5-2321/2 | 5-2321/2 |
28 JANUARI 2014
I. INLEIDING
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 28 januari 2014.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VERTEGENWOORDIGER VAN DE VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN EUROPESE ZAKEN
Dit Verdrag is een verdrag van internationaal privaatrecht waarin regels worden voorzien inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van een door een buitenlandse autoriteit gewezen beslissing, en inzake de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid.
Het Verdrag ligt in het verlengde van het Verdrag van 's-Gravenhage van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, waaraan nu enkele correcties worden aangebracht.
Het Verdrag legt de nadruk op de bescherming van het hoger belang van kinderen in internationale situaties en beoogt de bestaande regels van de internationale instrumenten, die de Belgische Staat op zijn grondgebied reeds toepast, te versterken. In het bijzonder gaat het om het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, het Verdrag van 's-Gravenhage van 29 mei 1993 inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie) en van de instrumenten van de Europese Unie verordening (CE) nr. 2201/2003 (Verordening « Brussel IIbis »).
Het Verdrag van 19 oktober 1996 is van toepassing op kinderen vanaf het tijdstip van hun geboorte totdat zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt (artikel 2).
Het Verdrag heeft tot doel (artikel 1):
a) de Staat aan te wijzen wiens autoriteiten bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind;
b) het recht aan te wijzen dat door die autoriteiten in de uitoefening van hun bevoegdheid dient te worden toegepast;
c) het op de ouderlijke verantwoordelijkheid toepasselijke recht te bepalen;
d) de erkenning en de tenuitvoerlegging van de bedoelde beschermende maatregelen in alle verdragsluitende Staten te verzekeren;
e) tussen de autoriteiten van de verdragsluitende Staten een zodanige samenwerking tot stand te brengen die noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van dit verdrag (...).
De maatregelen kunnen met name betrekking hebben op (artikel 3) :
a) de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de overdracht ervan;
b) het recht van bewaring, met inbegrip van rechten betreffende de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht om zijn verblijfplaats te bepalen, alsmede het omgangsrecht met inbegrip van het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats;
c) voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;
d) de aanwijzing en de taken van enige persoon of lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;
e) de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting of de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala of een overeenkomstig rechtsinstituut;
f) het toezicht door een overheidslichaam op de verzorging van een kind door een persoon die met de zorg voor dat kind belast is;
g) het beheer, de instandhouding of de beschikking over het vermogen van het kind.
Het Verdrag is daarentegen niet van toepassing op (artikel 4) :
a) de vaststelling of de ontkenning van familierechtelijke betrekkingen;
b) beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie of de nietigverklaring of herroeping van adoptie;
c) de geslachtsnaam en de voornamen van het kind;
d) handlichting;
e) onderhoudsverplichtingen;
f) trusts en erfopvolging;
g) de sociale zekerheid;
h) overheidsmaatregelen van algemene aard op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg;
i) maatregelen genomen op grond van strafbare feiten begaan door kinderen;
j) beslissingen inzake het recht op asiel en inzake toelating.
De autoriteiten van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft zijn in beginsel bevoegd (artikel 5), maar het Verdrag voorziet in verschillende stelsels die afwijken van dat bevoegdheidsbeginsel (gevlucht kind, ontvoerd kind, autoriteiten belast met voorlopige maatregelen, ...).
Elke overheid die een beschermingsmaatregel neemt, past haar intern recht toe (artikel 15). De conflictregels van de wetten inzake ouderlijke verantwoordelijkheid verwijzen naar de wetgeving van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind (artikelen 16 tot 18).
In het Verdrag worden ook de erkenning en de tenuitvoerlegging behandeld van maatregelen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind in een andere verdragsluitende Staat dan deze die voornoemde maatregelen heeft genomen (hoofdstuk IV). Er wordt eveneens een mechanisme voor samenwerking tussen verdragsluitende Staten ingevoerd dat berust op de oprichting van een centrale autoriteit in elke verdragsluitende Staat (artikelen 29 en volgende).
III. BESPREKING
Mevrouw Talhaoui merkt op dat er heel wat problemen rijzen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in landen zoals Marokko, Egypte en Tunesië maar evenzeer in Zweden, Duitsland en Portugal. Het terugbrengen van een kind naar de ouder die het hoederecht heeft krachtens een vonnis van een Belgische rechter, loopt hier vaak niet van een leien dakje. Het is dus belangrijk dat onze diplomatieke diensten toekijken op een correcte uitvoering van het Verdrag.
De heer Verstreken wenst inlichtingen over de stand van de parlementaire instemmingsprocedures binnen de deelstaten. Wat is trouwens de reden van de laattijdige voorlegging van dit Verdrag aan de Senaat ?
Ook de heer Vanlouwe wenst te weten waarom men zolang heeft gewacht om het Verdrag voor te leggen. Hij vraagt verder naar de stand van de parlementaire instemmingsprocedures binnen de deelstaten. Is er een centraal federaal aanspreekpunt in uitvoering van een eventueel samenwerkingsakkoord met de deelstaten ? Valt de regeling voor de adoptie van Turkse kinderen in Belgische gezinnen, waarover toch heel wat discussie is ontstaan, onder dit Verdrag ?
Mevrouw Talhaoui stipt aan dat rechtsfiguren zoals adoptie vaak anders gedefinieerd worden in de verschillende landen. Dit kan leiden tot rechtsonzekerheid en een bron zijn van menselijk leed. Kan door dit Verdrag hiervoor een oplossing geboden worden ?
De heer Vanlouwe stipt aan dat punt e van artikel 3 van het Verdrag verwijst naar « de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting of de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala of een overeenkomstig rechtsinstituut » (stuk Senaat, nr. 5-2321/1, p. 6). Spreker wenst verdere toelichting bij het begrip « kafala ».
De vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken beaamt dat onze diplomatieke posten dikwijls geconfronteerd worden met schrijnende toestanden zoals kind-ontvoering. Hiertegen kunnen ze weinig ondernemen. Bovendien is deze materie zeer complex en bestaan er een reeks verdragen ook op Europees niveau, zoals de regels van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980.
De rechtsfiguur van de kafala wordt al jaren niet meer aanvaard door ons land omdat het een middel was geworden tot migratie. Als in Marokko de kafala, een atypische en naar Belgisch recht niet erkende adoptieprocedure, werd geweigerd, gaf dit aanleiding tot een transfert naar ons land.
De vertegenwoordiger van de minister van Justitie voegt eraan toe dat het Gerechtelijk Wetboek reeds een snelle procedure voorziet, die tevens van oorsprong Europees is, voor de erkenning en de uitvoering van buitenlandse beslissingen betreffende het gezagsrecht en het omgangsrecht, waarvan sprake is in artikel 1322bis van hoofdstuk XIIbis van boek 4 van deel vier van het Gerechtelijk Wetboek, dat luidt :
« § 1 (...) worden volgende verzoeken bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ingediend (...) :
1º de verzoeken gegrond op het Europees Verdrag van Luxemburg van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen;
2º de verzoeken gegrond op het Verdrag van s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, die gericht zijn op de onmiddellijke terugkeer van het kind, de naleving van het recht van gezag of het omgangsrecht geldend in een andere Staat, dan wel op de regeling van het omgangsrecht;
3º de verzoeken gegrond op het Verdrag van 's Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, alsook op artikel 11 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, die gericht zijn op het verkrijgen van de terugkeer van het kind, dan wel van het gezag over dit kind ingevolge een beslissing houdende de niet-terugkeer gewezen in een andere lidstaat van de Europese Unie met toepassing van voornoemde verordening;
4º de verzoeken gegrond op artikel 48 van de in 3º bedoelde verordening met het oog op de bepaling van de modaliteiten van uitoefening van het omgangsrecht.
§ 2. De verzoeken gegrond op artikel 28 van de in § 1, 3º, bedoelde verordening die gericht zijn op de verkrijging van de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen inzake omgangsrecht en terugkeer van het kind worden aanhangig gemaakt bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg volgens de in de artikelen 1025 tot 1034 bedoelde procedure. »
Een aantal beslissingen worden mogelijkerwijze niet erkend, wanneer een van de gronden voor weigering vermeld in de Brussel IIbis-Verordening of in het Wetboek van internationaal privaatrecht aanwezig zijn, hetgeen de hierboven beschreven problemen kan beperken.
Over de relatief lange tijd die is verlopen sinds de goedkeuring van het Verdrag, verklaart spreker dat de Brussel IIbis-Verordening voorrang heeft op het Verdrag van 's Gravenhage inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, dat werd goedgekeurd op 19 oktober 1996. Die verordening heeft een aantal regels vastgelegd die ertoe strekken de erkenning en de uitvoering te verzekeren van buitenlandse beslissingen die gunstig zijn voor het vrije verkeer van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in de Europese Unie en in de Europese justitiële ruimte.
Aangezien de Unie reeds regels heeft aangenomen over deze aangelegenheid, is de ratificatiebevoegdheid een gedeelde bevoegdheid. Op grond van die vaststelling heeft de Europese Unie beslist de lidstaten « toe te staan » het Verdrag te ondertekenen en vervolgens te ratificeren, aan de hand van beslissingen van haar Raad.
In 2003 heeft de Europese Unie door een eerste beslissing de ondertekening van vermeld Verdrag opgelegd, een verplichting die België is nagekomen. In 2008 heeft de Europese Unie, door een tweede beslissing, alle Staten verplicht het Verdrag tegen juni 2010 te ratificeren.
Als gevolg van een aantal omstandigheden, waaronder de lange periode met een regering in lopende zaken, kon België die verplichting niet nakomen. Een belangrijke reden van die vertraging is het feit dat de bevoegde autoriteiten het dossier als één geheel wilden behandelen. Daarom werd tegelijk een wetsontwerp voor de tenuitvoerlegging van dat Verdrag, reeds door beide Kamers aangenomen, en een eerste voorontwerp van een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen opgesteld. Daarenboven moest men de procedures van instemming met het Verdrag door de zeven Parlementen coördineren.
Spreker beklemtoont dat adoptie uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van het Verdrag van 1996 werd uitgesloten. Er bestaan al een aantal bepalingen van internationaal privaatrecht, waaronder het verdrag van 's Gravenhage van 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie.
Tevens meldt spreker dat de regelgeving voor de « kafala »-procedure een belangrijk gegeven is in het Verdrag. Voortaan moet men de voorafgaande toestemming hebben van de Gaststaat voor men overgaat tot opvang van een kind in een ander land dat partij is bij het Verdrag, en wel overeenkomstig artikel 33 van het Verdrag van 's Gravenhage. Dat artikel bepaalt :
« Artikel 33. 1. Indien een ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteit de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een instelling dan wel de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala of een overeenkomstig rechtsinstituut overweegt en indien deze plaatsing of zorg dient plaats te vinden in een andere Verdragsluitende Staat, pleegt zij eerst overleg met de Centrale Autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van laatstgenoemde Staat. Daartoe verstrekt zij een rapport over het kind, vergezeld van de redenen voor de voorgestelde plaatsing of zorg.
2. De beslissing over de plaatsing of de verstrekking van zorg mag in de verzoekende Staat slechts worden genomen indien de Centrale Autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat heeft ingestemd met de plaatsing of de zorg, met inachtneming van het belang van het kind. »
Mevrouw Talhaoui vraagt of er binnen de Europese Unie overwogen is om deze bepalingen op uniforme wijze te interpreteren. Zo kan éénzelfde houding worden aangenomen tegenover de landen waarmee conflicten zouden kunnen ontstaan op dat vlak. Op deze manier zou een diplomaat van een lidstaat van de Europese Unie ter plaatse de belangen kunnen behartigen van een andere lidstaat. Lidstaten met relatief meer invloed in een bepaald land zouden aldus de belangen van een andere lidstaat beter kunnen verdedigen.
De vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken stipt aan dat niet enkel met Arabische landen interpretatieverschillen bestaan betreffende deze bepalingen maar ook met landen als Portugal Duitsland en Frankrijk. Zo kan het gebeuren dat een rechter in Zuid-Frankrijk beslist dat het hoederecht van een kind met een Franse vader en Belgische moeder eerder aan de vader toe te vertrouwen omdat hij vreest dat de moeder terug zal keren naar eigen land. Spreker wijst er trouwens op dat Marokko is toegetreden tot het Verdrag.
Onze diplomatieke posten kunnen, dank zij dit Verdrag, een snellere oplossing van het conflict in de hand werken door de plaatselijke autoriteiten aan te zetten de rechtsregels inzake ouderlijke verantwoordelijkheid correct toe te passen. Ze kunnen evenwel niet tussenkomen in lopende gerechtelijke procedures.
Mevrouw Talhaoui vindt dat, door het voorzien van een Europees gerechtelijk exequatur, de nationale vonnissen binnen de Europese Unie inzake consulaire aangelegenheden meer gewicht zouden krijgen. Zo zou eindelijk een halt kunnen worden toegeroepen aan de schrijnende toestanden op het terrein. Spreekster heeft echter nog de indruk dat men hier geen vooruitgang boekt.
De vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken moet vaststellen dat zeker de grotere lidstaten nog steeds een nationale aanpak verkiezen inzake consulaire aangelegenheden. Hij wijst er echter op dat het door het Verdrag mogelijk wordt om de tenuitvoerlegging van een Belgische beslissing aanhangig te maken bij bijvoorbeeld een Marokkaanse rechter. Dit is toch een belangrijke vooruitgang omdat dezelfde rechter niet steeds op de hoogte was van de aanwezigheid van het kind.
De vertegenwoordiger van de minister van Justitie voegt eraan toe dat er maatregelen van tenuitvoerlegging en erkenning van de buitenlandse beslissingen staan in de Belgische uitvoeringswet van het Verdrag. Zij moeten een snelle en eenvoudige tenuitvoerlegging in België mogelijk maken en zelfs een vervroegde erkenning toestaan. Die procedures moeten op korte termijn de oplossing van conflicten mogelijk maken en voorkomen dat ze blijven duren, want dat veroorzaakt spanningen tussen de onderscheiden autoriteiten. Dat mechanisme moet bijgevolg in enige mate bijdragen tot de instandhouding van goede betrekkingen tussen de autoriteiten van de diverse Staten die partij zijn. Spreker onderstreept tevens dat het Verdrag in een reeks samenwerkingsverplichtingen voorziet tussen de landen, met onder andere de uitwisseling van informatie en de bemiddeling tussen autoriteiten.
Spreker herinnert eraan dat de verzoekende Staat de kinderen niet naar de Opvangstaat kan laten komen zonder het voorafgaande akkoord van die laatste, in dit geval van België.
Mevrouw Talhaoui vindt het noodzakelijk dat via een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen duidelijk wordt gemaakt dat de voorwaarden van het land van herkomst strikt in acht moeten worden genomen, bijvoorbeeld bij een kafala, om menselijk leed te vermijden.
De vertegenwoordiger van de minister van Justitie merkt op dat de kafala een van de belangrijke punten wordt van het toekomstig samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen en de Federale Staat. De uitvoeringswet wijst de federale overheidsdienst (FOD) Justitie aan als centrale federale autoriteit in de zin van het Verdrag, die er onder andere mee wordt belast informatie naar de bevoegde autoriteiten te zenden. Wat de kafala betreft, ontvangt de FOD Justitie de verzoeken en zendt ze naar de gemeenschappen, nadat hij eventueel de nodige informatie voor de behandeling ervan heeft ingezameld. Er is zelfs voor gezorgd dat de autoriteiten bevoegd voor adoptie en de dienst Vreemdelingenzaken bij de samenwerkingsprocedure worden betrokken, zodat er in dit verband een eenvormige beslissing komt.
IV. STEMMINGEN
De artikelen 1 en 2, alsmede het wetsontwerp in zijn geheel, worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. Johan VERSTREKEN. | Karl VANLOUWE. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp (zie stuk Senaat, nr. 5-2321/1 — 2013/2014).