5-2119/4

5-2119/4

Belgische Senaat

ZITTING 2013-2014

4 FEBRUARI 2014


Voorstel van resolutie betreffende de opname van onderwijs als expliciete doelstelling bij humanitaire hulp


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE BETREKKINGEN EN VOOR DE LANDSVERDEDIGING UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW DOUIFI


I. INLEIDING

De commissie heeft dit voorstel van resolutie besproken tijdens haar vergaderingen van 2 juli 2013, 15 januari en 4 februari 2014.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW DOUIFI

De wereldwijde democratisering van basisonderwijs verkeert in een crisis. De decennialange groei van de participatie aan het basisonderwijs is vijf jaar geleden volledig stilgevallen. Als er niets verandert, valt er tegen 2015 zelfs een lichte daling van de deelname aan basisonderwijs te verwachten, terwijl we integendeel elk kind ter wereld dan op de schoolbanken (hadden) moeten krijgen.

Van de tweeenzestig miljoen kinderen wereldwijd die geen basisonderwijs genieten, leeft de helft in noodkampen. Voor de meesten is dit geen tijdelijke situatie want we weten dat de gemiddelde duur van een gewapend conflict in fragiele landen twaalf jaar bedraagt. Willen we elk kind op de schoolbanken krijgen, dan kunnen we deze groep niet langer negeren.

Volgens de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties over het recht op onderwijs is 4,2 % van het globale noodhulpbudget nodig om elk kind in een noodkamp basisonderwijs te laten volgen. Toch gaat nauwelijks 2 % van dat budget naar onderwijs, wat onderwijs de meest ondergefinancierde behoefte in de humanitaire respons maakt.

Ons land is mede verantwoordelijk voor deze situatie, want het haalt zelfs het internationale gemiddelde van 2 % niet. De niet gouvernementele organisatie (NGO) Save The Children schat dat slechts 1,2 % van de Belgische noodhulp naar onderwijs gaat.

Dit voorstel van resolutie vraagt dat aan de regering om onderwijs uit te roepen tot een expliciete prioriteit van haar noodhulpbeleid en zich ervan te verzekeren dat ten minste 4,2 % van het totale budget voor humanitaire hulp gebruikt wordt voor onderwijs.

Voor een kwaliteitsvolle parlementaire controle op de gevraagde beleidswijziging is een transparante en eenduidige rapportering nodig. Er wordt dan ook aan de regering gevraagd om de bestedingen aan humanitaire hulp in kaart te brengen met behulp van de reeds bestaande internationale standaarden van het International Aid Transparency Initiative (IATI).

Wat voorgesteld wordt, is een globaal percentage, een proportie van het volledige noodhulpbudget. Zo blijft er flexibiliteit behouden om per interventie of per toegekende subsidie de middelen voor onderwijs te variëren naargelang de noden op het terrein. Wat niet kan, is een systematische onderfinanciering van noodonderwijs. De bestedingen aan noodonderwijs moeten voorspelbaar en stabiel worden. Een structurele verankering is nodig : het recht van een kind op basisonderwijs mag niet overgelaten worden aan toevalsfactoren.

Basisonderwijs is een fundamenteel mensenrecht. Elk kind dat niet naar school gaat, is er één teveel. Noodonderwijs is een manier om de miljoenen kinderen die opgroeien in een noodkamp, te bereiken. Ons land moet, net zoals Canada, Denemarken, Japan, Zweden en Noorwegen, van noodonderwijs een beleidsprioriteit maken.

III. HOORZITTING VAN 15 JANUARI 2014

Tijdens de hoorzitting van 15 januari 2014 werd een gedachtewisseling georganiseerd met :

— de heer Yves Willemot, Algemeen Directeur UNICEF België;

— Dr. Lori Heninger, directeur INEE (Inter-Agency Network for Education in Emergencies);

— de heer Bart Vrolijk, Chief Child Learning and Protective Environment UNICEF Haïti.

A. Uiteenzetting van de heer Yves Willemot, Algemeen Directeur UNICEF België

De problematiek van het onderwijs in crisissituaties verdient bijzondere aandacht, zeker aan de vooravond van 2015, einddatum van de Millennium Development Goals (MDG). Deze MDG omvatten immers een ontwikkelingsdoelstelling betreffende onderwijs, MDG 2, waar de voorbije jaren veel vooruitgang is geboekt. Het aantal kinderen dat niet naar school gaat, is vandaag gedaald tot zevenenvijftig miljoen, heel wat minder dan jaren geleden. De helft van de kinderen die vandaag niet naar school gaan, leven in landen in een crisissituatie. Willen we dat het recht op onderwijs effectief voor elk kind gerealiseerd wordt, dan is het dus noodzakelijk ons te beraden over de manier waarop het onderwijs wordt georganiseerd in die landen in crisissituaties.

Het Internationaal Kinderrechtenverdrag viert op 20 november 2014 zijn vijfentwintigste verjaardag. Dit jaar is daarom uitermate geschikt om aandacht te besteden aan de vraag hoe àlle kinderen toegang kunnen krijgen tot onderwijs.

UNICEF België voert al drie jaar een sensibiliseringscampagne om het belang van onderwijs in crisissituaties te benadrukken. Er wordt eerstdaags een petitie overgemaakt aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking, ondertekend door meer dan vijfendertigduizend personen. Hierin wordt gevraagd dat onze regering een voortrekkersrol zou spelen in de bevordering van het recht van kinderen op onderwijs in crisissituaties. Onze regering moet hiertoe projecten financieren en deze zaak bepleiten bij de diverse partners van de Belgische coöperatie.

De heer Willemot is verheugd te kunnen debatteren in aanwezigheid van twee experten in de materie. Mevrouw Lori Heninger is de verantwoordelijke van het Inter-Agency Network for Education in Emergencies, een internationaal netwerk dat vandaag meer dan tienduizend leden groepeert en dat zich inspant voor de promotie van het recht op onderwijs voor kinderen in crisissituaties. Zij heeft een uitgebreide ervaring over acties binnen NGO's, zowel op internationaal als op nationaal niveau.

De heer Bart Vrolijk, de huidige verantwoordelijke van de UNICEF-onderwijsprogramma's in Haïti is vooral een expert op het gebied van onderwijs in crisissituaties. Hij zal onder andere praten over zijn ervaringen in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR), waar hij tot korte tijd geleden verbleef. Hij beschikt dus over de meest recente informatie betreffende de situatie van kinderen in de CAR. Hij is ook actief geweest in Syrië, waar hij in 2013 de onderwijsproblematiek onderzocht. In Syrië ging, vóór het conflict begon, immers de overgrote meerderheid van de kinderen naar school, wat nu jammer genoeg niet meer het geval is.

B. Uiteenzetting van mevrouw Lori Heninger, directeur INEE (Inter-Agency Network for Education in Emergencies)

Het INEE telt tienduizend leden uit meer dan honderdzeventig landen. Zij zetten zich in voor veilig en kwalitatief onderwijs voor alle kinderen in crisis- of risicogevoelige situaties.

Momenteel gaan zevenenvijftig miljoen kinderen van lagere schoolleeftijd niet naar school. De helft daarvan leeft in crisissituaties, zoals bijvoorbeeld in Syrië. Het gaat vooral om landen waar een burgeroorlog aan de gang is.

Miljoenen kinderen krijgen geen onderwijs omwille van de gevolgen van natuurrampen, die door de klimaatverandering waarschijnlijk nog in aantal zullen toenemen.

Daarbij is het vaak zo dat eenmaal kinderen niet meer naar school gaan, in het bijzonder meisjes, ze ook nooit meer teruggaan.

Onderwijs kan een conflict aansturen, maar het kan ook een matigende factor zijn. Het is in alle geval een recht dat niet stopt tijdens crisissituaties, maar overheden beschikken vaak niet over noodplannen voor het geven van onderwijs.

Eén van de topprioriteiten van vluchtelingen is toegang tot onderwijs, voor zichzelf en voor hun kinderen. Als men dit niet aanvaardt, en in de plaats van deze mensen beslist wat goed voor hen is, loopt men het gevaar te verzeilen in een neokolonialistische mentaliteit

De « Education Cannot Wait » campagne is een manier om hieraan te verhelpen. Deze internationale beweging wil dat alle mensen op elk moment toegang hebben tot veilig en kwaliteitsvol onderwijs en niet enkel wanneer het voor een overheid gemakkelijk is erin te voorzien.

België kan een internationale leider te zijn op het gebied van onderwijs in crisissituaties. Het voorstel van resolutie is alomvattend en legt de juiste accenten, zoals de vraag om te garanderen dat een specifiek gedeelte van de ontwikkelingshulp naar onderwijs gaat. De internationale gemeenschap beveelt immers aan dat zo'n 4 % van de ontwikkelingshulp hieraan besteed wordt.

Een andere aanbeveling zou kunnen bestaan in het onderschrijven en bevorderen van de Lucens-richtlijnen inzake de bescherming van scholen tegen aanvallen. Hierin wordt er bij de partijen op aangedrongen om scholen en universiteiten op geen enkele manier te gebruiken ter ondersteuning van een militair conflict.

Het zou ook goed zijn er bij de ontwikkelingslanden op aan te dringen dat zij actieplannen zouden ontwikkelen voor onderwijs in crisissituaties. De kinderen van de wereld kunnen niet wachten op onderwijs om hun toekomst op te bouwen. Men moet dus tegemoet komen aan de uitdaging van de noden van het onderwijs in crisissituaties.

C. Uiteenzetting van de heer Bart Vrolijk, Chief Child Learning and Protective Environment UNICEF Haïti

De heer Vrolijk is lid van het Immediate Response Team. Momenteel werkt hij in Haïti, daarvoor drie jaar in Pakistan. Hij zal tijdens de uiteenzetting zijn recente ervaringen in Syrië en Bangui (CAR) delen.

In 1994 werd onderwijs in de vluchtelingenkampen van Goma en Zaire niet beschouwd als een prioriteit. Het UN Refugee Agency (UNHCR) zag onderwijs ook niet als een prioriteit, mede door bepaalde voorwaarden gesteld door donorlanden. UNICEF en de Rwandese vluchtelingenouders hadden zelf wel onderwijs voorzien en tijdelijke scholen opgericht in de vluchtelingenkampen. Toen Kosovaarse vluchtelingen in 1999 in Albanië werden opgevangen, stond onderwijs gelukkig wel op de prioriteitenlijst. Dankzij de inspanningen van het INEE wordt onderwijs nu beschouwd als een belangrijke component van alle crisisprogramma's, zowel in geval van conflicten als bij rampen.

Humanitaire hulp is ingedeeld volgens een cluster systeem. Er bestaat aldus een onderwijscluster waar UNICEF en Save the Children samen de leiding over hebben. Toch zijn er nog steeds weinig fondsen voor onderwijs in noodsituaties en voor snel herstel (« early recovery »).

Syrië wordt geconfronteerd met een verloren generatie. Vóór het conflict begon, ging 97 % van de kinderen naar de lagere school en 67 % kreeg middelbaar onderwijs. Nu gaat de helft van de kinderen niet meer naar school. Er is een acuut gebrek aan leerinfrastructuur, doordat één school op vijf beschadigd werd of gebruikt wordt voor andere doeleinden. Sedert het begin van de oorlog, werden vierduizenddriehonderd scholen vernield of gebruikt als onderkomen voor vluchtelingen. Omwille van het voortdurende conflict zijn ouders bovendien bang hun kinderen, vooral de meisjes, naar school te sturen.

Veel schoolgebouwen worden gebruikt voor huisvesting van vluchtelingen omdat er geen andere plaatsen beschikbaar zijn. In de Universiteit van Aleppo zijn tweeëndertigduizendzeshonderd vluchtelingen ondergebracht, waarvan achtduizend kinderen in schoolgaande leeftijd. De stad Homs is bijzonder zwaar getroffen. Zo worden onafgewerkte appartementsgebouwen of ondergrondse parkeergarages voor onderwijs benut. Ouders dringen erop aan dat het onderwijs voor hun kinderen verder georganiseerd wordt. UNICEF plaatst sinds einde mei semi-permanente container klaslokalen.

Het internationaal wettelijk kader is zeer duidelijk : elk kind heeft recht op gratis en kwaliteitsvol onderwijs, zelfs in tijden van rampen en crisis. Het recht op de continuïteit van onderwijs en levenslang leren is ingeschreven in de burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten en het is de verantwoordelijkheid van de overheid om de uitvoering van dit recht te garanderen, zelfs onder moeilijke omstandigheden.

De continuïteit van onderwijsactiviteiten verzekeren is een belangrijke verplichting en is een voorwaarde die voortvloeit uit de verbintenis die de overheden zijn aangegaan voor het bereiken van de MDG 2 inzake onderwijs.

UNICEF gebruikt vijf « P's » in de interventies waar onderwijs een prioriteit is : protection (bescherming), participation (participatie), promoting (propageren), prevention (preventie) en peacebuilding (vredesopbouw).

— Bescherming : onderwijs kan een antwoord bieden op de psychosociale noden van getroffen kinderen en crisisgerelateerde stress verminderen.

— Participatie : alle belanghebbenden moeten betrokken worden bij het versterken van een minimum aan onderwijskennis.

— Propageren : alle kinderen moeten de kans krijgen onderwezen te worden in een veilige en beschermde leeromgeving. UNICEF lanceerde de campagne « Keep on learning » omdat het momenteel in Syrië zeer moeilijk is kinderen terug op de schoolbanken te krijgen.

— Preventie/voorbereiden : pleiten bij de strijdende partijen voor het stoppen van aanvallen op scholen. De bewustmaking betreffende niet-ontplofte munitie (Risk Education on Explosive Remnants of War) is hier uiteraard ook van groot belang.

— Vredesopbouw : dit is zonder twijfel het belangrijkste van de vijf kernwoorden. Onderwijs kan deel uit maken van het conflict, maar kan er ook de oplossing voor bieden. UNICEF onderhandelt met beide partijen in Syrië om de essentiële vakken van het nationale curriculum te behouden. Geschiedenisonderwijs in een conflictsituatie ligt natuurlijk bijzonder gevoelig, maar dat is minder het geval voor wiskunde, wetenschappen, Arabisch en Engels. Er wordt in de onderwijsprogramma's ook aandacht besteed aan conflictmanagement.

In oktober 2013 werd de « No Lost Generation » strategie aangekondigd. Miljoenen kinderen in Syrië en andere landen in conflictsituaties dreigen uit de boot te vallen. Daarom is het nodig de toegang tot onderwijs en psychosociale ondersteuning uit te breiden.

Voor 2014 is 128 miljoen US dollar nodig om kinderen, adolescenten en jongeren in Syrië toegang te geven tot onderwijs. In een conflictsituatie gaan onderwijs en veiligheid hand in hand. Er zijn veel niet-begeleide minderjarigen op zoek naar hun familie. Er moet psychosociale ondersteuning voorzien worden en het specifieke probleem van gendergerelateerd geweld moet aangepakt worden. Momenteel worden ook programma's uitgewerkt om kindsoldaten weer te integreren in de samenleving.

In de CAR komt de humanitaire crisis bovenop een chronische en structurele noodsituatie. 63 % van de bevolking leeft onder de armoedegrens en de levensverwachting ligt niet hoger dan achtenveertig jaar. Moedersterfte bedraagt bijna negenhonderd per honderdduizend geboortes, het derde hoogste cijfer in de wereld.

Het conflict in de CAR begon einde 2012, toen moslim Seleka rebellen de macht grepen. Er ontstonden gevechten tussen de Seleka en de christelijke Anti-Balaka beweging, die resulteerden in grootschalige schendingen van mensenrechten. Ongeveer zesduizend kinderen werden ingelijfd in gewapende groeperingen. In december 2013 werden Franse troepen ingezet en op 10 januari 2014 boden de president en de Eerste minister hun ontslag aan. Momenteel wordt een overgangsregering voorbereid.

De helft van de bevolking heeft humanitaire hulp nodig en meer dan achthonderdvijftigduizend personen zijn vluchteling in eigen land. Volgens de laatste gegevens is het aantal ontheemden in en rond Bangui gedaald van 512 672 tot 431 000. De meeste mensen verkiezen langer te blijven omdat ze bang zijn en niet naar hun huis durven terugkeren omwille van de aanhoudende onveiligheid.

Kinderen, zowel in de CAR als in Syrië, missen maanden en zelfs jaren onderwijs. Het schooljaar zou moeten beginnen op 6 januari, maar dit was enkel mogelijk in het oosten van de CAR.

De CAR werd al beschouwd als een fragiele Staat en overheidsinstellingen staan op instorten. De meeste ambtenaren zijn op de vlucht geslagen.

De CAR heeft zeer lage onderwijsindicatoren. Vóór de crisis ging 66 % van de lagereschoolkinderen niet naar school, nu zijn bijna alle scholen gesloten.

Er wordt nu getracht om alle ontheemden een minimum aan sociale voorzieningen te geven. Het is tevens de bedoeling om de sociale diensten nieuw leven in te blazen, waardoor ook structurele veranderingen doorgevoerd worden. Om de veerkracht van de gemeenschap te ondersteunen, heeft UNICEF op zestien plaatsen in Bangui « ETAPEs » opgezet (Espaces temporaires d'apprentissage et protection d'enfant) in samenwerking met internationale en lokale NGO's.

Eén derde van de driehonderdvijfendertigduizend vluchtelingen zijn kinderen tussen drie en achttien jaar. Zij kunnen gebruik maken van de volgende basisdiensten : wasgelegenheid, gezondheids- en hygiëneopvoeding, psychosociale en recreatieve activiteiten en elementen van vredesopbouw, wat goed is voor het verzoeningsproces.

Opvoeding begint bij gezondheid, hygiëne, recreatie, onderwijs en vredesopbouw, in het bijzonder voor adolescenten : de meisjes lopen gevaar op seksueel geweld en de jongens op verplichte inlijving.

Tot besluit kan gesteld worden dat in situaties van crisis en snel herstel (early recovery), onderwijs als onderdeel van de humanitaire respons in Syrië en de CAR cruciaal is om te voorkomen dat een hele generatie kinderen niet zou kunnen deelnemen aan de ontwikkeling van hun gemeenschap en hun land.

D. Gedachtewisseling

Mevrouw Vermeulen wijst erop dat vele NGO's eerder het kwalitatieve aspect van het onderwijs benadrukken en niet zozeer het aantal kinderen dat onderwijs volgt : als er te veel kinderen les volgen, leren ze er toch niets bij. Kan men een verloren generatie tegen gaan door een heel snelle uitbouw van onderwijs ? Wordt voldoende aandacht besteed aan de kwaliteit van het onderwijs of is het genoeg vertrouwen op te bouwen en basisvaardigheden aan te leren om een bepaalde generatie niet te laten verloren gaan ? Moet onderwijs ook niet leiden tot inkomensverhoging en verbetering van de gezondheid ? Dit vergt toch een kwalitatieve aanpak.

Mevrouw Zrihen vindt het belangrijk om kinderen opnieuw een beetje ademruimte geven om tot zichzelf te komen. Vaak komen zij immers uit dramatische omstandigheden die hen uit hun evenwicht hebben gebracht.

De experten hebben de verschrikkelijke omstandigheden voor deze « verloren generatie » aangehaald. Op ons grondgebied bevinden zich ook vele jongeren die uit zeer moeilijke situaties komen en die hier om allerhande redenen — bijvoorbeeld in het kader van een asielprocedure — worden opgevangen. Zelf zullen ze zich niet als een « verloren generatie » beschouwen, als zij hier werk vinden en zich kunnen vastklampen aan een betere toekomst.

In het voorstel van resolutie wordt daarom voorgesteld om elke kans inzake opvoeding en onderwijs te benutten, hoe klein deze ook is, omdat het een bepalende factor blijft in de ontwikkeling van een mens. Zelfs jongeren in zeer moeilijke omstandigheden kunnen zich hieraan optrekken. De programma's van ontwikkelingssamenwerking die hierop gericht zijn, moeten dan ook de nodige fondsen krijgen.

In de Palestijnse gebieden wordt aanzienlijk werk verricht, bijvoorbeeld door de oprichting van een circusschool. Dit brengt een glimlach op het gelaat van de kinderen en geeft weer hoop. Dat is essentieel om een betere toekomst te bieden aan de betrokkenen, waar ze ook vandaan komen.

De heer Vanlouwe wijst erop dat het recht op onderwijs vooral in nood- en conflictsituaties een probleem is, zoals bijvoorbeeld in Afghanistan ten tijde van de Taliban. Wordt voldoende aandacht besteed aan het weren van extremisme en fundamentalisme uit bepaalde scholen ? Spreker verwijst naar situaties waar meisjes niet worden toegelaten tot de scholen en waar de gelijkheid tussen jongens en meisjes niet wordt gerespecteerd.

Mevrouw Arena verwijst naar de toestand in Syrië en in de CAR. In Syrië bedroeg de scholingsgraad bij jongeren 90 % vóór het begin van het conflict, terwijl de situatie in de CAR juist het omgekeerde was. Is er een verschil in benadering van de humanitaire situatie in beide landen, waarvan het ene een traditie van onderwijs kent en het andere niet ?

Mevrouw Douifi vraagt hoe de humanitaire organisaties de problematiek van het onderwijs en scholing aanpakken op plaatsen waar de meisjes worden geweerd uit de scholen. In de geest van het voorstel van resolutie is het belangrijk dat ons land, als lidstaat van de Europese Unie en als donor, de gelijkheid tussen jongens en meisjes benadrukt alsook de weerbaarheid van de betrokken kinderen. Hoe trekt men deze gemeenschappen over de streep om toch onderwijs aan te bieden aan meisjes ? Als hierop geen antwoord komt, mist het voorstel van resolutie immers grotendeels zijn doel. Mogelijk moet dit element bij wijze van amendement worden toegevoegd. Men mag niet vergeten dat, wat voor ons land vanzelfsprekend is, dit niet het geval is voor andere landen.

Voor Dr. Lori Heninger, directeur INEE, is de definitie van « crisis » van groot belang. De gemiddelde duur van plaatsing van vluchtelingen is zeventien jaar en een conflict in de minst ontwikkelde landen duurt gemiddeld twaalf jaar. Wanneer men over « crisis » spreekt, bedoelt men eigenlijk de eerste maanden, of zelfs weken of dagen, zoals bijvoorbeeld in het geval van de aardbeving in Haïti. Een lange termijnvisie is moeilijk te realiseren, vandaar dat spreekster ijvert voor een sterkere band tussen ontwikkeling, enerzijds, en humanitair beleid, programma's en financiering, anderzijds, op langere termijn.

Men moet de problematiek van de betrokken landen benaderen, rekening houdend met de specifieke context. Zo dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen het lokale en het nationale niveau. In de CAR was er bijvoorbeeld geen staatsstructuur, terwijl dit wel het geval was in Syrië.

In extremistische of fundamentalistische gemeenschappen bestaat er vaak wel een draagvlak om meisjes ten minste basisonderwijs te geven. Het beeld dat meisjes helemaal niet naar school gaan in gemeenschappen waar de Taliban of Al Quaeda heersen, klopt niet altijd. Er zijn verschillende succesvolle initiatieven genomen om meisjes door vrouwelijke leerkrachten onderricht te geven. Als er voldoende financiële middelen en politieke wil aanwezig is, heeft onderwijs wel degelijk kans op slagen.

De heer Bart Vrolijk, Chief Child Learning and Protective Environment UNICEF Haïti, verwijst naar Pakistan waar crisissituaties konden worden benut. Er werden tweeduizend klasruimten ter beschikking gesteld, die honderdduizend kinderen hebben bereikt waarvan vijfenveertigduizend, veelal meisjes, voorheen nooit naar school gingen. Elk kind kreeg een bepaald volgnummer en werd opgevolgd door het ministerie van Onderwijs. Het is onjuist dat ouders het belang van onderwijs voor meisjes niet zouden inzien. Soms nemen jongeren zelf het initiatief om hun rechten te verdedigen. Malala Yousafzai is een mooi voorbeeld hiervan. Zij ijvert voor de rechten van het kind in Pakistan, na een mislukte aanslag op haar leven door de Taliban.

Spreker pleit ervoor om het « CNN effect », zoals in Haïti, te overstijgen en inspanningen te leveren om kinderen en jongeren ook onderwijs op langere termijn te geven.

De heer Yves Willemot, algemeen directeur UNICEF België, is verheugd dat in het voorstel van resolutie het recht op onderwijs in crisissituaties als instrument kan gebruikt worden om andere rechten te faciliteren. Het bevorderen van de rechten van het kind moet op een holistische manier gebeuren en verschillende interventies moeten derhalve samen gaan. De belangrijkste interventie om meisjes naar de middelbare school te laten gaan, heeft op zich niets te maken met onderwijs, leerkrachten of lesmateriaal, maar wel met de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen in de scholen.

Het gaat dus niet enkel om recht op onderwijs in crisissituaties, maar ook om menselijke waardigheid. Het voorbeeld van Haïti toont daarbij aan dat een dramatische crisissituatie ten goede kan gekeerd worden : er werden tweehonderd scholen gebouwd door UNICEF, samen met de Haïtiaanse overheid en NGO's, waardoor er nu meer kinderen naar school gaan dan voor de aardbeving.

Dit neemt echter niet weg dat men vandaag nog een enge visie heeft op humanitaire hulp en enkel verwijst naar voeding, watervoorziening en gezondheidszorg, maar daarbij onderwijs vergeet.

Mevrouw Douifi vraagt zich af of het wenselijk is om de genderproblematiek aan te kaarten in de aanbevelingen aan de regering of moet men eerder vertrouwen op de know-how van de betrokken organisaties op dat vlak ?

Mevrouw Zrihen oppert de wenselijkheid van een amendement waarin, zoals de experten het benadrukken, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen aan bod komt.

Mevrouw Arena is het eens met de opmerking over het gebrek aan sanitaire voorzieningen, die overigens ook van belang is voor de verschillende gemeenschappen in ons eigen land.

Mevrouw Vermeulen wijst erop dat, bijvoorbeeld in de Filippijnen, de onderwijsinfrastructuur niet enkel een zaak is van de overheid, maar ook — en vooral — van het katholieke net dat vaak kwalitatiever en beter gestructureerd onderwijs biedt. Vraagt men ook aan dit net om bepaalde fondsen ter beschikking te stellen of beperkt men zich tot de politieke overheid ?

De heer Bart Vrolijk, Chief Child Learning and Protective Environment UNICEF Haïti, is het eens met deze laatste opmerking. Ook in Haïti bedraagt het aandeel van de privé-scholen ongeveer 80 %. Men tracht iedereen rond de tafel te krijgen, ongeacht of het gaat om een openbare of privéorganisaties. Dit is tevens het geval met het « Partenariat mondial pour l'éducation », een nieuw instrument waarin alle verantwoordelijken zitting hebben.

Volgens Dr. Lori Heninger, directeur INEE, moet er aandacht besteed worden aan de genderproblematiek en aan de personen met een handicap. Dit is eveneens het geval met andere aspecten, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen en warme maaltijden op school. Men kan evenwel niet alle problemen tegelijk oplossen, maar het is belangrijk de vooruitgang te meten van de initiatieven die in het voorstel van resolutie worden vermeld. Indien de genderdimensie daarin niet aan bod komt, kan men ze ook niet meten. Hetzelfde geldt voor de personen met een handicap. Er wordt best ook vermeld welk percentage van het globaal budget voor humanitaire hulp, voor onderwijs zal gebruikt worden.

Mevrouw Douifi concludeert dat deze hoorzitting de doelstellingen van het voorstel van resolutie extra in de verf heeft gezet en heeft bijgedragen tot een beter begrip van de rol van de NGO's in oorlogsgebieden, meer in het bijzonder wat betreft de onderwijssituatie. Dankzij projecten van de NGO's krijgen een aantal kinderen, die nooit school hebben gelopen, toch een kans om te gaan en hiervoor moeten voldoende financiële middelen worden ingezet. De toegang van meisjes tot onderwijs, die in sommige landen wordt bemoeilijkt of zelfs onmogelijk wordt gemaakt, verdient aandacht. Dit vereist echter een mentaliteitswijziging binnen de gemeenschap.

IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Considerans

Punt N

Mevrouw Zrihen c.s. dient amendement nr. 3 in dat in punt N het woord « , genderaangelegenheden » wil invoegen tussen het woord « hygiëne » en de woorden « en persoonlijke bescherming ».

Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Punt O

Mevrouw Zrihen c.s. dient amendement nr. 4 in dat punt O wil aanvullen als volgt : « en op gelijke kansen, in het bijzonder voor mannen en vrouwen ».

Mevrouw Zrihen legt uit dat de amendementen nrs. 3 en 4 benadrukken hoe belangrijk de rol is die onderwijs kan vervullen op vlak van gelijke kansen in gebieden die in crisis verkeren, en dan vooral het toegankelijker maken van onderwijs voor meisjes. Genderaangelegenheden zijn bovendien één van de twee transversale thema's van de Belgische wet betreffende ontwikkelingssamenwerking, waar bijgevolg stelselmatig rekening mee wordt gehouden.

De heer Mahoux dient amendement nr. 9 in, dat in de Franse tekst van amendement nr. 4 van mevrouw Zrihen het woord « notamment » wil vervangen door het woord « particulièrement ».

Mevrouw Zrihen verklaart dat het woord « particulièrement » inderdaad meer de nadruk legt op gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

Amendement nr. 9 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het door amendement nr. 9 geamendeerde amendement nr. 4 wordt eveneens eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Punt P (nieuw)

De heer Hellings dient amendement nr. 1 in dat de considerans wil aanvullen met een punt P, luidende : « gelet op de ondertekening door België, op 17 juni 2003 te Stockholm, van een verklaring over de beginselen en goede praktijken inzake humanitaire hulp ».

Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Mevrouw Matz dient amendement nr. 8 in dat ook in de considerans een nieuw punt P wil invoegen, luidende : « gelet op de stijgende bijdrage van België aan de algemene middelen van UNICEF sinds 2010 ».

Mevrouw Matz meent dat men uitdrukkelijk moet vermelden dat ons land bijdraagt tot de werking van UNICEF.

Amendement nr. 8 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Dispositief

Punt 3

De heer Hellings dient amendement nr. 2 in dat punt 3 wil vervangen door wat volgt : « rekening te houden met het advies van de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties over het recht op onderwijs waarbij de regeringen wordt gevraagd zich ervan te vergewissen dat er ten minste 4,2 % van het totale budget voor humanitaire hulp gebruikt wordt voor onderwijs en er zich bijgevolg van te vergewissen dat ze de daarmee overeenstemmende middelen uittrekken op de begroting ».

Mevrouw Zrihen c.s. dient amendement nr. 5 in dat punt 3 wil vervangen als volgt : « de nodige en voldoende middelen toe te kennen om het onderwijs binnen de humanitaire hulp te ondersteunen ».

Mevrouw Zrihen meent dat het in dit geval niet gerechtvaardigd lijkt om vanuit budgettair oogpunt een onveranderlijk cijfer na te streven. Het lijkt verstandiger om de betrokken actoren geval per geval te laten bepalen welke middelen bepaalde situaties vereisen, waarbij er een evenwicht wordt geëerbiedigd wat de te halen doelstellingen betreft om een crisissituatie het hoofd te bieden. Er moet dus het juiste budget voor de juiste actie voorhanden zijn.

Mevrouw Vermeulen is eerder voorstander van het amendement nr. 2 van de heer Hellings waarbij gevraagd wordt om een bepaald percentage van het totale budget voor humanitaire hulp te gebruiken voor onderwijs. Door het percentage te specifiëren worden geen extra financiële verplichtingen gecreëerd en wordt de humanitaire hulp gediversifieerd.

Mevrouw Douifi vindt dat het amendement nr. 2 van de heer Hellings overbodig omdat in de toelichting bij van het voorstel van resolutie reeds vermeld wordt dat ons land tekortschiet inzake de financiering van onderwijs in de oorlogsgebieden.

Mevrouw Zrihen vindt dat men een pragmatischer standpunt moet innemen inzake het gedeelte van het budget voor humanitaire hulp dat aan onderwijs wordt besteed. Men moet het percentage dus niet vermelden.

Mevrouw Vermeulen vindt het beter een percentage te specificeren dan louter vrijblijvend te spreken over « voldoende middelen », zoals in het amendement nr. 5.

De heer Mahoux wijst erop dat een percentage steeds naar een referent verwijst. Met een nauwkeurig percentage kan men geen rekening houden met bijzondere omstandigheden en dreigt men te beletten dat de hulp voor gezondheidszorg verhoogd wordt, omdat men 4,2 % voor onderwijs moet handhaven.

Amendement nr. 5 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 2 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Punten 7 en 8

Mevrouw Zrihen c.s. dient amendement nr. 6 in dat strekt om in punt 7 de woorden « een prioriteit » te vervangen door de woorden « een van de prioriteiten ».

Mevrouw Zrihen c.s. dient amendement nr. 7 in dat strekt om in punt 8 het woord « prioriteit » te vervangen door de woorden « een van de prioriteiten ».

Mevrouw Zrihen legt uit dat het raadzaam is open te staan voor andere opportuniteiten. Toegang tot onderwijs vormt zeker een van de belangrijkste te halen doelstellingen in een crisissituatie, maar het lijkt niet gepast om de prioriteiten hiërarchisch te rangschikken. Meer steun moet worden verleend aan evenwichtige humanitaire hulp, waarvan onderwijs één van de prioriteiten vormt. Onderwijs blijft een belangrijk gegeven om de democratie te verbeteren.

De amendementen nrs. 6 en 7 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

V. STEMMINGEN

Het geheel van het geamendeerde voorstel van resolutie wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Dalila DOUIFI. Karl VANLOUWE.

Tekst aangenomen door de commissie (zie stuk Senaat, nr. 5-2119/5 — 2013/2014).