5-2137/1

5-2137/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

4 JUNI 2013


Wetsontwerp houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 23 juli 2012 tot oprichting van een interfederaal centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid, de gewesten en de Gemeenschappen voor de oprichting van het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme onder de vorm van een gemeenschappelijke instelling zoals bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    1. Algemene toelichting

    Artikel 13 van de richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming verplicht de lidstaten van de Europese Unie om « een orgaan of organen aan te wijzen voor de bevordering van gelijke behandeling van alle personen, zonder discriminatie op grond van ras of etnische afstamming ». Dit orgaan moet onder meer bevoegd zijn om « onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie, onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten en onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen ». Ook het Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap voorziet een soortgelijke verplichting, maar dan specifiek voor handicap.

    De federale overheid beschikt reeds over een orgaan voor de bevordering van gelijke kansen en de strijd tegen discriminatie, met name het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, opgericht bij de wet van 15 februari 1993.

    Voor de Gemeenschappen en Gewesten ontbreekt dit orgaan nog. Deze situatie heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie België in gebreke heeft gesteld voor de incorrecte omzetting van richtlijn 2000/43/EG.

    In het Belgische systeem van bevoegdheidsverdeling is de bestrijding van discriminatie en het bevorderen van gelijke kansen geen zelfstandige bevoegdheidsmaterie die is toegewezen of voorbehouden aan de federale overheid, de gemeenschappen of de gewesten. Het gaat integendeel om accessoire bevoegdheden : de onderscheiden overheden in dit land zijn bevoegd om elk binnen hun eigen bevoegdheidsdomein discriminatierecht te ontwikkelen.

    De Federale Staat en de gemeenschappen en de gewesten kunnen op grond van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (hierna afgekort tot BWHI) via een samenwerkingsakkoord een « interfederale instelling » creëren die dan bevoegd is voor zowel de federale als de deelstatelijke wetgeving (1) . De creatie van dit orgaan is ook opgenomen in het federaal regeerakkoord.

    Huidig samenwerkingsakkoord wenst zo'n interfederale instelling op te richten : het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme. Deze nieuwe gemeenschappelijke instelling zal bevoegd zijn voor de bevordering van gelijke behandeling en bestrijding van discriminatie en racisme, en dit met betrekking tot de bevoegdheden van de gemeenschappen, gewesten en de Federale Staat.

    2. Artikelsgewijze bespreking van het samenwerkingsakkoord

    Artikel 1

    Dit artikel bevat een aantal definities en behoeft geen verdere commentaar.

    Artikel 2

    Dit artikel bepaalt het doel van het samenwerkingsakkoord, met name de oprichting van een nieuwe gemeenschappelijke instelling zoals bedoeld in artikel 92bis § 1 BWHI : het Interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme (hierna afgekort tot « het Centrum »). Om de onafhankelijkheid van het nieuwe orgaan te waarborgen, werd ingeschreven dat het Centrum beschikt over rechtspersoonlijkheid. De toegankelijkheid van de infrastructuur van het Centrum wordt ingeschreven in § 3. Het Centrum zal in Brussel gehuisvest worden, en het centrale meldpunt zijn voor burgers die klachten hebben met betrekking tot discriminatie. Daarnaast zullen ook lokale meldpunten ingericht worden (zie artikel 6).

    Artikel 3

    Artikel 3, § 1, geeft een overzicht van de opdrachten van het Centrum. Dit takenpakket vloeit voort uit richtlijn 2000/43/EG en de relevante wetgeving van de Federale Staat, de gemeenschappen en gewesten. Daarnaast zal het Centrum ook de rol vervullen van onafhankelijke instantie die de uitvoering van het Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap bevordert, beschermt en opvolgt, zoals bepaald in artikel 33, 2, van dit Verdrag.

    Teneinde te garanderen dat het Centrum zijn opdrachten zal uitoefenen met respect voor een dialoog met en in samenwerking met de organisaties, de instellingen en de organen die rechtstreeks betrokken zijn door het vervullen van de opdrachten van het Centrum zoals beschreven in artikel 3, § 1, van het samenwerkingsakkoord, zal een structurele samenwerking worden georganiseerd met al deze betrokken partijen. Een dergelijke structurele samenwerking is noodzakelijk met oog op de operationele efficiëntie van het Centrum, alsmede teneinde de aanwezige expertise in het werkveld maximaal te benutten. De verplichting tot structureel overleg is bovendien ook voorzien in het Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap.

    De laatste paragraaf van dit artikel voorziet in de vereiste onafhankelijkheid van het Centrum. Daarom wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Beginselen van Parijs zoals neergelegd in de bijlage van resolutie 48/138 van 20 december 1993 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (2) .

    Artikelen 4, 5 en 6

    Deze artikelen omschrijven de bevoegdheden van het Centrum. Deze vloeien voort uit de bepalingen van richtlijn 2000/43/EG en het Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap enerzijds, en de respectievelijke wetten, decreten en ordonnanties ter zake van de gemeenschappen, gewesten en federale staat.

    Artikel 5, 4º, stelt dat het Centrum instellingen, organisaties en rechtshulpverleners kan ondersteunen en begeleiden. Deze taak wordt uitgeoefend onverminderd de rechten van alle betrokkenen en van de in art 3, § 2 van het samenwerkingsakkoord bedoelde verenigingen, instellingen, organen, diensten en stakeholders (3) .

    In artikel 6 wordt ingeschreven dat het Centrum lokale meldpunten voorziet. Deze meldpunten, die worden opgericht in samenwerking met de gewesten en gemeenschappen, de provincies en de gemeenten, maken integraal deel uit van het interfederaal Centrum.

    Teneinde te garanderen dat deze meldpunten hun lokale rol kunnen vervullen, zal een voldoende geografische spreiding worden verzekerd zodat eenzelfde dienstverlening als vandaag kan worden gegarandeerd aan de bevolking.

    De belangrijkste taken van de meldpunten zijn het behandelen van meldingen van burgers via een bemiddeling, het ontwikkelen van lokale netwerken met het oog op samenwerking en doorverwijzing bij de behandeling van meldingen over discriminatie, het stimuleren van de lokale overheden en maatschappelijke sectoren om een beleid te voeren dat gericht is op het voorkomen en bestrijden van discriminatie en het opzetten van preventieve acties. De lokale meldpunten zullen ingebed zijn in toegankelijke locaties.

    Om een volledige en goede werking van deze meldpunten te kunnen verzekeren zullen eventuele wijzigingen die worden aangebracht minstens de goedkeuring moeten wegdragen van de betrokken kamer.

    De gemeenten van het werkingsgebied van het meldpunt kunnen bijdragen aan de financiering ervan mits respect voor de onafhankelijkheid van de meldpunten.

    Ten slotte wordt in artikel 6, § 3, de lijst aan wetgevende teksten omschreven op grond waarvan het Centrum in rechte kan optreden. Elke partij bij het akkoord kan zelf bepalen, voor wat zijn eigen bevoegdheden betreft en binnen grenzen van de opsomming bepaald in artikel 6, § 3, voor welke wettelijke teksten het Centrum effectief in rechte kan optreden. Er kan enkel in rechte opgetreden worden als een slachtoffer van de discriminatie hiertoe zijn toestemming geeft, of als er geen slachtoffer geïdentificeerd werd.

    Artikel 7

    Het Centrum legt jaarlijks verantwoording af aan de parlementen van de partijen via een rapport over de uitvoering van zijn opdrachten, de aanwending van de middelen en de werking van het centrum. Het Centrum staat in voor de redactie en de publicatie van dit rapport. Het Centrum maakt dit rapport over aan de respectievelijke parlementen en een kopie aan de regeringen.

    Conform de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie geldt dat bestuurlijk toezicht op het interfederaal Centrum weliswaar is uitgesloten, maar dat parlementaire controle wel uitdrukkelijk mogelijk wordt gemaakt (HvJ 9 maart 2010, Bondsrepubliek Duitsland, C-518/07).

    Artikel 8

    Artikel 8 omschrijft de samenstelling van de interfederale raad van bestuur en van de kamers.

    Het Centrum zal beheerd worden door een interfederale raad van bestuur. Deze interfederale Raad van bestuur bestaat uit eenentwintig leden, aangeduid door de federale Kamer van volksvertegenwoordigers en de Parlementen van de gemeenschappen en gewesten. Het beginsel van evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in publieke bestuursorganen wordt toegepast op de interfederale raad van bestuur. De leden van de interfederale Raad van Bestuur worden aangeduid omwille van hun deskundigheid, ervaring, onafhankelijkheid en moreel gezag. Om ervoor te zorgen dat de interfederale raad van bestuur en de kamers zo pluralistisch mogelijk samengesteld zijn, zal er tussen de verschillende bevoegde parlementen een overleg voorzien worden. De interfederale raad van bestuur wordt voorgezeten door twee voorzitters.

    Het Centrum zal verder bestaan uit vier kamers : een federale, Vlaamse, Franstalige en Brusselse kamer. In elk van deze kamers zetelen minstens de leden van de interfederale raad van bestuur aangeduid door de respectievelijke Parlementen. De betrokken Parlementen kunnen nog bijkomende leden aanduiden voor hun kamer. Ook in de kamers wordt het beginsel van evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen toegepast. In de Brusselse en de Federale kamer wordt bovendien de taalpariteit nageleefd.

    Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap zal een lid aanduiden, dat zetelt in de interfederale raad van bestuur. Dit lid zal uitsluitend deelnemen aan de beslissingen bij concrete dossiers die uitsluitend betrekking hebben op feiten waarbij inwoners van de Duitstalige gemeenschap betrokken zijn en belang bij hebben (4) .

    In artikel 8, § 6, wordt de regeling met betrekking tot de plaatsvervangers omschreven. Wanneer een effectief lid om enige reden zijn mandaat niet kan beëindigen, wordt het lid dat hem vervangt tot effectief lid benoemd en wordt een nieuw plaatsvervangend lid benoemd voor de verdere duur van het mandaat. Bij de eerste benoeming van de plaatsvervangende leden, worden deze benoemd voor de verdere duur van het mandaat van de effectieve leden.

    In artikel 8, § 7, wordt, met oog op het verzekeren van de organieke onafhankelijkheid van het Centrum, de onverenigbaarheden met het lidmaatschap van de interfederale raad van bestuur en van de kamers opgesomd.

    Artikel 9

    Dit artikel bepaalt het quorum voor de vergaderingen van de interfederale raad van bestuur en de kamers, alsmede de modaliteiten voor de stemmingen. De interfederale raad van bestuur en de verschillende kamers nemen beslissingen met een absolute meerderheid (50 % van de uitgebrachte stemmen +1).

    Artikel 9, § 2, bepaalt de wijze van stemmen en voorziet in de mogelijkheid om tot geheime stemming over te gaan.

    Daarnaast wordt bepaald dat de dossiers die het Centrum behandelt, worden verdeeld tussen de kamers volgens de regelgeving waarvoor zij de exclusieve bevoegdheid hebben. De federale kamer is bevoegd voor dossiers die de bevoegdheid van de federale overheid betreffen. De Vlaamse, de Franstalige en de Brusselse kamer zijn telkens bevoegd voor dossiers die aansluiten op de bevoegdheden van de parlementen die de leden van deze kamers aanwijzen. De Franstalige kamer is ook bevoegd voor de dossiers die aansluiten op de bevoegdheden van de Franse Gemeenschapscommissie. In dat geval zetelt het lid van de Brusselse kamer, die toebehoort aan de Franse Gemeenschapscommissie, ook. Enkel de dossiers die onder de gedeelde bevoegdheden (5) ressorteren, meer bepaald de bevoegdheden die een rechtstreeks verband vertonen met de gemeenschappen, gewesten en/of federale overheid, vallen onder de bevoegdheid van de interfederale Raad van bestuur.

    Artikel 10

    Dit artikel omschrijft de bevoegdheden van de interfederale raad van bestuur.

    Artikel 11

    Dit artikel omschrijft de bevoegdheden van de kamers. Elk van de kamers is uitsluitend bevoegd voor de opdrachten en beslissingen die verband houden met hun respectievelijke exclusieve bevoegdheden.

    Artikel 12

    Het dagelijkse bestuur van het Centrum wordt uitgevoerd door een college van twee codirecteurs, die elk behoren tot een andere taalrol en bijgestaan worden door coördinatoren. Het college legt verantwoording af aan de interfederale raad van bestuur. Hun benoeming en taken worden omschreven in § 2, 3 en 4 van artikel 12.

    Artikel 13

    In artikel 13 van het samenwerkingsakkoord wordt verduidelijkt dat het personeel van het Centrum via een arbeidsovereenkomst wordt aangeworven. De codirecteurs en de coördinatoren kunnen niet het voorwerp van enige detachering zijn.

    Artikel 14

    Dit artikel geeft nog een bevoegdheid weer van de interfederale raad van bestuur, met name het vastleggen van het personeels- en taalkader.

    Artikel 15

    Overeenkomstig artikel 180 van de Belgische Grondwet over de bevoegdheid van het Rekenhof, voert het Rekenhof ook een a posteriori controle uit over de financiële uitgaven van het Centrum.

    De dagelijkse controle op de boekhouding van het Centrum wordt toevertrouwd aan een bedrijfsrevisor. Deze wordt aangeduid voor een periode van drie jaar. Het mandaat is niet hernieuwbaar.

    Artikel 16

    Artikel 16, § 1 en 2, regelen de financiering en het budget van het interfederale Centrum. Deze bepalingen dienen samen gelezen te worden met artikel 17 § 5 die, voor wat de deelstaten betreft, een gefaseerde verhoging bepaalt van de in te brengen middelen.

    Artikel 16, § 4, biedt de mogelijkheid om bijkomende opdrachten aan het Centrum toe te vertrouwen op voorwaarde dat dergelijke opdrachten geïnterpreteerd kunnen worden in de zin van de artikelen 4 tot en met 6 van het Samenwerkingsakkoord.

    Artikel 17

    Artikel 17 beschrijft de inwerkingtredingsbepalingen van het Samenwerkingsakkoord.

    Artikel 17, § 1, voorziet de opstelling van een huishoudelijk reglement binnen de vijf maanden. Dit huishoudelijk reglement bepaalt de interne organisatie van de interfederale raad van bestuur. Er kunnen geen bepalingen in worden opgenomen die rechten verlenen of verplichtingen opleggen aan derden.

    Artikel 17, § 3, voorziet in dwingende bepalingen wat betreft de aanduiding van de codirecteurs, eventuele coördinatoren, de leden van de interfederale raad van bestuur en de onderscheiden Kamers, evenals de aanduiding van de covoorzitters zodat er een duidelijke cesuur is met het huidige Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, zoals opgericht bij de wet van 15 februari 1993.

    Met betrekking tot de huidige opdrachten van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding zal het Centrum optreden als zijn rechtsopvolger, zowel voor die materies waarvan sprake is in dit samenwerkingsakkoord (en bijvoorbeeld voor het verderzetten van lopende rechtszaken) maar ook ten aanzien van personeel dat wordt overgenomen van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

    Artikel 17, § 4, voorziet in de mogelijkheid om een einde te stellen aan dit samenwerkingsakkoord. De beëindiging van dit akkoord gebeurt bij notificatie aan de verschillende parlementsvoorzitters, en dient plaats te hebben voor het einde van elke driejarige periode.

    Artikel 17, § 7, bepaalt dat dit akkoord in werking treedt na de goedkeuring ervan in de diverse betrokken wetgevende vergaderingen.

    De eerste minister,

    Elio DI RUPO.

    De minister van Gelijke Kansen,

    Joëlle MILQUET.


    WETSONTWERP


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van de minister van Gelijke Kansen.

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    De minister van Gelijke Kansen is ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat en Kamer van volksvertegenwoordigers in te dienen :

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Instemming wordt gegeven aan het samenwerkingsakkoord van 23 juli 2012 tot oprichting van een interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme.

    Art. 3

    Onderhavige wet treedt in werking ...

    Gedaan te Brussel, 28 mei 2013.

    ALBERT

    Van Koningswege :

    De eerste minister,

    Elio DI RUPO.

    De minister van Gelijke Kansen,

    Joëlle MILQUET.


    SAMENWERKINGSAKKOORD

    tussen de federale overheid, de gewesten en de Gemeenschappen voor de oprichting van het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme onder de vorm van een gemeenschappelijke instelling zoals bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

    Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, met name artikel 92bis, § 1, ingevoegd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;

    Gelet op de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding;

    Gelet op de richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, in het bijzonder artikel 13;

    Overwegende dat de Europese Commissie België in gebreke heeft gesteld met betrekking tot de omzetting van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming;

    Overwegend dat de volledige omzetting van deze richtlijn met zich meebrengt dat het organisme ter bevordering van de gelijke behandeling beoogd bij artikel 13 van de richtlijn bevoegd zou zijn niet alleen voor federale materies maar eveneens in de gemeenschaps- en gewestmateries;

    a) De Federale Staat, vertegenwoordigd door de federale regering, in de persoon van de eerste minister, Elio Di Rupo, en van de Vice-Eerste minister, minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, Joëlle Milquet;

    b) De Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, in de persoon van haar minister-president, Kris Peeters, en van de Vlaamse minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, Pascal Smet;

    c) De Franse Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Franse Gemeenschapsregering, in de persoon van haar minister-president Rudy Demotte en van de minister van Cultuur, Audiovisuele media, Gezondheid en Gelijke Kansen, Fadila Laanan;

    d) De Duitstalige Gemeenschap, vertegenwoordigd door de regering van de Duitstalige Gemeenschap, in de persoon van haar minister-president, Karl-Heinz Lambertz en van de minister van Gezin, Gezondheid en van Sociale Zaken, Harald Mollers;

    e) De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, vertegenwoordigd door het Verenigd College, in de persoon van de voorzitter, Rudy Vervoort;

    f) Het Waalse Gewest, vertegenwoordigd door de Waalse regering, in de persoon van haar minister-president Rudy Demotte en van de minister van Gezondheid, Sociale Actie en Gelijke Kansen, Éliane Tillieux;

    g) Het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest vertegenwoordigd door de regering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest in de persoon van haar minister-president Rudy Vervoort en van de staatssecretaris belast met Mobiliteit, Openbaar Ambt, Gelijke Kansen en Administratieve Vereenvoudiging, Bruno De Lille;

    h) De Franse Gemeenschapscommissie, vertegenwoordigd door het College, in de persoon van de voorzitter, Christos Doulkeridis.

    Die gezamenlijk hun eigen bevoegdheden uitoefenen, zijn het volgende overeengekomen :

    Artikel 1. Definities

    Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord, wordt verstaan onder :

    — het akkoord : het huidige samenwerkingsakkoord;

    — de partijen : de partijen van dit samenwerkingsakkoord;

    — het Centrum : het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme;

    — het college : de twee codirecteurs.

    Artikel 2. Voorwerp van het akkoord

    § 1. Het voorwerp van het huidig akkoord is het oprichten van een onafhankelijk interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme, onder de vorm van een gemeenschappelijke instelling zoals bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

    § 2. Het Centrum beschikt over rechtspersoonlijkheid.

    § 3. De zetel van het Centrum, dat het centrale meldpunt is, is gelegen in een van de gemeentes van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, momenteel te 1000 Brussel, Koningsstraat 138.

    Het Centrum zal gehuisvest worden in een toegankelijke locatie overeenkomstig de bepalingen van de Gewestelijke Stedenbouwkundige verordening, titel IV, van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

    Artikel 3. Opdrachten

    § 1. Het Centrum heeft als opdracht :

    a. het bevorderen van de gelijkheid van kansen en omgaan met de diversiteit in onze samenleving en het bestrijden van elke vorm van discriminatie, onderscheid, uitsluiting, beperking, uitbuiting of voorkeur op grond van : een zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationaliteit, nationale of etnische afstamming, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, sociale positie, geboorte, vermogen, leeftijd, het geloof, levensbeschouwing, gezondheidstoestand, politieke overtuiging of syndicale overtuiging, handicap, fysieke of genetische eigenschap;

    b. de taken vervullen voorzien in artikel 33, § 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties van 13 december 2006 inzake de rechten van de personen met een handicap.

    § 2. Het Centrum voert zijn opdrachten uit in een geest van dialoog en van samenwerking met de verenigingen, instellingen, organen en diensten die, geheel of gedeeltelijk, dezelfde opdrachten uitvoeren als het Centrum of rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van deze opdrachten.

    § 3. Het Centrum is in de uitoefening van zijn opdrachten volkomen onafhankelijk, overeenkomstig de Principes van Parijs zoals bepaald in de bijlage van resolutie 48/138 van de algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 1993.

    Artikel 4. Studies en onderzoeken

    § 1. Het Centrum is bevoegd om alle studies en onderzoeken uit te voeren die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten. Het kan daartoe alle nodige informatie en documentatie aanleggen en verstrekken. Het kan daartoe eveneens statistische gegevens en gerechtelijke beslissingen die nuttig zijn voor de evaluatie van de toepassing van de in artikel 6 van dit akkoord bedoelde wetten, decreten en ordonnanties inwinnen en bekend maken, zonder dat de betrokken partijen kunnen worden geïdentificeerd.

    § 2. Op vraag van het Centrum stelt elke overheid en elke openbare instelling het de informatie ter beschikking die vereist is voor het volbrengen van zijn opdrachten.

    § 3. De minister van Justitie deelt het Centrum jaarlijks de gerechtelijke statistieken mee die verband houden met de toepassing van de wetten, decreten en ordonnanties bedoeld in artikel 6 van dit akkoord, evenals de gerechtelijke beslissingen genomen met toepassing van deze wetten, decreten en ordonnanties, zonder dat de betrokken partijen kunnen worden geïdentificeerd.

    Artikel 5. Adviezen, aanbevelingen en begeleiding

    Het Centrum is bevoegd om, binnen de perken van zijn opdrachten bepaald bij artikel 3 van dit akkoord :

    1º onafhankelijke adviezen en aanbevelingen te richten tot elke overheid ter verbetering van de reglementering en de wetgeving;

    2º onafhankelijke adviezen en aanbevelingen te richten tot elke overheid of privé-instelling of -persoon naar aanleiding van de resultaten van de in artikel 4 van dit akkoord bedoelde studies en onderzoeken;

    3º iedereen bij te staan die om raad vraagt in verband met de omvang van zijn rechten en verplichtingen. Die bijstand bestaat in het verstrekken van inlichtingen en raadgevingen aan de betrokkenen, onder meer over de middelen die eenieder kan aanwenden om de rechten gegarandeerd door de in artikel 6 van dit akkoord bedoelde wetten, decreten en ordonnanties te kunnen afdwingen;

    4º instellingen, organisaties en rechtshulpverleners te ondersteunen en te begeleiden;

    5º alle overheden te vragen, wanneer het Centrum feiten aandraagt die wijzen op een vermoeden van discriminatie, zoals bedoeld in de wetten, decreten en ordonnanties vermeld in artikel 6 van dit akkoord, zich te informeren en het Centrum op de hoogte te houden van de resultaten van de analyse van de betreffende feiten. Deze overheden informeren het Centrum op een met redenen omklede wijze over het gevolg dat aan deze vraag is gegeven;

    6º sensibiliseringsacties te organiseren.

    Artikel 6. Aangiften, beroepen en in rechte optreden

    § 1. Het Centrum verzekert de toegankelijkheid van zijn diensten, met inbegrip voor de personen met beperkte mobiliteit door het organiseren, naast het centraal meldpunt van lokale meldpunten waar een melding kan worden gedaan, in samenwerking met de gewesten, de gemeenschappen, provincies en gemeenten. Deze lokale meldpunten dienen voldoende geografisch verspreid te zijn om de laagdrempelige toegang voor de burger te waarborgen.

    Deze meldpunten hebben als opdracht de werking van het Centrum te ondersteunen en mogelijk te maken. De interfederale raad van bestuur en de kamers kunnen de opdrachten van de meldpunten, binnen de perken van hun respectievelijke bevoegdheid, nader bepalen.

    De gemeenten van het werkingsgebied van het meldpunt kunnen bijdragen aan de financiering ervan mits respect voor de onafhankelijkheid van de meldpunten.

    § 2. Het Centrum is bevoegd om, binnen de perken van zijn opdrachten bepaald bij artikel 3 van dit akkoord, meldingen te ontvangen, te behandelen en elke bemiddelings- of verzoeningsopdracht uit te voeren die het nuttig acht, onverminderd de bevoegdheid van de ombudsdiensten wiens bevoegdheid wordt bepaald door of krachtens een wet, decreet of ordonnantie en onverminderd de bevoegdheid van de bemiddelaars aangeduid door de betrokkenen.

    § 3. Binnen de perken van de opdrachten van het Centrum, zoals bepaald in artikel 3 van dit akkoord en binnen de grenzen van de lijst van wetten, decreten en ordonnanties opgesomd in deze paragraaf, bepaalt elke partij respectievelijk per wet, decreet of ordonnantie, en voor wat zijn eigen bevoegdheden betreft, de zaken waarbij het Centrum bevoegd is om in rechte op te treden.

    Het Centrum is bevoegd om, binnen de perken van zijn opdrachten bepaald bij artikel 3 van huidig akkoord, in rechte op te treden in alle rechtsgeschillen zoals bij de toepassing van volgende wetten, decreten en ordonnanties :

    — de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden;

    — de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Duitse nationaalsocialistische regime is gepleegd;

    — hoofdstuk 5bis van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

    — de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;

    — het Vlaams decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt;

    — het Vlaamse decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid;

    — het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 december 2008, betreffende de bestrijding van sommige vormen van discriminatie;

    — het decreet van 6 november 2008 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, met inbegrip van de discriminatie tussen vrouwen en mannen inzake economie, tewerkstelling en beroepsopleiding;

    — de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 14 juli 2011 betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;

    — de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 4 september 2008 betreffende de strijd tegen discriminatie en de gelijke behandeling op het vlak van de tewerkstelling;

    — de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 4 september 2008 ter bevordering van diversiteiten ter bestrijding van discriminatie in het Brussels Gewestelijk openbaar ambt;

    — het decreet van 22 maart 2007 van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de gelijkheid van behandeling van personen in de beroepsopleiding;

    — het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 19 maart 2012 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;

    — de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 17 juli 2003 houdende de Brusselse Huisvestingcode;

    — het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 3 juli 2010 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie en de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling.

    § 4. Een procedure waarvan sprake in dit artikel kan worden opgestart na uitdrukkelijke toestemming van het slachtoffer van discriminatie indien het slachtoffer gekend is. De procedure kan eveneens worden opgestart als er geen slachtoffers gekend zijn.

    Artikel 7. Jaarlijkse rapportering aan de parlementen van de partijen

    Het Centrum legt jaarlijks verantwoording af aan de parlementen van de partijen via een rapport over de uitvoering van zijn opdrachten, de aanwending van de middelen en de werking van het Centrum. Het Centrum staat in voor de redactie en de publicatie van dit rapport.. Het Centrum maakt dit rapport over aan de respectievelijke Parlementen en een kopie aan de regeringen.

    Artikel 8. De interfederale raad van bestuur en de kamers

    § 1. Het Centrum wordt beheerd door een interfederale raad van bestuur bestaande uit twintig leden, aangevuld met een lid van de Duitstalige Gemeenschap voor de materies die betrekking hebben op de Duitstalige gemeenschap, van wie :

    — er 10 leden, maximaal 5 van hetzelfde geslacht, worden aangeduid door de Kamer van volksvertegenwoordigers, waarbij 5 leden tot de Nederlandstalige taalrol en 5 leden tot de Franstalige taalrol behoren;

    — er 10 plus 1 leden, maximaal 6 van hetzelfde geslacht, worden aangeduid door de gewesten en de gemeenschappen volgens de volgende verdeling;

    — 4 leden worden aangeduid door het Vlaams Parlement waarvan maximum 2 van hetzelfde geslacht;

    — 2 leden worden aangeduid door het Parlement van het Waalse Gewest waarvan één vrouw en één man;

    — 2 leden worden aangeduid door het Parlement van de Franse Gemeenschap waarvan één vrouw en één man;

    — 2 leden worden aangeduid door het parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waarvan één man en één vrouw, waarbij één lid tot de Nederlandstalige taalgroep en één lid tot de Franstalige taalgroep behoort;

    — 1 lid wordt aangeduid door het Parlement van de Duitstalige gemeenschap.

    Het lid aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap neemt deel aan de debatten van de interfederale raad van bestuur en neemt uitsluitend deel aan de beslissingen in de materies die de bevoegdheden aangaan van de Duitstalige Gemeenschap. Dit lid maakt deel uit van de Franstalige kamer.

    § 2. De leden van de interfederale raad van bestuur die door de respectieve Parlementen van de deelstaten en van de Kamer van volksvertegenwoordigers voor de federale overheid worden aangeduid, worden aangeduid op basis van hun deskundigheid, hun ervaring, hun onafhankelijkheid en hun moreel gezag. Zij komen voort uit de academische, gerechtelijke wereld, het middenveld en de sociale partners. De interfederale raad van bestuur en de kamers dienen zo pluralistisch mogelijk te worden samengesteld.

    § 3. De interfederale raad van bestuur kan vergaderen onder de vorm van een voltallige zitting of onder de vorm van beperkte kamers. Deze kamers zijn :

    — een federale kamer samengesteld uit de 10 leden die door de Kamer van volksvertegenwoordigers worden aangeduid;

    — een Vlaamse kamer samengesteld uit de 4 leden aangeduid door het Vlaams Parlement;

    — een Franstalige kamer samengesteld uit de 4 leden van wie er 2 worden aangeduid door het Parlement van het Waals Gewest en 2 door het Parlement van de Franse Gemeenschap;

    — Een Brusselse kamer samengesteld uit de 2 leden die door de respectievelijke taalgroep van zowel het Brussels Hoofdstedelijk Parlement als van de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie worden aangeduid;

    De Franstalige kamer wordt aangevuld door het lid dat aangeduid wordt door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.

    Wanneer een dossier betreffende de uitoefening van gemeenschapsbevoegdheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij de Vlaamse kamer aanhangig wordt gemaakt, wordt die aangevuld door het lid van de Brussels kamer dat tot de overeenkomstige taalgroep behoort. Wanneer een dossier betreffende de uitoefening van gemeenschapsbevoegdheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, inclusief de bevoegdheden van de Franse Gemeenschapscommissie, bij de Franstalige kamer aanhangig wordt gemaakt, wordt die aangevuld door het lid van de Brussels kamer dat tot de overeenkomstige taalrol behoort.

    Het aantal leden van elke kamer kan door het betrokken Parlement worden verhoogd tot maximaal vijftien leden, waarvan het verschil tussen het aantal leden van elk geslacht niet groter mag zijn dan één. Deze bijkomende leden zetelen niet in de interfederale raad van bestuur. In de Brusselse en federale kamer, dient de uitbreiding de taalpariteit na te leven. De aanduiding van deze bijkomende leden verloopt volgens dezelfde werkwijze als de andere leden.

    § 4. De interfederale raad van bestuur wordt voorgezeten door twee covoorzitters die behoren tot een verschillende taalrol en van het andere geslacht. De twee covoorzitters zullen elkaar ieder jaar in de functie van voorzitter en vicevoorzitter afwisselen. De covoorzitters worden aangeduid door de interfederale raad van bestuur. De ene wordt aangeduid door de leden aangeduid door de Kamer van volksvertegenwoordigers en de andere door de leden aangeduid door de Parlementen van de gemeenschappen en gewesten.

    § 5. De voorzitters, en de leden van de interfederale raad van bestuur worden aangeduid voor zes jaar. Hun mandaat is twee maal hernieuwbaar.

    § 6. Elk effectief lid heeft een plaatsvervanger die hem vervangt bij afwezigheid. De plaatsvervangende leden worden benoemd conform de organisatie bedoeld § 1 en de procedure bedoeld in § 2.

    Wanneer een effectief lid om een of andere reden zijn mandaat niet beëindigt, wordt het lid dat hem vervangt benoemd tot effectief lid en wordt een nieuw plaatsvervangend lid benoemd voor de duur die het mandaat nog loopt.

    De plaatsvervangende leden worden, bij de eerste benoemingen, benoemd voor de duur die het mandaat van de effectieve leden nog loopt.

    § 7. Het mandaat van een effectief lid of van een plaatsvervangend lid kan niet worden verenigd met :

    — het mandaat van lid van het Europees Parlement, de Federale Kamers, of van een Gemeenschaps- of Gewestparlement;

    — het mandaat van een lid van de federale regering, een gemeenschaps- of gewestregering of gewestelijke staatssecretaris

    — de hoedanigheid van codirecteur, coördinator of personeelslid van het Centrum.

    — een tewerkstelling op een ministerieel kabinet of beleidscel.

    § 8. Het bedrag van de zitpenningen en de verplaatsingskosten toegekend aan de covoorzitters en de effectieve en plaatsvervangende leden van de interfederale raad van bestuur, worden door deze raad bepaald.

    Artikel 9. Werking van de interfederale raad van bestuur en van de kamers :

    § 1. De interfederale raad van bestuur en de kamers kunnen slechts geldig beslissen wanneer ten minste de meerderheid van de leden de vergadering bijwoont, met een minimum van twee aanwezige leden.

    Is dit quorum niet bereikt dan kan de interfederale raad van bestuur of de kamer over dezelfde agenda geldig beraadslagen en beslissen, ongeacht het aantal aanwezige leden binnen een termijn die ze zelf bepalen doch die niet korter mag zijn dan tweeënzeventig uur. De uitnodiging zal de aard van de vergadering aangeven.

    De beslissingen van de interfederale raad van bestuur en van de kamers worden genomen met een absolute meerderheid van de uitgebrachte stemmen door de aanwezigen. Onder uitgebrachte stemmen worden stemmen voor en tegen verstaan, onthoudingen niet meegerekend.

    Er mag niet bij volmacht of per brief worden gestemd.

    Bij staking van stemmen is het voorstel verworpen.

    § 2. De stemming geschiedt bij handopsteken.

    Er wordt evenwel tot een geheime stemming overgegaan :

    — op verzoek van de covoorzitters of van ten minste twee derde van de leden;

    — bij het nemen van beslissingen over personen.

    § 3. Rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 4, 5 en 6 van dit akkoord worden de dossiers tussen de federale, de Vlaamse, de Franstalige en de Brusselse kamers verdeeld volgens de regelgeving waarvoor zij de exclusieve bevoegdheid hebben.

    De federale kamer is bevoegd voor dossiers die de bevoegdheid van de federale overheid betreffen. De Vlaamse, de Franstalige en de Brusselse kamer zijn telkens bevoegd voor dossiers die aansluiten op de bevoegdheden van de parlementen die de leden van deze kamers aanwijzen.

    De Franstalige kamer is bevoegd voor de dossiers die onder de bevoegdheid van de Duitstalige gemeenschap vallen.

    De Brusselse kamer is bevoegd voor de dossiers die onder de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie vallen.

    De dossiers die een gedeelde bevoegdheid betreffen, dat wil zeggen dossiers waarin onlosmakelijke elementen voorkomen die tot de bevoegdheid van meer dan een kamer moeten gerekend worden, vallen onder de bevoegdheid van de interfederale raad van bestuur.

    In geval van geschillen tussen twee kamers, met betrekking tot de toekenning van een dossier, neemt de interfederale raad van bestuur beslissingen met een absolute meerderheid van de uitgebrachte stemmen van de aanwezige leden.

    § 4. De agenda en de nota's die hierop betrekking hebben, worden bezorgd aan de leden van de interfederale raad van bestuur van het Centrum ten minste zes werkdagen voor de interfederale raad van bestuur of de kamers plaatsvindt.

    Artikel 10. Bevoegdheden van de interfederale raad van bestuur

    § 1. De interfederale raad van bestuur beschikt over alle bevoegdheden die voor de werking van het Centrum en de uitvoering van zijn taken vereist zijn.

    § 2. De interfederale raad van bestuur is belast met volgende taken :

    — het algemene beleid van het Centrum bepalen;

    — op voorstel van de codirecteurs het driejaarlijkse strategisch plan aannemen;

    — op voorstel van de codirecteurs een ontwerp van begroting aannemen;

    — op voorstel van de codirecteurs, een jaarlijks operationeel plan aannemen;

    — op voorstel van de codirecteurs het organigram en de functieomschrijvingen en het personeelsplan vastleggen;

    — beslissen over de aanwervingen en de aanwervingsprocedure binnen het beschikbare budget;

    — beslissen over de wijze waarop gecommuniceerd wordt en het budget en het communicatiebeleid van het Centrum bepalen;

    — al dan niet in rechte op te treden met betrekking tot de dossiers die aan de interfederale raad van bestuur werden voorgelegd;

    — studies laten verrichten die verband houden met de opdrachten van het Centrum;

    — het nemen van gezamenlijke initiatieven om gelijke kansen en de strijd tegen discriminatie en racisme te bevorderen, in overeenstemming met de machtiging van het Centrum omschreven in de artikelen 4 en 5 van dit akkoord in aangelegenheden die onder de respectieve bevoegdheden van de kamers vallen waarvoor een meerderheid van de aanwezige leden van meerdere kamers om een gezamenlijke behandeling verzoekt;

    — de interfederale raad van bestuur kan de bevoegdheid tot aanwerving van personeel, andere dan de codirecteurs en de coördinatoren delegeren aan het college.

    § 3. De interfederale raad van bestuur stelt binnen de drie maanden na zijn aanstelling het huishoudelijk reglement op van deze raad. Dit huishoudelijk reglement bepaalt de interne organisatie van de interfederale raad van bestuur en verschijnt in het Belgisch Staatsblad.

    Artikel 11. Bevoegdheden van de Kamers

    § 1. De Kamers zoals bepaald in artikel 8, § 3, zijn bevoegd voor de opvolging en het behandelen van de dossiers die hen zijn toegekend zoals voorzien in artikel 9, § 3.

    § 2. Overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 6 van dit akkoord en voor de dossiers die hen exclusief zijn toegewezen, zijn de kamers gemachtigd om :

    — alle studies en onderzoeken uit te voeren zoals omschreven in artikel 4;

    — adviezen en aanbevelingen te formuleren overeenkomstig artikel 5.1º en 2º;

    — bijstand te verlenen aan elke persoon die om een onderhoud verzoekt overeenkomstig artikel 5.3º;

    — instellingen en organisaties en rechtshulpverleners te ondersteunen en te begeleiden overeenkomstig artikel 5.4º;

    — aan alle overheden verduidelijkingen te vragen als er een vermoeden van discriminatie bestaat en dit overeenkomstig artikel 5.5º;

    — sensibiliseringsacties te ondernemen;

    — meldingen te ontvangen en ze te behandelen zoals voorzien in artikel 6, § 2;

    — te beslissen over de wijze van communiceren voor wat de eigen bevoegdheden betreft, op voorwaarde dat deze communicatie in lijn is met het algemene communicatiebeleid waarvan sprake is in artikel 10, paragraaf 2, zevende streepje;

    — al dan niet in rechte op te treden overeenkomstig de bepalingen van artikel 6, § 3.

    De kamers verzekeren de toegang van hun diensten zoals voorzien in artikel 6, § 1.

    Artikel 12. Het college

    § 1. Het Centrum wordt geleid door het college van twee codirecteurs die niet tot dezelfde taalrol mogen behoren en een verschillend geslacht hebben. Zij worden onder de voogdij geplaatst van de interfederale raad van bestuur en moeten hun beslissingen collegiaal nemen. Ze worden bijgestaan door coördinatoren.

    § 2. Het college en de coördinatoren worden benoemd door de interfederale raad van bestuur, voor een periode van zes jaar. Hun mandaat is tweemaal hernieuwbaar, mits een evaluatie die door een externe audit wordt uitgevoerd.

    Met het oog op deze benoeming stelt de interfederale raad van bestuur een oproep tot kandidaatstelling op die in het Belgisch Staatsblad verschijnt. Dat bericht verschijnt ook in minstens twee Nederlandstalige en twee Franstalige kranten wanneer de vacatures openstaan voor beide taalrollen of minstens twee Nederlandstalige of twee Franstalige kranten wanneer de vacature enkel openstaat voor de ene of de andere taalrol.

    Deze oproep nodigt de kandidaten uit hun bekwaamheid aan te tonen en bepaalt de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend. De covoorzitters van de interfederale raad van bestuur maken de kandidaturen die werden ontvangen na de oproep over aan de interfederale raad van bestuur.

    § 3. Het college is belast met het voorstellen van de volgende elementen aan de interfederale raad van bestuur :

    — de uitvoering van een driejaarlijks strategisch plan;

    — een ontwerp van begroting;

    — een jaarlijks operationeel plan;

    — een organigram en functieomschrijvingen;

    § 4. Het college is belast met de volgende elementen :

    — het dagelijks en budgettair beheer van het Centrum;

    — het personeelsbeheer;

    — de uitvoering van de beslissingen van de interfederale raad van bestuur, waarvan het college het secretariaat verzorgt;

    — de voorbereiding van de aanbevelingen.

    Artikel 13. Het personeel

    § 1. Voor het vervullen van zijn opdrachten beschikt het Centrum over personeel dat bij arbeidsovereenkomst wordt aangeworven.

    Het personeel wordt, binnen de grenzen van de beschikbare kredieten, aangeworven op basis van de functieomschrijving, bedoeld in artikel 11 van dit akkoord. Dit personeel kan zijn opdrachten uitvoeren op de zetel van het Centrum of in de lokale meldpunten.

    De codirecteurs en de coördinatoren kunnen niet het voorwerp van enige detachering zijn.

    § 2. De personeelsleden van het Centrum oefenen hun functie op loyale, zorgvuldige en integere wijze uit onder het gezag van de codirecteurs.

    Buiten de uitoefening van hun ambt vermijden zij elke handelwijze die het vertrouwen van het publiek in hun dienst kan aantasten.

    § 3. Personeelsleden van de administraties van de partijen, kunnen ter beschikking van het Centrum gesteld worden, op vraag van het Centrum.

    Artikel 14. Personeels- en taalkader

    Op basis van het organigram en de functieomschrijvingen, bedoeld in artikel 10 van huidig akkoord, legt de interfederale raad van bestuur het personeels- en taalkader vast.

    De gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken zijn van toepassing.

    Artikel 15. Budgettair toezicht en controle van de rekeningen

    Het Rekenhof oefent toezicht uit op alle beslissingen van het Centrum die een budgettaire of financiële weerslag hebben.

    De controle op de boekhouding van het Centrum wordt toevertrouwd aan een bedrijfsrevisor, gekozen onder de leden van het Instituut voor bedrijfsrevisoren, aangeduid en herroepen door de interfederale raad van bestuur.

    Hij voert zijn opdracht uit zonder zich in te laten met het bestuur van het Centrum.

    De bedrijfsrevisor mag kennis nemen van alle boekhoudstukken. De jaarrekeningen worden hem bezorgd vijfenveertig dagen voor de bijeenkomst waarop de interfederale raad van bestuur de rekeningen onderzoekt.

    De bedrijfsrevisor brengt verslag uit over deze rekeningen aan de interfederale raad van bestuur.

    De bedrijfsrevisor wordt aangeduid voor een periode van drie jaar.

    Artikel 16. De financiering en het budget

    § 1. Voor het vervullen van zijn opdracht, mag het Centrum :

    — schenkingen en legaten ontvangen;

    — opbrengsten uit activieiten ontvangen;

    — roerende en onroerende goederen verwerven of vervreemden;

    — middelen ontvangen afkomstig van de Nationale Loterij;

    — deelnemen aan oproepen voor gesubsidieerde project.

    Indien het Centrum ontbonden zou worden, gaan de roerende en onroerende netto-activa naar de ondertekenende partijen naargelang hun bijdrage.

    § 2. De verdeling van de bijdragen van de partijen bij deze overeenkomst wordt bepaald op basis van de volgende beginselen :

    — het budget van het Centrum wordt, exclusief eigen inkomsten verworven door het Centrum en inclusief de middelen voor de opdracht « handicap », vastgesteld op een bedrag van 7,84 miljoen euro vanaf 2015. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd (op basis van de gezondheidsindex);

    — de bijdrage van de Federale Staat wordt vastgelegd op het bedrag van de huidige bijdrage (inclusief opdracht gehandicapten) voor het huidige Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding verminderd met de middelen nodig voor de financiering van het centrum dat na de oprichting van het interfederaal Centrum bevoegd wordt voor migratie en mensenhandel. De bijdrage ter financiering van het interfederaal Centrum wordt aldus vastgelegd op 6.2 miljoen euro vanaf 2015;

    — de bijdrage van de deelstaten ten belope van een bedrag dat overeenstemt met 1.64 miljoen euro vanaf 2015;

    — de verdeling van deze bijdrage onder de deelstaten gebeurt als volgt :

    Vlaanderen : 48 % = 787 200 euro

    Waals Gewest : 36 % = 590 400 euro

    Franse Gemeenschap :12 % = 196 800 euro

    Brussels Gewest : 3 % = 49 200 euro

    Duitstalige Gemeenschap : 1 % = 16 400 euro

    Wanneer een deelstaat personeel ter beschikking van het Centrum stelt, zonder dat deze kost gedragen moet worden door het Centrum, wordt dit door de betrokken deelstaat afgetrokken van het bedrag dat hij bijdraagt aan het budget van het Centrum.

    § 3. Voor de periode 2013 en 2014 wordt in afwijking van § 2 voorzien in een overgangsfase waarbij de bijdrage van de federale overheid en de deelstaten wordt vastgelegd in artikel 17, § 5.

    § 4. Bijkomende taken, buiten het jaarlijkse operationele plan, mogen aan het Centrum toevertrouwd worden binnen de perken van de opdrachten zoals omschreven in het samenwerkingsakkoord en op voorwaarde dat de aanvragers instaan voor de financiële verantwoordelijkheid.

    § 5. De begroting, aangenomen door de interfederale raad van bestuur op voorstel van het college, wordt goedgekeurd door het overlegcomité.

    Wanneer de goedkeuring van de begroting vertraging oploopt, wordt de begroting van het vorige jaar verlengd onder het stelsel van de voorlopige twaalfden.

    Artikel 17. Overgangs- en inwerkingstredingsbepalingen

    § 1. Binnen de vijf maanden na zijn aanwijzing stelt de interfederale raad van bestuur het reglement van inwendige orde op.

    § 2. De partijen zullen ten laatste op 30 juni 2013 alle maatregelen treffen die de uitvoering van dit akkoord bewerkstelligen.

    De partijen verbinden zich ertoe dat de interfederale raad van bestuur operationeel is binnen de zes maanden na de inwerkingtreding van dit akkoord.

    § 3. De huidige leden alsook de voorzitter en vice-voorzitter van de raad van bestuur, de directeur en de adjunct-directeur, alsook de coördinatoren van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding oefenen hun mandaat uit uiterlijk tot op het ogenblik van de effectieve uitvoering van onderhavig akkoord.

    Zodra onderhavig akkoord effectief uitgevoerd is, is het Centrum de opvolger van de rechten en plichten van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding voor de bevoegdheden die aan het interfederaal Centrum toegekend worden, met inbegrip van de rechten en plichten die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomsten van de personeelsleden die zijn tewerkgesteld voor het vervullen van die bevoegdheden.

    § 4. Dit akkoord wordt gesloten voor een periode van drie jaar. Na afloop van deze periode, wordt het stilzwijgend verlengd voor een nieuwe periode van drie jaar.

    Op het einde van elke periode van drie jaar kan elke partij dit akkoord ontbinden via een notificatie aan de parlementsvoorzitters van alle partijen, zes maanden voor het verstrijken van deze termijn van drie jaar. In dit geval blijft dit akkoord bindend voor de andere partijen.

    § 5. Voor de periode 2013 en 2014 wordt in afwijking van artikel 16, § 2, voorzien in een overgangsfase waarbij de bijdrage van de federale overheid en de deelstaten wordt vastgelegd als volgt :

    De bijdrage van de deelstaten zal voor 2013 worden vastgelegd op basis van de bijdragen voorzien voor 2013 op jaarbasis en pro rata de maanden waarin dit Samenwerkingsakkoord operationeel is in 2013.

    § 6. De partijen kunnen overgaan tot de aanduiding van een transitiemanager die de uitvoering van dit akkoord zal opvolgen en begeleiden met inbegrip van de nodige maatregelen met betrekking tot het personeel dat momenteel is tewerkgesteld door het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding voor de uitvoering van de taken beschreven in dit akkoord.

    § 7. Dit akkoord treedt in werking na goedkeuring ervan door de wetgevende vergaderingen van alle partijen. De partijen zullen hiertoe onmiddellijk initiatief nemen.

    Gedaan te Brussel op 23 juli 2012, in vijf originelen (in het Frans en het Nederlands en Duits).


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 23 juli 2012 tot oprichting van een interfederaal centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme.

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Instemming wordt gegeven aan het samenwerkingsakkoord van 23 juli 2012 tot oprichting van een interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme.

    Art. 3

    Onderhavige wet treedt in werking ...


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 52.675/VR VAN 5 FERUARI 2013


    Op 28 december 2012 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de vice-eerste minister en minister van Gelijke Kansen verzocht binnen een termijn van dertig dagen verlengd tot vijfenveertif dagen (6) een advies te verstrekken over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 23 juli 2012 tot oprichting van een interfederaal Centrum voor Gelijke Kansen en Bestrijding van Discriminatie en Racisme ».

    Het voorontwerp is door de verenigde kamers onderzocht op 5 februari 2013. De verenigde kamers waren samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, voorzitter en Yves Kreins, kamervoorzitter, Pierre Vandernoot, Martine Baguet, Wilfried Van Vaerenbergh en Jeroen Van Nieuwenhove, staatsraden, Jan Velaers, Sébastien Van Drooghenbroeck, Christian Behrendt et Johan Put, assessoren, Wim Geurts en Anne-Catherine Van Geersdaele, griffiers.

    De verslagen zijn uitgebracht door Xavier Delgrange, eerste auditeur-afdelingshoofd et Wouter Pas, eerste auditeur.

    De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jeroen Van Nieuwenhove.

    Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 5 februari 2013.

    STREKKING VAN HET VOORONTWERP

    1. Het voorontwerp van wet beoogt de instemming met het samenwerkingsakkoord « tot oprichting van een interfederaal Centrum voor Gelijke Kansen en Bestrijding van Discriminatie en Racisme », gesloten tussen de federale overheid, de gewesten en de gemeenschappen op 23 juli 2012.

    Het interfederaal Centrum voor Gelijke Kansen en Bestrijding van Discriminatie en Racisme (hierna : het interfederaal Centrum) wordt opgericht als een gemeenschappelijke instelling zoals bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen ». Het interfederaal Centrum beschikt over rechtspersoonlijkheid (artikel 2 van het samenwerkingsakkoord).

    Het interfederaal Centrum heeft als opdracht enerzijds het bevorderen van de gelijkheid van kansen en omgaan met de diversiteit in onze samenleving en het bestrijden van elke vorm van discriminatie, onderscheid, uitsluiting, beperking, uitbuiting of voorkeur op grond van een aantal in het samenwerkingsakkoord opgesomde beschermde criteria, en anderzijds het vervullen van de taken bedoeld in artikel 33, lid 2, van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, aangenomen te New York op 13 december 2006 (7) (artikel 3, § 1). Het interfederaal Centrum werkt samen met de verenigingen, instellingen, organen en diensten die, geheel of gedeeltelijk, dezelfde opdrachten uitvoeren als het Centrum of rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van deze opdrachten (artikel 3, § 2). Tevens is het interfederaal Centrum onafhankelijk, overeenkomstig de zogenaamde « Principes van Parijs » (8) (artikel 3, § 3).

    Het interfederaal Centrum kan studies en onderzoeken uitvoeren (artikel 4) en is bevoegd om adviezen en aanbevelingen te formuleren en om bijstand te verlenen in de vorm van inlichtingen en raadgevingen. Naast een ondersteunende en een informerende taak kan het interfederaal Centrum ook sensibiliseringsacties organiseren (artikel 5) en rapporteert het jaarlijks aan de verscheidene parlementen en regeringen (artikel 7).

    Door het interfederaal Centrum moeten zowel een centraal meldpunt als meldpunten op plaatselijk niveau worden ingericht met het oog op een laagdrempelige toegang voor de burger. Na ontvangst en behandeling van een melding kan het interfederaal Centrum pogen te bemiddelen of te verzoenen en kan het, mits het akkoord van de persoon die de melding heeft verricht, in rechte optreden of, indien het slachtoffer onbekend is, in rechte optreden in een aantal rechtsgeschillen binnen het kader van een aantal in het samenwerkingsakkoord opgesomde wetten, decreten en ordonnanties (9) . De voormelde procedures kunnen enkel worden aangevat na uitdrukkelijke toestemming van het slachtoffer van discriminatie, althans indien het gekend is (artikel 6).

    Het interfederaal Centrum wordt beheerd door een taalkundig paritair samengestelde interfederale raad van bestuur, die is samengesteld uit tien leden die worden aangewezen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, en tien leden waarvan vier leden worden aangewezen door het Vlaams Parlement, twee leden door het Waals Parlement, twee leden door het Franse Gemeenschapsparlement en twee leden door het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Voor de debatten in de interfederale raad van bestuur en beslissingen in de materies die de bevoegdheden van de Duitstalige Gemeenschap betreffen, maakt daarenboven ook een lid, aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, deel uit van de interfederale raad van bestuur. Er wordt ook voorzien in genderquota (artikel 8, § 1 (10) ). De leden van de interfederale raad van bestuur worden aangeduid op basis van hun deskundigheid, hun ervaring, hun onafhankelijkheid en hun moreel gezag en komen voort uit de academische, gerechtelijke wereld, het middenveld en de sociale partners. De interfederale raad van bestuur en de kamers die ervan zijn afgeleid, dienen zo pluralistisch mogelijk te worden samengesteld (artikel 8, § 2). Naast de voltallige samenstelling omvat de interfederale raad van bestuur ook verscheidene kamers : een federale kamer (tien leden), een Vlaamse kamer (vier leden), een Franstalige kamer (vier leden, met daarbij eventueel het Duitstalige lid) en een Brusselse kamer (twee leden). De betrokken parlementen kunnen het aantal leden van deze kamers verhogen tot vijftien, maar de bijkomende leden zetelen niet in de interfederale raad van bestuur (artikel 8, § 3).

    De interfederale raad van bestuur wordt voorgezeten door twee covoorzitters, die elkaar elk jaar afwisselen als voorzitter en vicevoorzitter (artikel 8, § 4). De covoorzitters en de leden worden aangeduid voor een periode van zes jaar en hun mandaat is twee maal hernieuwbaar (artikel 8, § 5). Er wordt voorzien in een systeem van plaatsvervanging en in verscheidene onverenigbaarheden (artikel 8, §§ 6 en 7). De raad van bestuur stelt een regeling vast in verband met de zitpenningen en de verplaatsingsonkosten (artikel 8, § 8).

    Het samenwerkingsakkoord regelt tevens de wijze van besluitvorming in de interfederale raad van bestuur en in de kamers (artikel 9, §§ 1, 2 en 4). De bevoegdheden van de interfederale raad van bestuur worden eveneens geregeld (artikel 10, §§ 1 en 2). De interfederale raad van bestuur stelt een huishoudelijk reglement op (artikel 10, § 3).

    De dossiers worden verdeeld over de kamers volgens de regelgeving waarvoor die kamers de exclusieve bevoegdheid hebben. De interfederale raad van bestuur is bevoegd voor dossiers die een gedeelde bevoegdheid betreffen en voor geschillen tussen twee kamers (artikel 9, § 3), alsook voor het nemen van gezamenlijke initiatieven in aangelegenheden die onder de respectieve bevoegdheden van de kamers vallen waarvoor een meerderheid van de leden van een of meer kamers om een gezamenlijke behandeling verzoekt (artikel 10, § 2, tiende streepje). Het samenwerkingsakkoord bepaalt ook de verscheidene bevoegdheden van de kamers (artikel 10bis).

    Voorts bevat het samenwerkingsakkoord nog bepalingen over het College van twee codirecteurs en over de coördinatoren die hen bijstaan (artikel 11), over het personeel van het interfederaal Centrum (artikelen 12 en 13), over het budgettair toezicht en de controle van de rekeningen (artikel 14) en over de financiering en het budget (artikel 15).

    Ten slotte komen nog een aantal overgangs- en inwerkingtredingsbepalingen in het samenwerkingsakkoord voor (artikel 16).

    ALGEMENE OPMERKINGEN

    A. Inpassing van het interfederaal Centrum in de institutionele omgeving ervan in het licht van de « Beginselen van Parijs »

    2. In haar advies 48.858/AV (11) van 7 december 2010 heeft de algemene vergadering van de afdeling Wetgeving erop gewezen dat verscheidene aanbevelingen gedaan zijn (12) — onder andere specifiek ter attentie van België (13) — om Staten te doen overgaan tot het oprichten van een « Institution nationale des droits de l'Homme » die beantwoordt aan de specificaties vervat in de zogenaamde « Beginselen van Parijs ».

    Kort geleden nog is in de Verklaring van Brighton (april 2012) aan de lidstaten van de Raad van Europa het verzoek gericht om « envisager d'établir, si (ils) ne l'ont pas encore fait, une institution nationale indépendante chargée des droits de l'homme » (14) .

    In het voormelde advies is de volgende omschrijving gegeven van de strekking van de « Beginselen van Parijs » en inzonderheid van de vereisten die daaruit voortvloeien wat betreft de taken die opgedragen dienen te worden aan de « Institutions nationales des droits de l'Homme » :

    « De « Beginselen van Parijs » (« Beginselen betreffende het statuut van de nationale instellingen ter bevordering en bescherming van de mensenrechten ») waarvan sprake in de twee stukken die hierboven worden genoemd, is een tekst die in 1991 is uitgewerkt door verscheidene nationale instellingen ter bevordering en bescherming van de rechten van de mens naar aanleiding van hun eerste internationale bijeenkomst, en die naderhand door de Verenigde Naties zijn goedgekeurd, zowel door de VN-Commissie voor de mensenrechten (15) , in 1992, als door de algemene vergadering van de VN, in 1993 (16) (17) . Ook in andere internationale stukken wordt daarnaar verwezen (18) . Bij de goedkeuring van de « Beginselen van Parijs » door de algemene vergadering van de Verenigde Naties in 1993, heeft deze meer bepaald verklaard dat ze overtuigd was « du rôle important que des institutions peuvent jouer au niveau national s'agissant de promouvoir et de protéger les droits de l'homme et les libertés fondamentales ainsi que de faire plus largement connaître ces droits et libertés et d'y sensibiliser l'opinion ».

    Die « Beginselen » zijn onderverdeeld in vier delen : « Bevoegdheid en taken », « Samenstelling en waarborgen voor onafhankelijkheid en pluralisme », « Werkwijze » en « Aanvullende beginselen betreffende het statuut van de instellingen met quasi rechtsprekende bevoegdheden ». Het zou dienstig zijn indien de tekst van die « Beginselen » bekendgemaakt zou worden in de parlementaire voorbereiding van het voorliggende voorstel.

    2. De « Beginselen van Parijs » hebben geen bindende juridische waarde en kunnen worden ingedeeld bij wat de soft law wordt genoemd inzake mensenrechten. België is dus geenszins verplicht de aanbevelingen in die tekst te volgen, ook al kunnen deze bijdragen tot een betere werkzaamheid van de Europese en internationale akten inzake mensenrechten (19) .

    Zoals het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten uiteenzet in zijn voornoemd verslag « National Human Rights Institutions in the EU Member States — Strengthening the fundamental rights architecture in the EU »,

    « The Paris Principles [...] are the main normative source for [National Human Rights Institutions (NHRIs)], establishing minimum standards required for their effective functioning. [...] The [International Coordinating Committee of National Institutions for the Promotion and Protection of Human Rights (ICC)] applies these Principles as benchmarks to determine the accreditation status of NHRIs (as well as re-accreditation or special review, see below). A-status accreditation, meaning full membership in the ICC, provides the right to speak in international fora, for example the UN Human Rights Council. As B-status entails only partial compliance with the Principles, no voting rights in the ICC are granted and such institutions only have the right to attend sessions of the UN Human Rights Council without the possibility to make interventions » (20) .

    In het actieplan gevoegd bij de Verklaring van Interlaken, ondertekend door de in conferentie verenigde lidstaten van de Raad van Europa die partij zijn bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, staat te lezen :

    « 4. La Conférence rappelle la responsabilité première des États parties de garantir l'application et la mise en œuvre de la Convention, et, en conséquence, appelle les États parties à s'engager à :

    a) continuer à renforcer, le cas échéant en coopération avec leurs institutions nationales des droits de l'homme ou d'autres organes, la sensibilisation des autorités nationales aux standards de la Convention et d'assurer l'application de ceux-ci » (21) .

    3. Uit het bovenstaande volgt dat de al dan niet naleving van de « Beginselen van Parijs » door de staten een aantal concrete gevolgen heeft.

    Zo bijvoorbeeld zijn de Belgische instellingen ter bescherming en bevordering van de rechten van de mens thans niet erkend als instellingen met een A-status door het Internationaal comité voor de coördinatie van nationale instellingen ter bevordering en bescherming van de rechten van de mens; het Belgische Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding heeft de B-status gekregen.

    Wat het principe betreft, strekt het voorliggende voorstel er terecht toe de voornoemde Europese en internationale aanbevelingen ten uitvoer te leggen.

    4. Evenwel blijft de vraag of, ondanks de oprichting van een federale instelling met ruime bevoegdheden, zoals die waarop het onderzochte voorstel betrekking heeft, er voldoende rekening is gehouden met een aantal « Beginselen van Parijs ».

    Er moet worden vastgesteld dat op federaal niveau, behalve het [...] Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, de volgende instellingen, die eveneens te maken hebben met de bescherming en de bevordering van de rechten van de mens, naast elkaar bestaan : de Hoge Raad voor de Justitie, het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, de Nationale Commissie voor de rechten van het kind, de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, enz. Op het niveau van de deelgebieden zijn vergelijkbare instellingen opgericht, zoals bijvoorbeeld de Vlaamse Kinderrechtencommissaris of de « délégué général de la Communauté française aux droits de l'enfant ».

    Volgens de « Beginselen van Parijs » echter wordt aan de nationale instellingen een zo ruim mogelijk mandaat toegekend (22) en zouden de nationale instellingen in kwestie kennis moeten nemen van alle kwesties met betrekking tot de bescherming en de bevordering van de rechten van de mens (23) . In de tekst wordt eveneens gesteld dat op zijn minst, in het kader van haar werking, de nationale instelling « onder andere overleg moet plegen met de andere al dan niet rechterlijke organen, belast met de bevordering en de bescherming van de rechten van de mens (inzonderheid ombudsmannen, bemiddelaars, of andere soortgelijke organen) » (24) .

    In het voornoemde verslag van het Europees Bureau voor de Grondrechten staat eveneens het volgende :

    — « This is not to say that specialised bodies, such as equality bodies or data protection authorities, should inevitably be part of a single NHRI. Yet, there is a need for an overarching body that can ensure that all issues are addressed by some entity, that gaps are covered and that human and fundamental rights are given due attention in their entirety » (25) .

    — « To ensure that fundamental rights for the people living in Europe are real, there is a need for a stronger fundamental rights architecture, that can offer a « one-stop-shop » or at least a portal to a set of institutions and mechanisms, that is sufficiently independent and empowered, and that can make a genuine difference on the ground » (26) .

    In het voorstel wordt aan deze verwachtingen niet tegemoetgekomen. Indien de wetgever de bestaande instellingen voor sectorale bescherming en bevordering van de rechten van de mens handhaaft, waartoe hij trouwens gehouden is wanneer het gaat om instellingen die in de Grondwet verankerd zijn, zoals de Hoge Raad voor de Justitie (27) (28) , zou op zijn minst de verhouding tussen die instellingen en de federale instelling waarvan de oprichting beoogd wordt, geregeld moeten worden.

    In het voormelde verslag van het Europees Bureau voor de Grondrechten wordt in dit verband het volgende gesteld :

    « the establishment of an NHRI should support and connect the work already in existence by ensuring a coherent, coordinated, and comprehensive approach to human rights promotion and protection. Furthermore the experience gained in other bodies should also be capitalised upon. This could be done by ensuring that these entities are represented in the NHRI, or that coordination between these bodies is secured by an NHRI with an overarching mandate » (29) .

    De bepaling in artikel 3, e, van het voorstel, volgens welke « de Federale Mensenrechtencommissie [...] tot taak [heeft] ... e) samen te werken met de Verenigde Naties en elke VN-instantie, alsook met de internationale en nationale instellingen die bevoegd zijn in verband met de bevordering en bescherming van de mensenrechten », is in dit opzicht ontoereikend » (30) .

    In dezelfde zin is, in een studie die in 2010 onder auspiciën van het Office of the High Commissioner for Human Rights (31) gepubliceerd is, op het volgende gewezen :

    « An increasingly common phenomenon is multiple institutions in the same country with responsibility for promoting and protecting specific rights (e.g., rights related to gender, children or indigenous peoples).

    Coordination among such NHRIs is recommended so that their functions and powers are used in a way that ensures the protection and promotion of human rights. The International Coordinating Committee and its Sub-Committee on Accreditation have acknowledged this development, which occurs in several regions of the world, and noted that when dealing with multiple national institutions, there are demonstrated strategies for improving collaboration, including memorandums of understanding or other agreements to address overlaps of competences and handle complaints or issues, and informal arrangements in which institutions transfer individual cases to the most relevant mechanism. This is the case in some countries where ombudsman institutions and NHRIs coexist (although care should be taken to ensure that complainants are not sent from pillar to post) ».

    3. Uit het dossier dat bij de adviesaanvraag gevoegd is, blijkt dat het niet de bedoeling is dat het interfederaal Centrum als enige alle taken op zich neemt waarmee een « Institution nationale des droits de l'Homme » belast zou moeten worden volgens de « Beginselen van Parijs », zoals die hierboven geïnterpreteerd zijn. De taken van het interfederaal Centrum, opgesomd in artikel 3 van het samenwerkingsakkoord, beantwoorden niet aan hetgeen moet worden verstaan onder « un mandat aussi étendu que possible [couvrant] toutes [les] questions relatives à la protection et à la promotion des droits de l'homme » in de zin van de voornoemde Beginselen.

    In artikel 3, § 3, van het samenwerkingsakkoord wordt weliswaar verwezen naar de « Principes van Parijs », maar dat geschiedt alleen om daaraan het vereiste te ontlenen van de onafhankelijkheid die het interfederaal Centrum aan de dag zal moeten leggen in de uitoefening van de taken die aan hem zijn opgedragen.

    Volgens de « Principesnota » van 18 juli 2012, die bij de adviesaanvraag gevoegd is, is de oprichting van het interfederaal Centrum en van het federaal centrum voor de analyse van de migratiestromen, de bescherming van de grondrechten van de vreemdelingen en de strijd tegen de mensenhandel een stap in een institutioneel proces dat nog niet afgerond is. De volgende stap zou de interfederalisering van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen zijn die tot stand zou worden gebracht door een samenwerkingsakkoord naar het model dat voor het interfederaal Centrum is gevolgd. De laatste stap zou zijnerzijds bestaan in de oprichting van een « Koepelinstituut voor de mensenrechten », een « interfederale mensenrechteninstelling » opgericht « in overleg met de gemeenschappen en de gewesten », waarbij « met de bestaande instellingen » rekening zal worden gehouden. Volgens de voormelde nota « zal [deze toekomstige koepelinstelling] het interfederale centrum voor gelijke kansen en strijd tegen discriminatie en racisme en het interfederale Instituut voor Gelijkheid van vrouwen en mannen, evenals het centrum voor de analyse van de migratiestromen, de bescherming van de grondrechten van de vreemdelingen en de strijd tegen de mensenhandel omvatten en hierbij zal voldoende zichtbaarheid worden gegeven aan specifieke doelgroepen zoals kinderen, personen met een handicap [...]. Er zal tevens rekening worden gehouden met andere bestaande instellingen, op federaal en deelstatelijk niveau, die reeds een mensenrechtenmandaat uitoefenen ».

    Uit de bovenstaande uiteenzettingen (nr. 2) blijkt dat de « Beginselen van Parijs » niet a priori uitsluiten dat een « Institution nationale des droits de l'Homme » steunt op een structuur met verscheidene instellingen. Voor het overige en doordat de afdeling in dit stadium daartoe niet over voldoende gegevens beschikt, staat het niet aan die afdeling om een precieze, exhaustieve et definitieve uitspraak te doen over de overeenstemming met de voornoemde Beginselen van de structuur met verscheidene instellingen die concreet geschetst wordt in de Principesnota die hierboven is vermeld.

    Hoe dan ook is het de afdeling Wetgeving nu reeds duidelijk dat die overeenstemming beter gegarandeerd zou zijn als het takenpakket van elke instelling die een onderdeel van die structuur zou moeten vormen duidelijk afgebakend zou worden ten opzichte van dat van de andere — op voorwaarde dat daarbij terdege rekening zou worden gehouden met de regels ter verdeling van de relevante bevoegdheden ter zake tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten — en als elke instelling, wat haar eigen interne werking betreft, steunt op een voldoende duidelijke verdeling van de taken tussen de onderscheiden organen waaruit ze bestaat. Een dergelijke transparantie in de afbakening van de takenpakketten en in de verdeling van de taken is niet alleen een voorwaarde voor een efficiënte coördinatie binnen de in het vooruitzicht gestelde structuur met verscheidene instellingen, maar ook voor de toegankelijkheid van die structuur voor al degenen ten behoeve van wie ze opgericht wordt. Het is in het licht van die vaststelling dat de afdeling Wetgeving de onderscheiden bijzondere opmerkingen formuleert van dit advies, alsook de algemene opmerkingen van advies 52.676/VR over een voorontwerp van wet « tot aanpassing van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding met het oog op de omvorming ervan tot een federaal Centrum voor de analyse van de migratiestromen, de bescherming van de grondrechten van de vreemdelingen en de strijd tegen de mensenhandel », dat vandaag is uitgebracht.

    B. Onafhankelijkheid van het interfederaal Centrum en pluralistische samenstelling van de organen ervan

    4. Zoals hierboven aangegeven is, wordt in artikel 3, § 3, van het samenwerkingsakkoord bepaald dat het interfederaal Centrum in de uitoefening van zijn opdrachten volkomen onafhankelijk is, overeenkomstig de Beginselen van Parijs. De noodzaak om zich te houden aan het vereiste van onafhankelijkheid die uit de voormelde Beginselen voortvloeit, is voor België een juridische verplichting, aangezien België van het interfederaal Centrum de instelling wil maken die belast wordt met de taken vermeld in artikel 13 (32) van richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, en in artikel 33, lid 2 (33) , van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap.

    In de « Beginselen van Parijs » wordt het volgende gesteld :

    « 1. La composition de l'institution nationale et la désignation de ses membres, par voie élective ou non, doivent être établies selon une procédure présentant toutes les garanties nécessaires pour assurer la représentation pluraliste des forces sociales (de la société civile) concernées par la protection et la promotion des droits de l'homme, notamment par des pouvoirs permettant d'établir une coopération effective avec, ou par la présence, de représentants :

    — Des organisations non gouvernementales compétentes dans le domaine des droits de l'homme et de la lutte contre la discrimination raciale, des syndicats, des organisations socio-professionnelles intéressées, notamment de juristes, médecins, journalistes et personnalités scientifiques;

    — Des courants de pensées philosophiques et religieux;

    — D'universitaires et d'experts qualifiés;

    — Du parlement;

    — Des administrations (s'ils sont inclus, ces représentants ne participent aux délibérations qu'à titre consultatif).

    2. L'institution nationale dispose d'une infrastructure adaptée au bon fonctionnement de ses activités, en particulier de crédits suffisants. Ces crédits devraient avoir notamment pour objet de lui permettre de se doter de personnel et de locaux propres, afin d'être autonome vis-à-vis de l'État et de n'être soumise qu'à un contrôle financier respectant son indépendance.

    3. Pour la stabilité du mandat des membres de l'institution, sans laquelle il n'est pas de réelle indépendance, leur nomination est faite par un acte officiel précisant, pour une période déterminée, la durée du mandat. Il peut être renouvelable, sous réserve que demeure garanti le pluralisme de sa composition ».

    In zijn General Observations van de 2009 (34) heeft het Sub-Committee on Accreditation van het International Coordinating Committee of National Institutions for the Promotion and Protection of Human Rights (ICC) de volgende interpretatie gegeven van de voormelde Beginselen :

    « 2. Composition and guarantees of independence and pluralism.

    2.1. Ensuring pluralism : The Sub-Committee notes there are diverse models of ensuring the requirement of pluralism set out in the Paris Principles. However, the Sub-Committee emphasizes the importance of National Institutions to maintain consistent relationships with civil society and notes that this will be taken into consideration in the assessment of accreditation applications.

    The Sub-Committee observes that there are different ways in which pluralism may be achieved through the composition of the National Institution, for example :

    a) Members of the governing body represent different segments of society as referred to in the Paris Principles;

    b) Pluralism through the appointment procedures of the governing body of the National Institution, for example, where diverse societal groups suggest or recommend candidates;

    c) Pluralism through procedures enabling effective cooperation with diverse societal groups, for example advisory committees, networks, consultations or public forums; or

    d) Pluralism through diverse staff representing the different societal groups within the society.

    The Sub-Committee further emphasizes that the principle of pluralism includes ensuring the meaningful participation of women in the National Institution.

    2.2. Selection and appointment of the governing body : The Sub-Committee notes the critical importance of the selection and appointment process of the governing body in ensuring the pluralism and independence of the National Institution. In particular, the Sub-Committee emphasizes the following factors :

    a) A transparent process

    b) Broad consultation throughout the selection and appointment process

    c) Advertising vacancies broadly

    d) Maximizing the number of potential candidates from a wide range of societal groups

    e) Selecting members to serve in their own individual capacity rather than on behalf of the organization they represent.

    2.3. Government representatives on National Institutions : The Sub- Committee understands that the Paris Principles require that Government representatives on governing or advisory bodies of National Institutions do not have decision making or voting capacity.

    2.4. Staffing by secondment : In order to guarantee the independence of the NHRI, the Sub-Committee notes, as a matter of good practice, the following :

    a) Senior level posts should not be filled with secondees;

    b) The number of seconded should not exceed 25 % and never be more than 50 % of the total workforce of the NHRI.

    2.5. Immunity : It is strongly recommended that provisions be included in national law to protect legal liability for actions undertaken in the official capacity of the NHRI.

    2.6. Adequate Funding : Provision of adequate funding by the state should, as a minimum include :

    a) the allocation of funds for adequate accommodation, at least its head office;

    b) salaries and benefits awarded to its staff comparable to public service salaries and conditions;

    c) remuneration of Commissioners (where appropriate); and

    d) the establishment of communications systems including telephone and internet.

    Adequate funding should, to a reasonable degree, ensure the gradual and progressive realization of the improvement of the organization's operations and the fulfillment of their mandate.

    Funding from external sources, such as from development partners, should not compose the core funding of the NHRI as it is the responsibility of the state to ensure the NHRI's minimum activity budget in order to allow it to operate towards fulfilling its mandate.

    Financial systems should be such that the NHRI has complete financial autonomy. This should be a separate budget line over which it has absolute management and control.

    2.7. Staff of an NHRI : As a principle, NHRIs should be empowered to appoint their own staff.

    2.8. Full-time Members :

    Members of the NHRIs should include full-time remunerated members to :

    a) Ensure the independence of the NHRI free from actual or perceived conflict of interests;

    b) Ensure a stable mandate for the members;

    c) Ensure the ongoing and effective fulfillment of the mandate of the NHRI.

    2.9. Guarantee of tenure for members of governing bodies Provisions for the dismissal of members of governing bodies in conformity with the Paris Principles should be included in the enabling laws for NHRIs.

    a) The dismissal or forced resignation of any member may result in a special review of the accreditation status of the NHRI;

    b) Dismissal should be made in strict conformity with all the substantive and procedural requirements as prescribed by law;

    c) Dismissal should not be allowed based on solely the discretion of appointing authorities.

    2.10. Administrative regulation The classification of an NHRI as a public body has important implications for the regulation of its accountability, funding, and reporting arrangements.

    In cases where the administration and expenditure of public funds by an NHRI is regulated by the Government, such regulation must not compromise the NHRI's ability to perform its role independently and effectively. For this reason, it is important that the relationship between the Government and the NHRI be clearly defined ».

    5. Volgens de afdeling Wetgeving doet niets in het samenwerkingsakkoord waarbij het interfederaal Centrum wordt opgericht, vermoeden dat dit Centrum en de organen waaruit het bestaat niet volledig zouden beantwoorden aan de vereisten van onafhankelijkheid en pluralisme die voortkomen uit de « Beginselen van Parijs », zoals die geïnterpreteerd worden door het Sub-Committee on Accreditation. Dat de leden van de interfederale raad van bestuur (artikel 8, § 1, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord) en de bijkomende leden van elk van de vier kamers (artikel 8, § 3, vierde lid) via parlementaire weg worden aangewezen, is een waarborg zowel voor de onafhankelijkheid als voor het pluralisme van de organen waarnaar aldus wordt verwezen. De criteria voor de selectie van de leden (artikel 8, § 2), de duur van hun mandaat (artikel 8, § 5), de onverenigbaarheden die voor hen gelden (artikel 8, § 7), en het feit dat ze op generlei wijze bestempeld worden als « vertegenwoordigers » van de federale overheid of de deelentiteit die hen heeft aangewezen, lijken volledig in de lijn te liggen van hetgeen de Beginselen van Parijs vereisen op het stuk van onafhankelijkheid en pluralisme. Voor het pluralistische aspect wordt eveneens gezorgd door de vereisten inzake taalpariteit en genderpariteit vervat in artikel 8, §§ 1, 3 et 4 en artikel 11, § 1, van het samenwerkingsakkoord.

    De Raad van State vestigt evenwel de aandacht op het feit dat het doel dat nagestreefd wordt met artikel 8, § 2, van het samenwerkingsakkoord — namelijk ervoor zorgen dat de interfederale raad van bestuur en de kamers « zo pluralistisch mogelijk » samengesteld zijn — wellicht makkelijker gehaald zou worden als voorzien zou worden in een vorm van overleg tussen de onderscheiden parlementen die een deel van de respectieve leden ervan dienen aan te wijzen. Voorts valt niet in te zien hoe het resultaat dat beoogd wordt in artikel 8, § 4, van het samenwerkingsakkoord, namelijk de toekenning van het covoorzitterschap van de raad van bestuur aan twee personen die noch van hetzelfde geslacht, noch van dezelfde taalrol zijn, bereikt kan worden zonder overleg tussen de twee groepen van de raad van bestuur die, elk afzonderlijk, een van beide covoorzitters dienen aan te wijzen.

    ONDERZOEK VAN DE TEKST

    SAMENWERKINGSAKKOORD

    Aanhef

    6. In de Franse tekst van het samenwerkingsakkoord dient in het derde lid van de aanhef verwezen te worden naar « la directive 2000/43/CE ».

    7. In de Franse tekst van het samenwerkingsakkoord dient in het vierde lid van de aanhef de zinsnede « Vu la directive 2000/43/CE, » weggelaten te worden.

    Dispositief

    Artikel 2

    8. In artikel 2, § 3, van het samenwerkingsakkoord wordt gewag gemaakt van « een toegankelijke locatie overeenkomstig de bepalingen van de Gewestelijk Stedenbouwkundige verordening, Titel VI van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ». Titel VI van die verordening heeft betrekking op « reclame en uithangborden »; wellicht wordt titel IV bedoeld (« toegankelijkheid van gebouwen voor personen met een beperkte mobiliteit »).

    Artikel 3

    9. Voor een betere aansluiting bij de gebruikelijke terminologie in de ter zake relevante antidiscriminatiewetgeving van de federale overheid en de deelgebieden en voor een betere overeenstemming met de Nederlandse tekst van het samenwerkingsakkoord, dient in artikel 3, § 1, a), van de Franse tekst van het samenwerkingsakkoord het begrip « conviction syndicale » (« syndicale overtuiging ») (35) gebezigd te worden in plaats van « appartenance syndicale ».

    10. In artikel 3, § 1, b, van het samenwerkingsakkoord dient de verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties van 13 december 2006 « inzake de rechten van personen met een handicap » overeen te stemmen met het officiële opschrift van dat verdrag.

    Artikel 6

    11. Artikel 6, § 3, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord is zowel in de Nederlandse als in de Franse tekst onbegrijpelijk geformuleerd.

    Inhoudelijk lijkt het niet logisch om het recht van het interfederaal Centrum om in rechte op te treden te doen afhangen van het akkoord van de « persoon die de meldingen heeft verricht », tenminste wanneer die persoon zelf niet het slachtoffer is (36) . Als het de bedoeling is van de stellers van het samenwerkingsakkoord om enkel het recht van het interfederaal Centrum om in rechte op te treden te doen afhangen van het akkoord van het slachtoffer indien het bekend is, dan is artikel 6, § 4, van het samenwerkingsakkoord voldoende om die bedoeling weer te geven. In die context zou het aangewezen zijn in artikel 6, § 3, tweede lid, de zinsnede « ,mits het akkoord van de persoon die de meldingen heeft gedaan, ofwel in rechte op te treden als het slachtoffer onbekend is » weg te laten.

    12. De lijst van wetgevende teksten op basis waarvan het interfederaal Centrum in rechte mag optreden, vastgesteld in artikel 6, § 3, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord, is een bron van moeilijkheden en is in menig opzicht vatbaar voor kritiek.

    Vooreerst blijkt dat sommige van de opgesomde wetgevende teksten inmiddels al opgeheven zijn en bijgevolg niet vermeld zouden mogen worden. Dat geldt onder andere voor het decreet van Duitstalige Gemeenschap van 17 mei 2004 « betreffende de garantie van een gelijke behandeling op de arbeidsmarkt », dat opgeheven is bij artikel 41 van het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 19 maart 2012 « ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie ». Het geldt eveneens voor de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 26 juni 2003 « betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest », die opgeheven is bij artikel 33 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 14 juli 2011 « betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (37) .

    Voorts is het onnodig om in de lijst het decreet op te nemen van het Waals Gewest van 19 maart 2009 « tot wijziging, wat het toepassingsgebied betreft, van het decreet van 6 november 2008 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, met inbegrip van de discriminatie tussen vrouwen en mannen inzake economie, tewerkstelling en beroepsopleiding ». Dat decreet had immers als enig doel de wijziging van het voornoemde decreet van 6 november 2008. De vermelding van enkel dat laatste decreet in de lijst zou in een keer alle wijzigingen omvatten die het ondergaan heeft sinds het aangenomen is, alsook de wijzigingen die het naderhand nog zou kunnen ondergaan. Dezelfde opmerking geldt voor het decreet van het Waals Gewest van 12 januari 2012 « betreffende de strijd tegen bepaalde vormen van discriminatie » (38) , waarvan het enige doel de wijziging was van het voornoemde decreet van 6 november 2008.

    Het is de Raad van State niet duidelijk wat de strekking is van de vermelding in de lijst van de wet van 10 mei 2007 « tot aanpassing van het Gerechtelijk Wetboek aan de wetgeving ter bestrijding van discriminatie en tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden », en van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 4 september 2008 « ertoe strekkende een diversiteitsbeleid te bewerkstelligen in het Brussels ambtenarenapparaat ». Op grond van hun inhoud (39) lijken die twee wetgevende regels immers a priori geen aanleiding te kunnen geven tot enigerlei geschil waarin de erkenning van het vorderingsrecht van het interfederaal Centrum enige relevantie zou kunnen vertonen.

    De Raad van State vraagt zich ten slotte af waarom de opgenomen lijst geen gewag maakt van titel IX van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 17 juli 2003 « houdende de Brusselse Huisvestingscode ». Volgens artikel 176 van die code heeft titel IX immers « tot doel, met betrekking tot de toegang tot woning, een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationaliteit, nationale of etnische afstamming, leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst ». Die titel IX is ingevoegd in de Brusselse Huisvestingscode bij een ordonnantie van 19 maart 2009 waarvan artikel 2 het volgende bepaalt :

    « Deze ordonnantie dient tot de omzetting, voor wat huisvesting betreft, van richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en van richtlijn 2004/113/EG van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten. »

    Om dezelfde reden is het de Raad van State niet duidelijk waarom in de lijst geen gewag gemaakt wordt van hoofdstuk Vbis van de wet van 4 augustus 1996 « betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk », waarvan artikel 32duodecies, eerste lid, 5º, aan het huidige Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding het recht geeft om in rechte op te treden.

    Artikelen 8 en 9

    13. Artikel 8, § 3, vierde lid, preciseert niet of de aanwijzing van de bijkomende leden van de kamers moet beantwoorden aan de regel van de genderpariteit die van toepassing is op de basissamenstelling van de kamers, overeenkomstig artikel 8, § 1, eerste lid.

    14. Naar luid van artikel 8, §§ 1 tot 3, van het samenwerkingsakkoord wordt het interfederaal Centrum beheerd door een paritair samengestelde interfederale raad van bestuur, die vergadert in voltallige zitting of in vier beperkte kamers : een paritair samengestelde federale kamer, die de tien leden omvat die worden aangewezen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, een Vlaamse kamer, die de vier leden omvat die worden aangewezen door het Vlaams Parlement, een Franstalige kamer, die de twee leden omvat die worden aangewezen door het Waals Parlement en de twee leden die worden aangewezen door het Franse Gemeenschapsparlement en een paritair samengestelde Brusselse kamer, die de twee leden omvat die worden aangewezen door het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. De Franstalige kamer wordt aangevuld met het lid dat wordt aangewezen door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Dit lid neemt ook deel aan de debatten in de interfederale raad van bestuur « in de materies die de bevoegdheden aangaan van de Duitstalige Gemeenschap ».

    Overeenkomstig artikel 9, § 3, van het samenwerkingsakkoord worden de dossiers over deze kamers verdeeld « volgens de regelgeving waarvoor zij de exclusieve bevoegdheid hebben ». De interfederale raad van bestuur is evenwel in voltallige zitting bevoegd voor de « dossiers die een gedeelde bevoegdheid hebben (lees : betreffen) tussen de gemeenschappen of gewesten en de federale overheid ». De interfederale raad van bestuur neemt ook in voltallige zitting beslissingen « in geval van geschillen tussen twee kamers ». Naar luid van artikel 10, § 2, tiende streepje, van het samenwerkingsakkoord is de interfederale raad van bestuur tevens bevoegd voor « het nemen van gezamenlijk[e] initiatieven in aangelegenheden die onder de respectieve bevoegdheden van de kamers vallen waarvoor een meerderheid van de leden van een of meerdere kamers om een gezamenlijke behandeling verzoekt ».

    15. De bevoegdheidsverdeling tussen de interfederale raad van bestuur enerzijds en de kamers moet met het oog op een werkzame regeling die tevens rekening houdt met de autonomie van de betrokken overheden, voldoende duidelijk zijn.

    15.1. In de eerste plaats rijst de vraag wat precies moet worden begrepen onder « gedeelde bevoegdheid » (40) . Wellicht worden daarmee dossiers bedoeld waarin onlosmakelijke elementen voorkomen die tot de bevoegdheid van meer dan één kamer moeten worden gerekend, maar dit dient meer precies te worden bepaald in het samenwerkingsakkoord. Indien het zou volstaan dat een dossier op slechts zeer zijdelingse wijze een verband vertoont met de bevoegdheid van een andere kamer, opdat het niet langer geacht kan worden tot de exclusieve bevoegdheid van één kamer te behoren en het van rechtswege door de interfederale raad van bestuur zou worden behandeld, worden de eigen bevoegdheden van de verscheidene kamers op een onevenredige wijze uitgehold. Het criterium « gedeelde bevoegdheid » zou bijgevolg nader moeten worden omschreven in de tekst van het samenwerkingsakkoord op een wijze die recht doet aan het uitgangspunt van de exclusieve bevoegdheden van de verscheidene kamers, zoals verwoord in artikel 9, § 3, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord.

    15.2. In de tweede plaats is het niet duidelijk wat wordt bedoeld met « geschillen tussen twee kamers » (41) . Indien hiermee wordt bedoeld dat geschillen over de toewijzing van een dossier aan een welbepaalde kamer door de interfederale raad van bestuur moeten worden opgelost, zou dit met zoveel woorden in het samenwerkingsakkoord moeten worden verduidelijkt. Indien het daarentegen de bedoeling zou zijn dat de interfederale raad van bestuur bevoegd zou worden in geval van onderling afwijkende inhoudelijke standpunten in de verscheidene kamers, rijst opnieuw de vraag of de eigen bevoegdheden van de verscheidene kamers niet op een onevenredige wijze worden uitgehold, aangezien een dossier daarmee kan worden onttrokken aan een kamer indien wordt vastgesteld dat een andere kamer over de betrokken kwestie een ander standpunt huldigt.

    15.3. In de derde plaats zou in het samenwerkingsakkoord, of op zijn minst in de memorie van toelichting moeten worden verduidelijkt wat moet worden begrepen onder « gezamenlijke initiatieven in aangelegenheden die onder de respectieve bevoegdheden van de kamers vallen en waarvoor een meerderheid van de leden van een of meerdere kamers om een gezamenlijke behandeling verzoekt » (42) . Volstaat het dat de meerderheid van de leden van één kamer om een gezamenlijke behandeling verzoeken over een aangelegenheid die zij aanwijst, opdat de interfederale raad van bestuur bevoegd wordt om dienaangaande « gezamenlijke initiatieven » uit te werken met een absolute meerderheid van de stemmen ? Op zijn minst zouden hiervan enkele voorbeelden moeten worden gegeven.

    16. De vraag welk het bevoegde orgaan is dat beslist om in rechte op te treden moet op een duidelijke en ondubbelzinnige manier geregeld worden, zodat de ontvankelijkheid van de rechtsvorderingen ingesteld door het interfederaal Centrum niet betwist kan worden op dat punt. Volgens artikel 10, § 2, achtste streepje, van het samenwerkingsakkoord lijkt de beslissing om in rechte te treden zonder enig voorbehoud uit te gaan van de interfederale raad van bestuur. Artikel 10bis, § 2, negende streepje, van hetzelfde samenwerkingsakkoord bepaalt echter, zonder extra verduidelijking of voorbehoud : « De kamers zijn gemachtigd in rechte op te treden overeenkomstig de bepalingen van artikel 6, § 3 » (43) . Daarin zit een dubbelzinnigheid vervat die weggenomen dient te worden.

    17.1. De bevoegdheden van de verscheidene kamers onderling worden ook niet op voldoende duidelijke wijze afgebakend.

    17.2. Vooreerst wordt in het samenwerkingsakkoord niet uitdrukkelijk bepaald voor welke zaken de kamers exclusief bevoegd zijn. Gelet op de regeling in artikel 8, § 3, van het samenwerkingsakkoord omtrent de samenstelling van de kamers, kan wellicht aangenomen worden dat de federale kamer bevoegd is voor dossiers die de bevoegdheid van de federale overheid betreffen, dat de Vlaamse, de Franstalige en de Brusselse kamer telkens bevoegd zijn voor dossiers die aansluiten op de bevoegdheden van de parlementen die de leden van deze kamers aanwijzen. Een dergelijke fundamentele regel als de bevoegdheden van de verscheidene kamers zou beter uitdrukkelijk worden opgenomen in het samenwerkingsakkoord.

    17.3. Daarenboven is het niet duidelijk welk orgaan van het interfederaal Centrum de dossiers zal behandelen die betrekking hebben op bevoegdheden van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, die nochtans beide partij zijn bij het samenwerkingsakkoord. Meer zelfs, er is voor beide overheden niet eens voorzien in een aanwijzing van leden in deze organen of in enige inspraak bij de samenstelling ervan. In zoverre daardoor eigen bevoegdheden van deze overheden worden opgedragen aan een gemeenschappelijke instelling zoals aan het interfederaal Centrum zonder dat daarbij wordt voorzien in een aanwijzing van leden of in enige inspraak bij de samenstelling ervan, ligt een afstand van bevoegdheden voor die strijdig is met de bevoegdheidsverdelende regels.

    De tekst van het samenwerkingsakkoord moet bijgevolg aangevuld worden wat betreft die kwesties, met name wat betreft de wijze van aanwijzing van de leden van de interfederale raad van bestuur die zitting hebben namens de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie en wat betreft de vraag welke kamers, en in welke samenstelling, de zaken zullen onderzoeken die tot de exclusieve bevoegdheid behoren van die twee machtsniveaus.

    17.4. Het is evenmin duidelijk door welk orgaan van het interfederaal Centrum de dossiers worden behandeld die betrekking hebben op bevoegdheden van de Duitstalige Gemeenschap. Naar luid van artikel 8, § 3, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord wordt de Franstalige kamer « aangevuld » met een lid dat aangeduid wordt door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Overeenkomstig artikel 8, § 1, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord « maakt [dit lid] deel uit van de Franstalige kamer ». Daaruit kan evenwel nog niet op sluitende wijze worden opgemaakt dat de dossiers die de Duitstalige Gemeenschap exclusief betreffen, gerekend moeten worden tot de dossiers die de Franstalige kamer op grond van artikel 9, § 3, van het samenwerkingsakkoord behandelt omdat zij er exclusief bevoegd voor is. Daar komt nog bij dat in artikel 8, § 1, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord wel de deelname van het lid, aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap aan de debatten en aan de besluitvorming in de interfederale raad van bestuur wordt geregeld, terwijl er geen enkele bepaling wordt gewijd aan zijn deelname aan de debatten en aan de besluitvorming in de Franstalige kamer. Zelfs indien men aanneemt dat het lid, aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap op volwaardige wijze aan de debatten en aan de besluitvorming in de Franstalige kamer deelneemt voor dossiers die de Duitstalige Gemeenschap exclusief betreffen, is niet duidelijk welke rol hij speelt bij dossiers die de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest exclusief betreffen.

    Artikel 8, § 1, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord bepaalt voorts dat de interfederale raad van bestuur wordt « aangevuld » met een lid, aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap « voor de materies die ook betrekking hebben op de Duitstalige Gemeenschap » (in de Franse tekst : « pour les matières qui concernent la Communauté germanophone »). De draagwijdte van die bepaling is evenmin duidelijk (44) en moet worden verduidelijkt, zodat kan worden uitgemaakt voor welke dossiers die de Duitstalige Gemeenschap niet exclusief betreffen, het lid, aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap kan deelnemen aan de debatten en aan de besluitvorming in de interfederale raad van bestuur.

    Samenvattend kan worden gesteld dat het samenwerkingsakkoord een grote dubbelzinnigheid laat bestaan aangaande de positie en de bevoegdheid van het lid, aangeduid door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en dat de tekst van het samenwerkingsakkoord op dit punt moet worden gepreciseerd.

    Artikel 10

    18. De interfederale raad van bestuur is overeenkomstig artikel 10, § 3, van het samenwerkingsakkoord bevoegd om zijn huishoudelijk reglement op te stellen.

    In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat het verlenen van verordenende bevoegdheid aan een openbare instelling in beginsel niet in overeenstemming is met de algemene publiekrechtelijke beginselen omdat erdoor geraakt wordt aan het beginsel van de eenheid van de verordenende macht en een rechtstreekse parlementaire controle ontbreekt. Bovendien ontbreken de waarborgen waarmee de klassieke regelgeving gepaard gaat, zoals die inzake de bekendmaking en de preventieve controle van de Raad van State, afdeling Wetgeving. Dergelijke delegaties kunnen dan ook enkel worden gebillijkt om praktische redenen en in de mate dat zij een zeer beperkte of een hoofdzakelijk technische draagwijdte hebben, en er mag worden van uitgegaan dat de instellingen die de betrokken reglementering dienen toe te passen of er toezicht op uitoefenen, ook het best geplaatst zijn om deze met kennis van zaken uit te werken.

    Er kan te dezen wel worden aangenomen dat de interfederale raad van bestuur het best geplaatst is om zijn huishoudelijk reglement vast te stellen. Deze bevoegdheid kan, om in overeenstemming te zijn met de zo-even aangehaalde beginselen, enkel evenwel betrekking hebben op de interne organisatie van de interfederale raad van bestuur. Er kunnen met name geen bepalingen in het huishoudelijk reglement worden opgenomen die rechten verlenen of verplichtingen opleggen aan derden, zoals bijvoorbeeld aan personen die zich tot het interfederaal Centrum wenden. Bovendien moeten deze bepalingen een zeer beperkte of een hoofdzakelijk technische draagwijdte hebben.

    SLOTOPMERKINGEN

    19. Zowel de Nederlandse als de Franse tekst van het samenwerkingsakkoord zijn hoogst onzorgvuldig opgesteld, zowel wat betreft taalkundige correctheid als wat betreft de overeenstemming met de andere taalversie.

    Zonder dat hierbij volledigheid wordt betracht, dient op dat punt verwezen te worden naar de volgende voorbeelden.

    — In de Nederlandse tekst van het opschrift van het samenwerkingsakkoord wordt in de benaming van het interfederaal Centrum « bestrijding van discriminatie en racisme » vermeld, terwijl in de Franse tekst gewag wordt gemaakt van « la lutte contre le racisme et les discriminations ». De twee taalversies moeten op dit punt op elkaar worden afgestemd.

    — In artikel 5, eerste lid, 2º, van de Franse tekst schrijve men « personne privée ».

    — In artikel 6, § 1, derde lid, van de Franse tekst is het begrip « domaine de fonctionnement » niet duidelijk. Wellicht is « ressort » verkieselijk.

    — In artikel 6, § 3, van de Franse tekst, schrijve men « dans les limites de la liste » en niet « endéans les limites de la liste ».

    — In artikel 8, § 1, eerste lid, eerste streepje, schrijve men in de Nederlandse tekst : « maximaal 5 van hetzelfde geslacht » in plaats van « maximaal van hetzelfde geslacht ».

    — In artikel 8, § 1, tweede lid wordt in de Nederlandse tekst gewag gemaakt van « de materies die ook betrekking hebben op de Duitstalige gemeenschap », terwijl in de Franse tekst melding wordt gemaakt van « les matières qui concernent la Communauté germanophone ». Zie in dat verband opmerking 17.3.

    — In artikel 8, § 2, schrijve men in de Nederlandse tekst « respectieve parlementen » in plaats van « respectieve parlement ».

    — In artikel 8, § 7, eerste streepje, van de Franse tekst schrijve men « le mandat de membre du Parlement européen » en niet « le mandat du Parlement européen »

    — In artikel 8, § 7, tweede streepje, schrijve men in de Nederlandse tekst « gewestelijke staatssecretaris » en in het vierde streepje schrijve men « lid van een ministerieel kabinet of van een beleidscel ».

    — In artikel 9, § 1, tweede lid, schrijve men in de Nederlandse tekst « binnen een termijn die ze zelf bepalen ». Deze zinsnede moet bovendien ook worden opgenomen in de Franse tekst.

    — In artikel 9, § 1, vierde lid, schrijve men in de Nederlandse tekst « de beslissingen in de kamers » in plaats van « de beslissingen in de raad van bestuur van de kamers ».

    — In artikel 9, § 3, tweede lid, schrijve men in de Nederlandse tekst « betreffen » in plaats van « hebben ».

    — In artikel 10bis, § 2, moeten de zinsneden in het vijfde tot het negende streepje in de Nederlandse tekst grammaticaal aansluiten bij de inleidende zin.

    — In artikel 11, § 1, schrijve men in de Nederlandse tekst « verschillend geslacht » in plaats van « verschillende geslacht ».

    — In artikel 11, § 2, tweede lid, schrijve men in de Nederlandse tekst « Belgisch Staatsblad » in plaats van « Belgische Staatsblad ».

    — In artikel 12, § 3, schrijve men : « Personeelsleden [... kunnen ».

    — In artikel 13, eerste lid, schrijve men in de Nederlandse tekst « de interfederale raad van bestuur ».

    — In artikel 13, tweede lid, schrijve men in de Nederlandse tekst « de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ».

    — In de artikelen 15 en 16 vervange men in de Nederlandse tekst telkens het woord « tussenkomst » door het woord « bijdrage » en schrijve men telkens « in afwijking van » in plaats van « in afwijking op ».

    De griffier, De voorzitter,
    A.-C. VAN GEERSDAELE. M. VAN DAMME.

    (1) Advies van de Raad van State van 23 maart 2002, Stuk Kamer 2001-02, nr. 1919/1, blz. 19.

    (2) http://www2.ohchr.org/english/law/parisprinciples.htm.

    (3) Cf. artikel 13 van RL 2000/43/EG : « onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 7, lid 2, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten betreffende discriminatie. »

    (4) Zie notificaties OC.

    (5) Zie notificaties OC.

    (6) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarin wordt bepaald dat de termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen in het geval waarin het advies gegeven wordt door de verenigde kamers met toepassing van artikel 85bis.

    (7) Deze bepaling luidt als volgt : « In overeenstemming met hun rechts- en administratieve systeem onderhouden en versterken de Staten die Partij zijn op hun grondgebied een kader, met onder meer een of meer onafhankelijke instanties, al naargelang, om de uitvoering van dit Verdrag te bevorderen, te beschermen en op te volgen of wijzen daarvoor een instantie aan of richten die op. Bij het aanwijzen of oprichten van een dergelijke instantie houden de Staten die Partij zijn rekening met de beginselen betreffende de status en het functioneren van nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de rechten van de mens. »

    (8) Zie over deze principes en de wijze van implementatie ervan in het samenwerkingsakkoord, opmerkingen 2 tot 5.

    (9) Over de keuze van deze rechtsnormen, zie opmerking 12.

    (10) De vermelding « § 1 » ontbreekt zowel in de Nederlandse als in de Franse tekst van artikel 8 van het samenwerkingsakkoord.

    (11) Advies 48.858/AV van 7 december 2010 over een wetsvoorstel « tot instelling van een Federale Mensenrechtencommissie », Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 53-418/2.

    (12) Voor een volledige inventaris van de bindende rechtsnormen en van de instrumenten van soft law die in dit verband bestaan, zie FRA, National Human Rights institutions in the EU Member States. Strenghtening the Fundamental Rights Architecture in the EU, 2010; S. Sottiaux en J. Vrielink, « Institutionalisering » van Gelijkheid en Mensenrechten. Gelijkheidsorganen en mensenrechteninstellingen in Vlaanderen en België, Intersentia, Oxford, 2012, 5 e.v.

    (13) CCPR, observations finales sur le 5e rapport périodique de la Belgique (2010), CCPR/C/Bel/CO, 5, punt 8; CAT, observations finales sur le 2e rapport périodique de la Belgique (2009), CAT/C/BEL/CO/2, punt 12 : CEDAW, observations finales sur les 5e et 6e rapports périodiques de la Belgique (2008), CEDAW/C/BEL/CO/5, punten 33-34; CERD, observations finales sur les quatorzième et quinzième rapports périodiques de la Belgique (2008), CERD/C/BEL/CO/15, punt 10; ECOSOC, observations finales sur le 3e rapport périodique de la Belgique (2008), E/C.12/BEL/CO/3, punt 26.

    (14) Conferentie over de toekomst van het Europees Hof voor de rechten van de mens Verklaring van Brighton, punt 9, c, i). Deze verklaring kan worden geraadpleegd op http://www.coe.int/fr/20120419-brighton-declaration.

    (15) Voetnoot 9 van het geciteerde advies : VN-Mensenrechtencommissie, resolutie 1992/54, 3 maart 1992, E/COMMISSION.4/RES/1992/54.

    (16) Voetnoot 10 van het geciteerde advies : algemene Vergadering VN, resolutie 48/134, 20 december 1993, A/RES/48/134.

    (17) Voetnoot 11 van het geciteerde advies : G. de Béco, « La contribution des institutions nationales des droits de l'homme au renforcement de l'efficacité de la Cour européenne des droits de l'homme », Rev. trim. dr. h., 2009, blz. 165 tot 194, inz. blz.. 166 tot 169.

    (18) Voetnoot 12 van het geciteerde advies : Zie inzonderheid hierna het verslag « National Human Rights Institutions in the EU Member States — Strengthening the fundamental rights architecture in the EU » van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten.

    (19) Voetnoot 13 van het geciteerde advies : J. Lynch, « Fifteen Years after Vienna : The Role of National Human Rights Institutions », in W. Benedek e.a. (uitg.), Global Standards — Local Action : 15 Years Vienna World Conference on Human Rights, Wien-Graz, Neuer Wissenschaftlicher Verlag, 164. Deze auteur zet uiteen dat, zelfs indien die « Beginselen » niet bindend zijn, « in practice a country »s policy choices are now limited [...]. [T]oday it can be said that a legitimate human rights institution can only be one that conforms fully with the Paris Principles ». Zie ook het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, « National Human Rights Institutions in the EU Member States. Strengthening the fundamental rights architecture in the EU », http://www.fra.europa.eu/fraWebsite/research/publications/publications_per_year/publications_per_year_en.htm, blz. 18.

    (20) Voetnoot 14 van het geciteerde advies : Loc. cit., blz. 18.

    (21) Voetnoot 15 van het geciteerde advies : Conferentie op hoog niveau over de toekomst van het Europees Hof voor de rechten van de mens, Verklaring van Interlaken, 19 februari 2010, actieplan, « B. Mise en œuvre de la Convention [européenne des droits de l'homme] au niveau national », § 4.

    (22) Voetnoot 16 van het geciteerde advies : « Beginselen van Parijs », « A. Compétences et attributions », § 2.

    (23) Voetnoot 17 van het geciteerde advies : Ibid, § 3, a (cursief toegevoegd).

    (24) Voetnoot 18 van het geciteerde advies : Ibid., « C. Modalités de fonctionnement », f.

    (25) Voetnoot 19 van het geciteerde advies : Europees Bureau voor de Grondrechten, « National Human Rights Institutions in the EU Member States. Strengthening the fundamental rights architecture in the EU », http://www.fra.europa.eu/fraWebsite/home/home en.htm, blz. 7.

    (26) Voetnoot 20 van het geciteerde advies : Ibid., blz. 8.

    (27) Voetnoot 21 van het geciteerde advies : Artikel 151, §§ 2 en 3, van de Grondwet.

    (28) Voetnoot 22 van het geciteerde advies : Het spreekt vanzelf dat de federale wetgever evenmin eenzijdig het bestaan in vraag kan stellen van vergelijkbare instellingen die opgericht zijn door de gemeenschappen en de gewesten, waarvan hierboven voorbeelden gegeven zijn.

    (29) Voetnoot 23 van het geciteerde advies : Loc. cit., blz. 54.

    (30) Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. Doc 53-418/2.

    (31) UN, OCHHR (2010), National Human Rights Institutions — History, Principles, Roles and Responsabilities, Professional Training Series n°4 (Rev. 1), HR/P/PT/4/Rev. 1, United Nations Publication, New York/Genève, p. 19.

    (32) « 1. De lidstaten wijzen een orgaan of organen aan voor de bevordering van gelijke behandeling van alle personen, zonder discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Deze organen kunnen deel uitmaken van instanties die op nationaal vlak zijn belast met de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat die organen onder meer bevoegd zijn om : - onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 7, lid 2, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten betreffende discriminatie; - onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten; - onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt ».

    (33) « In overeenstemming met hun rechts- en administratieve systeem onderhouden en versterken de Staten die Partij zijn op hun grondgebied een kader, met onder meer een of meer onafhankelijke instanties, al naargelang, om de uitvoering van dit Verdrag te bevorderen, te beschermen en op te volgen of wijzen daarvoor een instantie aan of richten die op. Bij het aanwijzen of oprichten van een dergelijke instantie houden de Staten die Partij zijn rekening met de beginselen betreffende de status en het functioneren van nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de rechten van de mens ».

    (34) Die opmerkingen zijn opgenomen als bijlage bij het Handbook on the Establishment and Accreditation of National Human Rights Institutions in the European Union, bekendgemaakt door het Agentschap voor de fundamentele rechten van de Europese Unie (2012).

    (35) Zie artikel 2, 4°, van het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 19 maart 2012 « ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie »; artikel 3, 3°, van het decreet van het Waals Gewest van 6 november 2008 « ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie »; artikel 3 van de wet van 10 mei 2007 « ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie ».

    (36) Vergelijk namelijk met het voorschrift in artikel 33 van de wet van 30 juli 1981 « tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie » ingegeven daden met artikel 31 van de wet van 10 mei 2007 « ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie ».

    (37) Dat artikel 33 zou overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van dezelfde ordonnantie, pas in werking treden op de datum vastgesteld door de Brusselse Hoofdstedelijk Regering. Bij het besluit van 12 juli 2012 (art. 46) is die datum vastgesteld op 1 oktober 2012 (Zie artikel 46 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke regering van 12 juli 2012 houdende de uitvoering van de ordonnantie van 14 juli 2011 betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Belgisch Staatsblad, 1 oktober 2012)

    (38) Het opschrift van dat in het samenwerkingsakkoord vermelde decreet is bovendien niet correct. Het gaat in werkelijkheid om het decreet van de Waals Gewest van 12 januari 2012 « tot wijziging van het decreet van 6 november 2008 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie » (Belgisch Staatsblad, 23 januari 2012).

    (39) De ordonnantie van 4 september 2008 stelt een regeling in van gewestsubsidies ten voordele van openbare instellingen (gemeentes, intercommunales, gemeentelijk VZW »s) die een diversiteitsplan uitwerken in het kader van hun personeelswerving. De wet van 10 mei 2007 wijzigt op haar beurt sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek om de bevoegdheid te regelen van de hoven en de rechtbanken met betrekking tot geschillen naar aanleiding van de toepassing van de andere antidiscriminatiewetten van 10 mei 2007 en van de wet van 30 juli 1981. Ze organiseert voorts het vorderingsrecht van het openbaar ministerie en de mededeling van de zaak aan het openbaar ministerie in het kader van die geschillen.

    (40) Artikel 9, § 3, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord.

    (41) Artikel 9, § 3, derde lid, van het samenwerkingsakkoord.

    (42) Artikel 10, § 2, tiende streepje, van het samenwerkingsakkoord.

    (43) De formulering van die bepaling is juridisch niet correct, aangezien het niet de kamers zelf zijn die beschikken over het vorderingsrecht maar wel degelijk het interfederaal Centrum. Hooguit kan gesteld worden dat de kamers bevoegd zijn om te beslissen om al dan niet gebruik te maken van het vorderingsrecht van het Centrum.

    (44) Op dit punt strookt de Nederlandse tekst van artikel 8, § 1, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord niet met de memorie van toelichting, aangezien uit die memorie van toelichting veeleer moet worden opgemaakt dat het Duitstalige lid enkel deelneemt aan de beslissingen die de exclusieve bevoegdheden van de Duitstalige Gemeenschap betreffen, terwijl in de Nederlandse tekst van de aangehaalde bepaling gewag wordt gemaakt van « materies die ook betrekking hebben op de Duitstalige Gemeenschap », waaruit kan worden opgemaakt dat het Duitstalige lid ook deelneemt aan beslissingen die niet enkel de exclusieve bevoegdheden van de Duitstalige Gemeenschap betreffen. De Franse tekst van artikel 8, § 1, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord is op dat punt minder duidelijk.