het verstrijken van de periode waarin hij de functies uitgeoefend heeft die zijn aanstelling noodzakelijk maakten.
§2. Een luitenant-generaal kan aangesteld worden in de graad van generaal voor de uitoefening van de volgende ambten:
1º hoofd van het Militair Huis van de Koning;
2º chef defensie.
Deze graad kan eveneens bij wege van aanstelling verleend worden voor de uitoefening van functies in internationale instellingen of in intergeallieerde militaire formaties.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 18 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Paragraaf 2, eerste lid, vervangen als volgt:
"Een luitenant-generaal kan aangesteld worden in de graad van generaal voor de uitoefening van het ambt van chef defensie."
Artikel 76 luidt:
De Koning wijst, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de luitenant-generaal aan die het ambt van chef defensie uitoefent.
De duur van dit mandaat is vier jaar.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het mandaat verlengen met periodes van één jaar.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 10 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
In dit artikel, het derde lid vervangen als volgt:
"De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad, het mandaat eenmalig verlengen voor de duur van maximum 1 jaar."
Op hetzelfde artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 19 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Het derde lid vervangen als volgt:
"De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het mandaat omwille van operationele redenen verlengen met één jaar.".
Artikel 119 luidt:
§1. De officieren van niveau B die houder zijn van een master, worden van rechtswege opgenomen in de hoedanigheid van officier van niveau A. Deze opname kan ten vroegste plaatsvinden bij de benoeming in de graad van luitenant.
§2. De officieren van niveau B die geen houder zijn van een master, verwerven de hoedanigheid van officier van niveau A na het met vrucht volgen van de vorming bedoeld in artikel 111, §1, eerste lid, 2º.
Om aan voornoemde vorming te mogen deelnemen, moeten zij aan de volgende voorwaarden voldoen:
1º de vorming bedoeld in artikel 111, §1, eerste lid, 1º, met vrucht hebben gevolgd;
2º slagen voor een overgangsproef.
De Koning bepaalt de deelnemingsvoorwaarden en de voorwaarden tot slagen voor deze overgangsproef evenals het programma ervan.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 11 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
Voor §1 van dit artikel een nieuwe paragraaf invoegen, luidende:
"§1. De officieren van niveau A die houder zijn van een doctoraat worden van rechtswege opgenomen in de hoedanigheid van hoger officier of hoofdexpert wanneer zij
1º dit diploma hebben behaald in opdracht van Defensie of
2º op diploma lateraal zijn aangeworven".
Artikel 124 luidt:
§1. Gedurende het eerste jaar van het oriëntatieproces maakt het selectiecomité, op het einde van de procedure bedoeld in artikel 122, een voorstel tot oriëntatie aan de militair over, nadat hij de kans heeft gekregen zijn desiderata hieromtrent kenbaar te maken.
De Koning bepaalt de wijze waarop betrokken militair zijn desiderata kenbaar kan maken.
§2. De desiderata bedoeld in §1, hebben betrekking op de voortgezette loopbaan van de militair, met name de uitdrukking van de volgorde van zijn voorkeur tussen:
1º de voortgezette militaire loopbaan;
2º de interne overgang;
3º de externe overgang.
Ongeacht het jaar waarin hen een oriëntatievoorstel wordt overgemaakt, kunnen evenwel enkel de militairen die op het ogenblik van het oriëntatiepunt bedoeld in §5, vijf jaar anciënniteit hebben in de graad van kapitein, eerste sergeant-chef of korporaal, of tien jaar anciënniteit in de graad van expert of deskundige, de keuze voor de voortgezette militaire loopbaan uitdrukken.
De militair kan bovendien, voor de mogelijkheden bedoeld in het eerste lid, 1º of 2º, de volgorde van zijn voorkeur met betrekking tot het ontwikkelen van zijn voortgezette loopbaan uitdrukken, betreffende:
1º hetzij zijn vakrichting, zijn expertisedomein of zijn competentiepool, hetzij de vakrichting of de functiefamilie van het federaal openbaar ambt;
2º zijn plaats van tewerkstelling;
3º zijn functie.
De Koning bepaalt de regels en de wijze waarop de betrokken militair zijn voorkeur uitdrukt.
Indien de militair zijn desiderata niet bekend maakt, dan maakt het selectiecomité hem een voorstel tot oriëntatie over.
Er wordt evenwel geen voorstel gedaan aan de militair die, in gevallen van overmacht, niet in de mogelijkheid verkeert om zijn desiderata kenbaar te maken.
De directeur-generaal human resources oordeelt over de voornoemde gevallen van overmacht.
§3. Indien de militair het voorstel bedoeld in §1, aanvaardt, eindigt zijn oriëntatieproces.
Indien de militair dit voorstel niet aanvaardt en niet in de Krijgsmacht wenst te blijven, betekent het selectie comité hem dat hij van ambtswege voor een externe overgang aangewezen is.
Indien de militair dit voorstel niet aanvaardt en in de Krijgsmacht wenst te blijven krijgt hij in het jaar volgend op dit eerste voorstel een nieuw voorstel tot oriëntatie nadat hij de kans heeft gekregen zijn desiderata hieromtrent volgens de procedure bedoeld in §§1 en 2, opnieuw kenbaar te maken.
Indien de militair dit tweede voorstel aanvaardt, eindigt zijn oriëntatieproces.
§4. Indien de militair dit tweede voorstel niet aanvaardt en niet in de Krijgsmacht wenst te blijven, betekent het selectiecomité hem dat hij van ambtswege voor een externe overgang aangewezen is.
Indien de militair dit tweede voorstel niet aanvaardt en in de Krijgsmacht wenst te blijven krijgt hij in het jaar volgend op dit tweede voorstel een laatste voorstel tot oriëntatie nadat hij de kans heeft gekregen zijn desiderata hieromtrent volgens de procedure bedoeld in §§1 en 2, opnieuw kenbaar te maken.
Indien de militair dit laatste voorstel aanvaardt, eindigt zijn oriëntatieproces. Indien de militair dit laatste voorstel niet aanvaardt, wijst het selectiecomité hem van ambtswege aan voor de externe overgang.
Een beroepsomschakelingsprogramma zoals bedoeld in artikel 144 wordt voorgesteld aan de militair die een professionele heroriëntering of een overplaatsing zoals bedoeld in hetzelfde artikel niet aanneemt in het kader van het laatste voorstel.
§5. Het ogenblik waarop het oriëntatievoorstel aanvaard wordt of, in voorkomend geval, het ogenblik van de van ambtswege aanwijzing voor de externe overgang, betekent het einde van de initiële militaire loopbaan.
§6. Elk jaar van het oriëntatieproces kan het selectiecomité aan de militairen die het voorstel van het lopende jaar niet aanvaard hebben, een alternatief voorstel overmaken met het oog op de volledige invulling van de beschikbare plaatsen bedoeld in artikel 121.
§7. Voor de militair die, in de gevallen van overmacht bedoeld in §2, zesde lid, zijn desiderata niet, of slechts een- of tweemaal kenbaar heeft kunnen maken, wordt de initiële militaire loopbaan van ambtswege met, naargelang het geval, drie jaar, twee jaar of één jaar verlengd, ongeacht de maximum leeftijd bedoeld in artikel 79. Na deze verlenging beslist het selectiecomité over de oriëntatie van de betrokken militair.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 20 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In §2 van dit artikel een nieuw vierde lid invoegen, luidende:
"Indien de desiderata van de militair geen betrekking hebben op de professionele heroriëntering bedoeld in artikel 144, eerste lid, 1º, of op de beroepsomschakeling bedoeld in artikel 144, eerste lid, 3º, kan het oriëntatievoorstel bedoeld in het tweede lid enkel bestaan uit:
1º de voortgezette militaire loopbaan;
2º de interne overgang;
3º de overplaatsing naar een openbare werkgever, bedoeld in artikel 144, eerste lid, 2º.".
Artikel 141 luidt:
§1. Om van de interne overgang te kunnen genieten, moet de militair in werkelijke dienst zijn en:
1º hetzij een voorstel tot interne overgang krijgen in het kader van het oriëntatieproces;
2º hetzij een aanvraag voor de vrijwillige interne overgang hebben ingediend.
§2. Het selectiecomité bedoeld in artikel 122 spreekt zich uit over de aanvraag bedoeld in §1, 2º, en stelt een lijst op van de weerhouden en niet weerhouden kandidaten voor de vrijwillige interne overgang. Deze lijst wordt aan de betrokken militairen overgemaakt ten laatste drie maanden na de opening van de plaatsen bedoeld in de artikelen 87 en 128. De criteria om opgenomen te worden op de voornoemde lijst zijn, in volgorde van prioriteit:
1º de vergelijking, in de vakrichting, het expertisedomein of de competentiepool en voor de personeelscategorie of ondercategorie van betrokken militair, tussen de voorziene en de bestaande effectieven;
2º de dienstanciënniteit na de initiële vorming;
3º de leeftijd van betrokken militair;
4º de waarde van de militair beoordeeld op basis van de postbeoordelingen bedoeld in artikel 66.
De Koning bepaalt de nadere toepassingsregels van voornoemde criteria.
Het selectiecomité maakt de lijst van de militairen voor de vrijwillige interne overgang over aan het Selectiebureau van de Federale Overheid.
§3. De interne overgang wordt afgesloten met de overplaatsing van de militair naar het statuut van Rijksambtenaar bij Defensie.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 21 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Paragraaf 3 vervangen als volgt:
"§3. De interne overgang wordt afgesloten met de overplaatsing van de militair naar het statuut militair niet operationeel of van Rijksambtenaar bij Defensie.".
Artikel 144 luidt:
Onder externe overgang moet begrepen worden het feit dat Defensie aan een militair die Defensie verlaat voorstelt:
1º hetzij, in voorkomend geval, een professionele heroriëntering, bedoeld in artikel 3, 54º;
2º hetzij, in voorkomend geval, een overplaatsing naar een openbare werkgever, bedoeld in artikel 157;
3º hetzij een beroepsomschakeling, bedoeld in artikel 163.
Een beroepsomschakelingsprogramma wordt voorgesteld aan de militair die een professionele heroriëntering of een overplaatsing niet aanneemt bij het laatste oriëntatievoorstel, bedoeld in artikel 124, §4, derde lid.
De militair die weigert dit beroepsomschakelingsprogramma te volgen, verliest de hoedanigheid van militair zonder aanspraak te kunnen maken op enige vorm van vorming of vergoeding.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 22 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In limine van dit artikel de volgende zin invoegen:
"De externe overgang gebeurt op vrijwillige basis. De militair die het voorstel van de externe overgang aanvaardt, krijgt de garantie dat hij in een periode van 5 jaar geen loonverlies zal lijden.".
Artikel 172 luidt:
§1. Militairen mogen zich niet inlaten met politieke activiteiten binnen Defensie.
De militairen mogen lid worden van een politieke partij van hun keuze en er de aan hun lidmaatschap verbonden rechten uitoefenen.
Zij mogen er de ambten van deskundige, raadgever of lid van een studiecentrum vervullen.
Iedere andere actieve of publieke deelname aan het politieke leven in een andere hoedanigheid, zelfs buiten de periodes waarin prestaties in de schoot van de Krijgsmacht worden geleverd, is hen verboden.
§2. Onder voorbehoud van de toepassing van de in bijzondere wetten bepaalde onverenigbaarheden, kunnen de militairen van het actief kader die voldoen aan de in artikel 173, eerste lid, bepaalde voorwaarden zich evenwel kandidaat stellen voor de volgende Belgische provinciale en gemeentelijke mandaten en deze uitoefenen:
1º voorzitter van de provincieraad;
2º lid van de bestendige deputatie;
3º burgemeester;
4º schepen;
5º voorzitter van een raad voor maatschappelijk welzijn;
6º voorzitter van een binnengemeentelijk territoriaal orgaan;
7º elke andere uitvoerende functie in een aan de provincie of de gemeente gebonden orgaan;
8º provincieraadslid;
9º lid van een gemeenteraad;
10º lid van een raad voor maatschappelijk welzijn;
11º lid van een binnengemeentelijk territoriaal orgaan.
§3. De militairen moeten zich onthouden van elke politieke activiteit gedurende de diensturen. Zij moeten zich in het kader van hun politieke activiteit, altijd ervan onthouden de militaire kledij te dragen en gewag te maken van hun militaire hoedanigheid. Zij mogen evenwel hun beroep, zoals opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen, vermelden.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 23 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Paragraaf 2 vervangen als volgt:
"§2. Onder voorbehoud van de toepassing van de in bijzondere wetten bepaalde onverenigbaarheden, kunnen de militairen van het actief kader die voldoen aan de in artikel 173, eerste lid, bepaalde voorwaarden, zich evenwel kandidaat stellen voor de districtraadsverkiezingen, de gemeenteraadsverkiezingen, de provincieraadsverkiezingen, de wetgevende verkiezingen, de verkiezingen voor het Europees parlement en de verkiezingen voor de gemeenschaps- en gewestparlementen.
Zij mogen alle uitvoerende en niet uitvoerende politieke mandaten uitoefenen.".
Artikel 174 luidt:
§1. De militair, welke functie hij ook uitoefent, wordt met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van één van de mandaten, bedoeld in artikel 172, §2, 1º tot 7º.
§2. De militair wordt eveneens met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van één van de mandaten, bedoeld in artikel 172, §2, 8º tot 11º, als hij één van de volgende functies uitoefent:
1º een commandofunctie;
2º een functie van korpsadjudant;
3º een functie van diensthoofd binnen een staf van het niveau bataljon of hoger voor de officieren van het stafdepartement operaties en training;
4º een functie met een operationele inzettermijn van dertig dagen of minder;
5º een functie van exclusief wachtpersoneel;
6º een functie aan boord van een Belgische of buitenlandse vlooteenheid;
7º een functie in een internationaal of intergeallieerd organisme;
8º een functie als onderrichter.
De korpscommandant van de betrokken militair is de bevoegde overheid om vast te stellen dat de militair een functie uitoefent, bedoeld in het eerste lid.
De beslissing van de bevoegde overheid kan het voorwerp uitmaken van een beroep bij de minister.
§3. De militair met politiek verlof is voltijds met politiek verlof en bevindt zich gedurende deze periode in de stand "in non-activiteit", bedoeld in artikel 189.
De periodes gedekt door een politiek verlof worden niet bezoldigd.
Het politiek verlof eindigt van rechtswege:
1º in geval van afkondiging van mobilisatie;
2º in geval van afkondiging van de periode van oorlog;
3º in geval uitzonderlijke omstandigheden dit vereisen, bij beslissing van de Ministerraad.
Het politiek verlof eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand die volgt op die tijdens dewelke het mandaat een einde neemt. Zodra het politiek verlof is beëindigd, wordt de militair heropgenomen in werkelijke dienst, met de graad en de anciënniteit in deze graad waarmee hij bekleed was bij aanvang van het politiek verlof.
De Koning bepaalt de nadere uitvoeringsregels van het politiek verlof.
§4. De uitoefening van één van de mandaten, bedoeld in artikel 172, §2, 8º tot 11º, door een militair die niet met politiek verlof is, mag nooit voor gevolg hebben dat de betrokken militair niet kan deelnemen aan activiteiten in het kader van de paraatstelling en de aanwending van de Krijgsmacht.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 24 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen:
A. paragraaf 1 vervangen als volgt:
"§1. De militair, welke functie hij ook uitoefent, wordt met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van één van de volgende mandaten: lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, senator, lid van het Europees parlement, lid van een gemeenschaps- of gewestparlement, burgemeester of schepen of voorzitter van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van een stad of een gemeente van meer dan 50.000 inwoners, lid van de bestendige deputatie van een provincie, lid van de federale regering of lid van een gemeenschaps- of gewestregering.";
B. paragraaf 2 doen vervallen;
C. in §3, vierde lid, de woorden "die volgt op die" schrappen;
D. in §4, de woorden "8º tot 11º" schrappen.
Artikel 192 luidt:
De militair die geen achttien jaar oud is mag niet deelnemen aan een vorm van gewapende operationele inzet.
De militair in vorming, bedoeld in artikel 191, eerste lid, kan niet deelnemen aan een vorm van operationele inzet.
Op dit artikel heeft mevrouw de Bethune c.s. amendement 12 ingediend (zie stuk 3-2014/2) dat luidt:
In dit artikel, het eerste lid doen vervallen.
Artikel 195 luidt:
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de bedragen en de perioden voor dewelke de commandotoelage bedoeld in artikel 31, §3, van het koninklijk besluit van 18 maart 2003 houdende bezoldigingsregeling van de militairen van alle rangen en betreffende het stelsel van de dienstprestaties van de militairen van het actief kader beneden de rang van officier, de vormingstoelage bedoeld in artikel 32 van hetzelfde besluit en de meesterschapstoelage bedoeld in artikel 34 van hetzelfde besluit, in aanmerking worden genomen voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen.
Op dit artikel hebben de heren Ceder en Van Overmeire amendement 25 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
Dit artikel als volgt vervangen:
"Art. 195. - Een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad legt de bedragen en perioden vast voor dewelke de hiernavolgende toelagen in aanmerking worden genomen voor de berekening van het rust- en overlevingspensioen:
1º het weddencomplement voor paramedici toegekend met toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 6 december 2001 betreffende het verlenen van geldelijke voordelen aan sommige militairen die een paramedische functie uitoefenen;
2º de toelage voor de militairen aangesteld in een hogere graad, toegekend met toepassing van artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 maart 2003 houdende bezoldigingsregeling van de militairen van alle rangen en betreffende het stelsel van de dienstprestaties van de militairen van het actief kader beneden de rang van officier;
3º de toelage voor geselecteerde, toegekend met toepassing van artikel 30 van voormeld koninklijk besluit van 18 maart 2003;
4º de staffunctietoelage, toegekend met toepassing van artikel 31, §2, van voormeld koninklijk besluit van 18 maart 2003;
5º de commandotoelage, toegekend met toepassing van artikel 31, §3, van voormeld koninklijk besluit van 18 maart 2003:
6º de vormingstoelage, toegekend met toepassing van artikel 32 van voormeld koninklijk besluit van 18 maart 2003;
7º de functietoelage, toegekend met toepassing van artikel 33 van voormeld koninklijk besluit van 18 maart 2003;
8º de meesterschapstoelage, toegekend met toepassing van artikel 34 van voormeld koninklijk besluit van 18 maart 2003.".
De heren Ceder en Van Overmeire hebben amendement 26 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In titel IX "Wijzigings- en opheffingsbepalingen" een hoofdstuk XXV invoegen, houdende een artikel 242bis, luidende:
"HOOFDSTUK XXV. Wijziging van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie.
Art. 242bis. - In artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie worden de woorden "getrouwheid aan de Koning" geschrapt.".
De heren Ceder en Van Overmeire hebben amendement 27 ingediend (zie stuk 3-2014/4) dat luidt:
In titel IX, "Wijzigings- en opheffingsbepalingen", een hoofdstuk XXVI invoegen, houdende een artikel 242ter, luidende:
"HOOFDSTUK XXVI. Wijziging van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel
Art. 242ter. - In artikel 12, eerste lid, 1º, van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel, worden de woorden "gepensioneerde militairen" vervangen door de woorden "gewezen militairen".".
-De stemming over de amendementen wordt aangehouden.
-De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel en over de bijlagen heeft later plaats.
De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsvoorstellen samen te bespreken. (Instemming)
De heer Alain Destexhe (MR), corapporteur. - Ik zal eerst verslag uitbrengen. Dan zal ik spreken als lid van de commissie, waarna de heer Brotchi uitgebreid de houding van de MR zal toelichten.
Ik zal het eerst hebben over de Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen. Het voorstel stelt de oprichting voor van een overkoepelend orgaan waarin de vertegenwoordigers zitting hebben van de gezondheidsberoepen die zijn opgenomen in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Die Raad voor Deontologie heeft tot opdracht de grondbeginselen van deontologie vast te stellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van gezondheidszorgberoepen of meerdere categorieën ervan. Die Raad zal ook advies verlenen aan de minister van Volksgezondheid over het verlenen van bindende kracht aan de ontwerpen van regelen van deontologie, zoals voorgesteld door de Nationale Raad van de Orden. Hij zal ook de regelen van deontologie vaststellen voor categorieën van beoefenaars waarvoor geen Orde werd opgericht. Hij geeft ten slotte adviezen over de grondbeginselen aan de leden van de federale regering, de gemeenschaps- en gewestregeringen, de voorzitters van Kamer en Senaat en van de gemeenschaps- en gewestparlementen of nog ambtshalve.
Het voorstel omschrijft wat de deontologie omvat en de onderwerpen die door de deontologische code worden behandeld. De Raad wordt samengesteld uit artsen, apothekers, beoefenaars van de tandheelkunde, kinesitherapeuten, paramedici, verpleegkundigen en zorgkundigen en vroedvrouwen. Daaraan worden specialisten inzake deontologische problemen met ervaring toegevoegd. De helft daarvan moeten artsen zijn en er moeten ook deskundigen met ervaring inzake patiëntenrechten worden opgenomen.
De Franstalige en de Nederlandstalige afdelingen van de Hoge Raad vergaderen en besluiten samen voor de opdrachten die aan de Raad zijn gegeven, uitgezonderd voor de gevallen waar advies wordt gevraagd door een lid van een gemeenschaps- of gewestregering of door een voorzitter van een gemeenschaps- of gewestparlement in het kader van een gemeenschaps- of gewestbevoegdheid. Voor de leden van de Hoge Raad bestaan onverenigbaarheden.
Titel III handelt over de Orden van de gezondheidszorgberoepen. Er worden een kader en algemene regels omschreven voor alle bestaande of op te richten Orden in het domein van de gezondheidszorg. De organen van de Orde zijn de Nationale Raad met twee afdelingen, en verschillende Provinciale of Territoriale Raden. Voor de Provinciale Raden, de Territoriale of gelijkgestelde Raden en de Nationale Raad bestaan bijzondere bepalingen. Titel IV voert een Raad van eerste aanleg en een Raad van Beroep in. Titel VII handelt over de sancties die de verschillende raden kunnen uitspreken.
Over welke punten heeft de commissie zich gebogen?
Het eerste voorstel van definitie van deontologie heeft lange discussies uitgelokt. Volgens die eerste definitie moest de code bijdragen tot `een sociaal aanvaardbare en kwalitatief hoogstaande beroepsuitoefening in het belang van de patiënt en rekening houdend met de middelen die door de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidzorg.'
Vele discussies gingen over de juiste betekenis van de woorden `sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening'. De commissieleden werden het uiteindelijk eens over een nieuwe definitie zonder die woorden die aanleiding konden geven tot verschillende interpretaties.
De deontologische code moet bijdragen tot een zorgverlening van hoogstaande kwaliteit. Het belang van de patiënt en de gemeenschap is daarbij de voornaamste doelstelling. De code stelt het geheel van principes, regels en gebruiken vast die elke beoefenaar van gezondheidszorgen moet naleven of waaruit hij zijn inspiratie moet putten bij de uitoefening van zijn beroep. De code onderstreept ook het belang van een juiste toewijzing van de middelen die de gemeenschap voor de gezondheidzorg ter beschikking stelt.
De commissie heeft lang gediscussieerd over de samenstelling van de Hoge Raad voor Deontologie. De auteurs beoogden een ruime samenstelling met alle betrokken beroepen. Sommige leden meenden dat de oorspronkelijk geplande samenstelling niet voldoende artsen telde.
Een eenparig goedgekeurd amendement bepaalt dat de helft van de specialisten in deontologische vraagstukken artsen moeten zijn.
De bijeenkomsten van de afdelingen van de Hoge Raad lokten eveneens lange debatten uit. Ze gingen over de vraag of het opportuun was, bij een verzoek om advies van een regering of parlement van een van de gemeenschappen of gewesten, met de twee afdelingen samen te vergaderen wanneer twee derden van de leden van een afdeling zich verzetten tegen het ontwerp van advies van de andere afdeling. Die bepaling werd behouden. Er werd ook een amendement ingediend om vast te stellen wanneer de afdelingen van de Hoge Raad afzonderlijk kunnen bijeenkomen. Dat amendement werd niet aangenomen.
Andere discussies betroffen de vraag hoe wordt vastgesteld tot welke taalgroep de betrokken beroepsbeoefenaars behoren. Artikel 9 van het voorstel bepaalt wie lid is van de Orde. Zijn lid de beroepsbeoefenaars die in België woonachtig zijn en ingeschreven zijn op de lijst van de provincie of territoriale omschrijving waar ze hun voornaamste beroepsactiviteit hebben of op de Nederlandstalige of Franstalige lijst van hun specifieke subcategorie.
Onverminderd andersluidende bepalingen in een wettelijke regeling die de Orde van een specifieke categorie betreft, worden uitsluitend de beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, overeenkomstig hun keuze, ingeschreven op de lijst van de Provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant of, indien er geen Provinciale Raden bestaan, op een Franstalige of Nederlandstalige lijst. Een amendement dat ertoe strekte die toestand te herzien, maar werd niet aangenomen.
Wij hebben ook de onverenigbaarheden voor de beoefenaars die zitting hebben in de Hoge Raad en de organen van de Orden besproken. Er waren al een aantal onverenigbaarheden opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Sommige leden - opnieuw de MR, maar ook anderen - vonden dat deze onverenigbaarheden te ver gingen, met het risico dat die organen geen leden met een bijzondere ervaring zouden vinden.
Een meerderheid wilde de onverenigbaarheden behouden, maar op een beperkter manier dan oorspronkelijk voorgesteld. De leden mogen geen leidende functie bekleden in een vereniging tot verdediging van de belangen van een categorie beroepsbeoefenaars. Ze mogen evenmin lid zijn van een Provinciale Geneeskundige Commissie of van de Commissie van Beroep. Ze mogen geen band hebben met een ziekenfonds of een landsbond van ziekenfondsen, noch lid zijn van een orgaan of de directie van een verzorgingsinstelling. Ze mogen ten slotte geen functie bekleden in het RIZIV, noch in de hoedanigheid van voorzitter, ondervoorzitter of lid van een orgaan, noch als personeelslid.
Ik wil nu kort enkele opmerkingen in mijn hoedanigheid van commissielid formuleren. De heer Brotchi zal het standpunt van de MR toelichten.
Ik denk, en ik richt me hier in het bijzonder tot de voorzitter van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, dat het parlement in dit dossier een beetje toegeeft aan de drang wetgevend op te treden waar het niet absoluut nodig is. De bepalingen creëren een uiterst ingewikkeld mechanisme dat volgens mij voor een grotendeels nutteloos is. Het volstond om de Orde van de geneesheren aan te passen en Orden op te richten voor de beroepen die dat wensten. Helaas, vooral op aandringen van mevrouw de voorzitter, werd beslist om verder te gaan. Wij behandelen daarom nu de voorliggende tekst en we zullen zien of de Kamer daarmee akkoord gaat.
Wat de deontologische code betreft, heb ik een fundamenteel andere filosofische visie. Over deontologie moet kunnen worden gedebatteerd. Niemand heeft de waarheid in pacht en zeker niet een orgaan met 37 leden die een hele reeks instanties vertegenwoordigen. Ik vrees dat de Raad voor Deontologie niets meer dan een bijkomend orgaan wordt, temeer daar de oorspronkelijke definitie voor een sociaal aanvaardbare geneeskunde, die gelukkig werd geamendeerd, bepaalde `orwelliaanse' aspecten bevatte.
Wat de Orden aangaat, ben ik blij dat er vele amendementen van senator Brotchi en mezelf werden aangenomen.
We hadden meer artsen in alle organen gewild. Hun minderheidspositie lijkt erop te wijzen dat men hen wil marginaliseren. We wensten ook het systeem van onverenigbaarheden te versoepelen.
We zijn verheugd dat sommige van onze voorstellen in verband met de tucht, zoals de invoering van de boete en de verjaring, werden aanvaard.
Ik ben ook verheugd dat, voor de eerste maal, de Orden van de artsen en van de apothekers zullen worden voorgezeten door een lid van hen beroepsgroep. Dat is momenteel niet het geval, in tegenstelling tot wat bestaat in de buurlanden.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V), corapporteur. - Allereerst dank ik corapporteur Destexhe en allen die hebben deelgenomen aan het legislatuurbrede debat in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.
Zoals blijkt uit het werkstuk dat ongetwijfeld een basisdocument zal blijven voor de Orden van gezondheidsberoepen, werd het debat al geopend in 2004. Na een reeks hoorzittingen ontstond de idee om een overkoepelende raad op te richten. Het kabinet Demotte bracht daarop een interessante nota uit.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Waar is minister Demotte vandaag overigens?
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Er volgden opnieuw een reeks hoorzittingen met de verschillende gezondheidsberoepen over de idee om een hoge raad op te richten. De werkzaamheden gingen gestaag verder. In 2006 werd er uitgebreid gedebatteerd en begin 2007 kwam het tot een herschikking om de tekst conform ons reglement en de bepalingen van de Grondwet inzake bicamerale en optioneel bicamerale materies te houden.
Mijn dank gaat verder ook naar de diensten die alles mooi hebben opgevolgd, en naar de sprekers die op de hoorzittingen blijk hebben gegeven van hun engagement voor de nieuwe optie: namelijk een Hoge Raad voor Deontologie die in alle orden op uniforme wijze de transparantie, de democratische inspraak van de samenleving, de rechten van de verdediging, de aandacht voor klachten van de patiënt en een meer uniforme rechtspraak ten goede moet komen. Rond die krachtlijnen onstond een grote eensgezindheid.
De discussiepunten betroffen vooral de doelstellingen van een deontologische code, de samenstelling van de Hoge Raad en het evenwicht tussen de verschillende beroepsgroepen, de integratie in het gezondheidsbeleid van de gemeenschappen, de eerbiediging van de taalgebieden, de wijze van verkiezing en de onverenigbaarheden.
Ik verwijs verder naar het verslag.
We wensen amendementen 2, 3, 4, 6, 64, 65, 66, 67 en 68 op stuk 3-1519 en amendement 14 op stuk 3-373 opnieuw in te dienen.
De orde van Geneesheren en de Orde van Apothekers werden respectievelijk in 1938 en in 1949 opgericht. De jongste hervorming dateert van 40 jaar geleden.
Vooral de Orde van de Geneesheren werd bekritiseerd voor haar corporatisme en haar beslotenheid: ze zou de rechten van de verdediging niet eerbiedigen. Het maatschappelijke voorstel om de Orde gewoonweg af te schaffen won zelfs terrein.
Onze fractie heeft dat denkspoor nooit gevolgd en heeft al in 1999 een voorstel ingediend om het medisch handelen voortdurend te kunnen toetsen aan het tuchtrecht, de vastgestelde tekortkomingen te registreren en vooral snel te corrigeren. Het medische tuchtrecht speelt een specifieke rol naast het medisch strafrecht en het medische aansprakelijkheidsrecht. Het medische tuchtrecht moet tegelijkertijd de rechten van het individu en de rechten van de verdediging verzekeren. De CD&V houdt vast aan een publiekrechtelijke tuchtregeling voor alle beoefenaars van gezondheidsberoepen en aan een tuchtrecht in dienst van het algemeen belang.
Een tuchtprocedure met een publiekrechtelijk karakter is belangrijk, maar tegelijkertijd moet er meer openbaarheid komen, een grotere onpartijdigheid en een grotere betrokkenheid van derden bij de procedure. De procedure moet een tegensprekelijk karakter krijgen, de arts moet zich kunnen verdedigen en de patiënt moet inzicht krijgen in de procedure en op de hoogte worden gebracht van de beslissingen van het tuchtcollege. In 1999 waren dit al de krachtlijnen van ons voorstel voor een hervorming van de orde. Overigens stond toen ook al in ons voorstel dat het keuzerecht tot inschrijving op de lijst van Waals- of Vlaams-Brabant enkel mocht voor artsen in het arrondissement Brussel-Hoofdstad.
Tijdens het debat in de commissie is langzamerhand gebleken dat ook andere gezondheidsberoepen vragende partij zijn voor de oprichting van een eigen professionele orde. Daarnaast was er de toenemende vraag naar concordantie en transparantie. We staan als fractie dan ook achter het idee dat is gegroeid om tot een Hoge Raad voor Deontologie te komen voor alle beoefenaars van gezondheidsberoepen zoals bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78. De medische wereld is complexer geworden. Er is veel communicatie en veel overleg. De patiënt is vaak het middelpunt van een heel dossier waaraan verschillende gezondheidswerkers meewerken. Hij kan daardoor het slachtoffer worden van gebrek aan communicatie of overleg. Daarom moet deontologie ook met communicatie te maken hebben. Wanneer multidisciplinair wordt opgetreden moet de kwaliteit in het belang van de patiënt en van de samenleving kunnen worden getoetst.
De gelijklopende structuren en procedures voor tuchtrecht voor alle gezondheidsberoepen vinden we positief. De organen worden gedemocratiseerd en er komt een meer uniforme rechtspraak. We vinden dat de verschillende voorstellen voor de Hoge Raad en voor de Orden van artsen, apothekers en kinesisten tegemoetkomen aan de krachtlijnen die we al in 1999 hadden vooropgesteld. Tuchtrecht mag niet langer ten dienste staan van één beroepsgroep of van corporatistische belangen, maar moet ten dienste staan van de samenleving of het geheel van patiënten. De toetsstenen eer en waardigheid van het beroep moeten verdwijnen? Kwalitatief hoogstaande geneeskunde moet het nieuwe criterium worden. We zien duidelijk dat in de voorstellen de tuchtprocedure meer publiekrechtelijk wordt door de grote openbaarheid en onpartijdigheid, en door de grotere betrokkenheid van niet-artsen en van de patiënten. De patiënt kan klacht indienen, gehoord worden, en wordt op de hoogte gebracht van de beslissing.
Spijtig genoeg negeert het voorstel de in 1980 vastgelegde indeling in taalgebieden. Voor ons kan er enkel in het tweetalig gebied van Brussel-Hoofdstad een taalkeuze bestaan voor artsen zodat ze zich kunnen inschrijven op een Franstalige of Nederlandstalige lijst. De wettelijke bevestiging van de huidige situatie, gebaseerd op betwistbare rechtspraak, is voor ons het belangrijkste struikelblok. Artikel 9, 2, van het overkoepelende wetsvoorstel luidt: `Onverminderd andersluidende bepalingen in een wettelijke regeling die de Orde van een specifieke categorie bedoeld in artikel 3, §1, betreft, worden uitsluitend de beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad overeenkomstig hun keuze ingeschreven op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant'. De zinsnede `onverminderd andersluidende bepalingen' omvat de keuzevrijheid voor de faciliteitengemeenten. Nochtans laat de memorie van toelichting geen ruimte voor interpretatie. Op dit punt gaat het wetsvoorstel in tegen de sinds 1980 grondwettelijk vastgelegde indeling van België in taalgebieden, gemeenschappen, gewesten en provincies. Hierdoor dreigen artsen werkzaam in het Nederlandse taalgebied, die voor een aantal aspecten van volksgezondheid onder de bevoegdheid van de Vlaamse gemeenschap ressorteren, aan de Vlaamse regelgeving te ontsnappen.
De VLD deelde oorspronkelijk onze opvattingen en gaf ook de indruk onze amendementen op dit punt te steunen. In een vrije tribune van 11 mei 2006 schreven ze zelfs: `Daarnaast dreigen ook de pre-electorale communautaire spanningen stokken in de wielen te steken. Het gaat daarbij om het al of niet behouden van het recht van hooguit enkele tientallen Franstalige artsen in de Brusselse rand om zich in te schrijven op de provinciale raad van Waals-Brabant. De Raad van State poneerde duidelijk dat dit in strijd is met de huidige taalwetgeving.'
Uiteindelijk bleek de VLD bij de stemming een bocht van 180 graden te hebben gemaakt. Onder druk van de PS - hoewel in de plenaire vergadering hiervan weinig te merken was - en misschien van enkele senatoren van de MR, werden onze amendementen verworpen en de VLD-amendementen ingetrokken. Ik denk aan amendement 41 waarin een criterium werd vastgelegd om als Nederlandstalige of Franstalige beschouwd te worden of nog aan amendement 37 waardoor de alarmbelprocedure van artikel 4 wordt behouden. De Nederlandstalige afdeling kan hierdoor niet autonoom vergaderen en beslissen. Ze kan worden overruled door de Franstalige afdeling.
Een dergelijke regeling gaat in tegen de bevoegdheden die als gemeenschapsmateries zijn omschreven, bijvoorbeeld preventie en bijstand aan personen.
De Nederlandstalige afdeling moet een eigen dynamiek kunnen ontwikkelen. Dat is ook de uitdrukkelijke vraag van de Nederlandstalige afdeling van de huidige Orde van Geneesheren. Een eigen dynamiek is nodig omdat we inzake volksgezondheid rekening moeten kunnen houden zowel met de federale als met de gemeenschapsbevoegdheden in verband met preventie, thuiszorg, bijstand aan personen.
Wij ondersteunen de uitgangspunten van de wetsvoorstellen betreffende de Hoge Raad en de Orden. Verschillende rechtszaken hebben immers aangetoond dat er nood was aan meer onpartijdigheid, meer openbaarheid en transparantie, meer waarborgen zowel voor de klagende patiënt als de aangeklaagde arts, dat de patiënt meer betrokken moest worden bij de procedure en dat de orden nood hadden aan een algemene modernisering. De wetsvoorstellen vormen hiertoe een eerste aanzet.
Dat bij deze grondige hervorming een anomalie van het verleden in stand wordt gehouden, tart alle verbeelding. Met de keuzevrijheid voor artsen in de faciliteitengemeenten gaat het wetsvoorstel in tegen de Grondwet. Bovendien gelden de principes van transparantie en betrokkenheid voor de patiënt - de grote principes van deze hervorming - dan niet voor patiënten uit Vlaams-Brabant die door de toevalligheid van een keuze voor een arts, in een Franstalige procedure terechtkomen. Daarnaast moet de beoordeling van de tuchtorganen ook rekening houden met gemeenschapsdecreten over preventie, thuiszorg, bejaardenzorg en zo meer. Door hun inschrijving op de lijst van Waals-Brabant kunnen artsen uit Vlaams-Brabant de Vlaamse regelgeving ontlopen.
De uitzondering waarin is voorzien, is gebaseerd op de eerste wet uit 1938, lang voor de taalgrens in 1963 werd vastgelegd of voor de opdeling in taalgebieden in 1980. Door de uitzondering voor artsen te behouden, kunnen ook apothekers, kinesisten en anderen, op basis van het gelijkheidsbeginsel, dezelfde wettelijke keuzemogelijkheid opeisen.
De indieners, waaronder collega's Van de Casteele en Vankrunkelsven, beseffen zeer goed dat de regeling ongrondwettig is. Ze willen dit parlementaire werkstuk echter redden. Ze willen zich zogezegd niet laten gijzelen door enkele honderden Franstalige artsen.
De Vlaamse gezondheidszorg en de patiënten in Vlaams-Brabant komen nu opnieuw in een situatie terecht waarin ze vragende partij zijn voor iets wat grondwettelijk een evidentie is. De vraag is wie nu wordt gegijzeld door de Vlaamse senatoren van de meerderheid!
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - De voorliggende wetsvoorstellen zijn het resultaat van jarenlange inspanningen. De indieners wilden een einde maken aan de jarenlange inertie rond de Orde van geneesheren. Het koninklijk besluit 79 is in 1967 in werking getreden en heeft sindsdien ondanks meerdere pogingen geen enkele wijziging ondergaan.
Het verheugt ons dan ook dat we vandaag over deze inhoudelijke werkstukken kunnen stemmen. Mevrouw De Schamphelaere heeft terecht op een communautair probleem gewezen. De indieners hadden echter vooral als doel de amechtige ordes inhoudelijk te vernieuwen, transparanter te maken en beter toegankelijk te maken voor klagers.
Toen ik enkele decennia geleden nog te Leuven geneeskunde studeerde, bestond in de samenleving heel wat kritiek op de Orde van geneesheren. Er werden zelfs betogingen georganiseerd. De patiënten hadden de indruk dat de Orde enkel diende om de beroepsbelangen en niet het algemene belang of een goede gezondheidszorg te verdedigen. Het protest kwam ook van artsen die vonden dat hun rechten van verdediging voortdurend werden geschaad en dat de Orde van geneesheren meer oog had voor de individuele rechten van sommige artsen dan voor de algemene kwaliteit van de gezondheidszorg. De Orde was ook helemaal niet transparant. Men is er de afgelopen vijfentwintig jaar echter niet in geslaagd de werking van de ordes te wijzigen.
Voorafgaandelijk hebben we de vraag gesteld of een Orde van artsen nog wel nodig is in een moderne samenleving. De conclusie was dat mensen die bepaalde vertrouwensberoepen uitoefenen, aan strengere normen moeten voldoen. In die zin komt het tuchtrecht bovenop het normale strafrecht.
Met de voorliggende voorstellen streven we enkele doelstellingen na. Vooreerst willen we de grondslag van de deontologie aanpassen. Tot op heden was de grondslag `de eer en de waardigheid van het beroep te garanderen', wat dat ook moge betekenen. Voor ons staat veeleer de kwaliteit van de gezondheidszorg centraal en niet het gedrag van een arts binnen en naast zijn beroepsactiviteiten.
Natuurlijk kan dat ook bijdragen tot de kwaliteit van de zorg, maar het vormt niet de grondslag van de deontologische code.
We willen de vrijheid van diagnose en therapie geenszins beperken, maar de samenleving mag eisen dat de middelen die ze ter beschikking stelt, zo adequaat mogelijk en op kwalitatief hoogstaande wijze worden gebruikt. Het kan niet dat deze middelen worden verkwanseld zonder enig voordeel voor de gezondheid van de samenleving.
Vernieuwend is ook de verjonging en de democratisering. De Orde is vaak een gesloten groep, zonder veel vernieuwing en nieuwe inzichten. De leden ervan stapten op zeker ogenblik in hun carrière in de orde en bleven dan dertig of veertig jaar meewerken. Om deze reden willen we de carrière van een lid van de Orde beperken in de tijd. We voeren de rechtstreekse verkiezing in voor de hoogste organen van de Orde en willen de inspraak en het debat over de samenstelling van de Orde versterken. Met het oog op de democratisering nemen we ook niet-artsen in de organen op, zowel van de Orde van artsen als in de Hoge Raad voor Deontologie.
Verder voeren we een duidelijke scheiding in tussen de normatieve bevoegdheid, die aan de nationale raden en de Hoge Raad voor Deontologie toekomt, en de rechtspraak, die wordt toegewezen aan de andere raden, die zowel in de Hoge Raad voor Deontologie als in de specifieke ordes vertegenwoordigd zijn.
Artsen mogen deze veranderingen niet beschouwen als tegen hen gericht. Integendeel, een van de belangrijke leidraden doorheen de hervorming is de verbetering van de rechten van verdediging van de artsen. Tot voor kort kon een arts zich enkel laten bijstaan door een jurist, hoewel het bij specifieke problemen soms wenselijk is dat een collega-arts, die weet wat de handelingen inhouden, hem bijstaat.
Zeker in eerste instantie wordt gestreefd naar verzoening en niet naar bestraffing of berisping. Slechts als de verzoening niet lukt, komen we terecht bij het tuchtrecht en de bestraffing.
Er wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen wie het onderzoek doet, en degene die het vonnis uitspreekt. Tot op heden kon de persoon die het onderzoek deed, mee recht spreken, een principe dat in de moderne rechtspraak al lang verlaten werd.
We willen ook meer coherentie in de manier waarop de orde uitspraak doet. Vandaar een interactie tussen de verschillende provinciale raden. Aanvankelijk dachten we aan een interprovinciale raad, een idee dat CD&V ooit heeft gelanceerd, maar dit leek ons te complex te zijn. Omdat zo'n raad bovendien met werk overladen zou worden, hebben we dit probleem proberen op te lossen door in elke provinciale raad twee leden uit een andere provincie af te vaardigen. Door deze interactie zal een grotere homogeniteit ontstaan in de beoordeling van artsen, en van de apothekers en kinesitherapeuten in de andere ordes.
We voeren ook een gekwalificeerde meerderheid voor de zwaardere straffen in. Rehabilitatie wordt gemakkelijker voor wie gestraft wordt, maar zich daarna correct gedraagt.
We hebben ook gekozen voor eerder beperkte raden van zeven mensen. Nu verschijnen artsen soms voor een groep van veertien personen. Dat werkt intimiderend. Hierover ontstond een hele discussie, omdat zeven personen misschien niet volstaan om de verschillende activiteiten rond te krijgen. Daarom hebben we ervoor gezorgd dat de opvolgers te allen tijde met volle bevoegdheid in de provinciale raden kunnen meedraaien.
We hebben ook gekozen voor meer transparantie. In principe zijn de zittingen openbaar en er komen uitgewerkte jaarverslagen met een overzicht van de zaken die zijn voorgekomen en hun gevolg.
Niet onbelangrijk is dat de klager, in veel situaties de patiënt, heel wat meer mogelijkheden krijgt. Tot vandaag deponeerde de patiënt zijn klacht als het ware in een goed gesloten doos, die ook verder voor hem gesloten bleef. Het beste wat hij kon verwachten was een briefje van de provinciale raden om te melden of zijn klacht al dan niet in behandeling was genomen. Het voorstel bepaalt dat de patiënt voortaan ook moet worden gehoord, dat hij wordt ingelicht over de beslissingen en ook een beroepsprocedure kan instellen. Dit is toch echt een ommekeer om het vertrouwen van de patiënten - en zijdelings ook de artsen natuurlijk - in de Orde te versterken.
Er komt een veel grotere diversiteit aan straffen, maar daar ga ik niet in detail op in.
Ik kom dan bij het communautaire aspect. Ik behandel dat nu, voor ik iets zeg over de Hoge Raad voor Deontologie, omdat dat element natuurlijk alleen speelt voor de artsen en niet voor de andere beroepen. Eens en voor goed wordt bepaald dat alleen personen met een hoofdactiviteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen kiezen bij welke orde ze aansluiten.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Daarvan zijn zeer uiteenlopende interpretaties mogelijk, gewoon omdat er zeer onduidelijk staat `onverminderd andersluidende bepalingen'. Wij zijn er niet zo zeker van dat kinesitherapeuten en apothekers niet dezelfde rechten zullen opeisen.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Hebt u daar ook een probleem mee?
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Wij hebben er geen probleem mee, de lezing van de tekst is gewoon problematisch.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - De Raad van State maakte hierover geen opmerkingen. Voor mij is het dus heel duidelijk dat de keuzemogelijkheid beperkt blijft tot de negentien gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de teksten wordt inderdaad verwezen naar andere wettelijke bepalingen daaromtrent. De enige wettelijke bepalingen ter zake die ik echter ken, dateren van 1938, toen de wet op de ordes werd goedgekeurd. De Raad van State heeft ook ooit in een arrest bepaald dat de keuze van de artsen in de faciliteitengemeenten bleef bestaan.
In dit verband wil ik benadrukken dat ik het, samen met mevrouw Van de Casteele, veel beter had gevonden dat deze beperking ook voor de artsen was ingevoerd en dat, meer in de lijn van de taalverhouding, deze keuzemogelijkheid tot Brussel was beperkt. We nemen in deze wet echter geen nieuwe bepalingen op. We wensen gewoon de status-quo te behouden. Het voorstel belet echter niemand - misschien vormt het zelfs een aansporing - om het Arbitragehof te vragen in hoeverre deze bepaling in deze situatie een inbreuk vormt op het gelijkheidsbeginsel of op bepaalde grondwetsbepalingen.
Om het even welke burger kan dit initiatief nemen. Dit is een strikt communautaire problematiek. We hebben in ons land nog nooit meegemaakt dat een bepaalde situatie eenzijdig door de Franstaligen wordt opgegeven.
De vorige decennia hebben de toenmalige regeringspartijen ook geen enkel initiatief genomen om dit probleem op te lossen. Ik vind het eigenaardig dat naar aanleiding van een uitgebreide inhoudelijke aanpassing van de ordes dit nu ineens het belangrijkste element is. Het betoog komt dus eerder zwak over.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is geen argument!
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Ik beweer ook niet dat het een argument is; het is een vaststelling. U doet een zwaktebod.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is kwakzalverij!
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - U hebt vanuit de meerderheid nooit enig initiatief in dit verband genomen.
Wat betekent voor u kwakzalverij?
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Mijnheer Vankrunkelsven, u bent geen onderzoeksrechter die mij vanop de tribune ondervraagt.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Ik ben geen kwakzalver. Ik neem die beschuldiging niet. Leg uit wat u bedoelt.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Voor mij is het juridische kwakzalverij. Ik zal het straks uitleggen.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V) (persoonlijk feit). - De heer Vankrunkelsven sprak over een `zwaktebod'. Welnu, in 1984 zijn de ordes van de advocaten hervormd. Dat is gebeurd met respect voor de hervorming van 1980.
De heer Vankrunkelsven laat uitschijnen dat de principes van de staatshervorming van 1980 ook bij deze hervorming worden ingeschreven. Hij verwijst naar betwistbare rechtspraak tot nu toe. Het jongste belangrijke arrest was van 1972 en verwees naar de wet van 1938. Welnu, sinds 1999 heeft de CD&V heel wat evenwichtige en uitgebreide voorstellen ingediend, waarvan geen enkel echter wet geworden is. In onze voorstellen hebben we echter nooit een wettelijke bevestiging van die betwistbare rechtspraak ingeschreven. In het voorstel van de heer Vankrunkelsven gebeurt dat wel.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Dat is niet waar.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Lees uw eigen memorie van toelichting.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Deze andere rechtspraak heeft er nooit toe geleid dat de feitelijke toestand is aangepast. Geen enkele rechtbank heeft zich uitgesproken.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Ik citeer uit de memorie van toelichting bij artikel 9 van het voorstel betreffende de Hoge Raad: `onverminderd andersluidende bepalingen ...'. En verder: `Inderdaad, ingevolge een gedeeltelijke vernietiging door de Raad van State bij arrest van 17 oktober 1972 van artikel 32 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde van Geneesheren, waardoor ook de opheffing van artikel 3, vierde lid, van de wet van 25 juli 1938, werd vernietigd. Hierdoor kunnen tot op heden niet alleen de artsen van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad zich naar keuze inschrijven op de Nederlandstalige of de Franstalige lijst van de toenmalige provincie Brabant, doch ook de artsen van de toenmalige "administratief tweetalige gemeenten".'. Er is geen duidelijkere toelichting mogelijk.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Wat u beschrijft is geen wettelijke bevestiging, maar alleen een vaststelling. Overigens heeft een verwijzing naar een arrest in een wet geen enkele betekenis. (Protest van mevrouw De Schamphelaere)
Ik verheel niet dat we ook op dit vlak klaarheid wensen te brengen. Ik stel echter vast dat het in ons land bijzonder moeilijk is om op een eenzijdige manier van een bepaalde taalgroep toegevingen te vragen.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Mijnheer Vankrunkelsven, dat hangt toch alleen af van de kracht van de eigen taalgroep. Ik spreek uit een ruime ervaring met de Brusselse balie, waar we gelijkaardige problemen hadden maar waar we toch een akkoord bereikt hebben.
De rechtspraak van de Raad van State is trouwens totaal achterhaald. U zou best eens lezen wat professor Jan Velaers daarover schrijft.
Zelf heb ik in de tweede helft van de jaren zeventig en in de jaren tachtig allerlei processen over de toepassing van het begrip `taalgebied' gepleit. Ik heb gepleit tegen Happart, onder bescherming van de rijkswacht. Ik heb gepleit over Voeren, over de zes randgemeenten ... en ik heb al mijn processen voor de Raad van State gewonnen. Ik meen te mogen zeggen dat ik werkelijk een bijdrage aan deze rechtspraak heb geleverd.
De nieuwere rechtspraak over het begrip taalgebied als constitutioneel begrip is totaal anders dan het gedateerde, voorbijgestreefde arrest van 1972 waarnaar u verwijst. U miskent de Grondwet. Ik weet wel dat het onder deze paarse regering een gebruik geworden is om de Grondwet te miskennen, maar ik blijf dat onaanvaardbaar vinden. Ik ben er vast van overtuigd dat de Vlaamse regering naar het Arbitragehof zal gaan, want het voorstel gaat niet alleen in tegen de letter van de Grondwet, maar ook tegen het idee zelf van faciliteiten. Als u de rechtspraak over dit begrip analyseert, dan blijkt dat het geen enkel structureel of organisatorisch gevolg heeft voor het lidmaatschap van een orde. Dat heeft namelijk niets met faciliteiten te maken. Faciliteiten zijn een kwestie van betrekkingen met de overheid en bieden burgers de mogelijkheid hierbij de eigen taal te gebruiken. Maar faciliteiten dienen niet om op Nederlandstalig of Franstalig grondgebied een organisatie van een ander taalgebied in het leven te roepen. Niet alleen de Raad van State, ook het Arbitragehof oordeelt daar zo over. Dat blijkt uit de arresten van het hof over de zaak-Carrefour, over de subsidiëring van organisaties in een ander taalgebied, enzovoorts.
U gaat terug naar 1972, maar sindsdien is er in ons land van alles gebeurd. De Grondwet is herzien en heeft een andere invulling gekregen. Er is nieuwe rechtspraak over deze kwestie, ook van het Arbitragehof. Ik begrijp niet dat u op zo'n belangrijk punt 35 jaar geschiedenis terugdraait.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Dat is uw mening, ik kan alleen maar vaststellen, mijnheer Vandenberghe, dat wij op het terrein geen enkele toegeving hebben gedaan. Ondanks de evolutie van de rechtspraak die u schetst, hebben de processen die bij de verschillende rechtbanken van het land zijn aangespannen, op geen enkel moment de bestaande situatie kunnen veranderen. Dat is wat ik heb willen zeggen.
De Vlaamse regering kan naar het Arbitragehof gaan. Die mogelijkheid bestaat en wordt met dit voorstel zeker niet bemoeilijkt, integendeel.
Verder is het nogal evident dat, als de problematiek van de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde na de federale verkiezingen ter sprake komt, ook dit probleem zal moeten worden opgelost. Dat is een duidelijk standpunt, maar in geen geval een toegeving.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - U maakt van Vlaamse patiënten eisende partijen, terwijl het alleen over hun grondwettelijke rechten gaat.
Oorspronkelijk werd in de commissie gewerkt aan voorstellen tot oprichting van een Orde van apothekers en een Orde van geneesheren. We hebben echter vastgesteld dat in de loop van de voorbije decennia de unieke positie van artsen en apothekers in ons gezondheidsveld is gewijzigd. Samenwerking met en inbreng van andere gezondheidsberoepen in de gezondheidszorg zijn nu veel prominenter aanwezig. Daarom gaat het niet meer op voor artsen en apothekers een eigen deontologie in stand te houden, terwijl er voor andere gezondheidsberoepen geen deontologie bestaat of een deontologie die aan de deontologie van de artsen is ondergeschikt.
Het debat heeft dan ook tot het voorstel betreffende de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie geleid, die regels van deontologie kan bepalen die gemeenschappelijk zijn voor alle gezondheidsberoepen. De Hoge Raad voor Deontologie biedt ook andere gezondheidsberoepen de mogelijkheid deze regels van deontologie toe te passen en overtredingen ervan te bestraffen zonder een eigen orde op te richten.
De Hoge Raad voor Deontologie zal de samenwerking tussen de verschillende gezondheidsberoepen ten goede komen. De deontologie zal beter ingebed zijn in de samenleving. De Hoge Raad voor Deontologie is dus een meerwaarde en een nuttig uitvloeisel van de oorspronkelijke initiatieven.
Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Het is moeilijk om een sereen debat te voeren over de Orde van geneesheren. Dat blijkt uit debatten uit het verleden, onder meer in de media. De indieners, de commissievoorzitster, maar ook de beroepsgroepen die samen met ons naar constructieve oplossingen hebben gezocht, hebben goed werk geleverd.
De hoorzittingen hebben mij ervan overtuigd dat een orde wel degelijk nodig is. Binnen bepaalde groepen staat dat immers nog ter discussie. De voorstellen beogen hervormingen aan de bestaande ordes. Daarnaast krijgen andere gezondheidsberoepen de keuze om een orde op te richten. Dat kan voor het nodige evenwicht zorgen binnen de gezondheidszorg. Bovendien is het goed dat de beroepsgroepen een zekere keuzevrijheid hebben. De kinesisten bijvoorbeeld zijn een vrij sterk georganiseerde beroepsgroep, maar zien de mogelijkheid om zich nog meer te kunnen structureren in een orde, als een vooruitgang.
Wat is de essentie van dit dossier voor de SP.A-fractie? Voor ons is dat het herstel van bepaalde evenwichten in het gezondheidslandschap en de fijnregeling van enkele spelregels.
De spelregels worden opgesomd in de memorie van toelichting: een transparante en uniforme rechtspraak, verfijnde rechten voor beklaagden en veroordeelden, een scheiding tussen de normatieve en de rechtsprekende functie. We willen garanties bieden dat op die punten vooruitgang wordt geboekt.
Vanuit die bekommernis was de keuze voor een Hoge Raad voor Deontologie cruciaal. Veel meer dan om praktische herschikkingen gaat het hier om een statement op basis waarvan men de gezondheidszorg wil inpassen in de maatschappelijke realiteit. Dat impliceert dat verantwoording wordt afgelegd tegenover de samenleving en dat alle gezondheidsberoepen worden gehonoreerd.
De constructie van de Hoge Raad moet garanderen dat de gezondheidszorg voortaan door de verschillende gezondheidsberoepen zal worden gevormd en gekneed. Voor buitenstaanders klinkt dat misschien als vanzelfsprekend, maar de dagdagelijkse realiteit oogt anders zoals is gebleken tijdens de hoorzittingen.
Ook de vaststelling van de deontologische regels zal voortaan op een meer geïntegreerde wijze gebeuren. Het is onze overtuiging dat de Hoge Raad daarvoor een nuttig en noodzakelijk instrument is. Bovendien kan hij ook putten uit het denkwerk van andere dan gezondheidswerkers, zoals specialisten in ethische problemen en patiëntenverenigingen.
We mogen er ten volle op vertrouwen dat de voorgestelde constructie tegemoetkomt aan onze basisuitgangspunten, met name een sociaal en maatschappelijk verantwoorde gezondheidszorg van hoge kwaliteit met oog voor zowel de maatschappelijke principes als voor de beschikbare middelen en met maximale garanties voor de patiëntenrechten. Vanuit die basiswaarden beoordeelt onze fractie de gezondheidszorg.
Op de vraag of het wetsvoorstel de weg opent voor een gestage vooruitgang antwoorden we volmondig ja. Naast punctuele wijzigingen houdt het voorstel immers ook een fundamentele hertekening in.
Dit is wellicht niet de laatste stap. Voor een aantal pijnpunten die vandaag hoogstens in de rand worden vernoemd, moet nog een oplossing worden gevonden. Dat mag echter geen reden zijn om de goedkeuring van wat nu voorligt te dwarsbomen.
De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - De verschillende wetsvoorstellen die ons vandaag ter stemming worden voorgelegd, hebben de hervorming van de medische beroepen tot doel, in de eerste plaats de hervorming van de Orde van de artsen, gevolgd door een hervorming van de Orde van apothekers. Omdat ook andere medische beroepen een eigen orde wilden oprichten en er behoefte bleek te zijn aan meer uniformiteit in de werkingsregels van de verschillende orden, werd ook een wetsvoorstel ingediend tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie. Dit laatste voorstel vloeit dus voort uit de besprekingen tot hervorming van de Orde van artsen en apothekers. Vooral de Orde van geneesheren werd in het verleden streng bekritiseerd, enerzijds door de patiënten die de corporatistische belangenvermenging van de orde aan de kaak stelden en anderzijds door de artsen zelf, die meenden dat hun rechten niet altijd correct werden verdedigd. Zij hekelden het feit dat het steeds dezelfde mensen zijn die een zaak onderzoeken en er uitspraak over doen. Bovendien mag de deontologie van de gezondheidszorg niet enkel aan beroepsverenigingen worden overgelaten, maar is het noodzakelijk en redelijk de maatschappij en andere beroepsverenigingen te betrekken bij een algemeen deontologisch kader. Vandaar dit voorstel tot oprichting van een overkoepelend orgaan waarin de verschillende beroepsverengingen in de gezondheidszorg vertegenwoordigd zijn.
Onze fractie kan zich dan ook vinden in het essentiële idee van de oprichting van een Hoge Raad die de gezondheidszorgen overkoepelt, al was het maar omdat de diverse medische specialiteiten in een steeds maar ingewikkelder samenleving niet los van mekaar kunnen worden gezien. Het bespreken van gemeenschappelijke taken en de samenwerking tussen de medische beroepen zijn een terechte kerntaak van deze hoge raad.
We hebben wel grote en onoverkomelijke problemen met het communautaire luik. Het Vlaams Parlement heeft in 1999 eenparig vijf resoluties goedgekeurd. Eén daarvan had betrekking op meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming. In die eenparig goedgekeurde resolutie staat dat de normerings-, uitvoerings- en financieringsbevoegdheid van het volledige gezondheidsbeleid integraal naar de deelstaten moet worden overgeheveld.
In het Vlaams regeerakkoord staat dat de Vlaamse regeringspartijen, waaronder uiteraard VLD en SP.A, alles in het werk zullen stellen om de geactualiseerde resoluties van 1999 te realiseren; dus ook de coherentere bevoegdheidspakketten in de gezondheidszorg. Het is dan ook merkwaardig dat juist die collega's, die lid zijn van dezelfde partijen als degene die de resolutie goedkeurden in het Vlaams Parlement en later ook nog een regeringsverklaring met gelijkaardige inhoud, in de Senaat al het mogelijke doen om zichzelf in de wielen te rijden en het tegengestelde doel te bereiken, namelijk de opbouw van een nieuw unitair keurslijf voor de gezondheidsberoepen.
Het in de commissie goedgekeurde wetsvoorstel tot oprichting van de Hoge Raad is een aanslag op het grondwettelijk werk van de jongste decennia. Gezondheidsbeleid, gezondheidsbevordering en ziektepreventie horen thuis bij de gemeenschappen, net als alle persoonsgebonden aangelegenheden. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 zegt trouwens dat gezondheidszorg een bevoegdheid van de gemeenschappen is. Door het inrichten van nieuwe orden in medische en paramedische specialiteiten, wordt opnieuw een unitair en bevoogdend kader geschapen dat enkel schade kan toebrengen aan de kwaliteitsbevordering in de gezondheidszorg. Het gezondheidsbeleid van het noorden van het land verschilt toch wel enigszins van dat van het zuiden. Diverse studies en hoorzittingen hebben dat aangetoond.
Voor onze fractie is de bevoegdheid die de federale overheid op basis van het terugbetalingssysteem van de verstrekkingen nog overhoudt, niet meer dan een restbevoegdheid. Die kan niet als schaamlapje worden gebruikt om nieuwe initiatieven te ontplooien om dat federale niveau een nieuwe impuls te geven. De curatieve geneeskunde die de federale orden, hoge raden en andere adviescomités nog geacht worden te sturen, dienen volgens ons zo snel mogelijk te worden gedefederaliseerd. Er is evenmin behoefte aan het opstellen van een codex die voor alle orden in alle gezondheidsberoepen geldt, wel integendeel: alle bestaande orden dienen zo snel mogelijk te worden gesplitst.
Artikel 4, §4, bepaalt dat de Nederlandstalige en Franstalige afdelingen van de op te richten Hoge Raad afzonderlijk zullen kunnen vergaderen. Dan moet wel eerst om advies worden gevraagd door een lid van een regering van een gemeenschap of gewest, binnen het kader van hun bevoegdheden. Op zich is dat reeds een sterke inperking van de functionele autonomie. Daar blijft het evenwel niet bij, want het advies kan worden geblokkeerd wanneer een meerderheid van tweederden van de andere afdeling zich ertegen verzet. Een vetorecht dus, waarbij de ene afdeling de andere kan fnuiken.
Bovendien wordt, met uitzondering van de voorzitter, uitgegaan van een paritaire samenstelling van de Hoge Raad, waarmee bijgevolg evenveel beslissingsbevoegdheid en macht wordt gegeven aan de Franstalige minderheid in dit land dan aan de Nederlandstalige meerderheid. Naar aloude slechte Belgische gewoonte wordt de beslissingsmacht van de meerderheid volledig aan banden gelegd. Dat is niet democratisch en niet meer van deze tijd.
Daarom hebben collega Van Hauthem en ikzelf amendement 1 ingediend waarbij we voorstellen om met de democratische realiteit rekening te houden. De samenstelling van de Hoge Raad moet een afspiegeling zijn van het aandeel van Vlamingen en Walen in de totale bevolking van dit land. Bijgevolg dient 60% van de leden van de Hoge Raad Nederlandstalig te zijn en 40% Franstalig. Elke taalgroep heeft in ons voorstel wel minstens één vertegenwoordiger in elk van de in paragraaf 1 van artikel 4 vernoemde categorieën.
Het neo-unitaristische wetgevende werk gaat nog verder met de wetsvoorstellen tot oprichting van een Orde van artsen. Daarmee wordt mogelijk gemaakt dat artsen die hun voornaamste beroepsactiviteit uitoefenen in de zes Vlaamse gemeenten met faciliteiten, voor Franstaligen die grenzen aan Brussel en de artsen van Bever, zich naar keuze kunnen inschrijven op de lijst van Vlaams- of Waals-Brabant. Als dit wetsvoorstel wordt goedgekeurd is dat een wettelijke vrijgeleide voor een soort van Franstalige kolonisatiepolitiek in deze gemeenten. Dan zullen Vlaamse patiënten die een klacht indienen in de Vlaamse rand misschien een Franstalige procedure moeten volgen.
Het probleem is niet alleen taalkundig. Ook de toepassing van de deontologische code is in Vlaanderen dikwijls anders dan in Wallonië. Het is niet omdat er een feitelijke toestand bestaat waarbij Franstalige artsen de hautaine keuze voor een andere gemeenschap maken, dat wij daar een wet moeten voor opstellen. Tenslotte doet de Orde van advocaten al sinds 1984 niets anders: alle advocaten met kantoor in de rand en in het administratief arrondissement Halle-Vilvoorde zijn verplicht zich aan te sluiten bij de Nederlandstalige Orde. De Raad van State bevestigt trouwens dat het wetsvoorstel op dit vlak in strijd is met de wetgeving, meer bepaald met artikel 4 van de Grondwet waarin de indeling van dit land in gemeenschappen en gewesten is geregeld. Het lijkt ons niet wenselijk dat artsen die hun voornaamste beroepsactiviteit uitoefenen in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, de keuze wordt gelaten tussen inschrijving op een Nederlandstalige of Franstalige lijst. Vandaar dat wij er in amendement 2 voor kiezen om voor de inschrijving van de leden op de lijsten van de orden van eentalige gebieden het territorialiteitsbeginsel te hanteren en voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, waar dit onmogelijk toe te passen is, voor het personaliteitsbeginsel.
De heer Jacques Brotchi (MR). - Collega Destexhe heeft zich daarnet uitgesproken als rapporteur. Hij heeft daarbij enkele opmerkingen gemaakt die ook in mijn uiteenzetting voorkomen. We verschillen echter van mening over het feit of het glas halfleeg dan wel halfvol is. Wat mij betreft, is het halfvol. Onze partij heeft dan ook besloten te wijzen op de positieve aspecten van dit voorstel, dat wij steunen.
Deze tekst is het resultaat van een wijs en gezamenlijk werk, waaraan ik gedurende talrijke weken graag heb deelgenomen.
We zijn dan ook zeer verheugd hier vanochtend dit wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidsberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidsberoepen te kunnen voorleggen.
Tegelijkertijd leggen we drie andere wetsvoorstellen voor tot oprichting van een Orde van apothekers, een Orde van kinesitherapeuten en een Orde van artsen.
Ik ben tevreden met het resultaat van het wetgevend werk, waardoor we de kinesitherapeuten een eigen orde kunnen geven. Ze zijn al elf jaar vragende partij. Ik hoop dan ook dat ze in deze nieuwe instelling het instrument vinden om zich te laten horen.
We hebben lang gewerkt aan deze voorstellen. Het democratische debat heeft ten volle gespeeld; iedereen heeft zijn mening gegeven en zijn steentje bijgedragen. Ik denk dat we allen tevreden mogen zijn met het resultaat.
Oorspronkelijk waren we niet voor de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie. Net als de beoefenaars van gezondheidsberoepen vreesden we dat deze nieuwe instelling nog meer institutionele logheid tot gevolg zou hebben. De artsen, de verpleegkundigen en alle zorgverstrekkers klagen nu reeds over de administratieve rompslomp die hen belet de nodige tijd uit te trekken om naar hun patiënten te luisteren en ze optimaal te begeleiden.
De idee heeft echter ingang gevonden. We wilden niet de kans missen om een ontmoetingsplaats voor de verschillende gezondheidsberoepen te creëren. In het kader van de Hoge Raad voor Deontologie krijgen ze een belangrijke opdracht. Ze zullen samen een code uitwerken die de fundamentele deontologische principes vastlegt die aan de grondslag liggen van elke medische en paramedische praktijk. Ze zullen ook een bindend advies geven over de ontwerpen van deontologische code die de verschillende orden hen zullen voorleggen. Ten slotte zullen ze adviezen geven aan de ministers en aan de voorzitters van de verschillende wetgevende assemblees die meer bijzonderheden wensen over die deontologische principes en regels.
Dat zal zeker bijdragen tot de uitwerking van een gemeenschappelijke, interdisciplinaire en coherente visie over de regels die moeten worden nageleefd. Ik vind dat we vandaag een bijdrage leveren om de patiënten en de gemeenschap een hoogwaardige gezondheidszorg te geven.
Talrijke hinderpalen moesten worden weggeruimd om het eens te worden over deze voorstellen. We moesten wel een veertigtal amendementen indienen voordat we vonden dat deze raad praktisch uitvoerbaar was. Ik zal drie punten opsommen waarvoor we ons hebben ingespannen en waarvan we blij zijn dat we ze hebben bereikt.
We hebben ons eerst gebogen over de samenstelling van die Hoge Raad voor Deontologie. We hebben bekomen dat meer artsen zitting hebben in de instelling. Zo wilden we voorkomen dat de deontologische code van de artsen geheel of gedeeltelijk gewijzigd kan worden door vertegenwoordigers van andere gezondheidsberoepen, zonder dat de artsen kunnen reageren.
Vervolgens hebben we ons ingezet voor de wijziging van de regels inzake onverenigbaarheden die van toepassing zijn op de leden van de Hoge Raad voor Deontologie. Oorspronkelijk was het de bedoeling de leden van vakbondsorganisaties te weren. Artsen, kinesitherapeuten, verpleegkundigen of andere beoefenaars die het meest geëngageerd zijn en het best de vinger op onvolkomenheden kunnen leggen zijn echter zij die al actief zijn in beroepsverenigingen die opkomen voor de belangen van hun beroep. We zouden daardoor waardevolle en gemotiveerde mensen hebben uitgesloten. Het verheugt ons dat we een akkoord hebben bereikt om die onverenigbaarheid te beperken tot de personen die een leidinggevende functie uitoefenen in die organisaties.
Ten slotte hebben we na enige verdeeldheid een akkoord bereikt over de definitie van de deontologische code, die we vandaag voorstellen.
De indieners van het oorspronkelijk voorstel wilden immers bepalen dat die code moest bijdragen aan een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening. Maar wat is een sociaal aanvaardbare uitoefening van het beroep van arts, verpleegkundige of kinesitherapeut? Volgens mij moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de medische deontologie en de organisatie van de zorgverlening. De deontologie regelt de relatie tussen de zorgverstrekkers enerzijds en tussen de patiënt en zijn zorgverstrekker anderzijds.
De definitie van de deontologische code zoals ze voorkwam in het oorspronkelijke voorstel bevatte in beginsel een rantsoenering van de zorgverlening op basis van het belang dat de maatschappij toekent aan bepaalde categorieën van zieken. We konden niet aanvaarden dat de deontologische code zou `bijdragen aan een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening'. Dat begrip was gevaarlijk en we hebben het geschrapt.
Deze voorstellen zijn het resultaat van het opbouwend werk dat gezamenlijk werd geleverd door beroepsbeoefenaars, senatoren en medewerkers van de minister, die geen moeite hebben gespaard om ons systeem van gezondheidszorg te verbeteren. Ik ben zeer verheugd dat we onze inspanningen vandaag tot een goed einde kunnen brengen.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Dat de bestaande Ordes al jaren het voorwerp zijn van kritiek is hier al voldoende duidelijk gemaakt. Collega Brotchi zei dat de geesten gerijpt zijn naarmate de bespreking vorderde, maar het was oorspronkelijk vooral in Vlaanderen dat het bewustzijn is gegroeid dat de modernisering van de structuren en van de werking van de Ordes nodig is. De Orde van geneesheren dateert van 1938 en de Orde van apothekers van 1949. Sedertdien zijn zowel de gezondheidszorg als het recht geëvolueerd. De grotere interdisciplinariteit, de mondigheid van de patiënt, de overvloed aan communicatie en informatie, de maatschappelijke evolutie maken aanpassingen noodzakelijk. Ook de Europese regelgeving dwingt de beroepen in de gezondheidszorg tot enige reflectie. Kunnen in deze sectoren zomaar regels van vrije concurrentie spelen? Welke afspraken kunnen worden gemaakt tussen mensen die eenzelfde beroep uitoefenen? In een resolutie over marktregelingen en mededingingsregels van het Europees Parlement voor vrije beroepen wordt heel expliciet gewezen op `het belang van de regels die in de specifieke context van elk beroep noodzakelijk zijn om de onpartijdigheid, de competentie, de integriteit en de verantwoordelijkheid van de leden van die beroepsgroep te waarborgen en op die manier de kwaliteit van hun dienstverlening ten behoeve van hun cliënten en de samenleving in het algemeen te verzekeren en het openbaar belang te waarborgen'.
De resolutie van het Europees Parlement was voor ons richtinggevend. Ze geldt a fortiori voor vrije beroepen binnen de gezondheidszorg waarin geen sprake is van cliënten, maar van patiënten. De hervorming is bedoeld om de kwaliteit van de zorg voor de patiënten te versterken.
De voorbije jaren werden zeer uiteenlopende voorstellen ingediend: van de afschaffing over de vervanging van de ordes door een hoge raad, tot voorstellen, onder meer van de MR, die maar heel marginale wijzigingen aan de bestaande ordes inhielden.
Ook in onze commissie liepen de standpunten in het begin sterk uiteen. De nota van minister Demotte heeft ons enigszins een derde weg gewezen. Op basis van deze tekst en na talloze vergaderingen van de commissie en van een speciaal daartoe opgerichte werkgroep, na veel hoorzittingen en overleg met de ordes en beroepsbeoefenaars, zijn wij er uiteindelijk in geslaagd gaandeweg een voldoende draagvlak te vinden voor onze voorstellen die nadien om juridisch-technische redenen nog flink bijgeschaafd werden.
Wij verdedigen dan ook de teksten die vandaag ter stemming liggen. Ook wij, mijnheer Brotchi, waren oorspronkelijk geen vragende partij voor een hoge raad voor de deontologie. Samen zijn wij echter tot de vaststelling gekomen dat een multidisciplinaire aanpak een meerwaarde kan betekenen. Het gehele proces rond de patiënt, vereist dat de gezondheidszorgberoepen veel meer contact hebben met elkaar en dat zij afspraken kunnen maken over een deontologie die door iedereen moet worden gerespecteerd.
De voorstellen moeten een antwoord bieden aan een aantal doelstellingen: gemeenschappelijke regels van deontologie voor alle gezondheidszorgberoepen, algemeen geldende regels voor ordes van beroepsgroepen waarmee een grondige hervorming van de werking van de bestaande ordes en de oprichting van een nieuwe orde mogelijk wordt en ook rekening gehouden wordt met de specificiteit van elk van die beroepen..
Het uitgangspunt is dat zelfregulering moet bijdragen aan een kwalitatief hoogstaande zorg in het belang van de patiënt en de gemeenschap.
Verschillende sprekers hebben gewezen op de vele discussies over het begrip deontologie. Wij hebben uiteindelijk een goede definitie uitgewerkt. Wie de voorbereidende werkzaamheden leest, zal begrijpen wat de bezorgdheid van de indieners, de commissie en de Senaat was.
Voor alle gezondheidszorgberoepen gelden algemene regels en beginselen die zij moeten respecteren bij de uitoefening van hun beroep. Die regels zijn in de eerste plaats patiëntgericht, veeleer dan gebaseerd op het vroegere begrip `eer en waardigheid van het beroep'. Ook daarover was er discussie omdat sommige bestaande ordes vrij sterk vasthouden aan die terminologie. Het was uitdrukkelijk de bedoeling dat de ordes niet meer kunnen optreden tegen feiten die zich buiten de beroepsuitoefening voordoen en geen invloed hebben op de kwaliteit van de verstrekte zorg.
Voor alle ordes en voor de hoge raad gelden regels van onpartijdigheid, openbaarheid en transparantie, motiveringsplicht, rechten van verdediging - die inmiddels door het EVRM zijn opgelegd -, bemiddeling of verzoening vóór de tuchtprocedure, een meer eenvormige rechtspraak, een grotere waaier aan sancties, meer betrokkenheid van de samenleving. Wij moeten rekening houden met toekomstige ontwikkelingen wat de democratische vertegenwoordiging van de patiënten betreft. Wij hebben nu gekozen voor een belangenverdediging door een ombudsinstantie. Op termijn moet echter ruimte worden geschapen voor een rechtstreekse vertegenwoordiging van patiëntenorganisaties of -koepels.
Elke beroepscategorie kan voorstellen om een eigen beroepsorde op te richten. Ik denk niet dat op korte termijn nog veel bijkomende aanvragen zullen worden ingediend. Alleen de kinesitherapeuten hebben de vraag gesteld en zij krijgen vandaag een positief antwoord.
We hopen ook dat de hervorming zal bijdragen tot een verbetering van het imago van de Orde van artsen. De meeste problemen situeerden zich immers in de Orde van geneesheren.
De Orde van apothekers heeft veel minder in het oog van de storm gestaan. De apothekers voelden zich soms onterecht mee in het bad getrokken. Toch noodzaakt het parallellisme tussen de bestaande koninklijke besluiten voor de twee beroepsgroepen er ons toe om ook deze orde grondig te hervormen. We hebben ervoor geopteerd om dat parallellisme in de nieuwe voorstellen in de mate van het mogelijke te behouden.
Uiteraard worden de apothekers met specifieke problemen geconfronteerd. Zo zijn er steeds meer conflicten tussen eigenaars van een officina die geen apotheker zijn en hun medewerkers. Ook staan de apothekers onder steeds grotere commerciële druk. De erkenning van de apothekers als farmaceutische zorgverstrekkers en de bijbehorende wijziging van het vergoedingssysteem komen dan ook geen dag te vroeg. Ook de orde zal daar mee over waken.
Het verheugt me eveneens dat in de orde een commissie `parafarmacie' zal worden opgericht, die autonoom kan beslissen over wat al dan niet in een apotheek kan worden verkocht.
Bij de apothekers is een aparte raad voor de niet-officina-apothekers voorzien. Dat is belangrijk omdat de omschrijving van de taak van de apotheker in het bestaande koninklijke besluit nr. 78 betreffende de gezondheidszorgberoepen niet ruim genoeg is in tegenstelling tot die voor de artsen en de kinesitherapeuten.. Nu zal iedereen die waar dan ook als apotheker tewerkgesteld is en dus ook een deontologische code moet respecteren ingeschreven zijn in een eigen raad waar ze eigen gedragsregels kunnen afspreken.
Ook de kinesitherapeuten hebben ons van het nut van een eigen orde kunnen overtuigen. Aangezien voor die beroepsgroep nog geen structuren bestaan, zal de realisatie nog heel wat voeten in de aarde hebben. Er is echter geen gebrek aan enthousiaste mensen die zich voor deze groep willen inzetten.
Het probleem van de Franstalige artsen uit Vlaams-Brabant die zich in Waals-Brabant kunnen inschrijven zal inderdaad (voorlopig) blijven bestaan. Helaas hebben we hiervoor geen oplossing kunnen vinden. We zullen straks de amendementen van mevrouw De Schamphelaere opnieuw moeten verwerpen. We stonden voor de volgende keuze: een hervorming met behoud van de bestaande toestand in Vlaams-Brabant of geen hervorming en het behoud van de bestaande toestand in Vlaams-Brabant. We hebben dan ook voor de hervorming gekozen in de hoop dat na de verkiezingen een oplossing kan worden gevonden voordat de nieuwe regelgeving in werking treedt. Als de nieuwe regelgeving inderdaad ongrondwettelijk is, zoals de heer Vandenberghe beweert, dan zal het probleem op een andere manier kunnen worden opgelost.
Uiteraard zijn we gevoelig voor de kritiek van de diverse verenigingen en van de Nederlandstalige afdeling van de Orde zelf. Die kritiek is trouwens niet nieuw; ook de christen-democraten zijn er destijds niet in geslaagd een oplossing te vinden.
In 1998 en 1999 had u het voor het zeggen en bent u er ook niet in geslaagd het probleem op te lossen, ondanks de voorstellen die toen waren neergelegd.
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - U bent geen haar beter.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - U hebt het voorstel van de heren De Groot en Valkeniers mee ondertekend. Dat voorzag ook niet in de splitsing. Inmiddels bent u dus ook van gedachten veranderd. Ik wil trouwens niet aan een opbod in Vlaamsvoelendheid doen. De verkiezingen naderen. Ik durf u recht in de ogen te kijken, want ik sta recht in mijn schoenen.
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - Uw argument dat een andere partij, toen zij aan de macht was, hetzelfde deed, doet me concluderen dat u geen haar beter bent.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Dat gebruik ik niet als argument, maar als een verzachtende omstandigheid.
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - Als u dat als een verzachtende omstandigheid gebruikt, bekent u schuld. Wie onschuldig is, heeft geen verzachtende omstandigheden nodig.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Ik beken schuld. Tot op heden weeg ik, behorende tot de VLD, niet zwaar genoeg om de Franstaligen ervan te overtuigen die bepaling te schrappen.
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - Het is dus geen verzachtende omstandigheid, want u gaat te werk met voorbedachten rade.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Ik weet wat zal worden goedgekeurd, maar ik blijf er ook van overtuigd dat het probleem zal worden opgelost vóór de uitvoering van de wet. Iedereen zal daar mee verantwoordelijk voor zijn, afhankelijk van de verkiezingsuitslag.
Ik geef toe dat de vraag om dat probleem weg te werken voor de Franstaligen een brug te ver was, zeker in een periode van communautaire spanningen en in het vooruitzicht van verkiezingen. We werden voor een deel met onze rug tegen de muur geplaatst.
De vaststelling dat de Orde in bepaalde gevallen niet kan optreden en dat patiënten in de kou staan moet worden afgewogen tegen het verder moeten gedogen van de bestaande regeling voor de artsen. Voor de andere beroepsgroepen is dat niet het geval, ook al vreest mevrouw De Schamphelaere daarvoor. In de tekst is evenwel het woord `uitsluitend' opgenomen.
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - Vreest u niet dat de beoefenaars van andere beroepen zullen spreken van discriminatie? Voor het Arbitragehof is dit een schoolvoorbeeld van discriminatie.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Dan zal het Arbitragehof moeten kiezen tussen discriminatie en ongrondwettigheid.
De heer Hugo Coveliers (Onafhankelijke). - Discriminatie is per definitie ongrondwettelijk.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - De invoering van de taalwetgeving en van de taalgrens en de institutionele hervormingen maken die bepaling ongrondwettelijk. We zullen ons er graag bij neerleggen als het Arbitragehof dat zou vaststellen.
Op grond van de vermelde afspraak werd overeenkomen de wetsvoorstellen goed te keuren.
De tweede kritiek van goedmenende Vlaamse organisaties, namelijk dat we door het oprichten van een federale raad voor gezondheidsberoepen een federale recuperatiepoging doen, zou inhouden dat zolang de gezondheidszorg niet gesplitst is geen enkele wijziging aan het systeem kan worden goedgekeurd.
Bovendien moet deontologie voor ons op Europees niveau zo uniform mogelijk worden geregeld. Met een steeds groter wordende patiëntenmobiliteit is het van het grootste belang dat bepaalde regels, zoals kwaliteits- en veiligheidsgaranties, en basisrechten voor patiënten, inclusief een deontologisch verantwoord handelen van de zorgverleners, zo uniform mogelijk worden gegarandeerd, al moet bij de toepassing ervan rekening worden gehouden met de institutionele omgeving.
Misschien kan dat in de discussie over een richtlijn rond gezondheidsdiensten worden meegenomen. De aanpassingen van bepaalde regels van het tuchtrecht zijn trouwens al op de Europese regels gebaseerd.
Algemeen moet er na de goedkeuring van deze voorstellen, waarvan we natuurlijk hopen dat ook de Kamer ze zal aannemen, nog veel werk worden verzet. Er moeten nog heel wat uitvoeringsbesluiten worden genomen en ik hoop dat degenen die daar op dat moment verantwoordelijk voor zullen zijn, dat zullen doen in de geest van wat de Senaat heeft gewild.
Daarnaast moeten we ook de evolutie op het terrein op de voet volgen. Zo kregen we al vragen over de oplossing van conflictsituaties tussen verschillende beroepsgroepen in de Hoge Raad voor Deontologie. Momenteel zijn er nog geen multidisciplinaire tuchtprocedures mogelijk. Misschien zullen we daar in de toekomst niet onderuit kunnen. Misschien zullen er ook nieuwe beroepsgroepen in het koninklijk besluit 78 worden opgenomen, waardoor ook aanpassingen aan de Hoge Raad nodig zullen zijn. Het werk is nooit af.
Met uw goedkeuring wordt hier echter vandaag een belangrijke stap gezet en daarom willen we alle collega's van de commissie die constructief tot de debatten hebben bijgedragen - ook al stemmen ze straks niet voor het voorstel, mevrouw De Schamphelaere - bedanken voor de samenwerking en het debat dat tot deze teksten heeft geleid. Ook het kabinet van minister Demotte, en in het bijzonder de heer Ballegeer, wil ik bedanken. Hij had soms de ondankbare rol van go-between, maar hij heeft zich met zeer veel plichtsbesef van die taak gekweten. Ook onze medewerkers en de mensen van ons commissiesecretariaat hebben heel wat werk verzet. Tot slot mogen we de dienst wetsevaluatie niet vergeten die mee heeft toegezien op de kwaliteit van de teksten. Met meer dan honderd amendementen was het een hele puzzel en zonder hun hulp hadden we waarschijnlijk nog weken zitten knoeien. Wij danken hen dus van harte. Het is alleen dankzij de goede samenwerking van al deze mensen dat wij, indieners en mede-indieners, vandaag het werk kunnen afronden.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik betreur dat de regering voor de zoveelste maal weinig respect voor de Senaat toont. Ik hoor de leden van de meerderheid hier voortdurend zeggen hoe belangrijk de wetsvoorstellen zijn die we vandaag bespreken en hoeveel inspanningen er terecht voor zijn geleverd, maar de regering toont geen enkele belangstelling. We zijn gewend dat de regering niet deelneemt aan de parlementaire debatten in de Senaat, maar vandaag is ze zelfs niet aanwezig.
Vanmorgen las ik in een krant de instructies van mevrouw Merkel voor deelname aan de meer dan tweehonderd vergaderingen van het Duitse voorzitterschap. Eén van haar tien geboden van goede vergadertechniek wil ik u niet onthouden, namelijk dat de permanente vertegenwoordigers tijdens de vergaderingen wel mogen slapen, maar niet mogen snurken. `Il faut avoir l'esprit éveillé', stond in een Franstalige krant. De Duitse vertegenwoordigers moeten ten minste nog de inspanning leveren om fysiek aanwezig te zijn. De regering beschouwt de Senaat echter niet als een plaats waar kan worden gedebatteerd.
We staan hier voor een grote paradox. Enerzijds zegt men voortdurend hoe belangrijk en innovatief de voorstellen zijn. Anderzijds stellen we vast dat de voorstellen de koning met zoveel bevoegdheden belast, dat we ons afvragen of hij dat wel allemaal zal kunnen doen. De koning - dat wil zeggen de regering - neemt echter niet deel aan het debat.
De regering gaat vandaag in dit openbaar debat geen enkele verbintenis aan. Nochtans moet deze tekst niet alleen van kracht worden, maar ook worden uitgevoerd.
Mevrouw Annemie Van de Casteele (VLD). - Ik wens even te onderbreken, want wat de heer Vandenberghe zegt, vind ik niet correct. Ik heb gezegd dat het werk in grote mate gebaseerd is op een tekst van minister Demotte. We hebben ervoor gevochten om er een parlementair initiatief van te maken. We zijn ervan uitgegaan dat we dat nog zelf kunnen.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is niet pertinent en niet ter zake. We voeren nu een openbaar parlementair debat. Is de regering er of is ze er niet? Het is niet omdat medewerkers van de minister in de commissie hebben meegewerkt, dat het debat in plenaire vergadering moet worden beperkt tot verklaringen die al in de commissie zijn afgelegd. In dat geval moet de Senaat geen openbaar debat meer houden. Dan kunnen we net zo goed naar de commissiebesprekingen verwijzen.
De heer Philippe Mahoux (PS). - De meerderheid heeft deze tekst geamendeerd en dat heeft heel wat tijd gevergd.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik weet dat de meerderheid de regering met een bewonderenswaardige discipline volgt. Ze doet dat met de zelfopoffering van een `enthousiaste zelfmoordenaar'.
Het is belangrijk dat de beroepsactiviteiten en de maatschappelijke taken van alle beroepen uit de gezondheidszorg georganiseerd worden op een wijze die beantwoordt aan de verwachtingen van de samenleving en de patiënten.
Op dat punt is het een bijzonder interessant debat. Ik ben het volkomen eens met de vorige sprekers wanneer ze zeggen dat we niet meer in 1967, maar in 2007 leven. Er liggen veertig jaar tussen de volmachtenbesluiten, het koninklijk besluit van 1967, en vandaag. Heel wat inzichten zijn intussen geëvolueerd. We treden dat ten volle bij.
Iets ontgaat mij echter. Aan de ene kant wil men de structuur van de organisatie van de medische beroepen aanpassen aan de veranderde situatie, maar aan de andere kant grijpen de fundamentele constitutionele keuzes die in het voorstel worden gemaakt, terug naar de situatie van 35 jaar geleden. Er is immers een groot verschil tussen een bestaand systeem dat altijd via de rechtspraak kan worden aangevochten en het vastleggen van dat bestaand systeem in een nieuwe wet.
Ik begrijp niet dat de initiatiefnemers zeggen te willen moderniseren, terwijl ze op cruciale punten zoals de bevoegdheidsverdeling en de toepassing van de wet, toegevingen doen op duur betaalde Vlaamse verworvenheden. Om het begrip `taalgebied' in artikel 4 van de Grondwet te krijgen, hebben de Vlamingen bijvoorbeeld de pariteit van de federale regering aanvaard.
De vraag is dus niet of onze collega's Van de Casteele en Vankrunkelsven politiek zwaar genoeg wegen om hun voorstel erdoor te krijgen of niet. De kwestie is dat de Vlaamse meerderheid in de Senaat - of een deel ervan - zo slaafs is dat ze prijs geeft wat ze bij de grondwetsherziening van 1970 in de Grondwet heeft kunnen laten inschrijven en wat nadien in tientallen arresten van de Raad van Staat en van het Arbitragehof is bevestigd. Het begrip `taalgebied' wordt daarin niet omschreven als een gebied waar de inwoners een bepaalde taal spreken, maar als een normatief begrip met allerlei constitutionele en juridische gevolgen. Al die verworvenheden hebben we met enige agressiviteit afgedwongen, want met beleefd te blijven zouden we niet al te veel verkregen hebben! Voor al die verworvenheden hebben we niet alleen moeten vechten, maar ook een prijs moeten betalen.
Wie op deze punten terugkrabbelt, wie de constitutionele en juridische consequenties van het begrip `taalgebied' niet langer erkent, maar, integendeel, een uitgebreide lezing van het begrip `faciliteiten' hanteert, draait de geschiedenis terug tot de situatie voor 1970. Taalfaciliteiten slaan alleen op de taal waarin de individuele burger met de overheid betrekkingen onderhoudt, maar in het voorstel wordt minstens impliciet een structurele keuze gemaakt waardoor een semipubliekrechtelijke organisatie van het ene taalgebied bevoegdheden uitoefent op het andere taalgebied.
Het is dus geen kwestie van `het was zo en het zal altijd zo zijn'. Er is een groot verschil tussen een gedateerde regeling - waar blijkbaar niet de nodige acties tegen zijn gevoerd en waarvoor bijgevolg geen andere rechtspraak tot stand is gekomen - en een nieuwe wet uit te vaardigen die met de recente evolutie in de rechtspraak geen rekening houdt.
Het is mijn diepe overtuiging dat het standpunt dat de collega's Van de Casteele en Vankrunkelsven verdedigen, op zand is gebouwd, geen wettelijke basis heeft en echt onaanvaardbare toegevingen doet op belangrijke beginselen.
Wat de zaak nog erger maakt, is dat ze tegelijk een hele bevoegdheidsdiscussie dreigen los te maken over de vraag of de federale overheid de volledige bevoegdheid heeft voor het uitwerken van structuren en voor het opleggen van de deontologie. Er bestaat namelijk de bijzondere wet van 1980, gewijzigd in 1998. Er dreigt een bevoegdheidsdiscussie, omdat al die regelen een weerslag hebben op het beleid van de Vlaamse Gemeenschap, die de bevoegdheid inzake preventief gezondheidsbeleid en een aantal daarbij horende bevoegdheden kan uitoefenen.
De zaken zijn niet zo eenvoudig dat men ze kan herleiden tot het toepassen van een gedateerde bepaling van de wet van 1938. Een dergelijke oplossing is niet aanvaardbaar.
Pariteit in de beheersorganen wordt nu veralgemeend. Hetgeen we in 1970 voor de pariteit in ruil kregen, laat het voorstel vallen, maar de pariteit blijft. Dat is een veel te vergaande toegeving.
Zo een toegeving kan altijd worden verdedigd met de noodzaak tot pragmatisme. Pragmatisme is echter niet op zijn plaats als het om de naleving van de Grondwet gaat, als het gaat om fundamentele politieke afspraken in een multiculturele samenleving, die moeten worden nageleefd.
Ik heb de hele discussie over de oprichting van de Nederlandstalige en Franstalige balie te Brussel in 1984 meegemaakt. Voor de Franstalige advocaten was dat uiteraard ook een moeilijk punt. De Nederlandstaligen waren bereid als compromis een overgangsperiode in te lassen, in de vorm van een uitdovend schema voor advocaten van een andere taalrol. Dat compromis konden we bereiken in 1984, 23 jaar geleden. Wat in 1984 mogelijk was en wettelijk bevestigd werd voor de advocaten in Brussel, is in 2007 niet meer mogelijk ten aanzien van de geneesheren. Dat is een ongelooflijke stap achteruit.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - De heer Vandenberghe vergelijkt appelen met citroenen. Advocaten zijn voor de uitoefening van hun beroep veel mobieler. Een advocaat, ook al is hij hoofdzakelijk werkzaam in de faciliteitengemeenten, schrijft zich in een Brussels bureau in en heeft op die manier de keuzevrijheid. Een arts daarentegen die in de randgemeenten werkzaam is, heeft heel wat minder mobiliteitsmogelijkheden. Dat is een feitelijk verschil, dat de weerstand tegen een dergelijke regeling bij advocaten veel minder groot maakt dan bij artsen.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Daar ben ik het niet mee eens. We moeten niet kijken naar hoe de advocatuur er in 2007 uitziet, maar hoe ze eruit zag in 1984. In 1984 was de flexibiliteit en de organisatie van de advocatuur helemaal anders dan vandaag. Zo waren er toen maar enkele honderden Vlaamse advocaten. Vandaag zijn er bijna 3.000.
Hoe dan ook, het doet niets af aan het feit dat de juridische wereld 23 jaar geleden goed besefte dat er een beginselkwestie aan de orde was waarvoor de Vlaamse balie geen andere oplossing kon aanvaarden. Vandaag wordt wel een andere oplossing aanvaard. Dat is onaanvaardbaar.
Tot slot wil ik nog even ingaan op de bepaling over de inwerkingtreding, die alle bevoegdheden aan de Koning geeft. Er is geen uiterste datum vastgesteld waarop de wet in werking moet treden. In de commissie voor de Justitie aanvaarden we dat de Koning over een tijdsmarge beschikt om bepalingen van kracht te laten worden, maar de wetgever kan zijn wetgevende bevoegdheid niet onbeperkt delegeren aan de Koning.
Na de verkiezingen valt de Koning misschien onder de verantwoordelijkheid van een andere meerderheid. In de wet is geen enkele datum ingebouwd voor het van kracht worden van de wet. Wetende dat er over vijf maanden verkiezingen zijn en dat een onaanvaardbare toegeving is gedaan, beschouw ik het wetsvoorstel, hoewel niet zonder verdiensten op allerlei punten, als politiek vlagvertoon vlak voor de verkiezingen.
-De algemene bespreking is gesloten.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 3-1519/14.)
De voorzitter. - Artikel 4 luidt:
§1. De Hoge Raad bestaat uit:
1º een voorzitter, benoemd onder de leden van de Raad van State, het Hof van Cassatie en het Arbitragehof, waarvan overeenkomstig de wet, het reglement of op een andere wijze is aangetoond dat hij een grondige kennis heeft van het Nederlands en het Frans;
2º acht artsen, waaronder vier huisartsen en vier artsen-specialisten;
3º twee apothekers;
4º twee beoefenaars van de tandheelkunde;
5º twee beoefenaars van de kinesitherapie;
6º twee beoefenaars van een paramedisch beroep;
7º zes beoefenaars die verpleegkundige of zorgkundige zijn, waaronder elk van deze beide beroepen vertegenwoordigd is door tenminste één persoon;
8º twee vroedvrouwen;
9º acht specialisten in de deontologische problemen, waarvan de helft arts is, benoemd uit twee dubbele lijsten, de ene voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad en de andere door de "Conseil interuniversitaire de la Communauté française", of, bij ontstentenis, op voordracht van de Koning;
10º twee leden met ervaring en deskundigheid inzake patiëntenrechten, in de hoedanigheid van beoefenaar van een ombudsfunctie bedoeld in de artikelen 11 of 16, §3, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
§2. De voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raden van de Orde bedoeld in Titel III wonen de vergaderingen van de Hoge Raad bij met raadgevende stem.
§3. Elk effectief lid heeft een plaatsvervanger die behoort tot dezelfde categorie bedoeld in §1 en die slechts zetelt ingeval het effectieve lid afwezig is.
De plaatsvervanger van de voorzitter is tweetalig, doch behoort tot een andere taalrol dan de voorzitter en wordt op dezelfde wijze benoemd. De plaatsvervanger van de voorzitter woont de vergaderingen met raadgevende stem bij en heeft slechts stemrecht wanneer hij, bij afwezigheid van de voorzitter, het voorzitterschap effectief waarneemt.
Elk jaar na de inwerkingtreding van hun benoeming, wisselen het effectieve en het plaatsvervangende voorzitterschap.
§4. De Hoge Raad telt, per categorie bedoeld in §1, een gelijk aantal Nederlandstalige en Franstalige leden.
De Hoge Raad bestaat uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling.
Beide afdelingen vergaderen en beslissen samen voor de uitoefening van de in artikel 3, §1, bedoelde bevoegdheden, met uitzondering van het geval waarin bij toepassing van artikel 3, §1, 4º, een lid van een Gemeenschaps- of Gewestregering of de voorzitter van een Gemeenschaps- of Gewestparlement, binnen het kader van de bevoegdheden van hun gemeenschap of gewest, om een advies verzoeken.
Ingeval een afdeling afzonderlijk vergadert overeenkomstig het vorige lid, wordt zij voorgezeten door de voorzitter van de Hoge Raad of door zijn plaatsvervanger naargelang de taalrol waartoe deze behoren.
Elk ontwerp van advies, goedgekeurd door een afdeling overeenkomstig het vorige lid, wordt meegedeeld aan de voorzitter en de leden van de andere afdeling.
Ingeval een meerderheid van twee derden van de leden van de andere afdeling zich binnen een termijn van twee maanden na de mededeling ervan verzetten tegen het bedoelde ontwerp van advies, wordt dit voorgelegd aan de Hoge Raad, samengesteld uit de beide afdelingen, die in dat geval het advies uitbrengt.
§5. De voorzitter en de in §1 bedoelde leden mogen geen leidende functie bekleden in een vereniging tot verdediging van de belangen van een categorie van beoefenaars van een gezondheidszorgberoep bedoeld in §1, 2º tot 8º.
Zij mogen evenmin lid zijn van een Provinciale Geneeskundige Commissie of van de Commissie van Beroep.
Zij mogen noch beroepsmatig enige band hebben met een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen noch lid zijn van de directie van een verzorgingsinstelling.
Zij mogen geen functie bekleden in het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, noch in de hoedanigheid van voorzitter, ondervoorzitter of lid van een orgaan, noch als personeelslid.
§6. De effectieve en plaatsvervangende voorzitter, evenals de in §1, 9º en 10º bedoelde effectieve en plaatsvervangende leden, worden door de Koning benoemd voor een termijn van zes jaar.
De in §1, 2º tot 8º, bedoelde leden worden verkozen door de beoefenaars van hun categorie.
De Koning bepaalt de voorwaarden en regels voor de toepassing van deze paragraaf. Hij kan hierbij een overgangsregeling bepalen in afwachting van het opstellen van een kadaster.
§7. Een effectief of plaatsvervangend lid kan maximaal twee opeenvolgende perioden van zes jaar in de Hoge Raad zetelen.
§8. De Hoge Raad kan slechts geldig beraadslagen en beslissen wanneer tegelijkertijd:
1º tenminste de helft van enerzijds de leden bedoeld in §1, 2º tot 8º, en anderzijds van de leden bedoeld in §1, 9º en 10º, aanwezig zijn;
2º van alle leden bedoeld in §1, 2º tot 10º, tenminste de helft van iedere taalgroep aanwezig is.
Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter van de Hoge Raad of, bij diens afwezigheid, zijn plaatsvervanger, is samengesteld overeenkomstig door de Koning bepaalde regels. Het bureau organiseert de werkzaamheden van de Hoge Raad.
De overige werkingsregels van de Hoge Raad, evenals de termijnen waarbinnen de gevraagde adviezen moeten worden verstrekt, worden door de Koning vastgesteld.
De Hoge Raad wordt bijgestaan door een tweetalige griffier, master in de rechten, benoemd door de Koning. Zijn mandaat van zes jaar is hernieuwbaar. De Koning kan ook een tweetalige adjunct-griffier benoemen. De Koning stelt de rechtspositie van de griffier en zijn adjunct vast na advies van de Hoge Raad en stelt de voorwaarden tot benoeming en de regels met betrekking tot hun bezoldiging vast.
De Koning bepaalt op welke wijze de tweetaligheid van de (adjunct-) griffier wordt bewezen.
§9. De leden bedoeld in §1, 2º tot 8º, moeten gedurende minstens vijf jaar voorafgaand aan hun mandaat hun beroep hebben uitgeoefend.
Op dit artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 2 ingediend (zie stuk 3-1519/3) dat luidt:
Het vierde lid van §4 van dit artikel vervangen als volgt:
"De beide afdelingen kunnen afzonderlijk vergaderen en beslissen voor de uitoefening van de in artikel 3, §1 bedoelde bevoegdheden. Wanneer een lid van de regering van een gemeenschap of gewest, of een voorzitter van een Parlement van een gemeenschap of een gewest, binnen het kader van de bevoegdheden van hun gemeenschap of gewest, om een advies verzoeken, vergaderen en beslissen de beide afdelingen afzonderlijk."
Op hetzelfde artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 3 ingediend (zie stuk 3-1519/3) dat luidt:
Het zesde lid van §4 van dit artikel doen vervallen.
Op hetzelfde artikel hebben de heren Creyelman en Van Hauthem amendement 103 ingediend (zie stuk 3-1519/15) dat luidt:
Paragraaf 4, eerste lid, vervangen als volgt:
"De Hoge Raad telt, per categorie bedoeld in §1, minstens één Nederlandstalig en één Franstalig lid. Het totaal aantal leden bestaat voor 60% uit Nederlandstaligen en voor 40% uit Franstaligen."
Artikel 9 luidt:
De Orden omvatten alle houders van het wettelijke of van het wettelijk als gelijkwaardig erkend buitenlandse diploma van de bedoelde categorie die in België woonachtig en ingeschreven zijn op de lijst van de provincie of territoriale omschrijving zoals bedoeld in dit hoofdstuk waar zij hun voornaamste beroepsactiviteit hebben of op de Nederlandstalige of Franstalige lijst van hun in artikel 8, §1, vierde lid, bedoelde specifieke subcategorie.
Onverminderd andersluidende wettelijke bepalingen toepasselijk op de Orde van een specifieke categorie bedoeld in artikel 3, §1, worden uitsluitend de beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, overeenkomstig hun keuze, ingeschreven op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant of, indien er geen provinciale raden zijn, op een Nederlandstalige of Franstalige lijst.
Op dit artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 4 ingediend (zie stuk 3-1519/3) dat luidt:
In het tweede lid van dit artikel de woorden "Onverminderd andersluidende bepalingen in een wettelijke regeling die de Orde van een specifieke categorie bedoeld in artikel 3, §1, betreft" doen vervallen.
Op hetzelfde artikel hebben de heren Creyelman en Van Hauthem amendement 104 ingediend (zie stuk 3-1519/15) dat luidt:
Het tweede lid van dit artikel vervangen als volgt:
"In afwijking van het voorgaande lid worden de beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad hebben, ingeschreven als volgt:
1º wanneer zij hun woonplaats hebben in het Nederlandstalige of het Franstalige taalgebied, respectievelijk op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant en de provincie Waals-Brabant;
2º wanneer zij hun woonplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant indien zij in het Nederlands zijn ingeschreven in het bevolkingsregister en op de lijst van de provincie Waals-Brabant indien zij in het Frans zijn ingeschreven in het bevolkingsregister."
Artikel 10 luidt:
De Orden mogen in eigendom uitsluitend deze onroerende goederen bezitten die voor hun werking noodzakelijk zijn.
Beschikkingen onder de levenden of bij testament ten voordele van de Orden behoeven machtiging door de Koning.
Teneinde de Orden in staat te stellen hun opdracht te vervullen, kan een jaarlijkse bijdrage gevraagd worden van de personen die op de lijst van de Orde zijn ingeschreven. Het bedrag van deze bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad en is dienvolgens door deze personen verschuldigd.
Op dit artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 63 ingediend (zie stuk 3-1519/6) dat luidt:
In het derde lid van dit artikel, de woorden "dienvolgens door deze personen verschuldigd." vervangen door de woorden "door deze personen of door de rechtspersonen waarvoor zij werken verschuldigd".
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik val de kritiek van de heer Vandenberghe bij en ik wens te reageren op de schuldbekentenis van mevrouw Van de Casteele als zou de VLD er niet in geslaagd zijn om bepaalde zaken te regelen. Ik hoor ze daaraan al toevoegen dat men met twee moet zijn om iets te kunnen doen. Ik weet echter goed dat men ook met twee moet zijn om iets niet te doen. Die redenering ontwikkelt men echter nooit.
Het tweede lid van artikel 9 begint met de woorden: `Onverminderd andersluidende wettelijke bepalingen ...'. Bij nader toezien wordt hier de wet van 1938 bedoeld waarin nog sprake is van administratief tweetalige gemeenten. Die gemeenten bestaan gewoonweg niet meer!
Hoe kan een wettekst teruggaan op bepalingen die zijn blijven overleven door omstandigheden en door het uitblijven van uitspraken van de Raad van State? Er bestaan geen administratief tweetalige gemeenten meer. De oplossing die mevrouw Van de Casteele daarvoor al dan niet meent te vinden, is dus geen oplossing.
Als de meerderheid haar onvermogen toegeeft om dat legistieke euvel te verhelpen, hoe kunnen we dan geacht worden dat wetsvoorstel goed te keuren?
Ik formuleer dat fundamenteel bezwaar nog afgezien van de vraag of die bepalingen ook betrekking hebben op de faciliteitengemeenten.
Wie in dit halfrond kan me uitleggen welke gemeenten in Brabant vandaag administratief tweetalig zijn? Mijnheer Vandenberghe misschien? Die bestaan gewoonweg niet meer.
Bovendien verwijst het tweede lid van artikel 9 naar artikel 3 in volgende bewoordingen: `Onverminderd andersluidende wettelijke bepalingen toepasselijk op de Orde van een specifieke categorie bedoeld in artikel 3, §1, ...' De memorie van toelichting betreffende datzelfde lid verwijst echter naar artikel 4 dat de specifieke categorieën opsomt. Misschien is dat een materiële vergissing, maar ze moet in ieder geval worden rechtgezet. Dat is geen politieke bedenking, wel een technische.
Mevrouw Van de Casteele heeft zelf geopperd dat het een of andere hof het tweede lid van artikel 9 wellicht als ongrondwettelijk zal bestempelen.
Als de wetgever er niet in slaagt zijn politiek gelijk te halen, mag hij het dan aan anderen overlaten om hun juridisch gelijk te halen?
Mevrouw de Voorzitter, kan de Senaat die werkwijze aanvaarden?
Ons amendement 104 verschilt van het CD&V-amendement ter zake. Voor de CD&V kan wie zijn beroepsactiviteit hoofdzakelijk in Brussel uitoefent, zich inschrijven bij hetzij de Provinciale Raad van Vlaams-Brabant, hetzij bij die van Waals-Brabant. Dat is de strekking van het CD&V-amendement dat zeer terecht overigens de faciliteitengemeenten buiten beschouwing laat.
Het Vlaams Belang gaat nog een stapje verder. Voor ons moet wie zijn hoofdverblijfplaats heeft hetzij in Vlaanderen, hetzij in Wallonië, afgezien van de plaats van zijn beroepsuitoefening, lid zijn van respectievelijk hetzij de Vlaams-Brabantse, hetzij de Waals-Brabantse Provinciale Raad.
Voor de CD&V kan wie in Oostende woont en zijn beroepsactiviteit hoofdzakelijk in Brussel uitoefent, nog steeds zelf kiezen bij welke Provinciale Raad hij zich inschrijft. Zo zou wie in Luik woont en zijn beroepsactiviteit hoofdzakelijk in Brussel uitoefent, kunnen kiezen voor lidmaatschap van de Vlaamse Orde.
Voor het Vlaams Belang wordt een gezondheidswerker die in Vlaanderen woont lid van de Vlaamse Orde en de gezondheidswerker die in het Waals Gewest woont lid van de Waalse Orde. Voor wie in Brussel woont en hoofdzakelijk daar zijn beroepsactiviteit uitoefent, geldt voor ons de taal van de inschrijving in het bevolkingsregister als keuzecriterium.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - De heer Van Hauthem legt er terecht de nadruk op dat we geen nieuwe wettelijke bepaling invoeren, maar dat we verwijzen naar een bestaande wetgeving. Het komt alle rechtscolleges van dit land toe om naar aanleiding van alle nieuwe wetgevingen daaromtrent na te gaan of die wetgeving al dan niet adequaat kan worden toegepast. We nemen geen enkel nieuw initiatief op dat vlak, we maken geen nieuwe wet, we verwijzen gewoon naar de bestaande wetgeving.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Inderdaad. U zegt dat u op dat vlak geen enkel nieuw initiatief neemt, dat alles blijft zoals voorheen. Maar dat kan niet. Ik vind het nogal sterk dat een fractie bij het parlement een voorstel indient en hoopt dat een bepaling, waarvoor ze politiek geen gelijk krijgt, voor het Arbitragehof zal worden aangevochten om alsnog gelijk te halen. Hoe zit het dan met de rechtszekerheid van eenieder die aan die bepaling onderworpen is? Dat is toch geen correct wetgevend werk!
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Ik wil onze drie belangrijkste amendementen toelichten.
Namens de SP.A beklemtoonde mevrouw Geerts terecht de vooruitgang die is geboekt voor de patiënt. Ze wees op de sociale weerbaarheid versus het vroegere corporatisme. De patiënt kan nu een klacht indienen en die klacht kan ook worden opgevolgd en de patiënt kan worden gehoord. Ik vraag mij echter af wat dat te betekenen heeft voor de patiënt uit Vlaams-Brabant die onbewust in een Franstalige procedure kan terechtkomen. Dat wordt met voorliggend voorstel wettelijk verankerd en betekent echt een achteruitgang op het vlak van transparantie.
Wat de VLD-fractie betreft, wijs ik erop dat ze op een perverse wijze tewerk is gegaan. Ze weet bewust dat een ongrondwettige regeling bevestigd wordt, maar gaat er van uit dat de Vlaamse patiënten of artsen of de Vlaamse regering die ongrondwettigheid moeten corrigeren. Ze maken dus misbruik van hun positie als wetgever met als gevolg dat Vlaamse patiënten en Vlaamse artsen weer eens als eisende partij zullen moeten optreden voor iets dat een grondwettig recht is.
Wij begrijpen dat niet. Daarom willen we in artikel 9 de woorden `onverminderd andersluidende bepalingen' geschrapt zien, zodat de taalkeuze alleen mogelijk is in Brussel-Hoofdstad.
Een ander amendement gaat over de openheid naar de Vlaamse decreetgever op het vlak van gezondheid. Er zijn mogelijkheden om decreten uit te vaardigen in verband met preventie, thuiszorg, bejaardenzorg enzovoort. De Nederlandstalige afdeling van de Orde van geneesheren heeft gevraagd om autonoom te kunnen beslissen, zeker op het moment dat er een advies wordt gevraagd vanuit de Vlaamse regering. Nu blijkt dat die autonomie niet mogelijk is en dat er vanuit de Franstalige afdeling een overruling kan komen, bijvoorbeeld met betrekking tot een vraag van de Vlaamse minister van Welzijn. Die mogelijkheid willen we zeker geschrapt zien want we vinden dat er openheid moet blijven voor een Vlaamse dynamiek inzake gezondheidsbeleid.
De heer Philippe Mahoux (PS). - Er wordt in dit debat steeds gesproken over Franstaligen en Vlamingen. Er bestaan echter gemeenten met een bijzonder statuut waar Franstaligen geen Vlaming zijn.
Sommige Vlamingen beweren inderdaad dat de faciliteiten die in de Grondwet werden vastgelegd ooit zullen verdwijnen. Dat is uiteraard niet de stelling van de Franstaligen.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - De cynicus die ik soms ben is de heer Mahoux erg dankbaar voor wat hij gezegd heeft: het is een duidelijke boodschap aan alle Vlaamse partijen.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VLD). - Over dat punt zijn Vlamingen en Franstaligen het al dertig jaar oneens.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De regering en de meerderheid hadden de voorbije jaren de mond vol over communautaire harmonie, maar dan is het minste wat je kan verwachten dat de wetten die goedgekeurd worden en de compromissen die gesloten worden, worden nageleefd.
De Vlaamse publieke opinie zal verontwaardigd moeten vaststellen dat de toegevingen die ze heeft gedaan voor de totstandkoming van de taalwetten nutteloos zijn geweest, onder meer omdat de tweetaligheid in de openbare diensten in Brussel niet wordt nageleefd. Er bestaat niet iets zoals een dubbele rechtsstaat waarbij toegevingen over het hoofd worden gezien en verworvenheden worden weggeveegd. Dat is het probleem waar het hier over gaat.
De heer Philippe Mahoux (PS). - U beweert, in tegenstelling tot wat wij zeggen, dat de faciliteiten tijdelijk zijn. Het gaat dus niet om de niet naleving van de akkoorden, maar om een verschillende interpretatie.
Wat de heer Vandenberghe ons zegt, kunnen ook wij zeggen tegen hen die beweren dat de faciliteiten uitdovend zijn.
De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Geen enkele wet is eeuwig. Alleen zijn de Franstalige verworvenheden zodanig gebetonneerd dat ze binnen het Belgisch kader wel degelijk eeuwig zijn.
Wat de interpretatie van de faciliteiten betreft, stel ik vast dat de omzendbrief-Peeters uiteindelijk is bekrachtigd door de Raad van State. Dat is nog maar eens het bewijs dat het juridische gelijk van de Vlamingen, zoals over Brussel-Halle-Vilvoorde, binnen de Belgische constructie niet voldoende is om politiek gelijk te halen.
-De stemming over de amendementen en over de artikelen waarop ze betrekking hebben wordt aangehouden.
-De overige artikelen worden zonder opmerking aangenomen.
-De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel hebben later plaats.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 3-2030/1.)
De voorzitter. - Artikel 2 luidt:
In de wet van ... tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen wordt een artikel 14 ingevoegd, luidende:
"Art. 14. §1. De Raad heeft tevens als opdracht hetzij ambtshalve, hetzij na een klacht door een belanghebbende, hetzij na mededeling door de procureur des Konings van een in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke uitspraak, hetzij na melding door een andere bevoegde instantie, kennis te nemen van elke zaak en deze zonder gevolg te rangschikken of een tuchtrechtelijke sanctie bedoeld in deze wet op te leggen.
Voor de uitoefening van deze bevoegdheid heeft de Raad gezag en rechtsmacht over de beoefenaars die zijn ingeschreven op de lijst van zijn Orde en over de onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie of een derde land niet-lidstaat met een gelijkgesteld diploma, die in een ander land als beoefenaar gevestigd zijn en die een dienstverrichting uitoefenen in het ambtsgebied van deze Raad.
§2. De Raad heeft ook als opdracht, op gezamenlijk verzoek van de belanghebbenden, in laatste aanleg te beslissen over alle geschillen betreffende de door de beoefenaar aan zijn cliënt gevraagde honoraria, behoudens bedingen tot toekenning van bevoegdheid die neergelegd zijn in overeenkomsten of verbintenissen gesloten inzake de verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen."
Op dit artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 1 ingediend (zie stuk 3-2030/3) dat luidt:
Het tweede lid van §1 van het voorgestelde artikel 14 vervangen als volgt:
"Dit onderzoekscollege wordt samengesteld uit twee leden bedoeld in artikel 13, eerste lid, a) van de Raad en die met betrekking tot dezelfde zaak bij de beslissing niet deelnemen aan de stemming en uit een magistraat/advocaat.
De voorzitter van het onderzoekscollege dient een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie te zijn."
Artikel 21 luidt:
§1. Bij de Hoge Raad wordt een Raad van Beroep opgericht. De Raad van Beroep heeft als opdracht kennis te nemen van en uitspraak te doen in hoger beroep over de beslissingen van de in artikel 11 bedoelde raden en van de Raad van eerste aanleg.
De Raad van beroep is samengesteld uit een Nederlandstalige en een Franstalige kamer.
§2. De kamers van de Raad van beroep zijn elk samengesteld uit:
a) vijf rechtstreeks verkozen beoefenaars van elke categorie bedoeld in artikel 4, §1, 2º tot 8º;
b) twee masters in de rechten waarvan één met ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en één met ervaring en deskundigheid in het contractenrecht;
c) drie beroepsmagistraten, raadsheer in een hof van beroep of een arbeidshof.
Van de leden bedoeld in het eerste lid, a), houden slechts de vertegenwoordigers van de betrokken categorie zitting, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de provincie of territoriale entiteit of categorie waarvan de betrokkene op de lijst is ingeschreven evenals diens plaatsvervanger.
De Koning benoemt de effectieve leden, met uitzondering van deze bedoeld in het eerste lid, a), en hun plaatsvervangers voor een periode van zes jaar, waarbij Hij de leden bedoeld in het eerste lid, c), en hun plaatsvervangers, benoemt op gezamenlijke voordracht van de ministers die de Volksgezondheid en Justitie in hun bevoegdheid hebben.
De Koning benoemt uit de leden die magistraat zijn de voorzitter en diens plaatsvervanger.
Artikel 4, §§5, 6, 7 en 9, is van overeenkomstige toepassing op de Raad van Beroep.
De Raad van Beroep spreekt zich in eerste en laatste aanleg uit over betwistingen in verband met de verkiezingsverrichtingen met betrekking tot zijn leden bedoeld in het eerste lid, a). In dat geval nemen enkel de leden bedoeld in het eerste lid, b) en c), deel aan de beraadslaging.
§3. De Raad van Beroep wordt bijgestaan door een tweetalige griffier, master in de rechten, benoemd door de Koning. Zijn mandaat van zes jaar is hernieuwbaar. De Koning kan ook een tweetalige adjunct- griffier benoemen. De Koning stelt de rechtspositie van de griffier en zijn adjunct vast na advies van de Hoge Raad en stelt de voorwaarden tot benoeming en de regels met betrekking tot hun bezoldiging vast. De Koning bepaalt op welke wijze de tweetaligheid van de (adjunct-)griffier wordt bewezen.
§4. Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter of de ondervoorzitter van de Raad van Beroep, en dat is samengesteld overeenkomstig door de Koning bepaalde regels, organiseert de werkzaamheden van de Raad van Beroep.
§5. Tegen eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde raden en van de Raad van eerste aanleg kan hoger beroep worden ingesteld door de betrokken beoefenaar binnen een door de Koning bepaalde termijn.
De voorzitter van de bedoelde afdeling van de Nationale Raad van de betrokken Orde, evenals de voorzitter van de Hoge Raad kunnen eveneens hoger beroep instellen tegen de eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde raden en van de Raad van eerste aanleg.
Ingeval een eindbeslissing het gevolg is van een klacht, kan de klager zijn opmerkingen mededelen aan de in het tweede lid bedoelde voorzitters.
Hoger beroep tegen voorbereidende beslissingen of onderzoeksbeslissingen, kan uitsluitend ingesteld worden samen met het hoger beroep tegen de eindbeslissing. Het hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging.
§6. De Raad van Beroep neemt kennis van de zaak en belast een verslaggever-magistraat met het onderzoek. Hij wordt bijgestaan door een beoefenaar, lid van de Raad van Beroep. De verslaggever brengt verslag uit aan de Raad van Beroep. Op diens verzoek vervult hij alle bijkomende onderzoeksdaden. De verslaggever kan een lid van de in artikel 11 bedoelde raad of van de Raad van eerste aanleg horen dat belast was met de zaak, evenals de partijen.
Alvorens over de zaak te beraadslagen kan de Raad van Beroep een lid van de in artikel 11 bedoelde raad of van de Raad van eerste aanleg dat belast was met de zaak en de partijen horen.
De verslaggever-magistraat en de beoefenaar die hem heeft bijgestaan nemen geen deel aan de beraadslaging en de beslissing in de zaak.
Alleen met een twee derde meerderheid kan de Raad van Beroep een sanctie opleggen indien er in eerste aanleg geen werd opgelegd of een in eerste aanleg opgelegde sanctie verzwaren.
De beslissingen van de Raad van Beroep worden aan de betrokken beoefenaars medegedeeld, onverminderd artikel 22.
§7. De Koning stelt de lijst van artikelen van deze wet vast die, naast dit artikel, van toepassing zijn op de Raad van Beroep.
Op dit artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 2 ingediend (zie stuk 3-2030/3) dat luidt:
In §2 van dit artikel, het a) vervangen als volgt:
"a) beoefenaars van de betrokken categorie, verkozen door de rechtstreeks verkozen leden van de provinciale, territoriale of gelijkgestelde raden, ten belope van de helft van de in a) tot en met d) bedoelde leden;"
Op hetzelfde artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 3 ingediend (zie stuk 3-2030/3) dat luidt:
In §2 van dit artikel, het a) vervangen als volgt:
"a) vijf beoefenaars van elke categorie, verkozen door de rechtstreeks verkozen leden van de provinciale, territoriale of gelijkgestelde raden;"
Op hetzelfde artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement 4 ingediend (zie stuk 3-2030/3) dat luidt:
Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen als volgt:
"Het voorzitterschap van de afdeling komt toe aan een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie."
-De stemming over de amendementen en over de artikelen waarop ze betrekking hebben wordt aangehouden.
-De overige artikelen worden zonder opmerking aangenomen.
-De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel hebben later plaats.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 3-373/10.)
De voorzitter. - Artikel 6 luidt:
De Nationale Raad is samengesteld uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. De Nederlandstalige afdeling vertegenwoordigt de artsen ingeschreven op de lijsten van de provincies die behoren tot het Vlaamse Gewest; de Franstalige afdeling vertegenwoordigt de artsen ingeschreven op de lijsten van de provincies van het Waalse Gewest.
Op dit artikel hebben de heer Beke en mevrouw De Schamphelaere amendement 17 ingediend (zie stuk 3-373/11) dat luidt:
Het voorgestelde artikel aanvullen als volgt:
"Uitsluitend de beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad hebben de keuze zich in te schrijven op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant, hetzij een Franstalige of Nederlandstalige lijst."
Op hetzelfde artikel hebben de heren Creyelman en Van Hauthem amendement 18 ingediend (zie stuk 3-373/11) dat luidt:
Dit artikel aanvullen met het volgende lid:
"In afwijking van het voorgaande lid worden de beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad hebben, ingeschreven als volgt:
1º wanneer zij hun woonplaats hebben in het Nederlandstalige of het Franstalige taalgebied, respectievelijk op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant en de provincie Waals-Brabant;
2º wanneer zij hun woonplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad op de lijst van de provincie Vlaams-Brabant indien zij in het Nederlands zijn ingeschreven in het bevolkingsregister en op de lijst van de provincie Waals-Brabant indien zij in het Frans zijn ingeschreven in het bevolkingsregister."
Artikel 8 luidt:
Het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der Geneesheren wordt opgeheven.
De Koning vervangt in de bestaande wetgeving en reglementering de woorden "Orde der Geneesheren" telkens door de woorden "Orde van artsen". Hij vervangt de verwijzingen naar het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der Geneesheren of naar bepalingen ervan door een verwijzing naar deze wet of naar bepalingen ervan.
Op dit artikel hebben de heren Creyelman en Van Hauthem amendement 16 ingediend (zie stuk 3-373/11) dat luidt:
In dit artikel een nieuw tweede lid invoegen luidende:
"Artikel 3, vierde lid, van de wet van 25 juli 1938 tot oprichting van de Orde van geneesheren wordt opgeheven."
-De stemming over de amendementen en over de artikelen waarop ze betrekking hebben wordt aangehouden.
-De overige artikelen worden zonder opmerking aangenomen.
-De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel hebben later plaats.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 3-675/10.)
-De artikelen 1 tot 16 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 3-2031/1.)
-De artikelen 1 tot 5 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 3-1777/5.)
-De artikelen 1 tot 10 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, zie stuk 3-1764/1.)
De voorzitter. - Mevrouw Bousakla verwijst naar haar schriftelijk verslag.
De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Wij hebben een resolutie ingediend en geen wetsvoorstel omdat de problematiek via een koninklijk besluit kan worden geregeld.
In de resolutie wordt voorgesteld een nummerplaat voor bromfietsen verplicht te maken. We hebben daarvoor verschillende argumenten. Allereerst de verkeersveiligheid: bromfietsen zijn vaak illegaal opgefokt, maar het is moeilijk om daarvoor een proces-verbaal op te maken of om ze te flitsen.
Het komt erop aan de bestuurders op heterdaad te betrappen en ze te doen stoppen. Bij vluchtmisdrijven kunnen ze moeilijk worden gevat. Bij diefstal zijn er problemen van identificatie. Verzekeringsfraude kan moeilijk worden opgespoord omdat er geen bromfietsenbestand bestaat. Het gebrek aan onvoldoende statistische gegevens over het aantal bromfietsen bemoeilijkt de uitwerking van een degelijk beleid. In de ons omringende landen is een nummerplaat verplicht, zodat een tijdelijk verblijf in die landen moeilijkheden kan opleveren.
In ons land zijn politie, parket, verkopers, de Motorcycle Action Group (MAG) voorstander van de invoering van een nummerplaat. In Nederland, Frankrijk, Duitsland, Spanje en Italië bestaat de verplichting al. Alleen minister van Verkeer Landuyt is gekant tegen de verplichte nummerplaat. Hij vreest de administratieve rompslomp.
Wij zijn ervan overtuigd dat de invoering van een nummerplaat maar een kleine administratieve maatregel is die de verkeersveiligheid sterk kan verbeteren. Voor aanhangwagens is overigens ook een aparte inschrijving nodig. Ik vind het dan ook onbegrijpelijk dat voor bromfietsen het administratieve argument wordt gehanteerd.
We zijn vooral verbaasd over de houding van de VLD. In de Kamer zijn enkele notoire VLD'ers wel voorstander van een verplichte nummerplaat voor bromfietsen. Kamerlid De Padt heeft daarover een opmerkelijke vraag gesteld waarop de minister antwoordde dat hij geen nummerplaat voor bromfietsen wenste in te voeren. VLD-kamerlid Miguel Chevalier diende eveneens een voorstel in om de nummerplaat in te voeren. In de Senaat is er blijkbaar een andere VLD aanwezig die samen met de socialisten de paarse regering wenst te redden.
Ik roep mijn collega's dan ook op rekening te houden met de toestand in het buitenland, de vraag van de sector, van de MAG, het parket en de politie om een verplichte nummerplaat voor bromfietsen in te voeren.
-De bespreking is gesloten.
-De stemming over de conclusie van de commissie heeft later plaats.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, zie stuk 3-2023/1.)
De voorzitter. - De heer Van Nieuwkerke verwijst naar zijn schriftelijk verslag.
De heer François Roelants du Vivier (MR). - De leden van de commissie hebben dit voorstel van resolutie eenparig aangenomen nadat de werkgroep Ruimtevaart meerdere hoorzittingen had gehouden.
Van alle Europese landen besteedt België het hoogste percentage van zijn BNP aan ruimtevaartactiviteiten. Ons land beschikt over een hoogstaande ruimtevaartindustrie. Die activiteit past in een Europese context. Er wordt een Europese Raad voor ruimtevaart voorbereid tegen 2008. Het is dus belangrijk dat Europa een onafhankelijke toegang tot de ruimte behoudt. Hierbij zijn vooral de eigen draagraketten van belang. Europa beschikt momenteel over Ariane, een draagraket waaraan België vanaf het begin heeft meegewerkt. Binnenkort zal Europa in Kourou ook over de Italiaanse draagraket Vega en de Russische Sojoez beschikken. Alle soorten draagraketten zullen dus beschikbaar zijn. In ons voorstel van resolutie verzoeken we de Belgische regering en die van de andere Europese landen bij voorkeur voor Europese draagraketten te kiezen.
In de werkgroep is ook gedebatteerd over het Belgische ruimtevaartbeleid. We hebben gesproken over een betere coördinatie met de gewesten en gemeenschappen. Ook ik ben daar voorstander van, maar ik verzet me tegen de defederalisering van die bevoegdheid. Ik bezoek al tien jaar gespecialiseerde bedrijven over het gehele grondgebied. Ik stel vast dat alle bedrijfsleiders wensen dat die bevoegdheid federaal blijft. Rekening houdend met de rol van België binnen het Europees Ruimtevaartagentschap houd ik hiervoor een vurig pleidooi.
De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ook de CD&V-fractie steunt het voorstel van resolutie betreffende de onafhankelijke toegang van Europa tot de ruimte. Ik heb tijdens de bespreking in de commissie gewezen op de resoluties van het Vlaamse Parlement waarin wordt gepleit voor de defederalisering van het ruimtevaartbeleid. Ik heb echter geen amendement ingediend waarin naar die resoluties wordt verwezen. Wel heb ik een amendement ingediend dat ertoe strekt `te voorzien in structureel overleg met de Gemeenschappen en Gewesten inzake het ruimtevaartdossier'. De heer Verbeelen van de Belgische Hoge Vertegenwoordiging voor het ruimtevaartbeleid stelde dat er in het verleden weinig tot geen overleg was, maar dat er nu verbetering is. Een beter overleg is nodig opdat elk gewest met zijn eigen mogelijkheden en technologieën volwaardig kan deelnemen aan het Europees ruimtevaartbeleid.
Ik betreur dat de collega's van de meerderheid die oproep voor meer structureel overleg niet steunen. Onze fractie zal het voorstel van resolutie hoe dan ook goedkeuren.
-De bespreking is gesloten.
-De stemming over het voorstel van resolutie in zijn geheel heeft later plaats.
De voorzitter. - We zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15.00 uur.
(De vergadering wordt gesloten om 13.20 uur.)
Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Bouarfa en de heer Dubié, in het buitenland, de heren Nimmegeers en Wille, om gezondheidsredenen, mevrouw Leduc, mevrouw Van dermeersch en de heer Wilmots, wegens andere plichten.
-Voor kennisgeving aangenomen.