5-1905/3 | 5-1905/3 |
30 JANUARI 2013
I. INLEIDING
Dit wetsontwerp waarop de optioneel bicamerale procedure van toepassing is, werd oorspronkelijk ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers op 13 november 2012 als wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 53-2502/1).
Het werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd op 20 december 2012 met 122 stemmen bij 15 onthoudingen. Het werd overgezonden aan de Senaat op 20 december 2012 en dezelfde dag geëvoceerd.
De commissie besloot het wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 137 en 138 van het Strafwetboek, teneinde de strijd tegen het terrorisme op te voeren (stuk Senaat, nr. 5-1655/1), ingediend door de heer Miller en mevrouw Defraigne op 7 juni 2012 en in overweging genomen op 21 juni 2012, aan de bespreking toe te voegen.
De commissie heeft beide teksten besproken tijdens haar vergaderingen van 15, 23 en 30 januari 2013, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN MEVROUW ANNEMIE TURTELBOOM, MINISTER VAN JUSTITIE
Op 16 mei 2005 had de Raad van Europa het Verdrag ter voorkoming van terrorisme voor ondertekening opengesteld. Dat verdrag is sinds 1 juni 2007 van kracht. België heeft het op 19 januari 2006 ondertekend, maar heeft het nog niet geratificeerd.
Dit nieuwe Verdrag strekt ertoe de bestaande internationale instrumenten ter bestrijding van terrorisme efficiënter te maken en de inspanningen van de lidstaten inzake terrorismepreventie te intensiveren.
Daartoe voorziet het verdrag meer bepaald in de strafbaarstelling van bepaalde handelingen die aanleiding kunnen geven tot het plegen van terroristische misdrijven, zoals het publiekelijk aanzetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf, de rekrutering en de opleiding met het oog op het plegen van dergelijke misdrijven.
Bovendien heeft de Raad van de Europese Unie beslist het kaderbesluit 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding te wijzigen, om aldus de strijd tegen het terrorisme doeltreffender te maken.
Daartoe wijzigt kaderbesluit 2008/919/JBZ van 28 november 2008 voormeld kaderbesluit 2002/475/JBZ van 13 juni 2002; die wijziging houdt in dat ook een aantal handelingen die verband houden met terroristische activiteiten strafbaar worden gesteld : het openbare aanzetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf, de rekrutering voor terrorisme en het verstrekken van een terrorismeopleiding.
De minister wijst erop dat, overeenkomstig kaderbesluit 2008/919/JBZ, de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen om vóór 9 december 2010 aan dit kaderbesluit te voldoen.
België heeft vandaag zo goed als twee jaar achterstand bij het omzetten van het kaderbesluit dat u thans wordt voorgelegd in de vorm van dit ontwerp van wet.
Het ontwerp van wet beoogt, gelet op de gelijklopende definities van de strafbaar te stellen gedragingen, de aanpassing van het Strafwetboek aan de normatieve bepalingen van het verdrag en van het kaderbesluit.
Eerst en vooral moet worden onderstreept dat het voorliggende wetsontwerp wet door de invoering van drie nieuwe artikelen in het Strafwetboek (141quater tot 141sexies) de strafrechtelijke strafbaarstelling beoogt van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, van de werving en van de training voor terrorisme.
Deze misdrijven zijn van een zodanige ernst dat de staten de drie gedragingen strafbaar moeten stellen zonder rekening te houden met het gegeven of de geplande plaats voor het plegen van de misdrijven zich al dan niet op hun grondgebied bevindt, en dat het aan de andere kant niet noodzakelijk is dat er daadwerkelijk een terroristisch misdrijf wordt gepleegd.
Dit nieuw wetgevend instrumentarium blijkt immers onontbeerlijk te zijn opdat de rechterlijke autoriteiten op doeltreffender wijze het hoofd zouden kunnen bieden aan de bedreigingen van onze democratische staten. Sinds 11 september 2001 is de terroristische dreiging veranderd en zijn de handelwijzen grondig geëvolueerd.
Dit ontwerp is ook zeer belangrijk omdat het voor de eerste keer in het Belgische recht mogelijk is dat hij die een training voor terrorisme volgt, ook strafrechtelijk vervolgd en gestraft kan worden.
Deze verschillende benaderingen, zowel van het al dan niet slagen van het opzet als van de voorbereidingen ervan, zijn logisch vanuit het oogpunt van het voorkomen van daden van terrorisme.
Het wetsontwerp heeft ook als doel het Belgische recht in overeenstemming te brengen met artikel 4, § 2, van het kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, zoals gewijzigd door het kaderbesluit 2008/919/JBZ.
Dit artikel beoogt de poging om bepaalde terroristische misdrijven te plegen. Het verslag van de Europese Commissie van 15 juni 2004 dat is gegrond op artikel 11 van het kaderbesluit wijst immers op een leemte in het kader van de omzetting van dit kaderbesluit. Er moet in die leemte worden voorzien.
Dit wetsontwerp zet ook artikel 2 van het herziene kaderbesluit om in Belgisch recht, met als opschrift : « Fundamentele beginselen betreffende de vrijheid van meningsuiting ».
Gelet op de opheffing en de vervanging van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapenen en op den handel in munitie door de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (Belgisch Staatsblad van 9 juni 2006), wijzigt dit wetsontwerp bijgevolg artikel 137, § 2, 9º, van het Strafwetboek.
III. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER RICHARD MILLER, MEDE-INDIENER VAN WETSVOORSTEL NR. 5-1655/1
De heer Miller verduidelijkt dat hij in juni 2012 zijn wetsvoorstel teneinde de strijd tegen het terrorisme op te voeren, indiende als reactie op de grotere terroristische dreiging die op ons land weegt. Spreker benadrukt dat de terroristische dreiging de afgelopen jaren sterk veranderd is. Om zich hiervan te vergewissen, volstaat het zich de terreurdaden te herinneren in Frankrijk, in Toulouse en Montauban in maart 2012. Er kan ook worden verwezen naar het recente verslag van de Staatsveiligheid.
Het wetsvoorstel beoogt de bestraffing van deelname aan paramilitaire trainingen van terroristische aard, waarbij men niet moet wachten tot er daadwerkelijk gewelddadige aanslagen worden gepleegd.
De heer Miller verduidelijkt dat hij, bij het formuleren van zijn wetsvoorstel, heeft nagedacht of het mogelijk was een daad te bestraffen nog vóór die werd begaan. Door een dergelijke benadering loopt de wetgever op het scherp van de snede en moet er in waarborgen worden voorzien.
Spreker stelt vast dat het wetsontwerp tot wijziging van boek II, titel Iter, van het Strafwetboek (stuk Senaat, nr. 5-1905/1) tegemoetkomt aan de doelstelling van zijn wetsvoorstel nr. 5-1655. Spreker stipt bovendien aan dat het wetsontwerp een bepaling bevat die de rechten en vrijheden van de burgers waarborgt. Hij verwijst naar het voorgestelde artikel 141ter, (artikel 8 van het ontwerp) dat verduidelijkt dat geen enkele bepaling van titel Iter van het Strafwetboek mag worden geïnterpreteerd als een onverantwoorde beperking van de fundamentele rechten en vrijheden. In die zin steunt spreker het wetsontwerp en de regering en is hij van oordeel dat de goedkeuring van dat ontwerp, zijn wetsvoorstel overbodig maakt.
IV. BESPREKING
A. Vragen van de leden
De heer Courtois wijst erop dat de Liga voor mensenrechten gevraagd heeft om gehoord te worden. De Liga wil bij het debat betrokken worden. Spreker heeft geen bezwaar tegen de organisatie van die hoorzitting en vraagt wat de leden hiervan vinden.
Mevrouw Stevens dankt de minister voor de gegeven toelichting. Hoewel er wordt gewezen op het belang van voorliggend wetsontwerp, verbaast spreekster zich enigszins over het feit dat dit pas in november 2012 in de Kamer werd ingediend, terwijl het reeds lang klaar bleek te zijn. Waarom werd dan niet korter op de bal gespeeld ?
De omzettingstermijn lijkt bovendien met meer dan twee jaar te zijn overschreden, waardoor België eens te meer één van de slechtste leerlingen van de EU blijkt te zijn.
De recente berichten met betrekking tot Sharia4Belgium indachtig, alsook de opleiding van extremisten in het Belgisch leger, kan men nochtans stellen dat er gevaar dreigt en dat de veiligheid van de burgers in het gedrang komt. Daarom ook had N-VA in de Kamer reeds een wetsvoorstel ingediend in april 2012, dat echter zonder gevolg is gebleven. Spreekster verheugt zich dus over de indiening van voorliggend wetsontwerp.
Spreekster dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1905/2.), dat een technische strekking heeft en artikel 3 vervangt door wat volgt : : « Art 3. In artikel 138 van hetzelfde wetboek een § 3 invoegen, luidende : « In de in artikel 137, § 2, 11º, bedoelde gevallen wordt het maximum van de op het voltooide misdrijf gestelde straf, zoals bepaald in de eerste paragraaf, met een jaar verminderd. »
De legistieke fout die moet worden rechtgezet is dat in artikel 138, § 1, 11º van het Strafwetboek, dat ingevoegd wordt door artikel 3 van het wetsontwerp, verwezen wordt naar een misdrijf zonder strafmaat. Bijgevolg is het ook niet mogelijk om de strafmaat met een jaar te verminderen. In de Kamer stelde de minister dat haar bedoeling is dat de strafmaat die met een jaar verminderd moet worden, de strafmaten zijn die bedoeld worden in artikel 138, § 1, 1º tot 10º van het Strafwetboek. Het probleem is echter dat de wettekst zoals deze door de minister wordt voorgesteld, dit niet bepaalt.
Teneinde hieraan gevolg te geven, wil dit amendement dan ook de strafbaarstelling van de poging tot het plegen van een terroristisch misdrijf in een aparte paragraaf in artikel 138 van het Strafwetboek inschrijven. Zo kan duidelijkheid geschapen worden over de toepasselijke strafmaat en kan voldaan worden aan het legaliteitsbeginsel in strafzaken.
Het is van wezenlijk belang dat deze vergissing wordt rechtgezet, aangezien terroristische misdrijven de essentie van een rechtsstaat ondermijnen.
Mevrouw Khattabi herinnert eraan dat het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijzing van kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding in januari 2008 aan de commissie werd voorgelegd in het kader van een subsidiariteitstoets.
In haar advies van 16 januari 2008 (stuk Senaat, nr. 4-508/2) had de commissie voor de Justitie van de Senaat enkele kritische opmerkingen geformuleerd over het voorstel voor een kaderbesluit.
De commissie was het ermee eens dat de bestraffing van het terrorisme op Europees niveau moet worden geregeld, gelet op de internationale draagwijdte van het terrorisme en op het grensoverschrijdende karakter van het internetgebruik voor terroristische doeleinden. Ze vroeg evenwel dat de Europese Commissie preciezer zou aantonen waarom de nationale wetgevers niet in staat zouden zijn gepast te reageren op onaanvaardbaar gedrag zoals het rechtstreeks uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf. Ze beval bovendien aan dat de Europese Commissie zelf pro-actief zou nagaan in welke mate er in de verschillende landen van de Europese Unie een probleem rijst.
Het advies was nog meer toegespitst op de proportionaliteitskwestie. De commissie maakte voorbehoud omdat er onvoldoende gegevens zijn om het nut en alle gevolgen van de voorgestelde maatregelen te evalueren, in het bijzonder van de strafbaarstelling van « het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf » zoals dat in het voorstel van kaderbesluit gedefinieerd wordt en van de strafbaarstelling van de voorbereidende handelingen voor de drie, in het voorstel opgenomen nieuwe misdrijven. Ze wenste dat er zou worden aangetoond dat de overwogen maatregelen — in het bijzonder de vermelde strafbaarstelling — niet verder gaan dan wat nodig is om de nagestreefde doeleinden te bereiken, en de fundamentele rechten en vrijheden, zoals de vrijheid van mening, de vrije meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de persvrijheid, niet schenden.
Mevrouw Khattabi merkt op dat de Europese Commissie zeer formeel heeft geantwoord op de kritiek van de nationale parlementen.
Spreekster herinnert eraan dat de Europese Raad een intergouvernementele instelling is waarin de organen van de uitvoerende macht van de verschillende lidstaten beslissen om een voorstel voor een kaderbesluit al dan niet aan te nemen. Het is dan ook verrassend vast te moeten stellen dat onze regering in geen enkel opzicht rekening heeft gehouden met de opmerkingen van de wetgevende commissies van Kamer en Senaat. Het voorstel voor een kaderbesluit werd immers aangenomen zonder wijzigingen.
Bovendien vraagt de regering het Parlement vandaag om onverwijld het wetsontwerp tot omzetting van het kaderbesluit aan te nemen met als argument dat de Europese tekst eind 2008 werd aangenomen en dat de termijn om onze nationale wetgeving daarmee in overeenstemming te brengen sinds december 2010 verstreken is ! Wat is dan nog de zin van de procedures van voorafgaande raadpleging van de nationale parlementen in het raam van het subsidiariteitsadvies, indien men geen rekening houdt met de opmerkingen ? Spreekster wijst erop dat het niet omzetten van een kaderbesluit geen sanctie met zich brengt.
Mevrouw Khattabi had graag gezien dat de tekst bij de behandeling ervan werd aangepast. Daaruit had kunnen blijken dat de regering rekening had gehouden met de vragen en zorgen die het Parlement in 2008 geuit had.
Mevrouw Defraigne wijst erop dat de subsidiariteitscontrole in 2008 plaatsvond. Het advies was toen zinvol. Sedertdien is de wereld echter veranderd en is de terroristische dreiging niet alleen radicaler geworden, maar ook groter. Spreekster verwijst onder andere naar het derde verslag van de Staatsveiligheid, waarin de aanwezigheid van terroristische groeperingen op het Belgische grondgebied bevestigd werd en nadrukkelijk werd gewezen op de dreiging van de salafistische stroming. De Belgische Staat en de regering worden dus geconfronteerd met een situatie die een duidelijkere en proportionelere reactie op de dreiging vergt.
Mevrouw Khattabi wil de recente actualiteit niet ontkennen. We mogen echter, met als excuus dat we strijden tegen het terrorisme dat onze democratie bedreigt, niet de doodgravers worden van onze eigen democratie door de fundamentele rechten en vrijheden met voeten te treden. Een aantal bepalingen van voorliggend wetsontwerp geeft evenwel te denken wat de eerbiediging van bepaalde fundamentele beginselen betreft. Spreekster erkent de noodzaak van de strijd tegen terrorisme. Ze heeft echter vragen bij de efficiëntie van de middelen die men wil gebruiken en herinnert eraan dat er reeds tal van maatregelen voorhanden zijn om op het probleem te reageren.
Ook mevrouw Defraigne verklaart veel belang te hechten aan de eerbiediging van de fundamentele rechten. Ze denkt echter dat een democratie die zich niet verdedigt en die geen krachtig antwoord heeft op wat haar bedreigt, zichzelf in gevaar brengt.
De heer Laeremans meent dat voorliggend wetsontwerp beantwoordt aan een noodzaak en zal het dus ook goedkeuren. Hij kan enkel de laattijdigheid betreuren van de bedoelde strafbaarstelling. Het kaderbesluit waarop men zich baseert dateert immers van 2008 en er zijn zelfs antecedenten van 2005. Voorliggend ontwerp had ook nuttig kunnen zijn bij de bestrijding van de organisatie Sharia4Belgium, die nu op eerder slinkse wijze moest gebeuren.
Spreker betreurt ook dat voorliggende tekst niet ver genoeg gaat. Inzake terrorisme zou men in het strafarsenaal immers een zeer zware bestraffing voorhanden moeten hebben. Het gaat immers om feiten die heel zware gevolgen kunnen hebben voor heel veel mensen. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de aanslagen in Madrid of Londen. Het Belgisch strafrecht beschikt niet over een geëigend middel om heel zwaar terug te slaan en voldoende af te schrikken. Dat betekent niet dat spreker aanhanger is van de doodstraf, maar een straf die in verhouding staat met de zwaarwichtigheid van de feiten en de gevolgen zou wel nodig zijn. Zo zou de garantie dat de betrokkene tot het einde van zijn dagen in de cel blijft een goede oplossing zijn.
Spreker wenst enige verduidelijking over de strafvermindering voor niet voltooide misdrijven. Gaat het om en de facto vermindering ten aanzien van de huidige situatie of is het een ingevoerd novum ? Wat is de precieze draagwijdte van artikel 3 ?
Spreker is geen voorstander van het eventueel horen van de Liga voor de mensenrechten, die een uiterst linkse groepering is die aanleunt bij de Partij van de Arbeid.
B. Antwoorden van de minister
De minister geeft toe dat de termijn om het kaderbesluit van 28 november 2008 om te zetten, eind 2010 verstreek. Ze herinnert eraan dat ze haar ambt pas in december 2011 heeft opgenomen en dat het wetsontwerp slechts in november 2012 in het parlement kon worden ingediend. De voorafgaande fasen vergen immers tijd : voorbereiding van het voorontwerp van wet door de administratie, akkoord van de regering, advies van de Raad van State, tweede lezing door de regering. Het verheugt haar dat de Senaat eindelijk de tekst kan onderzoeken en ze hoopt dat hij spoedig kan worden aangenomen. Ons land zal dan een bijkomend instrument hebben om het terrorisme te bestrijden.
Als antwoord op de opmerking van mevrouw Khattabi verklaart de minister dat het Belgisch recht in overeenstemming met het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie moet worden gebracht. De manoeuvreerruimte om dat kaderbesluit om te zetten is klein, want het legt op gedetailleerde wijze bepaalde verplichtingen op waarvan de lidstaten niet mogen afwijken.
De minister herinnert eraan dat wanneer een lidstaat een van zijn verplichtingen krachtens de verdragen niet nakomt, de Commissie de zaak aanhangig kan maken bij het Hof van Justitie, indien de betreffende staat zich binnen de vooropgestelde termijn niet schikt naar het gemotiveerd advies dat de Commissie hem toestuurt. Die bevoegdheden van de Europese Commissie gelden niet voor de instrumenten die werden goedgekeurd voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, wat het geval is voor dit kaderbesluit. Deze overgangsmaatregel loopt evenwel af vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, dus op 1 december 2014. Spreekster leidt daaruit af dat we het Belgisch recht dringend in overeenstemming moeten brengen met onze internationale verplichtingen.
De minister onderstreept vervolgens dat de instrumenten van de Raad van Europa en de kaderbesluiten van de Raad van de Europese Unie volstrekt compatibel zijn. Door zich te conformeren aan het Verdrag van de Raad van Europa van 15 mei 2005 ter voorkoming van terrorisme, conformeren de lidstaten van de Europese Unie zich tevens aan kaderbesluit 2008/919/JBZ van 28 november 2008, tot wijziging van kaderbesluit 2002/475/JBZ van 13 juni 2002.
Wat amendement nr. 1 van mevrouw Stevens (stuk Senaat, nr. 5-1905/2) betreft, denkt de minister dat het geen doel dient. In het ontwerp wordt voorgesteld artikel 137, § 2, van het Strafwetboek aan te vullen met een 11, dat de poging tot terroristisch misdrijf beoogt. De sanctie is opgenomen in artikel 138, § 1, van het Strafwetboek. Het wetsontwerp voorziet erin dat het maximum van de straf met een jaar verminderd wordt voor de poging tot het plegen van terroristisch misdrijf bedoeld in artikel 137, § 2, 11º.
De minister hoopt dat het wetsontwerp snel kan worden aangenomen.
C. Reactie van de leden
Mevrouw Stevens blijft bij haar standpunt dat het wetsontwerp te lang bij de minister is blijven liggen.
Verder wenst zij haar amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 5-1305/2) meer in detail toe te lichten.
Spreekster staat achter de bestraffing van terroristische misdrijven. Het amendement beoogt enkel de rechtzetting van een wetgevingstechnische fout die de N-VA fractie ook reeds in de Kamer heeft geopperd. De regering heeft hier toen echter geen gevolg aan gegeven.
Het wetsontwerp stelt in artikel 2 de poging strafbaar door aan de lijst van terroristische misdrijven van artikel 137, § 2, van het Strafwetboek, volgend punt toe te voegen :
« 11º de poging, in de zin van de artikelen 51 tot 53, tot het plegen van de in deze paragraaf bedoelde wanbedrijven. »
Vervolgens wil het wetsontwerp een bijzondere strafmaat bepalen voor de poging tot terroristische misdrijven, net zoals reeds voor de terroristische misdrijven bepaald is. De aparte strafmaat voor terroristische misdrijven staat vandaag in artikel 138 van het Strafwetboek. Daarin wordt een conversietabel voor de strafmaat voorzien die bepaalt hoe de gemeenrechtelijke strafmaat verzwaard wordt.
Spreekster haalt het voorbeeld aan van een gijzeling met het bijzonder opzet van terrorisme, zoals bepaald in artikel 137, § 2, 2º van het Strafwetboek. Om de strafmaat te bepalen, moet men eerst kijken naar de gemeenrechtelijke strafmaat voor gijzeling, die bepaald is in artikel 347bis van het Strafwetboek, zijnde opsluiting van twintig tot dertig jaar. Volgens artikel 138, § 1, 10º wordt in geval van opsluiting van twintig tot dertig jaar de strafmaat in geval van terrorisme levenslang. In het geval van poging tot terroristisch misdrijf rijst een probleem. Het artikel 3 van voorliggend wetsontwerp voegt immers slechts het volgende toe aan artikel 138 van het Strafwetboek : « In de in artikel 137, § 2, 11º, bedoelde gevallen [— met andere woorden in het geval van poging tot terroristisch wanbedrijf —] wordt het maximum van de op het voltooide misdrijf gestelde straf met een jaar verminderd. »
Het probleem is dat artikel 137, § 2, 11º, geen strafmaat bepaalt. Dit punt bepaalt slechts dat de poging tot het plegen van een terroristisch misdrijf strafbaar wordt.
Dit is ook logisch aangezien de gemeenrechtelijke poging tot wanbedrijf geen vaste strafmaat heeft. Volgens Art. 53 van het Strafwetboek moet de wet immers voor elk wanbedrijf bepalen met welke straffen de poging moet worden gestraft.
De legistieke fout is dus dat in artikel 138, 11º, dat ingevoegd wordt door artikel 3 van het wetsontwerp, wordt verwezen naar een misdrijf zonder strafmaat. Bijgevolg is het ook niet mogelijk om de strafmaat met een jaar te verminderen.
In de Kamer antwoorde de minister dat de strafmaat die met een jaar verminderd moet worden, de strafmaten zijn als bedoeld in artikel 138, 1º tot 10º. Zo moet in geval van poging tot terroristische gijzeling de strafmaat van levenslang verminderd worden met één jaar, in principe wordt de strafmaat dus negenentwintig jaar opsluiting.
Duidelijkheidshalve zou de strafbaarstelling van de poging tot het plegen van een terroristisch misdrijf best in een aparte paragraaf in artikel 138 worden ingeschreven.
De tekst zou dan als volgt kunnen luiden :
In artikel 138 een derde paragraaf invoegen, luidende :
« In de in artikel 137, § 2, 11º, bedoelde gevallen wordt het maximum van de op het voltooide misdrijf gestelde straf, zoals bepaald in de eerste paragraaf, met een jaar verminderd. »
Spreekster herhaalt dat dit niet raakt aan het principe, maar wel een legistieke fout herstelt.
Spreekster wil ook aandringen op het belang van het rechtzetten van deze fout. Terroristische misdrijven raken de essentie van onze rechtstaat. Het is dan ook van wezenlijk belang dat de bestraffing hiervan, in overeenstemming met het legaliteitsbeginsel in strafzaken, duidelijk en zeker is voor de rechtsonderhorigen. Zo niet, riskeren we dat daders de dans kunnen ontspringen en spreekster neemt aan dat dat niet de bedoeling kan zijn.
Mevrouw Khattabi herinnert eraan dat de feiten die in het wetsontwerp worden bedoeld reeds voldoende worden bestraft door artikel 66, §§ 3 en 4, van het Strafwetboek. Tevens denkt ze dat de artikelen van het wetsontwerp die het onrechtstreeks aanzetten en tot het plegen van bedoelde misdrijven bestraffen, het gelijkheidsbeginsel bedoeld in artikel 10 van de Grondwet schenden.
Na die gedachtewisseling beslist de commissie de vertegenwoordigers van de Liga voor mensenrechten te horen.
V. HOORZITTING MET DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE LIGA VOOR MENSENRECHTEN
A. Uiteenzetting van de heer Alexis Deswaef, voorzitter van de Ligue des droits de l'homme
Inleiding
Het verheugt de Ligue des droits de l'homme dat de Senaat het wetsontwerp tot wijziging van boek II, titel Iter van het Strafwetboek geëvoceerd heeft, want voorliggende tekst doet belangrijke vragen rijzen in verband met de eerbiediging van de fundamentele vrijheden.
• Een kwestie van parlementaire democratie
Begin 2008 werd het voorstel van kaderbesluit 2008/919/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2008 voorgelegd aan de federale wetgever met het oog op de subsidiariteitscontrole (pre-Lissabon-proces).
Zowel de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers als die van de Senaat maakten ernstig voorbehoud bij dat voorstel.
In het advies dat ze op 16 januari 2008 gaf na een subsidiariteitsonderzoek (stuk Senaat nr. 4-508/2), kon de commissie voor de Justitie van de Senaat het weliswaar eens zijn « met de behoefte de bestraffing van het terrorisme op Europees niveau te regelen, gelet op de internationale draagwijdte van het terrorisme en op het grensoverschrijdende bereik van het internetgebruik voor terroristische doeleinden », maar vroeg ze dat de Europese Commissie « preciezer aantoont waarom de nationale wetgevers niet in staat zouden zijn gepast te reageren op onaanvaardbaar gedrag zoals het rechtstreeks uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf ». Aldus had de wetgever ernstig voorbehoud gemaakt wat het subsidiariteitsbeginsel betreft.
Wat de evenredigheid betreft, was het advies van de Senaatscommissie nog duidelijker. Het bevatte namelijk het volgende voorbehoud :
« — maakt voorbehoud omdat er onvoldoende gegevens zijn om het nut en alle gevolgen van de voorgestelde maatregelen te evalueren, in het bijzonder van de strafbaarstelling van « het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf » zoals dat in het voorstel van kaderbesluit gedefinieerd wordt en van de strafbaarstelling van de voorbereidende handelingen voor de drie, in het voorstel opgenomen nieuwe misdrijven;
— wenst dat wordt aangetoond dat de overwogen maatregelen — in het bijzonder de vermelde strafbaarstellingen — niet verder gaan dan wat nodig is om de nagestreefde doeleinden te bereiken, en de fundamentele rechten en vrijheden, zoals de vrijheid van mening, de vrije meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de persvrijheid, niet schenden. Hierbij wijst de commissie er meer algemeen op dat tot dusver in de Unie geen evenwicht is bereikt tussen de samenwerking inzake veiligheid en de samenwerking inzake individuele rechten en vrijheden; (...)
— wijst erop dat een strikte naleving van het legaliteitsbeginsel zich opdringt, wat impliceert dat het toepassingsgebied van de strafbaarstelling duidelijk wordt aangegeven. »
De senatoren, zowel die van de meerderheid als van de oppositie, verstrekken eenparig dat advies.
De heer Deswaef leidt daaruit af dat de Commissies van de wetgevende assemblees waaraan dit ontwerp werd voorgelegd, duidelijk voorbehoud hebben gemaakt.
Toch heeft de Europese Raad die toch de intergouvernementele vergadering van alle nationale organen van de uitvoerende macht is, het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie aangenomen, zonder rekening te houden met de belangrijke opmerkingen van de Belgische wetgevers, onder andere over de uitoefening van de fundamentele rechten van de burgers.
Voorliggend wetsontwerp verschilt nergens van de tekst die oorspronkelijk verworpen werd, of die toch minstens op losse schroeven werd gezet, maar wordt nu ingediend met het argument dat die tekst moet worden goedgekeurd omdat het een Europees kaderbesluit is.
De uitvoerende macht houdt kennelijk niet de minste rekening met het standpunt van de volksvertegenwoordigers en senatoren. Het al dan niet aannemen van voorliggend wetsontwerp is dus een zaak die rechtstreeks te maken heeft met de parlementaire democratie, het respect dat de uitvoerende macht al dan niet toont voor de wetgevende macht, en het zelfrespect dat de wetgevende macht moet hebben.
De heer Deswaef denkt dat de wetgevende macht geenszins verplicht is het kaderbesluit goed te keuren. Er is geen verplichting om die regels in ons nationaal recht om te zetten, omdat de bestaande bepalingen het reeds mogelijk maken het resultaat dat de Europese overheid voor ogen heeft, te bereiken. Het bestaande juridische apparaat volstaat.
• De noodzaak om de antiterrorismewetgeving te evalueren
In zijn advies over dit ontwerp heeft de Raad van State opgemerkt dat « het GrondwettelijkHof, in arrest nr. 125/2005 van 13 juli 2005, geoordeeld [heeft] dat de strafbaarstellingen van deze terroristische misdrijven in overeenstemming zijn met het legaliteitsbeginsel in strafzaken. In het licht daarvan is de Raad van State van oordeel dat ook de strafbaarstellingen in de hiervoor vermelde artikelen van het wetsontwerp de toets aan het legaliteitsbeginsel in beginsel kunnen doorstaan » (zie stuk Kamer, nr. 53-2502/01, blz. 24).
Deze lezing houdt echter geen rekening met de context van het arrest van het Grondwettelijk Hof over de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven. In dit arrest oordeelt het Hof immers : « Zoals het hem toekomt wanneer hij over de ernst van de aan hem voorgelegde feiten moet oordelen, zal de rechter dat opzet moeten beoordelen, niet op grond van subjectieve opvattingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling onvoorzienbaar zouden maken, maar door de objectieve bestanddelen van elk misdrijf in overweging te nemen en met de specifieke omstandigheden van elke zaak rekening te houden. » (Grondwettelijk Hof, 13 juli 2005, nr. 125/2005, B.7.2.).
Meer dan negen jaar na de inwerkingtreding van de wet op de terroristische misdrijven moet men echter vaststellen dat de rechters erg uiteenlopende interpretaties geven aan de draagwijdte van de wet en de feiten die hij strafbaar stelt, wat volledig in tegenspraak is met het legaliteitsbeginsel in strafrechtelijke misdrijven.
Dit blijkt zowel uit de rechtspraak als uit de rechtsleer.
De heer Deswaef verwijst naar de zaak Kimyongür, die heeft aangetoond hoezeer de bestaande wetgeving, in het bijzonder artikel 140 van het Strafwetboek betreffende terroristische groepen, al geleid heeft tot aanzienlijke interpretatieproblemen. Voor het federaal parket, de correctionele rechtbank van Brugge en het hof van beroep van Gent kwamen de daden van Bahar Kimyongür, die zich beperkten tot het verspreiden van informatie, neer op deelname aan een terroristische groep. De hoven van beroep van Antwerpen en van Brussel oordeelden integendeel dat diezelfde daden geenszins strafbaar waren en onder het toepassingsgebied van de vrijheid van meningsuiting vielen. Het ging nochtans om precies dezelfde feiten, zonder dat er in de loop van de procedure enig nieuw element aan het licht was gekomen. Dit toont aan hoe een vage formulering zoals die waarnaar de Raad van State in zijn advies verwijst, tot grote rechtsonzekerheid kan leiden.
Spreker verwijst vervolgens naar de studie van de heer Christophe Marchand, die de gevolgen van de vage bewoordingen van de wet inzake deelname aan een terroristische groep voor de verschillende gerechten in het licht stelt, met verschillen tussen Franstalige en Vlaamse rechtbanken, die eenzelfde tekst op heel verschillende manieren interpreteren (zie C. Marchand, « Impact des nouvelles infractions terroristes quant à la qualification de participation à un groupe terroriste et à l'usage d'une preuve secrète devant le tribunal : commentaires d'un avocat », in F. Galli et A. Weyembergh, EU Counter-terrorism offences — What impact on national legislation and case-law ?, Éd. de l'Université de Bruxelles, 2012, blz. 279-291).
Het is dus nodig dat er enerzijds een duidelijke definitie komt van de strafrechtelijke misdrijven met betrekking tot het legaliteitsbeginsel, en anderzijds dat de antiterrorismewetgeving die sinds 2003 werd goedgekeurd wordt geëvalueerd.
De lijst van fiasco's in de Belgische bestrijding van het terrorisme spreekt voor zich : zaak DHKP-C (geen enkele terroristisch misdrijf overgehouden na tien jaar procedure), zaak Secours Rouge (geen enkel terroristisch misdrijf overgehouden), zaak GICM (waarvoor België al tweemaal werd veroordeeld door het Europees Hof voor de rechten van de mens : Europees Hof voor de rechten van de mens, El Haski, vs. België, 25 september 2012; Europees Hof voor de rechten van de mens, Hakimi vs. België, 29 juni 2010), zaak PKK, zaak Sint Jansplein (dertien van de veertien verdachten vrijgesproken), zaak Sayadi-Vincke (veroordeling van België door het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties — zie F. Krenc, « La Belgique « condamnée » pour la première fois par le Comité des droits de l'Homme sur fond de lutte contre le terrorisme — cap sur Genève ! », J.T., nr. 6367, 2009, 24 oktober 2009, blz. 621 e.v.), enz. De balans is katastrofaal.
De heer Deswaef meent dat deze vaststelling vragen oproept over de rol van het federaal parket in de — terechte — strijd tegen het terrorisme. De Ligue des droits de l'homme vraagt zich af wie de federale procureur evalueert en controleert. Kan het Parlement deze controle uitoefenen ? Worden de middelen die het federaal parket ontvangt wel goed benut, als men ziet hoe pover de resultaten zijn wat de veroordelingen voor terrorisme betreft ?
Er lijkt onbegrip te bestaan tussen de arrondissementsparketten die dossiers inzake bestrijding van criminaliteit die het arrondissementsniveau overstijgen naar het federaal parket doorsturen, en het federaal parket, dat de voorrang verleent aan terrorismebestrijding ten koste van andere dossiers die over zware criminaliteit gaan.
De Ligue des droits de l'homme verbaast zich erover dat de federale procureur zelden rekenschap komt afleggen in het Parlement, terwijl hij bij de Amerikaanse ambassade wel vaak verslag uitbrengt over terrorismebestrijding.
In 2009 was het Parlement begonnen aan een evaluatie van de wetgeving ter bestrijding van het terrorisme (zie Kamer van volksvertegenwoordigers, zitting 2009/2010, 16 december 2009, Verslag namens de commissie voor de Justitie door mevrouw Clotilde Nyssens — Bijlagen — DOC 52 2128/007, blz. 73 e.v.). Helaas werd deze evaluatie niet voortgezet en heeft zij geen resultaat opgeleverd. Dit nuttige parlementaire werk moet dringend worden hervat, zeker vooraleer men een nieuwe wetgeving aanneemt die de vrijheden kan beperken.
• Naleving van het legaliteitsbeginsel
Het belangrijkste punt van het wetsontwerp betreft de bepaling inzake het aanzetten tot het plegen van een terroristische daad (voorgesteld artikel 140bis van het Strafwetboek).
De heer Deswaef herinnert er in de eerste plaats aan dat het Strafwetboek reeds diegenen straft die misdaden en wanbedrijven rechtstreeks hebben uitgelokt, met inbegrip van terroristische misdaden en wanbedrijven. Artikel 66, vierde lid, van het Strafwetboek bepaalt dat als daders van een misdaad of wanbedrijf worden gestraft zij die de misdaad of het wanbedrijf rechtstreeks hebben uitgelokt. In die zin zorgt de tekst van dit ontwerp alleen maar voor verwarring aangezien er twee teksten van toepassing zijn op dezelfde feiten.
Het voorgestelde artikel 140bis maakt ook het onrechtstreeks aanzetten tot terroristische misdrijven strafbaar. Die bepaling is een typisch voorbeeld van een vage, onduidelijke tekst waardoor het legaliteitsbeginsel wordt geschonden.
Het enige objectiveerbaar constitutief element van deze tekst is de vraag of er al dan niet een boodschap werd verspreid publiekelijk ter beschikking werd gesteld. Voor het overige bevat de tekst een opeenstapeling van vage constitutieve elementen op grond waarvan de rechter zal moeten speculeren over wat er zich in het hoofd van de verdachte heeft afgespeeld en ook in het hoofd van alle leden van het publiek.
Ten eerste, aangezien het om een « onrechtstreeks » uitlokken gaat, met andere woorden, om een boodschap die niet duidelijk zegt dat er strafbare feiten van terroristische aard moeten worden gepleegd, zal de rechter moeten speculeren over alle mogelijke interpretaties van de inhoud van de boodschap. Hij zal in zekere zin op zoek moeten gaan naar de bedekte inhoud van de overgebrachte boodschap. De rechter moet proberen de intentie te achterhalen die aan de grondslag van de verspreiding van de boodschap ligt, wat op zich vatbaar is voor interpretatie : een boodschap kan heel goed onder die definitie vallen op basis van de subjectieve indruk die de rechters ervan kunnen hebben. De rechter zal moeten speculeren over de betekenis van de woorden en over de achterliggende gedachten van elkeen. Het spreekt voor zich : « de onrechtstreekse intentie » achterhalen, is erg subjectief.
Maar dat volstaat niet. De rechter moet bovendien zeggen of de verspreiding van de boodschap « het risico oplevert dat een of meer van deze misdrijven mogelijk worden gepleegd ». De rechter moet dus ook het brein doorgronden van de toehoorders van de boodschap om na te gaan of één van de ontvangers van de boodschap beïnvloed is geweest, ook al is hij niet tot daden overgegaan. Het gaat immers enkel om het risico en dat wordt alleen door de rechter geëvalueerd. Het gaat dus om een uiterst subjectief element dat zelfs niet op een of andere manier tot uiting is gekomen.
De aldus opgestelde bepaling zal onvermijdelijk een grote bron van rechtsonzekerheid zijn waarbij rechters, op basis van hun subjectieve indrukken en speculaties over wat er eventueel had kunnen gebeuren, zullen moeten peilen naar de niet geconcretiseerde intenties van de verdachte en de evenmin geconcretiseerde intenties van degenen tot wie de verdachte zich heeft gericht.
In die context is de tekst ofwel niet toepasbaar en zal hij slechts moeilijk door de magistraten kunnen worden toegepast, ofwel wordt hij onvermijdelijk een bron van willekeur en schendt hij de vrijheid van meningsuiting.
Het is vrij onlogisch dat de regering, nu duidelijk is geworden dat de bestaande teksten aanleiding geven tot rechtsonzekerheid en minstens opnieuw moeten worden onderzocht, een nieuwe tekst voorstelt die voor nog meer verwarring zal zorgen.
• Gevaar voor de vrijheid van meningsuiting
De Raad van State benadrukt in zijn advies over artikel 8 van het voorontwerp het volgende : « Zo beperken de nieuwe bepalingen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging » (advies van de Raad van State nr. 51 806/3 van 18 september 2012, Stuk 53 2502/001, blz. 28). Voor de heer Deswaef, is dat vanzelfsprekend.
Dit ontwerp is een aantasting van de vrijheid van meningsuiting, persvrijheid en vrijheid van vereniging, maar ook van de syndicale vrijheid. In dat opzicht legt dit ontwerp zo'n beperkingen op dat, in combinatie met artikel 137, § 3, 2º en 5º, van het Strafwetboek, een vakbondsactie strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Het komt immers vaak voor dat vakbondsorganisaties publiekelijk een boodschap ter beschikking stellen waarin zij rechtstreeks of onrechtstreeks aanzetten tot het kapen van transportmiddelen (artikel 137, § 3, 2º) of het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of andere essentiële natuurlijke hulpbronnen (artikel 137, § 3, 5º) om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen (artikel 137, § 1).
Om dat risico te verminderen, zou het volgende aan te raden zijn — zoals de Raad van State voorstelt- :« de bepaling zou moeten luiden dat titel Iter niet mag worden gelezen in de zin dat ermee een « niet verantwoorde beperking » of een « niet verantwoorde belemmering » van rechten en fundamentele vrijheden wordt beoogd. » De inlassing in het voorgestelde artikel 141ter (artikel 8 van het wetsontwerp) van de woorden « niet verantwoorde » komt niet tegemoet aan dat risico. Het is immers altijd mogelijk om een verantwoording te vinden.
• Conclusie
Eerst en vooral doet de omzetting naar Belgisch recht van kaderbesluit 2008/919/JBZ ernstige vragen rijzen over de eerbiediging van de parlementaire democratie.
Vervolgens kan de voorgestelde tekst slechts een bron van rechtsonzekerheid zijn en van schending van het legaliteitsbeginsel wegens zijn onnauwkeurigheid en zijn verwijzing naar subjectieve begrippen, die bovendien gecumuleerd worden.
Dat is des te erger omdat artikel 140bis, dat uitsluitend het verspreiden van boodschappen strafbaar stelt, per definitie rechtstreeks en exclusief over situaties gaat waarin de vrije meningsuiting op het spel staat. De tekst kan dus, indien hij wordt toegepast, tot schendingen van die fundamentele vrijheid leiden.
De heer Deswaef herinnert eraan dat de Europese Commissie in haar antwoord op de interpellaties van de federale assemblees over de omzetting van het kaderbesluit het volgend had gestipuleerd : « Overigens is het aan de nationale wetgevers om er bij de omzetting van het kaderbesluit in nationaal recht op toe te zien dat de waarborgen die elke strafwetgeving hoe dan ook moet bieden inzake leesbaarheid en voorzichtigheid in acht worden genomen. » (Kamer van volksvertegenwoordigers, zitting 2007/2008, 24 april 2008, subsidiariteitsadvies, addendum, DOC 52 0654/002, blz. 5). Ook moet de wet, zoals aanbevolen door de commissaris voor de Rechten van de mens van de Raad van Europa, « precisely define terrorist offences » (Report by the Council of Europe Commissioner for Human Rights, Thomas Hammarberg, on his visit to Belgium 15-19 December 2008, 17 juni 2009, CommDH(2009)14, § 144.). Indien de wetgever nalaat dat te doen, begaat hij een ernstige overtreding van het internationaal recht inzake de rechten van de mens.
De heer Deswaef verzoekt de Senaat het onderzoek van het wetsontwerp uit te stellen in afwachting van de parlementaire evaluatie van het wetgevingsapparaat waarover België reeds beschikt om het terrorisme efficiënt te bestrijden. Overigens zou België, indien de Europese Commissie een inbreukprocedure wegens onjuiste omzetting van dat kaderbesluit inleidt, voor het Hof van Justitie in Luxemburg kunnen worden vervolgd en de legaliteitsbezwaren kunnen aanvoeren die het heeft tegen de strafbaarstelling van het publiekelijk aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven, en het Hof vragen zich daarover uit te spreken.
Bovendien kan de wetgever oordelen dat enerzijds bepaalde aspecten van wat wordt voorgesteld (het rechtstreeks aanzetten tot, het verzoek tot het plegen van een terroristisch misdrijf) reeds voldoende worden bestraft door artikel 66, vierde lid, van het Strafwetboek en dat, anderzijds, de bepalingen ter bestraffing van het « onrechtstreekse » aanzetten een schending zijn van het legaliteitsbeginsel, dat bekrachtigd wordt door de Grondwet, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B. Gedachtewisseling
De heer Torfs dankt de Ligue des droits de l'homme voor deze interessante uiteenzetting, waarbij werd gewezen op een aantal zeer belangrijke punten, zoals het legaliteitsbeginsel en de vrijheid van meningsuiting. Spreker deelt de bezorgdheid over de staat van de parlementaire democratie.
Spreker meent te hebben begrepen dat de Ligue deze wet overbodig acht, aangezien het huidige wetgevend arsenaal volstaat met het oog op terrorismebestrijding.
Anderzijds is soortgelijke wet met betrekking tot terrorismebestrijding ongetwijfeld zeer belangrijk voor de publieke opinie.
Aldus zou de vraag moeten worden omgekeerd en worden nagegaan of deze wet, ook al is ze misschien overbodig, enigszins schadelijk zou kunnen zijn.
Gelet op de hiërarchie der normen, stipt spreker aan dat de bepalingen van het EVRM toch steeds toepasselijk zijn. Indien fundamentele rechten en vrijheden aangetast zijn, kan men steeds naar het Europees Hof te Straatsburg.
Er is dus enerzijds de politieke noodzaak van voorliggende tekst en anderzijds de mogelijkheid eventuele problemen over te laten aan de rechtspraak van het Europees Hof mensenrechten. In hoeverre zou voorliggende tekst schade kunnen berokkenen ?
Mevrouw Khattabi denkt dat voorliggend ontwerp schadelijke gevolgen heeft. Wijzelf brengen de rechtsstaat in gevaar, onder het voorwendsel dat we hem verdedigen tegen het terrorisme.
Spreekster denkt dat het debat niet gaat tussen de aanhangers van de strijd tegen terrorisme en de tegenstanders van die strijd. Iedereen is het erover eens dat er efficiënte middelen moeten komen om het terrorisme te bestrijden. De meningsverschillen gaan over de uitvoering van de strijd tegen terrorisme.
Zoals de Ligue des droits de l'homme onderstreept heeft, moet men voor men nieuwe juridische instrumenten ter bestrijding van terrorisme instelt, het bestaande apparaat evalueren. Moet men de federale procureur niet vragen hierover aan het Parlement verslag uit te brengen ?
Mevrouw Khattabi deelt de kritiek van de Ligue dat de regering onvoldoende respect toont voor het parlementaire werk dat in 2008 werd verricht. Kennelijk is de huidige politieke meerderheid bereid terug te komen op de opmerkingen die eenparig werden aangenomen naar aanleiding van het subsidiariteitsadvies over kaderbesluit 2008/919/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2008. De huidige politieke meerderheid beweert dat de terroristische dreiging sindsdien veranderd is en dat dit een reden is om voorliggend wetsontwerp aan te nemen. Hoe beoordeelt de Ligue des droits de l'homme de verandering van de terroristische dreiging sinds 2008 ?
Mevrouw Khattabi zegt verontrust te zijn bij de vaststelling dat de enige bepalingen inzake justitie die de regering aan het Parlement voorlegt, teksten zijn die onze rechtsstaat in gevaar brengen. De strafbaarstelling van al wie een boodschap verspreidt met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf (voorgesteld artikel 140bis van het Strafwetboek) is bijzonder vaag. Hoe kan een rechter objectief oordelen over de geheime wil van de auteur van de boodschap ? Hoe kan de rechter zich in het hoofd van de verspreider van de boodschap verplaatsen en beslissen, op volstrekt subjectieve wijze, dat die het oogmerk had aan te zetten tot het plegen van een terroristische daad ? De rechter krijgt veel te veel interpretatieruimte.
Spreekster denkt dat de commissie een inhoudelijk debat moet voeren over het wetsontwerp, om het begrip aanzetten tot het plegen van een terroristische daad beter af te bakenen.
De heer Mahoux herinnert eraan dat zijn fractie steeds veel aandacht heeft gehad voor de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting. Het is een constante zorg. Hetzelfde geldt voor de veiligheid van onze medeburgers. Voorliggend ontwerp is een poging om met beide aandachtspunten rekening te houden.
Spreker herinnert eraan dat het advies van de commissie in 2008 een test was na een verzoek van de COSAC. De COSAC had de Nationale Parlementen verzocht evenredigheids- en subsidiariteitsadviezen uit te brengen nog voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. De Europese Commissie heeft met dat advies geen rekening gehouden, enerzijds omdat het om een testprocedure ging en anderzijds omdat het aantal Parlementen dat voorbehoud had gemaakt, niet toereikend was.
De heer Mahoux herinnert er vervolgens aan dat de commissie voor de Justitie toezicht houdt op de werking van het federaal parket. Ze heeft het eind 2011 overigens bezocht. De bewering dat de federaal procureur geen verslag uitbrengt bij het Parlement is dus onjuist.
De Ligue des droits de l'homme besprak een hele reeks terrorismedossiers waarin de beschuldigden vervolgd werden op grond van de bestaande wetgeving. De meeste van die zaken eindigden met een buitenvervolgingstelling. De Ligue stelt tevens dat voorliggend ontwerp overbodig is, omdat terrorisme al kan worden aangepakt met het bestaande wetgevend apparaat. Indien dat het geval is, hoe kan de Ligue het ontwerp dan antidemocratisch noemen ? Is dat niet tegenstrijdig ?
Wat de vrijheid van meningsuiting betreft, beklemtoont de heer Mahoux dat er reeds wetten bestaan die ze beperken. De vrijheid van meningsuiting blijft de regel. Voor elke vorm van beperking ervan moet een tekst bestaan. Het voorgestelde artikel 140bis van het Strafwetboek stelt het verspreiden van een boodschap die oproept tot geweld strafbaar. Het is dus geen onschuldige uitdrukking. Men wijst telkens op het beginsel van de vrijheid van meningsuiting, maar niets belet dat de wet er bepaalde aspecten van beperkt. Die beperkingen verdienen een grondig debat om de risico's waarover de Ligue des droits de l'homme het heeft, in te schatten.
Mevrouw Talhaoui deelt de bekommernissen van de Ligue.
Sedert een tiental jaren tast men meer en meer de grenzen af van het evenwicht tussen terrorismebestrijding en respect voor de fundamentele rechten en vrijheden. Uiteraard is niemand gekant tegen het feit dat men terrorisme wil bestrijden, maar steeds meer wordt er geknabbeld aan rechten en vrijheden in naam van terrorismebestrijding.
Mevrouw Khattabi kan de redenering van de heer Mahoux volgen. Ze denkt evenwel dat men nauwkeurige antwoorden moet geven in verband met de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting zoals ze in voorliggend wetsontwerp worden vooropgesteld. Hoe kan de rechter de intentie van de auteur van de boodschap evalueren ? Hoe kan hij het risico evalueren dat het publiek ertoe wordt aangezet een terroristische daad te plegen, dat eventueel in een boodschap schuilt ? Het valt des te moeilijker te beoordelen omdat de tekst niet vereist dat gevolg is gegeven aan de boodschap en dat er een terroristische daad gepleegd werd. Waar ligt de grens tussen het aanzetten tot het plegen van een terroristische daad en de vrijheid van meningsuiting ? Zal het een vereiste zijn dat er een band bestaat tussen de persoon die de boodschap verspreid heeft en de persoon die de daad gepleegd heeft ?
Spreekster denkt dat de commissie met twee maten meet al naargelang ze een tekst behandelt die de vrijheid van meningsuiting beperkt in het raam van de strijd tegen terrorisme of een tekst die de vrijheid van meningsuiting beperkt in het raam van de strijd tegen seksisme.
De heer Mahoux denkt in verband met de terrorismezaken waarover de Ligue des droits de l'homme het had, dat veeleer het gebruik dat gemaakt wordt van de voorlopige hechtenis wordt aangeklaagd en niet zozeer de procedure ten gronde.
C. Antwoord van de Ligue des droits de l'homme en bespreking
De heer Deswaef herinnert eraan dat ook de Ligue des droits de l'homme voorstander is van terrorismebestrijding. Het doel heiligt echter de middelen niet.
Op de vraag over de risico's die het wetsontwerp met zich brengt, antwoordt spreker dat ze reëel zijn. Nieuwe personen zullen kunnen worden vervolgd op grond van de bepalingen van het ontwerp. Die vervolging gaat heel vaak gepaard met voorlopige hechtenis en zelfs indien het Europees Hof België veroordeelt na een jarenlange procedure, herstelt dat het aangerichte leed niet. Spreker denkt dat bepaalde spectaculaire acties van Greenpeace onder de strafbaarstellingen van het wetsontwerp kunnen vallen en wel ondanks het voorbehoud waarin het voorgestelde artikel 141ter van het Strafwetboek (artikel 8 van het ontwerp) voorziet.
Het ontwerp maakt het ook mogelijk dat men de veroordeling verkrijgt van personen die op grond van de bestaande wetgeving werden vrijgesproken. Spreker denkt bijvoorbeeld dat de nieuwe strafbaarstellingen het mogelijk maken het geïntrigeer van de heer Bahar Kimyongür te veroordelen, terwijl het hof van beroep van Antwerpen en dat van Brussel geoordeeld hebben dat die handelingen tot de vrijheid van meningsuiting behoorden en geenszins strafbaar waren. De heer Deswaef denkt dat de strafbaarstelling van de onrechtstreekse aanzetting tot een waarschijnlijke veroordeling wegens diezelfde feiten zou leiden.
Spreker wijst erop dat het parket vaak hele grote middelen inzet voor het onderzoek van terroristische dossiers die op het einde van de rit leeglopen als een ballon. Verbetert een dergelijk strafbeleid werkelijk de veiligheid van de burgers ? Spreker denkt dat die middelen efficiënter kunnen worden ingezet voor andere dossiers in verband met de veiligheid van de burgers.
Op de vraag over de handel en wandel van de groepering Sharia4Belgium, antwoordt de heer Deswaef te denken dat de gerechtelijke actualiteit aantoont dat we geen nieuwe middelen nodig hebben om dergelijke organisaties te veroordelen.
De heer Deswaef herinnert eraan dat eerst de terrorismewet van 2003 geëvalueerd moet worden. Het werk dat de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangevat in 2008, moet worden voortgezet.
Tot slot verklaart spreker dat de Ligue des droits de l'homme, wat dit dossier betreft, op dezelfde golflengte zit als zijn Nederlandstalige tegenhanger. Met het oog op deze hoorzitting heeft hij trouwens overleg gepleegd met de voorzitter van de Liga voor mensenrechten.
De heer Torfs vraagt of er strijdigheid bestaat tussen de betreffende nieuwe kaderrichtlijn en het EVRM. In hoeverre is uit de rechtspraak in andere landen eventuele strijdigheid gebleken met het EVRM ? Indien de tekst niet strijdig is met het EVRM, heeft spreekster geen principieel bezwaar, ook al blijkt de tekst eventueel overbodig.
De heer Manuel Lambert, juridisch adviseur bij de Ligue des droits de l'homme, herinnert aan het antwoord van de Europese Commissie op de opmerkingen die werden gemaakt in het kader van de subsidiariteits- en proportionaliteitstest in 2008 : « Overigens is het aan de nationale wetgevers om er bij de omzetting van het kaderbesluit in nationaal recht op toe te zien dat de waarborgen die elke strafwetgeving hoe dan ook moet bieden inzake leesbaarheid en voorzichtigheid in acht worden genomen. »
Spreker stelt vast dat het kaderbesluit voorziet in de strafbaarstelling van het rechtstreeks uitlokken van terrorisme. Dit is reeds opgenomen in artikel 66, vierde lid, van het Strafwetboek. Het voorliggende wetsontwerp zal voor nog meer verwarring zorgen door op dit punt een nieuwe strafbaarstelling in te voeren. Onrechtstreeks uitlokken is in de huidige Belgische wetgeving niet strafbaar. Het kaderbesluit is vernieuwend op dat vlak. De Ligue des droits de l'homme meent dat de manier waarop deze strafbaarstelling in het voorliggende wetsontwerp wordt omgezet, veel te subjectief is. Het is niet eens nodig dat de boodschap rechtstreeks aanzet tot geweld. Het is voldoende dat de boodschap in het hoofd van een van de ontvangers — zelfs onrechtstreeks — de wil doet opkomen om een terroristische daad te plegen. De rechter zal dus moeten nagaan of er een verborgen boodschap is in de oorspronkelijke boodschap. Hij zal ook moeten nagaan hoe de boodschap door de ontvangers wordt begrepen. Dat is een heel subjectieve beoordeling.
De heer Lambert herinnert eraan dat een kaderbesluit niet letterlijk in Belgisch recht moet worden omgezet. Men moet komen tot het resultaat dat het kaderbesluit beoogt. Spreker meent dat het ontwerp het legaliteitsbeginsel van strafrechtelijke misdrijven schendt.
VI. STEMMINGEN
Amendement nr. 1 van mevrouw Stevens wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De commissie beslist eenparig om vertrouwen te schenken aan de rapporteur.
Ingevolge de aanneming van wetsontwerp nr. 5-1905 vervalt wetsvoorstel nr. 5-1655 van de heer Miller en mevrouw Defraigne.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Helga STEVENS. Francis DELPÉRÉE. | Alain COURTOIS. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden wetsontwerp (zie stuk Kamer nr. 53-2502/06 — 2012/2013).