5-2438/3 | 5-2438/3 |
23 JANUARI 2014
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft de vier bovenvermelde voorstellen besproken tijdens haar vergadering van 23 januari 2014, in aanwezigheid van de heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming.
I. PROCEDURE
1. Aanwijzing van de rapporteurs
De heer Mahoux stelt voor de dames Khattabi en Lijnen als rapporteurs aan te wijzen, terwijl de heer Laeremans de heer Vanlouwe voorstelt. Aangezien het voorliggende voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1 politiek niet gevoelig ligt, is volgens de heer Laeremans het moment aangebroken om te breken met de handelwijze van de institutionele meerderheid die voor de behandeling van de voorstellen en ontwerpen met betrekking tot de zesde staatshervorming steeds rapporteurs uit haar eigen midden koos. Daarom lijkt het hem opportuun om ook eens een rapporteur uit de oppositie aan te wijzen.
De voorzitster, mevrouw de Bethune, verklaart dat mevrouw Lijnen geen lid is van deze commissie en bijgevolg krachtens artikel 27.1. van het Reglement van de Senaat niet als rapporteur kan worden aangewezen.
Na een korte gedachtewisseling worden mevrouw Khattabi en de heer Vanlouwe eenparig als rapporteurs aangewezen.
2. Hoorzitting
Het voorstel van de heer Laeremans om een hoorzitting te houden met vertegenwoordigers van het Grondwettelijk Hof, komt aan bod in de algemene bespreking (zie punt III).
II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
1. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, nr. 5-2438/1
Inleidende uiteenzetting van de heer Mahoux
Dit voorstel tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bevat voornamelijk wijzigingen van technische aard, die als doel hebben de bijzondere wet aan te passen aan vaststaande praktijken en rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof van Justitie, het Hof toe te laten efficiënter te werken, en de bijzondere wet te verduidelijken. Anderzijds beogen enkele wijzigingen de invoering van de mogelijkheid van de elektronische procesvoering.
1) Technische wijzigingen
— Men wil er, onder andere, voor zorgen dat de speciale procedureregels, vervat in de bijzondere wet, ook van toepassing zijn voor het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en het College van de Franse Gemeenschapscommissie. In de feiten kent het Grondwettelijk Hof aan die overheden dezelfde procedurele rol toe als aan de regeringen van de drie gewesten en van de drie gemeenschappen.
— Artikel 119 wordt gewijzigd, om elke twijfel over de dies a quo in die gevallen uit te sluiten en om in die aangelegenheid te zorgen voor eenvormigheid in de bijzondere wet.
— De verwijzing naar de ondertekening en de dagtekening van het verzoekschrift die in de artikelen 5 en 6 van de bijzondere wet staat, wordt geschrapt. Deze regeling wordt nu meer toepasselijk behandeld onder titel V over de rechtspleging voor het Grondwettelijk Hof, samen met de nieuwe bepalingen omtrent elektronische procesvoering.
— De tekst schaaft de bijzondere wet bij ten gevolge van de wijzigingen met betrekking tot de « voorlopige invrijheidstelling », die voortaan geregeld wordt bij artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en niet meer bij artikel 7 van de wet van 20 april 1874 betreffende de voorlopige hechtenis.
— Artikel 8 van het voorstel, dat een artikel 26, § 4, in de bijzondere wet wil invoegen, is de neerslag van een door de bijzondere wetgever aanvaard voorstel van — onder meer — vertegenwoordigers van het Hof van Cassatie, de Raad van State en het Grondwettelijk Hof betreffende de problematiek van de samenloop van grondrechten. Die bepaling heeft niet als doel of als draagwijdte om het vraagstuk van de hiërarchie tussen de Grondwet en het internationaal recht te beslechten, maar enkel om de bevoegde rechter aan te wijzen voor het geval waarin een wetsbepaling aan analoge grondrechten, gewaarborgd door zowel de Grondwet als door een norm van internationaal recht of Europees Unierecht, dient te worden getoetst.
De toetsing van wetskrachtige normen aan de Grondwet is krachtens artikel 142 van de Grondwet een exclusieve bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof, terwijl de toetsing van wetskrachtige normen aan het internationaal recht met directe werking een bevoegdheid is die elke gewone en administratieve rechter toekomt. De oplossing van artikel 26, § 4, van de bijzondere wet komt erop neer dat zowel het Grondwettelijk Hof als de gewone of administratieve rechter bevoegd zijn, zij het in een welbepaalde volgorde : gelet op de eigen aard van de prejudiciële procedure, is het evident dat de eerste rechter die zich hierover ten gronde kan uitspreken, het Grondwettelijk Hof is.
— Dit voorstel strekt ertoe het beginsel van de mogelijkheid om de arresten anoniem te maken, op te nemen in de bijzondere wet van 6 januari 1989. De bekendmaking van de arresten van het Grondwettelijk Hof op zijn website, alsook op de website van het Belgisch Staatsblad geeft daaraan immers een grotere toegankelijkheid. In die context dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de bescherming van het privéleven van de personen die partij zijn bij de rechtsplegingen voor het Hof.
— Wat artikel 58 van de bijzondere wet betreft, is het de bedoeling om af te zien van de verplichting om de herkomst te laten alterneren teneinde de voorzitters meer ruimte te geven, hetgeen met name de samenstelling van de « gemengde » koppels van verslaggevers (jurist/parlementslid) moet bevorderen. Daar artikel 55, tweede lid, bepaalt dat de zetels met zeven rechters twee rechters van elke professionele herkomst moeten tellen, waarborgt dat hoe dan ook de gemengde zetels. Het voorstel wijzigt niets aan de automatische toewijzing van de zaken aan de rechters-verslaggevers, zoals bepaald in artikel 68. Het biedt de voorzitters met andere woorden geen enkele keuzevrijheid om de verslaggevers in een welbepaalde zaak aan te wijzen.
— Artikel 14 van het voorstel houdt een bijwerking in van de woordenschat in verband met de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.
— De termijn van tien dagen waarin, in geval van vordering tot schorsing, conclusies van de rechters-verslaggevers strekkende tot de uitspraak van een arrest van niet-ontvankelijkheid moeten worden opgesteld, wordt verlengd tot vijftien dagen, net als de termijn van vijftien dagen waarover de partijen van hun kant beschikken om op die conclusies te reageren door een zogeheten « memorie met verantwoording » in te dienen.
— Artikel 17 van het voorstel ten slotte, stelt voor om de uitdrukking « arrest van onmiddellijk antwoord » te vervangen door « arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging ». De uitdrukking is overigens niet adequaat wanneer men een arrest beoogt dat is gewezen op een beroep tot vernietiging.
— Wat voorts nog de technische wijzigingen betreft, verwijst de indiener naar de toelichting bij het voorstel van bijzondere wet, alsook naar de amendementen die zullen worden ingediend.
2) Elektronische procesvoering
Het is de bedoeling om de elektronische procesvoering bij het Grondwettelijk Hof mogelijk te maken.
Er wordt immers, ook in het rechtsverkeer, meer en meer gebruik gemaakt van moderne elektronische communicatiemiddelen. Deze voorstellen tot wijziging van de bijzondere wet strekken daarom tot de invoering van de elektronische post in de procedure voor het Grondwettelijk Hof. Meer bepaald is deze wijziging bedoeld om een veilig elektronisch equivalent met evenwaardige garanties voor de verzending van documenten te bieden voor de gevallen waar de bijzondere wet nu een per post aangetekende zending oplegt en niet voorziet in een alternatief hiervoor.
Dit is met name het geval voor de verzending van stukken van rechtspleging aan en door het Hof (artikel 82 van de bijzondere wet) en voor kennisgevingen door deskundigen aan de in een procedure voor het Hof betrokken partijen (artikel 94 van de bijzondere wet). Zoals eerder door het Hof zelf beslist in een arrest van 10 juni 1998 (arrest nr. 64/98), is de verzending per aangetekend schrijven uit de bijzondere wet een substantieel vormvereiste. Het is daarom de bedoeling dat met het elektronisch equivalent in de gewijzigde bijzondere wet de doelstelling van dit vormvereiste (met name zekerheid voor de afzender wat betreft de verzending en desgevallend de ontvangst op basis van een bewijs afgeleverd door een tussenpersoon) wordt gerespecteerd en de nodige waarborgen op het vlak van informatieveiligheid worden geboden.
Dit zal geschieden via een elektronisch platform in beheer van het Hof. De procedurele bepalingen uit de bijzondere wet worden op zich evenwel inhoudelijk niet gewijzigd en er worden zeker geen bijkomende verplichte vormelijkheden of procedurele vereisten ingevoerd.
De voorgestelde wijzigingen beperken zich ertoe de bewoordingen van de artikelen uit de bijzondere wet zo te wijzigen dat de aard van de drager van een document, papieren of elektronisch, onbelangrijk wordt. Alleen voor de wijze van verzending wordt een alternatief geboden.
Anderzijds biedt het elektronische platform de facto een aantal bijkomende waarborgen inzake rechtszekerheid die bij gebruik van een aangetekende zending niet bestaan.
De praktische regels inzake toegang, gebruik, beheer en beveiliging van het platform zullen door de Koning worden bepaald. Er wordt niet geraakt aan de wijze waarop rechtscolleges prejudiciële vragen bij het Hof aanhangig maken (artikel 27 van de bijzondere wet).
2. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, om een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen te waarborgen onder de leden van het Grondwettelijk Hof, nr. 5-381/1
De heer Deprez verklaart dat voorstel nr. 5-381/1 zal worden ingetrokken, op voorwaarde dat de amendementen nrs. 5 en 6 op het voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1, waarover een brede consensus bestaat binnen de meerderheid, worden aangenomen.
3. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 34 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, om een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in dat Hof te waarborgen, nr. 5-660/1
Mevrouw de Bethune verwijst naar de toelichting bij haar voorstel van bijzondere wet. Net als de indiener van het vorige voorstel van bijzondere wet, zegt zij de intentie te hebben het voorstel van bijzondere wet in te trekken zodra de amendementen nrs. 5 en 6 op het voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1 zijn aangenomen.
4. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, om een evenwichtige aanwezigheid van beide geslachten onder de leden van het Grondwettelijk Hof te waarborgen, nr. 5-1843/1
Mevrouw Khattabi zegt dat haar voorstel van bijzondere wet hetzelfde doel beoogt als de amendementen nrs. 5 en 6 op het voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1. Zij zal haar voorstel van bijzondere wet dan ook intrekken nadat deze amendementen zijn aangenomen.
III. ALGEMENE BESPREKING
De algemene bespreking betreft uitsluitend het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof (stuk Senaat, nr. 5-2438/1).
1. Vragen en opmerkingen van de leden
De heer Laeremans wenst nadere uitleg over de ontstaansgeschiedenis van dit voorstel. Is het ingediend op vraag van het Grondwettelijk Hof of op aandringen van personen of instellingen die moeilijkheden hebben ondervonden bij de procesvoering voor het Hof ? Kan het Grondwettelijk Hof zich in dit voorstel terugvinden ? Is het mogelijk dat er volgens het Hof nog andere punten in zouden moeten worden geregeld ? Om al die redenen lijkt het raadzaam een of twee rechters van het Hof hierover te horen. Bovendien mag men niet uit het oog verliezen dat het Grondwettelijk Hof er ingevolge de zesde staatshervorming tijdens de volgende legislatuur heel wat taken en bevoegdheden bijkrijgt (bijvoorbeeld de controle op de gewestelijke volksraadplegingen, de behandeling van beroepen tegen beslissingen van de Controlecommissie inzake de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de uitbreiding van de toetsingsbevoegdheid tot het beginsel van de federale loyauteit). Het is dus wenselijk om tijdens een hoorzitting rechtstreeks van het Grondwettelijk Hof te vernemen in welke mate het Hof zowel procedureel en materieel als op personeelsvlak toegerust is om die nieuwe bevoegdheden adequaat te kunnen uitoefenen.
De heer Delpérée merkt op dat er een referendaris van het Grondwettelijk Hof aanwezig is, de heer Jan Theunis, die als ervaren magistraat de commissie in voorkomend geval nadere uitleg kan geven over het voorstel.
Het lid antwoordt ook op de vraag van de vorige spreker en meent dat het geen goed idee is om rechters te vragen hun mening te geven over wetten die zij ooit misschien zullen moeten afkeuren.
In het algemeen biedt het voorstel van bijzondere wet een antwoord op het vraagstuk van de samenloop van grondrechten die zijn opgenomen in de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De drie hoge rechtscolleges van ons land, het Hof van Cassatie, de Raad van State en het Grondwettelijk Hof, organiseerden hierover reeds belangrijke colloquia, waarna er akten werden gepubliceerd. De drie hoge rechtscolleges kwamen ook meteen overeen de werkwijzen uit te stippelen die hen het meest geschikt leken, zonder in een « oorlog tussen rechters » terecht te komen.
Het lid wijst erop dat dit helemaal geen technisch vraagstuk is, maar een erg belangrijk politiek probleem. Conflicten binnen instellingen die als taak hebben om die bij te leggen, moeten worden voorkomen.
Bovendien heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een aantal beslissingen gewezen. Het arrest-Melki van 22 juni 2010 (C-188/10) heeft een dubbele verdienste gehad : het heeft het recht erkend van de lidstaten om een incidentele procedure in te stellen ter controle van de grondwettelijkheid ingevolge een tussenkomst van rechters, en het belet de Belgische rechter niet zich tot het Grondwettelijk Hof te wenden alvorens eventueel een vraag te stellen aan het Europees Hof voor de rechten van de mens of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Vanuit dat oogpunt bekeken, bevat artikel 8 van het voorstel van bijzondere wet het fundamentele punt. Het bepaalt niet welke norm de belangrijkste is, die van de Grondwet, van het Europees Verdrag, van de wet enzovoort. Het stelt geen rangorde vast, maar bepaalt wel de prioriteiten voor het onderzoek van het geschil : het rechtscollege moet « eerst » (« d'abord ») een vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof.
De heer Deprez is verheugd over de kwaliteit van de tekst en de toelichting. Aangezien het een wetsvoorstel betreft, is het gerechtvaardigd er de mening van de regering over te vragen alvorens de vertegenwoordiger van het Grondwettelijk Hof te horen.
De heer Mahoux erkent dat de meeste bepalingen technische wijzigingen zijn, maar dat het duidelijk is dat het antwoord dat wordt geboden op het vraagstuk over de hiërarchie van de grondrechten niet van technische aard is. Dat is een fundamenteel punt, waarover vele gedachtewisselingen werden gehouden en waarover wetten moesten worden opgesteld.
De heer Delpérée staat erop te verduidelijken dat het er niet om gaat een hiërarchie van normen te creëren. Het gaat er eenvoudigweg om « richtingaanwijzers » te plaatsen die aangeven welke weg eerst moet worden genomen en welke daarna, indien nodig, net zoals eerst alle interne rechtsmiddelen moeten worden uitgeput, alvorens een beroep kan worden gedaan op internationale rechtscolleges.
De heer Vanlouwe wenst op zijn beurt de werkelijke auteurs van dit voorstel van bijzondere wet te feliciteren. Mogelijk zijn dat niet de senatoren die het voorstel hebben ondertekend.
Vanuit inhoudelijk oogpunt zegt hij zijn volledige steun toe aan dit voorstel omdat het een aantal juridisch-technische verbeteringen aanbrengt die de kwaliteit van de rechtsbedeling door het Grondwettelijk Hof ten goede zullen komen, zoals de invoering van de mogelijkheid van de elektronische procesvoering via een elektronisch platform en de bevordering van de samenstelling van « gemengde » koppels van verslaggevers (jurist en parlementslid) (art. 13).
Met betrekking tot de drie voorstellen inzake de genderproblematiek zal de heer Vanlouwe zijn standpunt kenbaar maken bij de bespreking van de amendementen nrs. 5 en 6.
2. Standpunt van de regering
De heer Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming, meent dat het geheel van de wijzigingen aan een noodzaak beantwoordt en de goede kant opgaat. De tekst werd overigens met het akkoord en de steun van het Grondwettelijk Hof geschreven. Het is daarom niet echt nodig de vertegenwoordigers van het Hof over dit voorstel te horen.
De amendementen van de meerderheid om een evenwichtiger verdeling tussen beide geslachten onder de leden van het Hof op te leggen, krijgen eveneens de steun van de regering.
De commissie is heel goed in staat om na te gaan of ze de vereisten van het Hof technisch gezien eerbiedigt en of ze erin slaagt om de rechtspleging van het Hof in overeenstemming te brengen met de internationale rechtspraak en de praktische regelingen in het Hof. De amendementen zijn een weergave van de politieke keuze om naar meer genderpluraliteit in het Hof te gaan. Het is eveneens aan de commissie om die keuze te maken.
3. Replieken
De heer Laeremans verklaart dat zijn voorstel om een hoorzitting met het Grondwettelijk Hof te houden, niet alleen betrekking heeft op het voorliggende voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1, maar ook in een ruimer perspectief moet worden bekeken. Het zou nuttig zijn om de vertegenwoordigers van het Hof in een meer algemeen beschouwende hoorzitting te ontmoeten.
De voorzitster, mevrouw de Bethune, stelt voor deze twee aspecten van elkaar los te koppelen. Het voorstel nr. 5-2438/1 heeft een precieze draagwijdte en kan dus in eerste instantie door de commissie worden onderzocht. Dat belet niet om op een later tijdstip een ontmoeting met het Grondwettelijk Hof te organiseren waar een bredere gedachtewisseling over de werking en de rol van het Hof kan worden gehouden.
De heer Anciaux, mede-indiener, beklemtoont dat de verdienste van het voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1 hierin ligt dat het op tal van juridisch-technische punten een verbetering en modernisering van de procesvoering en de werking van het Hof inhoudt. Zoals de heer Delpérée reeds heeft toegelicht, bevat het voorstel tevens een verbetering van de procedure in geval van samenloop van grondrechten (art. 8 van het voorstel).
Dit voorstel is opgesteld in samenspraak met het Grondwettelijk Hof. Dat is de logica zelve omdat het voorstel betrekking heeft op de werkwijze en de procedures van het Hof. Het lijkt de heer Anciaux dan ook niet nodig een hoorzitting te houden met vertegenwoordigers van het Hof over een voorstel dat door het Hof ruim gedragen wordt. Dat zou veeleer als een uiting van wantrouwen kunnen worden gepercipieerd.
Mevrouw Khattabi vindt dat de tekst duidelijk is en een antwoord biedt op verzuchtingen die reeds lang bekend zijn. Ze sluit zich dus aan bij het voorstel om een vergadering te organiseren met vertegenwoordigers van het Grondwettelijk Hof, eventueel na de bespreking van het voorstel van bijzondere wet en los daarvan.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikelen 1 tot 9
Deze artikelen geven geen aanleiding tot bespreking en worden achtereenvolgens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 10
Amendement nr. 1
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-2438/2), dat strekt om in artikel 10 de woorden « Hoofdstuk IV » te vervangen door de woorden « Hoofdstuk V ».
De hoofdindiener van het amendement legt uit dat het om een louter technisch amendement gaat en hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 10 wordt eveneens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 11
Amendement nr. 2
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-2438/2), dat strekt om in artikel 11 de woorden « Hoofdstuk IV » te vervangen door de woorden « Hoofdstuk V » en de woorden « artikel 30ter » door de woorden « artikel 30quater ».
Net als amendement nr. 1 is het een technisch amendement en de hoofdindiener verwijst opnieuw naar zijn schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 11 wordt eveneens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 11/1 (nieuw)
Amendement nr. 5
De heer Claes c.s. dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-2438/2) dat ertoe strekt een artikel 11/1 in te voegen, luidende :
« Art. 11/1. In artikel 34 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993, 9 maart 2003, 27 maart 2006 en 21 februari 2010, wordt paragraaf 5 vervangen als volgt :
« § 5. Het Hof telt rechters van verschillend geslacht, zowel wat betreft de rechters bedoeld in § 1, 1°, als deze bedoeld in § 1, 2°.
Het Hof telt ten minste een derde rechters van elk geslacht. ». ».
De heer Claes verklaart dat met de benoeming van mevrouw Merckx-Van Goey op 13 december 2007, op voordracht van de Senaat trouwens, er opnieuw een vrouw toetrad tot het Grondwettelijk Hof (stukken Senaat, nrs. 4-182/1 en 2). Op dat ogenblik had geen enkele vrouw nog zitting in het Hof. Op 19 december 2013 heeft de Senaat opnieuw een vrouw als eerste kandidaat voorgedragen voor een ambt van Nederlandstalig rechter in het Grondwettelijk Hof, namelijk mevrouw Riet Leysen (stuk Senaat, nr. 5-2379/1) (1) . Op dit ogenblik vergenoegt artikel 34, § 5, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof er zich toe te bepalen dat « het Hof samengesteld is uit rechters van verschillend geslacht. ». Met de door het amendement voorgestelde bepaling zal het Grondwettelijk Hof, zowel wat de categorie van de zes magistraten-juristen betreft als wat de categorie van de zes magistraten-gewezen politici betreft, rechters van verschillend geslacht moeten tellen. Het Hof zal dus minimaal twee vrouwen in zijn rangen moeten tellen. Daarbij komt dan het vereiste dat het Hof ten minste een derde rechters van elk geslacht moet tellen, dit wil zeggen dat ten minste vier van de twaalf rechters tot een ander geslacht moeten behoren. Dat lijkt volgens de indieners een evenwichtige en gezonde samenstelling van het Hof te waarborgen. Dit amendement moet samen worden gelezen met amendement nr. 6 houdende een nieuw artikel 36 betreffende de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling.
Mevrouw Khattabi wil die laatste woorden nuanceren : een verhouding van vier vrouwen op twaalf rechters is geen gezonde en evenwichtige samenstelling. Ze acht het een goed begin en vindt het redelijk te hopen dat de trend zich zal doorzetten.
De heer Claes repliceert dat het niet uitgesloten is dat de bepaling in de toekomst een vertegenwoordiging van ten minste vier mannen zal moeten waarborgen.
Mevrouw Khattabi verklaart dat culturele revoluties traag verlopen. De heer Claes en zijzelf zullen wellicht geen senator meer zijn wanneer dat scenario bewaarheid wordt.
Mevrouw Lijnen zegt als mede-indienster haar volle steun toe aan de amendementen nrs. 5 en 6. Maar dit is slechts een begin. Er is reeds een lange weg afgelegd, maar er blijft nog een lange weg te gaan. Het streefdoel is natuurlijk een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het Hof.
Amendement nr. 6
Het in amendement nr. 5 bepaalde principe is gekoppeld aan een specifieke regeling inzake zijn inwerkingtreding, die het onderwerp vormt van amendement nr. 6 van de heer Claes c.s. (stuk Senaat, nr. 5-2438/2). Dat amendement strekt ertoe een artikel 36 in te voegen, luidende :
« Art. 36. Het nieuwe artikel 34, § 5, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 zoals ingevoegd bij artikel 11/1, treedt in werking op de dag waarop het Hof ten minste een derde rechters van elk geslacht telt.
Tot die datum benoemt de Koning een rechter van het minst vertegenwoordigde geslacht wanneer de twee vorige benoemingen het aantal rechters van dat geslacht niet hebben verhoogd. ».
De heer Mahoux stelt vast dat amendement nr. 5, dat overigens door heel wat senatoren medeondertekend werd, de goede kant opgaat omdat het het beginsel van de gemengde samenstelling bij het Grondwettelijk Hof introduceert. Sommige senatoren spreken van gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen bij het Hof als doelstelling. Dat debat dateert niet van gisteren, het is al bij andere gelegenheden, zoals het samenstellen van de verkiezingslijsten, gehouden. Het is een probleem dat blijvende aandacht verdient, ook al mag men het principe van de ondeelbaarheid van het burgerschap niet uit het oog verliezen.
Het lid wijst tevens op het Scandinavisch voorbeeld : in landen die geen regels hebben opgelegd om de gemengde samenstelling op te leggen, stelt men op vele gebieden vast dat men veeleer het aandeel van de mannen moet verhogen.
De PS-fractie is een groot voorstander van een gemengde samenstelling van het Grondwettelijk Hof. Onlangs was er een doorbraak met de recente benoeming van een vrouw, maar tot dusver had niemand vrede met de heersende eenzijdigheid.
Het amendement voorziet in een geleidelijke ontwikkeling. Aangezien de vernieuwing van de rechters aan de leeftijd gekoppeld is, mag men verwachten dat de voorgeschreven doelstelling binnen enkele jaren bereikt zal worden, temeer omdat de aanwijzing van de rechters uit de parlementaire wereld eveneens volgens informele regels moet verlopen.
Tevens preciseert het lid dat de regel die door amendement nr. 6 wordt ingesteld, voor de toekomst geldt. Hij zal dus alleen gelden voor de benoemingen die plaatsvinden vanaf de inwerkingtreding van de bijzondere wet.
Mevrouw de Bethune bevestigt dat het beginsel van evenwichtige vertegenwoordiging in amendement nr. 5 staat, terwijl amendement nr. 6 in een overgangsregel voorziet.
De heer Anciaux onderschrijft eveneens de amendementen nrs. 5 en 6 omdat ze ervoor zorgen dat de beide geslachten evenwaardig in het Grondwettelijk Hof vertegenwoordigd zullen zijn. Het ultieme doel is natuurlijk dat de samenstelling van het Hof de man-vrouwverhouding in de bevolking weerspiegelt, hetgeen dan een licht overwicht van de vrouwen zou meebrengen.
Spreker is van oordeel dat dit amendement het zoveelste bewijs is dat quota wel degelijk kunnen helpen. Hij is er dan ook op andere domeinen voorstander van.
Met betrekking tot de laatste opmerking van de heer Mahoux over de inwerkingtreding van de nieuwe regeling is de heer Anciaux van oordeel dat de formulering van het voorgestelde artikel 36 meebrengt dat de inhaaloperatie niet in een ruk hoeft te worden uitgevoerd. Wanneer « de twee vorige benoemingen » waarvan sprake is in amendement nr. 6, betrekking hebben op de twee laatste benoemingen die hebben plaatsgevonden, namelijk die van de heer Giet en mevrouw Leysen op respectievelijk 21 juni 2013 en 23 januari 2014, dan betekent dat dat de volgende te benoemen rechter een vrouw dient te zijn.
De heren Deprez en Claes bestrijden dat.
De heer Anciaux herhaalt dat de volgende te benoemen rechter een vrouw moet zijn omdat « de twee vorige benoemingen » dan vrouwelijke kandidaten betreffen. Daarna kan er weer een man tot rechter worden benoemd en vervolgens een vrouw totdat het Hof ten minste een derde rechters van het vrouwelijk geslacht telt.
De heer Deprez verklaart dat zijn fractie de amendementen nrs. 5 en 6 steunt. Om die reden heeft hij overigens aanvaard het voorstel van bijzondere wet nr. 5-381/1 van mevrouw Tilmans in te trekken.
De senator vindt het logisch dat beide geslachten correct vertegenwoordigd zijn bij het Grondwettelijk Hof. Alleen over de verhoudingen kan er worden gedebatteerd : senator Khattabi had het over pariteit, het voorstel van mevrouw Tilmans legde een 40-60 %-verdeling op.
Het lid vestigt niettemin de aandacht op de gewone rechtscolleges : binnenkort zal men quota moeten opleggen opdat er nog mannelijke magistraten zouden zijn. Men kan zich ook vragen stellen bij de vervrouwelijking van het beroep van leerkracht, die fundamentele gevolgen kan hebben voor de kijk van de jongens op de school. Het debat vertakt zich dus in hoge mate en hoewel men het eens is over het beginsel van de gemengde samenstelling, is het raadzaam de correcties te vinden die men misschien moet aanbrengen waar er een totale wanverhouding aan het ontstaan is, met mogelijk ernstige maatschappelijke gevolgen.
Om terug te komen op amendement nr. 6, wil de heer Deprez een duidelijk antwoord op de aanvankelijke vraag over de toepassing van de regel. Vanaf welke benoeming zal men de nieuwe regeling toepassen ?
Inzake de genderpariteit haalt mevrouw de Bethune het voorbeeld aan van het ouderschapsverlof dat meestal door vrouwen wordt opgenomen. Nochtans is er bij de mannen een kentering te bespeuren. Om de vaders op dat vlak aan te moedigen, hebben de meeste Europese landen in aanzienlijke financiële incentives voorzien waarbij de vaders meer geld krijgen dan de moeders. Het financiële aspect speelt dus een belangrijke rol. Het is de vraag of die methode misschien ook in andere domeinen moet worden toegepast.
Mevrouw Khattabi deelt de vaststelling van de heer Deprez over de gewone rechtbanken. Uit zijn redenering blijkt echter dat hij de spelregels niet goed kent. De redenen waarom vrouwen afwezig zijn in hogere functies zijn niet dezelfde als de redenen waarom mannen afwezig zijn in de laagste niveaus van de hiërarchie. Zij vindt niet dat men dit onevenwicht in sommige niveaus op dezelfde voet mag stellen. Het zou haar verheugen mochten mannen, in het onderwijs of elders, niet zo neerkijken op bepaalde betrekkingen die dus de facto door vrouwen worden ingenomen, en die net geen hogere functies zijn.
Mevrouw Lijnen verheugt zich over de insteek van de heer Deprez inzake de genderproblematiek bij de gewone rechtbanken. Net zoals mevrouw Khattabi is spreekster van oordeel dat, indien er quota worden ingesteld, zij de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen moeten nastreven. Dat streefdoel moet ook gelden voor andere sectoren zoals het onderwijs en de dienstensector. Dat debat overstijgt misschien het bestek van dit voorstel van bijzondere wet, maar het verdient alleszins te worden gevoerd om ervoor te zorgen dat aan de ene kant meer mannen voor het ouderschapsverlof kiezen en aan de andere kant meer vrouwen voor topfuncties gaan.
Mevrouw de Bethune onderschrijft het gelijkheidsidee zoals dat door mevrouw Lijnen is verwoord.
De heer Vanlouwe beklemtoont dat zijn partij en zijn fractie absolute voorstander zijn van een voldoende vertegenwoordiging van vrouwen in topfuncties. Maar de politieke praktijk leert iets totaal anders. Nog geen jaar geleden diende de Kamer van volksvertegenwoordigers twee kandidaten voor te dragen voor een ambt van Franstalig rechter in het Grondwettelijk Hof. Indien de meerderheidspartijen het principe van de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het Grondwettelijk Hof zo genegen zijn, dan bood die gelegenheid hun de kans om dat principe in realiteit om te zetten. Maar op 16 mei 2013 heeft de Kamer twee mannelijke kandidaten voorgedragen van wie de eerst geplaatste, de heer Giet, door de Koning tot rechter is benoemd. Indien de meerderheid het goede voorbeeld had gegeven en de Kamer een vrouw als eerste kandidaat had voorgedragen, dan hadden we vandaag de door de heer Claes c.s. voorgestelde wetswijziging niet hoeven te bespreken. Met het amendement van laatstgenoemde worden er nu quota ingevoerd om de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het Grondwettelijk Hof te bewerkstelligen. De meerderheidspartijen moeten dus de hand in eigen boezem steken. Op 19 december 2013 heeft de Senaat wel een vrouw als eerste kandidaat voorgedragen voor een ambt van Nederlandstalig rechter in het Grondwettelijk Hof, namelijk mevrouw Leysen (stuk Senaat, nr. 5-2379/1). Zij is inmiddels benoemd. De vraag is dus of de politieke partijen zichzelf regels moeten opleggen dan wel of zij de genderpariteit niet op een andere manier kunnen realiseren.
Het gebrek aan genderpariteit doet zich niet alleen voor in de politiek en in de top van overheidsbedrijven, maar ook in andere sectoren zoals het onderwijs en de medische zorgverlening. Zullen er ook daar quota worden opgelegd om tot een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen te komen ? De heer Deprez heeft ook gewezen op de vervrouwelijking van de magistratuur in de lagere rechtbanken. Die vervrouwelijking is volgens spreker een goede zaak. Zij heeft zich doorgezet ingevolge een natuurlijk proces, zijnde de grotere instroom van vrouwen in die functies.
De heer Vanlouwe is bijgevolg van oordeel dat er voor de realisatie van een voldoende vertegenwoordiging van vrouwen geen regels of quota noodzakelijk zijn.
Mevrouw Khattabi vindt de redenering van de vorige spreker paradoxaal : enerzijds merkt hij op dat men zes maanden geleden nog een man benoemd heeft bij het Grondwettelijk Hof, maar anderzijds is hij gekant tegen een wetgevend initiatief ter zake. Als men niet vanzelf vrouwen benoemt, is dat net een reden om regels op te leggen. In vele domeinen, zoals bijvoorbeeld het opstellen van de kieslijsten, heeft men vastgesteld dat dit de enige manier is om een evenwicht te bereiken. Kan het lid het standpunt van zijn fractie verduidelijken ?
De heer Vanlouwe repliceert dat de kernvraag is of het Parlement zichzelf quota moet opleggen terwijl het zelf verantwoordelijk is om bepaalde processen in gang te zetten. De vervrouwelijking van de magistratuur zet zich door zonder dat daarvoor quota noodzakelijk waren. De ondervertegenwoordiging van vrouwen in het Grondwettelijk Hof is het gevolg van keuzes waardoor de vervrouwelijking zich daar niet heeft doorgezet. Indien de Kamer verleden jaar een vrouw als eerste kandidaat had voorgedragen, dan was er, zonder dat daarvoor quota nodig waren, een proces in gang gezet dat zou leiden tot een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen in het Grondwettelijk Hof. Een overheid kan het natuurlijk proces van de vervrouwelijking van ambten en functies niet tegenhouden. Wanneer zij dat proces met quota wil beïnvloeden, dan zou dat wel eens het tegenovergestelde effect kunnen sorteren of zelfs contraproductief werken. Vrouwen zouden het gevaar lopen dat zij enkel vanwege hun geslacht tot een bepaalde functie worden benoemd. Dat is een vorm van positieve discriminatie. Spreker is van oordeel dat het eerste benoemingscriterium steeds de bekwaamheid van de kandidaat moet zijn. Wanneer er voor een topfunctie in de Vlaamse overheid twee volstrekt evenwaardige kandidaten van verschillend geslacht zijn, dan geldt de beleidslijn dat er met het oog op de verdere vervrouwelijking van de topfuncties voor de vrouwelijke kandidaat wordt gekozen. Spreker is er niet voor te vinden dat voor topfuncties naar een excuustruus moet worden uitgekeken. Door de voorgestelde quotaregeling en de positieve discriminatie die zij zal meebrengen, zullen vrouwen zich dubbel en dik moeten bewijzen. Nochtans vormt bijvoorbeeld de magistratuur het bewijs dat het ook anders kan. Dat is veel belangrijker dan de quotaregeling die wordt ingevoerd voor de twaalf rechters van het Grondwettelijk Hof.
Tot slot stelt de heer Vanlouwe vast dat de genderproblematiek niet voorkomt in het voorstel van bijzondere wet dat heet te zijn opgesteld in samenspraak met het Grondwettelijk Hof. Blijkbaar zag het Hof daar de noodzaak niet van in. Daarom lijkt het hem raadzaam het standpunt van het Hof over de amendementen nrs. 5 en 6 van de heer Claes c.s. te kennen.
Mevrouw de Bethune kan de verwijzing van de heer Vanlouwe naar de term « excuustruus » niet laten passeren. De amendementen nrs. 5 en 6 zullen volgens haar geenszins aanleiding geven tot de kandidaatstelling van « excuustruzen » of « excuusgusten ». Iedereen is het erover eens dat bekwaamheid de eerste vereiste moet zijn waaraan kandidaten moeten voldoen. Maar als het alleen maar een kwestie van bekwaamheid was, dan was de pariteit in de besluitvorming in alle domeinen reeds lang bereikt. Het bekwaamheidsargument kan dus niet worden aanvaard om quota tegen te gaan. Quota zijn noodzakelijk omdat bekwaamheid vandaag niet in aanmerking wordt genomen ingevolge belemmeringen in de structuren en de geesten van zij die het voor het zeggen hebben.
De heer Vanlouwe poneert hiertegen nogmaals de vaststelling dat de vervrouwelijking zich in de magistratuur zonder quota heeft gemanifesteerd. Die evolutie is veel belangrijker dan de invoering van genderquota voor de samenstelling van het Grondwettelijk Hof.
Mevrouw Khattabi vindt dat de voorgaande spreker de grofste clichés opstapelt, in het bijzonder in de door de voorzitster aangehaalde uitspraak over de bekwaamheid van vrouwen. Als het lid begaan is met het gelijkheidsbeginsel, zou hij moeten weten dat wanneer een vrouw zich kandidaat stelt voor een betrekking, zij veel meer dan een man haar bekwaamheid moet bewijzen. Dat komt omdat wij in een maatschappij leven waar de bekwaamheid van vrouwen nog steeds in twijfel wordt getrokken.
Voor alle duidelijkheid herhaalt de heer Deprez dat zijn fractie de amendementen ter invoering van de gemengde samenstelling bij het Grondwettelijk Hof steunt. Hij heeft alleen een sociologische opmerking willen maken door te verwijzen naar de oververtegenwoordiging van vrouwen in sommige niveaus van de magistratuur en in het onderwijs. Hij wil hiermee de aandacht vestigen op een maatschappelijke realiteit die problematisch kan worden en die men niet mag verwaarlozen. Maar dit heeft niets te maken met het geringe aantal vrouwelijke rechters bij het Hof.
Mevrouw de Bethune bevestigt dat dit een ander debat is, maar het past wel in de algemene kwestie van een evenwichtige vertegenwoordiging van de geslachten in de verschillende sectoren van onze samenleving.
De heer Vanlouwe merkt op dat zijn partij zich in dit debat niets te verwijten heeft. Wat meer is, zijn partij heeft het goede voorbeeld gegeven. Zij heeft aangetoond geen regels nodig te hebben om naar de gelijkwaardige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het Grondwettelijk Hof te evolueren. De andere partijen hebben de kans verkeken om zelf het goede voorbeeld te geven. Daarom wensen ze zichzelf regels op te leggen om een doelstelling te bereiken die ze ook zonder quota kunnen halen.
Mevrouw de Bethune merkt op dat het de Senaat is die mevrouw Leysen als eerste kandidaat heeft voorgedragen voor een ambt van rechter in het Grondwettelijk Hof, en niet de partij van de heer Vanlouwe.
De heer Claes beaamt dat. Misschien kan de heer Vanlouwe een initiatief nemen om de Senaat bevoegd te maken voor alle voordrachten en benoemingen. Op die manier zal de genderpariteit sneller worden bereikt.
Met betrekking tot amendement nr. 6 beklemtoont de heer Claes als hoofdindiener niet akkoord te gaan met de interpretatie van de heer Anciaux. Het voorgestelde artikel 36, tweede lid, impliceert dat, aangezien een van de twee vorige benoemingen een vrouw betreft, namelijk mevrouw Leysen die als laatste op 23 januari 2014 werd benoemd, het aantal rechters van het minst vertegenwoordigde geslacht is verhoogd. Bijgevolg kan de volgende keer zowel een man als een vrouw tot rechter worden benoemd. Bij de daaropvolgende benoeming kan de keuze opnieuw zowel op een man als op een vrouw vallen. Maar als die twee laatste benoemingen telkens een man betreffen, dan zal bij een nieuwe, derde benoeming uitsluitend een vrouw in aanmerking kunnen worden genomen.
De heer Anciaux schaart zich achter deze zienswijze.
Mevrouw de Bethune stipt aan dat het voorgestelde artikel 34, § 5, eerste lid, overeenkomstig hetwelk het Hof rechters van verschillend geslacht telt, zowel wat betreft de rechters bedoeld in § 1, 1º, als deze bedoeld in § 1, 2º, onmiddellijk in werking treedt.
De heer Mahoux meent dat men een standpunt moet innemen over het principe : welke interpretatie geeft men aan de tekst, ongeacht de praktische gevolgen ervan ? Zodra de wet is aangenomen, ligt het principe vast en moet men met het verleden rekening houden. Dat betekent dat er net een vrouw als rechter is benoemd en dat deze benoeming telt voor de toekomstige toepassing van de wet.
De heren Claes, Anciaux, Deprez en vervolgens de ganse commissie bevestigen deze interpretatie.
De heer Laeremans schaart zich achter de voorzitster waar zij aanstoot nam aan de term « excuustruus ». Spreker vindt deze kwalificatie in de context van het Grondwettelijk Hof nogal kwetsend. Het selectieproces biedt voldoende waarborgen dat er geen « truuzen » of « trutten » in het Hof terechtkomen. Maar het gevaar van een quotaregeling bestaat erin dat rechters het verwijt zouden kunnen krijgen dat zij hun benoeming in eerste instantie te danken hebben aan het feit dat zij tot het andere geslacht behoren.
Spreker heeft dan wel weer moeite met de uitspraak van de voorzitster dat, als bekwaamheid voorop zou staan als benoemingsvereiste, de pariteit reeds lang zou zijn bereikt. De heer Laeremans is het daar niet mee eens. Naast gewezen politici kunnen alleen magistraten en professoren die toch het bewijs van hun bekwaamheid hebben geleverd, tot rechter in het Grondwettelijk Hof worden benoemd. Pas nu doet de vervrouwelijking in de politiek en in de magistratuur zich sterker gelden. Maar de laatste tien à vijftien jaren lagen de kandidaten voor een ambt van rechter in het Grondwettelijk Hof bij de politici niet dik gezaaid. De uitspraak van mevrouw de Bethune zou dan ook kunnen worden geïnterpreteerd als zouden sommige rechters in het Hof hun benoeming uitsluitend te danken hebben aan het feit dat ze man zijn. Dat is onnodig kwetsend.
Wat de vanuit genderoogpunt onevenwichtige samenstelling van het Hof betreft, moet het de heer Laeremans van het hart dat uitsluitend de traditionele partijen daarvoor verantwoordelijk zijn. Het Vlaams Belang draagt geen enkele verantwoordelijkheid voor het feit dat de traditionele partijen steevast mannelijke kandidaten naar voren hebben geschoven. Zij gaan zich nu stoer op de borst kloppen omdat zij in de bijzondere wet een quotaregeling laten inschrijven. Maar die regeling is zo soft dat na de benoeming van mevrouw Leysen er weer twee mannen tot rechter kunnen worden benoemd. Dus, much ado about nothing. Het lijkt de heer Laeremans dan ook raadzamer dat de traditionele partijen het engagement aangaan om tijdens de komende zittingsperiode meer vrouwen te benoemen. Dat valt te verkiezen boven een wettelijke regeling die zo veel achterpoortjes bevat dat er in de komende jaren geen vrouw tot rechter hoeft te worden benoemd. Dat alles neemt niet weg dat de onevenwichtige samenstelling van het Grondwettelijk Hof niet correct is.
Tot slot valt de heer Laeremans de heer Vanlouwe bij in zijn kritiek op het uitgangspunt dat men naar het ideaalbeeld van de genderpariteit moet streven omdat dat de weerspiegeling is van de maatschappij. Dat is relatief. Zo pleitte mevrouw Lijnen ervoor om dat ook in het onderwijs te doen. Waarschijnlijk dacht ze aan de universiteiten. Maar het kleuteronderwijs en het lager onderwijs leveren het tegenovergestelde beeld op. Daar is het zoeken naar een man. Men zal dergelijke onevenwichten niet met een weegschaal kunnen rechttrekken door bijvoorbeeld een vrouwenstop af te kondigen. Het absolute gelijkheidsidee om overal genderpariteit in te voeren, is niet van deze tijd. Het is een hype, die mettertijd fout zal blijken. Recent is deze problematiek opnieuw in de actualiteit gekomen naar aanleiding van de benoemingspolitiek in de academische wereld. Spreker vindt het goed dat vrouwen worden aangemoedigd om zich kandidaat te stellen voor een benoeming tot hoogleraar. Maar quota zijn uit den boze. De heer Torfs, rector van de KU Leuven, heeft zelf verklaard dat quota haaks staan op het universitair benoemingbeleid. Kandidaten kunnen enkel beoordeeld worden op grond van de kwaliteit van hun academisch werk. Dat bepaalt immers de reputatie van de universiteit. Er kan niet op de kwaliteit worden ingeboet om redenen van genderpariteit. Daarom moet alles in het werk worden gesteld opdat vrouwen de kans krijgen hogerop te klimmen, onder meer via flankerende maatregelen bijvoorbeeld inzake kinderopvang. Dat er nu een beroep wordt gedaan op quota is niet geloofwaardig. Ze zijn een fetisj waarachter de traditionele partijen zich gemakkelijk kunnen verschuilen.
De heer Delpérée herhaalt de doelstelling, die in amendement nr. 5 is opgenomen : op termijn moet een derde van de rechters van het andere geslacht zijn. Op dat ogenblik zal er geen weg terug meer zijn.
Vervolgens komt er een overgangsstelsel, dat genuanceerd, concreet en pragmatisch is. De bedoeling is te komen tot een verhoging. Zo staat het in het tweede lid van het nieuwe artikel 36.
Ten slotte moet men het verleden niet neerhalen. Wij zijn allemaal verantwoordelijk voor de situatie. Het is niet één fractie of één taalgroep die een grondwettelijk rechter benoemt, aangezien er voor de voordracht een tweederde meerderheid vereist is. Ook moet de keuze gemaakt worden tussen de kandidaten die zich aanmelden. En ten slotte heeft de regering nog de keuze tussen twee personen aangezien de Senaat een dubbele lijst opstelt. De verantwoordelijkheden zijn dus heel erg gedeeld.
De heer Mahoux merkt op dat de regels niet altijd werden nageleefd, ook in de Senaat. Hij verwijst naar de verplichting om minstens één senator per provincie te hebben, terwijl er op een gegeven ogenblik geen senator uit de provincie Luxemburg was. Spreker vraagt zich af wat de Senaat zal doen als geen enkele vrouw zich kandidaat stelt voor een ambt als rechter in het Hof.
De heer Delpérée antwoordt dat men dan een tweede oproep zal doen.
De heer Claes preciseert dat, wanneer er nu achtereenvolgens twee vrouwen tot rechter worden benoemd, de overgangsbepaling in artikel 36, tweede lid, vervalt omdat het Hof dan een derde rechters van elk geslacht telt.
Amendement nr. 5 wordt als artikel 12 aangenomen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikelen 12 tot 34 (nieuwe artikelen 13 tot 35)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot bespreking en worden achtereenvolgens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 34/1 (nieuw)
Amendement nr. 3
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-2438/2) teneinde een artikel 34/1 in te voegen waarmee een aantal wijzigingen van juridisch-technische aard worden aangebracht in artikel 118bis van de bijzondere wet.
De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
Dit amendement wordt zonder verdere bespreking aangenomen als artikel 36 met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 35 (nieuw artikel 37)
Amendement nr. 4
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-2438/2) teneinde in dit artikel de woorden « 21 en 27 » te vervangen door de woorden « 21, 27 en 34/1, 1º ».
De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 4 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 35 wordt eveneens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 36 (nieuw)
Amendement nr. 6
De heer Claes c.s. heeft een amendement nr. 6 ingediend (stuk Senaat, nr. 5-2438/2) dat een specifieke regeling bevat voor de inwerkingtreding van de door amendement nr. 5 voorgestelde regeling inzake de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in het Grondwettelijk Hof.
Dit amendement werd samen met amendement nr. 5 besproken (zie artikel 11/1).
Amendement nr. 6 wordt als artikel 38 aangenomen met 7 tegen 3 stemmen.
Er worden aan het voorstel een aantal tekstcorrecties aangebracht die geen enkele inhoudelijke consequentie hebben.
V. STEMMING OVER HET GEHEEL
1. Stemverklaring
De heer Laeremans verklaart zich te zullen onthouden omdat hij bij de bespreking van de voorstellen en ontwerpen betreffende de zesde staatshervorming die een bevoegdheidsuitbreiding van het Grondwettelijk Hof meebrengen, heeft aangegeven geen voorstander te zijn van een « gouvernement des juges ». Het Grondwettelijk Hof krijgt teveel bevoegdheden waardoor het de autonomie van de deelstaten kan beknotten. Daarom betoont spreker zich geen grote aanhanger van alles wat met dat Hof samenhangt, ook al bevat het voorliggend voorstel hoofdzakelijk juridisch-technische bepalingen waar spreker op zich niet tegen gekant is.
2. Stemming
Het aldus geamendeerde en verbeterde voorstel van bijzondere wet nr. 5-2438/1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De voorstellen nrs. 5-381/1, 5-660/1 en 5-1843/1 zullen worden ingetrokken.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitster, |
Zakia KHATTABI. Karl VANLOUWE. | Sabine de BETHUNE. |
(1) Mevrouw Leysen is inmiddels benoemd tot rechter in het Grondwettelijk Hof bij koninklijk besluit van 23 januari 2014.