5-1463/1 | 5-1463/1 |
31 JANUARI 2012
I. INLEIDING
Tijdens haar vergaderingen van 24 en 31 januari 2012 heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden mevrouw Monica De Coninck, minister van Werk, de gelegenheid gegeven om een uiteenzetting te houden over haar beleid. Vervolgens vond in de commissie een gedachtewisseling plaats over deze aangelegenheid.
II. UITEENZETTING VAN MEVROUW DE CONINCK, MINISTER VAN WERK
Het regeerakkoord bevat een belangrijk hoofdstuk over de hervorming van de arbeidsmarkt. Ook in verband met de staatshervorming vormt de regionalisering van de arbeidsmarkt een belangrijk onderdeel.
Door de staatshervorming zullen heel wat bevoegdheden op het vlak van tewerkstelling worden overgeheveld naar de gewesten of de gemeenschappen. Zo worden alle doelgroepmaatregelen via het toekennen van RSZ-verminderingen en activeringen van werkloosheidsuitkeringen tijdens deze legislatuur overgeheveld naar de gewesten. Voor alle duidelijkheid : de structurele lastenverlaging die voor alle werknemers geldt, blijft federaal. Ook zullen de gewesten de volledige beslissings- en uitvoeringsbevoegdheid krijgen om de actieve en passieve beschikbaarheid van de werklozen te controleren.
Ook andere belangrijke tewerkstellingsmaatregelen zoals de dienstencheques, de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen, het ervaringsfonds, de arbeidsmarktbegeleiding van leefloners, het outplacement, de werkhervattingstoelage voor oudere werknemers en eenoudergezinnen en de sociale economie, zullen volledig of grotendeels overgeheveld worden naar de gewesten of de gemeenschappen. In cijfers uitgedrukt gaat het om een totaal bedrag van 4,3 miljard euro op jaarbasis.
Deze regionalisering van bevoegdheden zal zich qua timing inschrijven in het algemene kader van de staatshervorming, maar minister De Coninck zal er alleszins op toezien dat de continuïteit van de maatregelen verzekerd blijft. Tot de overheveling is het haar taak om samen met haar administraties alles in te zetten op werk voor iedereen. De minister wenst mensen zoveel mogelijk kansen op werk aan te bieden en zal daarvoor de instrumenten die vandaag onder haar bevoegdheid vallen, efficiënt inzetten.
Het feit dat de gewesten meer instrumenten ter beschikking zullen hebben om een werkgelegenheidsbeleid te voeren is op zich een goede zaak. Met een goed georiënteerd beleid kan men immers beter tegemoet komen aan de noden en de aparte vereisten van de arbeidsmarkt van de verschillende gewesten. Ook kan elk gewest zijn eigen keuzes maken en zijn eigen politieke prioriteiten vastleggen. De arbeidsmarkt is immers niet dezelfde in Vlaanderen, in Wallonië en in Brussel. Men kan zich voorstellen dat Vlaanderen bijvoorbeeld, eens de staatshervorming is doorgevoerd, meer maatregelen zal treffen met betrekking tot de oudere werknemers en dat Wallonië zich meer gaat toespitsen op de jonge werklozen.
In afwachting van de overheveling zal de minister samen met de gemeenschappen en de gewesten bekijken hoe ze samen een werkgelegenheidsbeleid kunnen voeren dat aangepast is aan de verschillende gewesten. Er is geen tijd te verliezen. Werk hoort een recht te zijn, maar ook een plicht voor alle mensen die in staat zijn te werken.
Naast de staatshervorming wil de regering tegen 2020 een activiteitsgraad van 73,2 % bereiken. Om deze doelstelling te bereiken moet de activiteitsgraad meer dan 5 % stijgen. Mevrouw De Coninck wil tijdens deze regeerperiode, samen met de gewesten en de gemeenschappen, flink bijdragen aan het bereiken van die doelstelling.
De toekomstige grote rol van de gewesten in het tewerkstellingsbeleid betekent niet dat de federale regering op dat vlak werkloos moet toezien. Zelfs na de uitvoering van de nieuwe staatshervorming zal de federale overheid nog een rol kunnen en moeten spelen.
Zo blijft de federale overheid bevoegd voor het arbeidsrecht, de sociale zekerheid, het sociaal overleg en het loonbeleid. Hierin zitten belangrijke instrumenten om werkgelegenheid te behouden of de creatie van werkgelegenheid te ondersteunen.
Minister De Coninck geeft enkele voorbeelden :
— De federale overheid blijft bevoegd voor de structurele vermindering van sociale zekerheidsbijdragen. Enkel de doelgroepmaatregelen worden overgeheveld. Ze blijft ook bevoegd voor de algemene maatregel van niet-doorstorting van de bedrijfsvoorheffing van 1 % van de loonmassa. De federale overheid kan daarbij beslissen of zij deze algemene verminderingen richt op alle lonen, lagere lonen of hoge lonen. Verschillende studies in het verleden hebben aangetoond dat hogere lastenverlaging voor laagbetaalde jobs het grootste tewerkstellingseffect hebben. Het regeerakkoord voorziet daarom dat zal bekeken worden in welke mate de niet-doorstorting van de bedrijfsvoorheffing zich meer kan richten op de lage- en de middenlonen. Zo zou de loonkost van laagbetaalde jobs verlaagd kunnen worden.
— Het regeerakkoord voorziet ook in een sterkere degressiviteit van de werkloosheidsuitkering. Na de hervormingen die voorzien zijn in de loop van 2012 en begin 2013, zal de werkloosheidsuitkering merkelijk hoger zijn in het begin van de periode van werkloosheid en na verloop van tijd dalen tot een forfaitair bedrag. De degressiviteit van de uitkeringen moet de werkzoekenden ertoe aanzetten om sneller en intensiever te zoeken naar werk en zich eventueel ook bij te scholen zodat zij hun competenties verder ontwikkelen, wat meer kansen geeft op de arbeidsmarkt.
— Eveneens in het kader van de werkloosheid blijft de federale overheid bevoegd voor het normatief kader van passende dienstbetrekking, actief zoekgedrag, administratieve controle en sancties. De federale overheid zal in dit kader samenwerkingsakkoorden sluiten met de gewesten die voor de uitvoering van bepaalde aspecten hetzij al bevoegd zijn, hetzij bevoegd zullen worden. Minister De Coninck maakt momenteel afspraken met alle bevoegde ministers.
De federale overheid blijft ook een rol spelen in het werkgelegenheidsbeleid, via de stelsels voor vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt en voor de combinatie van werk en gezin. De eerste maatregelen in dit verband zijn reeds verschenen in het Belgisch Staatsblad en zijn op 1 januari 2012 van kracht geworden. Wat het beleidsdomein van de minister van werk betreft, gaat het om belangrijke aanpassingen op het vlak van de brugpensioenen, het tijdskrediet en de loopbaanonderbreking.
In het regeerakkoord zijn nog andere activeringsmaatregelen opgenomen, zoals de omvorming van de wachtuitkering tot een inschakelingsuitkering, alsook de inhoudelijke bijsturing van het begrip « passende dienstbetrekking ». Ook díe maatregelen werden al genomen en zijn op 1 januari 2012 in werking getreden. Wat de pas afgestudeerden betreft, zal een samenwerkingsakkoord worden gesloten met de gewesten, teneinde hen tijdens de inschakelingsperiode sneller en intensiever te begeleiden.
Het regeerakkoord bevat verschillende projecten rond de modernisering van het arbeidsrecht. Het gaat onder meer om de stelsels die werk en privé combineren zoals thuiswerk en telewerk en de regelingen rond tijdelijk werk, deeltijds werk, overuren en arbeidsduur.
Veruit het belangrijkste van deze projecten is de eenmaking van het statuut van de arbeiders en bedienden. Ten gevolge van het arrest van 7 juli 2011 van het Grondwettelijk Hof moet het eenheidsstatuut een feit zijn tegen 8 juli 2013. Het zal veel moed en creativiteit vereisen om dit project binnen de gestelde termijn tot een goed einde te brengen. De minister zal heel snel haar medewerkers en de administratie de opdracht geven om een haalbare piste uit te werken. Deze zal dan verder besproken worden met de sociale partners zodat een groot draagvlak wordt gecreëerd om over het eengemaakte statuut te overleggen en het in te voeren.
Het dringendste project is de aanpassing van de regelgeving in verband met de jaarlijkse vakantie. De Europese Commissie is immers van oordeel dat de Belgische regeling niet in overeenstemming is met de Europese richtlijn betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en ze heeft België aangemaand daarin verandering te brengen. De minister heeft dit onderwerp drie weken geleden al aangesneden met de sociale partners. Zo hoeven werknemers binnenkort niet eerst een volledig jaar te werken voordat ze vakantie mogen nemen.
De wettelijke basis voor deze aanpassing zal deel uitmaken van de Programmawet die de Ministerraad binnenkort aan de wetgevende kamers zal voorleggen.
De kwaliteit van de werkgelegenheid en van het welzijn op het werk zijn eveneens belangrijke uitdagingen. Het werk moet aantrekkelijk zijn. Het is daarom cruciaal dat het werk aan de lichamelijke en geestelijke mogelijkheden van de werknemers wordt aangepast. De arbeidsomstandigheden en de druk van het werk zijn in hoge mate bepalend voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun taken. Ze bepalen in belangrijke mate of de werknemer bereid zal zijn met genoegen te blijven werken tot zijn pensioen en of hij in staat zal zijn dat te doen. Het welzijnsbeleid in de ondernemingen moet grotendeels worden geëvalueerd in het licht van de verwezenlijking van die doelstelling. Op die manier kunnen de kwaliteit van de werkgelegenheid en het welzijn op het werk bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling, te weten een werkzaamheidsgraad van 73,2 %.
Minister De Coninck wil eveneens de aandacht vestigen op het belangrijke hoofdstuk van de fraudebestrijding waarvoor zij nauw zal samenwerken met de staatssecretaris voor fraudebestrijding.
Van de gelegenheid wenst de minister ook gebruik te maken om een woordje te zeggen over het sociaal overleg. Het is waar dat de regering snel uit de startblokken is geschoten en dat reeds op 30 december 2011 belangrijke wetsbepalingen en besluiten zijn genomen. Tien van die besluiten vallen onder de bevoegdheid van de minister van Werk. Het gaat daarbij telkens om een zeer strikte uitvoering van het regeerakkoord en ze zijn, weliswaar binnen een zeer korte termijn, ook voorgelegd geweest voor advies aan het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
Deze werkwijze is echter geen afspiegeling van wat in de komende jaren zal gebeuren op het vlak van sociaal overleg. Momenteel zijn gesprekken lopende met de sociale partners om te zien welke de problemen zijn en om eventuele anomalieën weg te werken.
Om hierover geen misverstanden te laten bestaan benadrukt minister De Coninck dat zijzelf en de regering het sociaal overleg belangrijk vinden. Hervormingsplannen, relanceplannen, actieplannen enzovoort zijn nooit het resultaat van één minister of één persoon maar een gezamenlijk project waar vele mensen aan deelnemen en vele creatieve ideeën tot één geheel worden gesmeed.
Dat sociaal overleg mag echter de ontwikkeling van ons arbeidsrecht noch een oplossing voor de talrijke uitdagingen waarmee ons land geconfronteerd wordt, afremmen. Voor een aantal dossiers dringt de tijd. De minister denkt hierbij eerst en vooral aan de verhoging van de werkzaamheidsgraad en aan het dossier van het eenheidsstatuut. Er wordt voldoende tijd voor overleg en debat uitgetrokken. De sociale gesprekspartners moeten er zich echter bewust van zijn dat het overleg niet eeuwig kan doorgaan en dat op een bepaald moment de knoop moet doorgehakt worden.
Als het gaat om het tewerkstellingsbeleid, is ook de inbreng van de gewesten belangrijk. Dit is nu al het geval. De arbeidsbemiddelingdiensten zijn al tientallen jaren bevoegd voor het begeleiden van de werkzoekenden. Na de staatshervorming zal de rol van de gewesten nog fors toenemen. Denken we maar aan de samenwerkingsakkoorden inzake de beroepsinschakelingstijd en de inkorting van de termijnen en de procedure in het kader van de controle op het actief zoekgedrag. Ook al worden bepaalde bevoegdheden overgeheveld, toch wenst minister De Coninck nauw samen te werken met haar ambtsgenoten op regionaal niveau. De nakende staatshervorming mag niet leiden tot een standstill. De uitdagingen voor onze arbeidsmarkt zijn immers groot. Bovendien wordt de arbeidsmarkt zeer strikt opgevolgd door Europa. We moeten nu optreden. Dus overleg : ja graag, maar dit mag de realisatie van de concrete doelstellingen op het terrein niet blokkeren.
De minister zal met de gewesten een groei- en werkgelegenheidsprogramma opzetten in het kader van de EU-2020 doelstelling om een werkzaamheidsgraad van 73,2 % te halen. Zij zal met de sociale partners overleg opstarten en hen uitnodigen om wederzijds verbintenissen aan te gaan om het aantal kwalitatieve jobs te doen stijgen en om meer mensen, jong en oud, aan een job te helpen. Samen moet dit leiden tot een relanceprogramma om de tewerkstelling te bevorderen.
Minister De Coninck staat er op dat haar eigen klemtonen daarin terug te vinden zijn. Één daarvan is activeren. Werkloosheid, al dan niet met bedrijfstoeslag of een andere sociale uitkering is een recht. Maar tegenover een recht staat een plicht. Bij werkloosheid is die plicht duidelijk : men moet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de werkloze een passende dienstbetrekking moet aanvaarden. Dit betekent ook dat hij geacht wordt actief te zoeken naar werk en een inspanning levert om die job te vinden en te houden.
Die principes op zich zijn niet nieuw. Vandaag controleert men echter steeds meer of de werkloze werkelijk beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. De wachtuitkering werd omgezet in een inschakelingsuitkering. Men zal er meer dan vroeger op toezien dat jongeren actief op zoek gaan naar een baan. Binnenkort zal zij een samenwerkingsakkoord met de gewesten sluiten om dat dossier beter te volgen.
Dit sluit aan bij het « voor wat hoort wat »-principe. Maar het mag niet verworden tot een uitsluitingsmechanisme waardoor diegenen die geen werk vinden ook worden uitgesloten van de werkloosheid. De overheid verwacht een inspanning, liefst met resultaat. Maar als het resultaat uitblijft, heeft de werkzoekende toch recht op een uitkering.
Als de overheid verwacht dat de werkloze zich inspant om een job te vinden, dan moet zij zich als overheid ook inspannen. Dit geldt trouwens ook voor de werkgevers. De werkzoekende mag niet aan zijn lot overgelaten worden. In de eerste plaats is het de taak van de gewestelijke arbeidsbemiddelingdiensten om mensen, vooral jongeren, actief te begeleiden, onder de arm te nemen en naar een job te leiden. Maar dat betekent niet dat de federale overheid niet kan meehelpen bij het creëren van tewerkstellingskansen.
Minister De Coninck is niet blind voor het feit dat sommige werkzoekenden meer inspanningen vragen dan andere en eventueel andere problemen hebben dan enkel het zoeken naar een job. Als vroegere voorzitster van een groot OCMW heeft ze nogal wat ervaring op dat gebied. Zij pleit voor een intensievere samenwerking tussen de regionale begeleidingsdiensten zoals VDAB of FOREM en het OCMW.
Naast activering is haar tweede prioriteit vereenvoudiging. De complexiteit van onze samenleving is grotendeels onvermijdelijk, maar men moet eenvoud blijven nastreven, ongeacht de omstandigheden. Eenvoud is een garantie voor transparantie en begrijpelijkheid voor allen. Eenvoud is dus goed voor de democratie.
Om terug te komen op de activering wil de minister in de eerste plaats veel aandacht besteden aan de tewerkstelling van oudere werknemers. Het doel is om een werkzaamheidsgraad van 73,2 % te halen tegen 2020. België scoort laag op het vlak van tewerkstelling van oudere werknemers. Daar ligt dus de grootste groeimarge. Het regeerakkoord bevat een aantal maatregelen die de tewerkstelling van deze belangrijke bevolkingsgroep moeten helpen omhoog krikken. In dit verband vermeldt de minister kort de werkgelegenheidsplannen voor oudere werknemers en het afspiegelingsprincipe bij collectief ontslag zodat het collectief ontslag meer gespreid zal moeten gebeuren over de verschillende leeftijdsgroepen. Deze beide maatregelen zullen deel uitmaken van de programmawet die in voorbereiding is.
In vergelijking met vijftig jaar geleden leven we twintig jaar langer, maar toch werken we tien jaar minder lang. We hebben tussen de leeftijd van vijftig en vijfenzeventig jaar een heleboel goede jaren bij gekregen. Sommige mensen zien deze groep als oudere mensen, voor anderen zijn ze nog jong. De minister vindt het wat raar dat vrouwen heel graag kinderen willen krijgen tot ze veertig zijn, maar als oma's beschouwd worden als ze vijfenveertig zijn. Dit stemt niet meer overeen met de realiteit. Er zal zeer sterk gewerkt moeten worden aan een mentaliteitswijziging. Weinig mensen ouder dan vijftig krijgen graag het stempel « oudere » op zich gekleefd. Bovendien moeten we beseffen dat mensen de leeftijdsperiode tussen vijftig en vijfenzeventig jaar vaak als de mooiste periode van hun leven beschouwen. Het is dus zeker een levensfase waarin mensen meer kunnen dan alleen op pensioen gaan.
Deze optie kadert zeker ook in de Europese doelstellingen. 2012 is het Europees Jaar van het Actief Ouder Worden. Actief blijven stopt bovendien het verouderingsproces. Stilletjes in een kamer zitten en enkel nog tv kijken is het ideale recept om snel oud en ziek te worden. De aandacht die deze problematiek krijgt vanuit Europa is een opportuniteit die niet mag verloren gaan. Daarom zal de minister dit jaar een sensibiliseringscampagne lanceren.
Het gaat om een bewustmakingscampagne rond de werkgelegenheid voor oudere werknemers. De campagne zal zich tot de hele bevolking richten, want onze samenleving heeft in het algemeen een negatief beeld van de oudere werknemers. Het begint al bij de wijze waarop « oudere » werknemers worden benoemd. Het enige wat vaststaat, is dat het om werknemers gaat. Laten we het veeleer over werknemers ouder dan vijftig of ouder dan vijfenvijftig jaar hebben. De campagne is toegespitst op de werknemers en de werkgevers.
Men moet de werknemers ouder dan vijftig jaar niet alleen aanmoedigen en ondersteunen om aan het werk te blijven, men moet er ook op toezien dat ze werkelijk kansen op werk krijgen. De werkgevers moeten willen aanwerven. De minister zal onderzoeken hoe zij de ondernemingen hierbij kan helpen of ondersteunen.
Maar die focus op oudere werknemers mag geen afbreuk doen aan de inspanningen om jongeren aan het werk te helpen. De omzetting van de wachtuitkeringen naar een inschakelingsuitkering moet gepaard gaan met een sterkere begeleiding van de jongeren, vooral in hun zoektocht naar hun eerste werk. Het kan niet de bedoeling zijn mensen negen maanden te laten wachten. Jonge mensen moeten veel vroeger bij de kraag gegrepen worden en er moet geanalyseerd worden wat hun sterke en zwakkere punten zijn. Ze moeten gestimuleerd worden hun zwakkere punten aan te pakken. Het is de bedoeling dat een eerste gesprek plaatsvindt binnen de eerste maand na inschrijving als wachtzoekende en dat om de vier maanden een evaluatiegesprek volgt.
Overigens meent de minister dat ook het onderwijs moet nadenken over waarom zoveel achttienjarigen de school verlaten zonder diploma of certificaat. Ook de overgang tussen onderwijs en werk vergt creativiteit.
Daarnaast bestaat op federaal vlak nog een heel arsenaal aan maatregelen die jongeren ondersteunen bij een eerste job. Het winwin-plan is weliswaar niet verlengd maar daaruit mag men niet concluderen dat er geen maatregelen meer zouden bestaan voor jonge werknemers. Er is nog het activaplan dat gericht is op werkzoekenden en zowel een activering van uitkeringen als een RSZ-vermindering voorziet. Er is de RSZ-vermindering voor de laaggeschoolde jongeren. Er is de RSZ-vermindering voor jongeren met een laag loon. Er is de start- en stagebonus en de jongerenbonus in de non-profit, om er een paar te noemen.
III. GEDACHTEWISSELING
A. Vragen van de leden
De heer De Groote heeft veel respect voor de gedrevenheid van de minister tijdens de voorstelling van haar beleidsnota. Nogal wat doelstellingen worden op een positieve wijze naar voren gebracht en de minister heeft in de korte periode dat ze op post is al getoond veel praktijkervaring te hebben.
Uiteraard is spreker voorstander van de overheveling van bevoegdheden naar de deelstaten. De concrete invulling is echter belangrijk zodat duidelijk wordt welke mogelijkheden en beperkingen ingebouwd werden. De voorliggende beleidsnota bevat niet echt de structurele hervorming die nodig is. Er zijn inderdaad enkele aanpassingen, maar die zijn beperkt en blijven binnen het bestaande federale kader. Ze vormen geen fundamentele herinrichting van onze arbeidsmarkt.
Europa heeft nochtans duidelijk in enkele aanbevelingen gevraagd om grondige maatregelen te nemen, zoals het voorkomen van vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt, de hervorming van de loonindex en de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. Bovendien ontbreekt een echte visie op het eenheidsstatuut en wordt dit debat blijkbaar doorgeschoven naar de sociale partners.
De beleidsnota bevat volgens senator De Groote ook enkele contradicties. Zo kondigt de nota aan dat bepaalde bevoegdheden geregionaliseerd worden, maar de gerelateerde mechanismen blijven blijkbaar federaal. Hij verwijst in dit verband naar het plan ter aanmoediging van de aanwerving van de eerste drie werknemers, dat volgens spreker tegenover de vooropgestelde regionalisering van het doelgroepenbeleid staat. Het voorgestelde plan impliceert immers een nieuwe versterking van het doelgroepenbeleid en hierdoor bestaat het risico op een tegengesteld federaal en Vlaams doelgroepenbeleid. Het gevolg zou kunnen zijn dat hierdoor bepaalde bevoegdheidsconflicten zouden kunnen ontstaan.
Het standpunt van senator De Groote hierover is duidelijk : zijn fractie wenst dat het doelgroepenbeleid volledig wordt geregionaliseerd, waarna de deelstaten zich voor deze lastenverlaging kunnen toespitsen op de meest kwetsbare groepen.
Wat betreft de activering van oudere werklozen meent de heer De Groote dat de uitbreiding van het activeringsbeleid ten aanzien van deze groep langzaam en beperkt wordt ingevoerd. De leeftijdsgrens voor inschrijving als werkzoekende wordt met slechts twee jaar verhoogd tot zestig jaar. De uitbreiding van de effectieve controle op de beschikbaarheid wordt vanaf 2013 vijfenvijftig jaar en de verhoging tot achtenvijftig wordt doorgeschoven naar een volgende federale regering. Er wordt dus eigenlijk niet echt een veralgemeende uitbreiding van de controle op de inschrijving en op de beschikbaarheid van werkzoekenden tot vijfenzestig jaar in het vooruitzicht gesteld. Spreker is de mening toegedaan dat er ook na 2016 nog veel oudere werklozen zullen zijn die niet verplicht worden werk te zoeken.
De regio's met lage werkloosheid kunnen zelf beslissen de leeftijdsgrens verder te verhogen, tot vijfenzestig jaar, maar deze vorm van regionale differentiatie binnen het federale regelgevend kader verhoogt volgens de heer De Groote het risico op een soort consumptiefederalisme vanuit bepaalde regio's. Waarom zouden werklozen door de gewestelijke diensten geactiveerd en gecontroleerd worden op hun beschikbaarheid, zolang het de RVA is die hun werkloosheidsuitkering verder betaalt ? Spreker pleit in deze voor meer responsabilisering.
De degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen houdt volgens senator De Groote slechts een beperkte degressiviteit in. In een eerste fase wordt de uitkering verhoogd naar 65 %, waarbij ook de loonplafonds worden verhoogd. Dit wordt geplaatst tegenover de te bepalen degressiviteit in de tweede periode. De overgang naar de derde periode, met een forfaitaire uitkering, volgt pas na maximaal vier jaar. Spreker vreest dat tal van groepen nooit in deze periode terecht zullen komen. In de praktijk zal er dus ook niet tegemoet gekomen zijn aan de Europese aanbeveling betreffende de degressiviteit. Bovendien zijn er plannen om vanaf 2013 de voorwaarden om werkloosheidsuitkeringen te krijgen te versoepelen. Het is net door de onzekerheden omtrent degressiviteit en het beperkt aantal werklozen dat in de derde periode zal terechtkomen, dat op lange termijn de kans bestaat dat de uitgaven voor werkloosheid nog zullen stijgen. En dat terwijl op heden geen enkel ander Euro- of OESO-land zoveel middelen aan werkloosheids- en arbeidsmarktbeleid besteedt. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat België het enige land ter wereld is waar de werkloosheidsuitkeringen onbeperkt in tijd zijn. In de meeste Europese landen varieert de duur tussen zes maanden en één à twee jaar.
Inzake het tijdskrediet is het evident dat dit kan herbekeken worden in functie van de finaliteit ervan. Toch is het opmerkelijk dat er nauwelijks wordt geraakt aan de uitkeringen voor langdurig werklozen terwijl de RVA-uitkeringen voor tijdskrediet veel forser worden aangepakt. Er zal 51,7 miljoen euro worden bespaard door voorwaarden over tijdskrediet te beperken. Bovendien wordt ongeveer 85 % van het tijdskrediet door vrouwen gebruikt omdat deze regeling goede mogelijkheden biedt om gezin en werk beter te combineren.
Betreffende de secretariaten van de paritaire comités wordt in een uitbreiding van het personeelseffectief voorzien om elk comité twee secretarissen te kunnen bieden. Nochtans vermeldt het regeerakkoord dat de regering het landschap van de paritaire comités zal harmoniseren en vereenvoudigen. Deze vereenvoudiging zal onder andere een gelijke behandeling tussen de bedrijven met gelijkaardige activiteiten mogelijk maken. De uitbreiding van het personeelseffectief is, volgens de heer De Groote, in tegenspraak met deze bepalingen.
Senator De Groote heeft een aantal vragen die ook door het Rekenhof werden aangehaald. In hoeverre zal de minister rekening houden met de opmerkingen van het Rekenhof ? Deze opmerkingen wijzen er op dat er een aantal budgetten ontbreken en dat sommige inkomsten overschat worden.
De dotaties roepen ook enkele vragen op bij senator De Groote. Wat zijn de bevoegdheden van het Koninklijk Instituut der eliten van de arbeid van België dat in 2012 een dotatie van 611 000 euro zal krijgen ? Waarom wordt niet beter voldaan aan de doelstellingen van het Ervaringsfonds, namelijk oudere werknemers aan de slag houden, terwijl het fonds in 2001 werd opgericht en het in 2012 860 000 euro zal ontvangen voor de personeelskosten, 34 000 euro werkingskosten en 3 840 000 euro subsidies ? Waarom krijgt de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk in 2012 nog een dotatie van 61 000 euro (personeelskosten en werkingskosten) terwijl sinds 2006 geen jaarverslag terug te vinden is ?
Ten slotte wenst de heer De Groote de minister veel succes. Hij is er echter niet van overtuigd dat de wetteksten die zullen volgen zullen volstaan om haar dromen waar te maken.
De heer du Bus de Warnaffe dankt de minister voor haar uiteenzetting. Hij verwijst ook naar het artikel dat op 24 januari 2012 in La Libre Belgique verscheen en waar de lezers de verschillende facetten van haar politiek konden ontdekken, net zoals de interessante resultaten die ze in Antwerpen behaald heeft.
De heer du Bus wil even terugkomen op de federale en gewestelijke bevoegdheden en de samenwerkingsakkoorden tussen de verschillende entiteiten, vooral wat betreft de activering van de werkzoekenden. Uit het artikel in La Libre Belgique blijkt dat de minister veel ervaring heeft inzake de activering van werkzoekenden. Zij toont aan dat zelfs een OCMW verder moet gaan dan enkel dienstverlening en zich echt moet engageren in de activering van werkzoekenden. Hoe zal mevrouw De Coninck, nu ze federaal minister van Werk is geworden, een performant activeringsbeleid kunnen voeren, gelet op het feit dat het activeringsbeleid een bevoegdheid van de deelstaten is geworden ? Zij heeft in Antwerpen bewezen dat het mogelijk is performanter te zijn vertrekkende vanuit de basis, maar ze bevindt zich nu niet meer aan de basis. Hoe zal zij deze ambitie kunnen realiseren vanop het federale niveau ?
Er lag een samenwerkingsakkoord klaar op het bureau van de vorige minister van Werk, mevrouw Milquet, dat niet afgewerkt kon worden. Vormt dit ontwerp een goede basis om snel verder te kunnen werken ? De heer du Bus de Warnaffe zou ook graag vernemen wat er op de agenda van de minister staat.
Een volgend punt betreft de categorie van de « maatschappelijk onaangepasten », een term die door de minister gebruikt werd in het interview in La Libre Belgique. Het is, volgens de minister, nodig een formule te bedenken om hen bijvoorbeeld werken van openbaar nut te laten uitvoeren. Vindt mevrouw De Coninck dat dergelijke werken onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen ? Hoe ziet zij deze werken concreet ? Overigens is senator du Bus de Warnaffe het helemaal eens met de stelling van minister De Coninck dat de identiteit van een persoon gebaseerd is op werk.
Senator du Bus de Warnaffe wil tevens de aandacht vestigen op de arbeidsomstandigheden en vooral stress op het werk en musculo-skeletale aandoeningen. Sinds 1 januari 2000 bestaat in België de wetgeving ter voorkoming van stress door het werk. De werkgevers zijn verplicht meerjarige plannen uit te tekenen inzake preventie en beheersing van stress. Toch blijkt uit verschillende studies dat stress op het werk niet afneemt, wel integendeel. Welke maatregelen zal de minister voorstellen om de bestaande wetgeving te verstrengen of te verdiepen ? Wat betreft de musculo-skeletale aandoeningen blijkt dat zij het absenteïsme doen toenemen. Ook hier hoopt spreker dat de minister gepast zal reageren.
Ten slotte verwijst de heer du Bus de Warnaffe naar de problematiek van de asbest, en meer bepaald het Asbestfonds. Dit fonds beschikt over een royaal budget, dat jaarlijks met een tiental miljoen euro aangroeit. Wat zijn de plannen van de minister over de aanwending van deze middelen ?
Volgens mevrouw Douifi kan er, na het lezen van de beleidsnota en van het hoofdstuk over de bevoegdheid van de minister in het regeerakkoord, gesproken worden over een echte trendbreuk. Een trendbreuk in die zin dat activering als een rode draad doorheen het beoogde beleid loopt. Een van de zaken die het meest in het oog springen is de ommezwaai in de aanpak voor jonge schoolverlaters. Jonge schoolverlaters zullen niet langer een tijd passief wachten op een uitkering, maar worden vanaf dit jaar ingeschakeld in een actieve beroepsinschakelingstijd.
Wat die beroepsinschakelingstijd betreft heeft de minister verduidelijkt hoe dat zal aangepakt worden in een eerste periode na het inschrijven van de schoolverlater als werkzoekende. Het zal natuurlijk ook geëvalueerd worden. Senator Douifi zou graag vernemen wat er zal gebeuren eens er een negatieve evaluatie komt na de inschakelingstermijn, dus na de periode van één jaar. Hoe actief zullen we de jongeren kunnen begeleiden en activeren nadat ze een negatieve evaluatie hebben gekregen ? Het is immers zo dat indien er geen drie positieve evaluaties gehaald worden na een jaar, er geen uitkering zal gegeven worden. Indien niet alle evaluaties positief waren, kan dan geëvalueerd worden wat de gebreken waren en hoe, op korte termijn, de jonge schoolverlater verder begeleid kan worden opdat hij volgende keer wel geactiveerd kan worden ?
De volledige beleidsnota van de minister moet een mentaliteitswijziging teweeg brengen, waarbij iedereen doordrongen raakt van de overtuiging dat iedereen gebaat is bij werk. Dit streven veronderstelt dat iedereen zijn deel van de verantwoordelijkheid opneemt. Dit zal waarschijnlijk niet zonder slag of stoot kunnen gerealiseerd worden, zoals al bleek bij de aankondiging van het regeerakkoord. Het zal een actief beleid van de regering en de minister vergen. Maar indien het beoogde beleid erin slaagt te doen wat het zegt, dan zal het een trendbreuk realiseren.
De kansen op tewerkstelling nemen exponentieel af naarmate de periode van werkloosheid toeneemt. Daarom is het zeer belangrijk kort op de bal te spelen, temeer omdat de minister niet meer over vier jaar beschikt om de beleidsnota en het regeerakkoord om te zetten.
Senator Douifi zou graag een woordje uitleg krijgen over de snelle evaluatiemomenten die de minister zou moeten voorzien, gekoppeld aan de opvolging en de begeleiding van de gewestelijke diensten voor arbeidsbegeleiding. Iemand activeren, of het nu gaat om een jonge schoolverlater of een oudere werknemer, vergt een zeer maatgerichte en gepersonaliseerde hulp en begeleiding vanwege deze diensten. Het activeringsverhaal wordt zodoende een gemeenschappelijk verhaal, waarbij de federale overheid haar prioriteiten stelt, maar de gewestelijke diensten in dit beleid moeten meegaan. Pas als het samen gedragen wordt heb je een sluitstuk van het beleid. Kan de minister zeggen hoever het staat met de realisatie van de samenwerkingsakkoorden en wat de planning is ? Wanneer wordt het overleg opgestart en wanneer kunnen de samenwerkingsakkoorden gesloten worden ?
De voorbije weken werd vooral de responsabilisering van de werkzoekende onder de aandacht gebracht. Mevrouw Douifi is verheugd vast te stellen dat de beleidsnota ook de responsabilisering van de bedrijven naar voren schuift. Enkel een responsabilisering van de werkzoekende, zelfs als die terecht is, zal als onrechtvaardig worden ervaren. Het is hoog tijd dat ondernemingen beseffen dat ze niet kunnen morsen met talent en moeten investeren in de constante vorming van hun werknemers. We denken nogal te veel dat ondernemingen investeringen, opleidingen en vormingen zien als een noodzakelijk kwaad. Voor senator Douifi is het onaanvaardbaar dat ondernemingen zich nog langer de luxe veroorloven om hun werknemers jarenlang op hetzelfde spoor te laten en ze vervolgens te dumpen via brugpensioen. Kan de minister meer uitleg geven over hoe zij bedrijven zal kunnen verplichten voldoende te investeren in opleidingen en vormingen, of hoe zij hen zal kunnen sanctioneren ?
Senator Douifi vraagt hoe de minister de plicht van de bedrijven ziet om een leeftijdsbewust personeelsbeleid te voeren. De FOD Werk zal de « best practices » ter beschikking stellen van de bedrijven en via sociaal overleg moet een leeftijdsbewust personeelsbeleid uitgewerkt worden in ondernemingsplannen. Kort op de bal spelen zal betekenen dat er samen met de sociale partners snel moet geëvalueerd en bijgestuurd worden. Graag wat meer uitleg hierover.
Ten slotte is er het punt betreffende de arbeid bij werknemers die al dan niet uit het buitenland komen, soms uitgebuit worden en zich in een parallel circuit bevinden. Ook hieraan zal kordaat een halt moeten geroepen worden. Mevrouw Douifi zou graag meer informatie krijgen over de timing van de aanpak van dit probleem. Wat kan er in de eerste maanden verwacht worden ?
Mevrouw Morreale meent dat de algemene maatregelen in de beleidsnota van de minister van Werk die ze vandaag heeft toegelicht, historisch kunnen genoemd worden, vermits zij een overdracht van bevoegdheden naar de deelstaten inhouden ter waarde van 3,4 miljard euro. Wat betreft de concrete maatregelen wil senator Morreale graag voor enkele punten een paar verduidelijkingen krijgen van de minister.
Een eerste punt betreft de dienstencheques. In het hoofdstuk betreffende de sanering van de overheidsfinanciën komt onder andere de indexering van de prijs van de dienstencheques ter sprake, als een manier om de groeiende budgettaire kostprijs ervan te kunnen beheersen. In 2013 zal de prijs per cheque stijgen van 7,5 euro naar 8,5 euro en hun aantal zal beperkt worden tot maximaal duizend per huishouden of vijfhonderd per persoon.
Senator Morreale verwijst in dit verband naar het koninklijk besluit van 28 december 2011 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, dat bepaalde dat onder gezin wordt verstaan alle personen die volgens het attest van gezinssamenstelling uit het bevolkingsregister ingeschreven zijn op hetzelfde adres. Om misbruiken te voorkomen is dit de algemene regel. Mevrouw Morreale wil graag weten of er een uitzondering blijft bestaan voor personen met een handicap, gezinnen met een gehandicapt kind ten laste of eenoudergezinnen met meerdere kinderen ten laste, voor wie de grens van duizend dienstencheques per jaar niet geldt. Kunnen zij blijven beroep doen op tweeduizend dienstencheques per jaar ?
Een tweede punt betreft de hervorming van de arbeidsmarkt om de werkgelegenheid te verbeteren. De hervorming van de arbeidsmarkt heeft volgens mevrouw Morreale geen zin indien ze niet gepaard gaat met een parallel dynamisch beleid dat de nadruk legt op groei en kwaliteitsvolle jobs. Indien dit niet het geval zou zijn, en vooral in het licht van de economische vooruitzichten, kunnen de geplande hervormingen en de geplande saneringen een negatieve invloed hebben op de economische groei en de werkgelegenheid.
Expliciete engagementen van de deelstaten inzake kwaliteit, gelijkwaardigheid, omkadering, formatie en werk zijn onontbeerlijk, vooral voor jongeren en ouderen. Op het federale niveau mag het beleid zijn verantwoordelijkheid echter niet ontwijken onder het voorwendsel dat de deelstaten nu grotendeels bevoegd zijn. Het is onaanvaardbaar een reeks maatregelen te nemen, bijvoorbeeld om jongeren die een stage doen meer te controleren of ouderen te beletten uit de arbeidsmarkt te stappen, indien deze werknemers niet tegelijk realistische alternatieven worden gegeven om aan het werk te kunnen blijven. De Belgische arbeidsmarkt is immers één van de minst toegankelijke voor oudere werknemers, maar ook voor jongeren, laaggeschoolden en migranten.
Senator Morreale verheugt zich over maatregelen om meer werk te creëren. Zij vestigt de aandacht van de minister in het bijzonder op jongeren en ouderen. Ter illustratie verwijst zij naar een vacature in haar woonplaats, waarbij honderdtwintig personen solliciteerden voor één enkele vacature, wat aantoont dat veel mensen op zoek zijn naar werk.
Inzake de versterking van de aantrekkelijkheid van werk, is het inderdaad nodig werkloosheidsvallen te vermijden. Er moet voor gezorgd worden een voldoende groot differentieel te creëren tussen werkzoekenden en laaggeschoolde werkenden. In dit verband is spreekster verheugd over de plannen van de regering om de belastingvrije som voor bescheiden en gemiddelde inkomens te verhogen met naar verluidt 200 euro.
Tevens zou aan de sociale partners gevraagd worden het interprofessioneel brutominimumloon te verhogen, met inbegrip van dat van jongeren van minder dan 21 jaar. Het gaat wel degelijk om het interprofessioneel brutominimumloon, wat de sociale partners voor hun verantwoordelijkheden plaatst, namelijk het vaststellen van de lonen. Het vermijdt een zoveelste bonus bij aanwerving ten laste van de sociale zekerheid. Jongeren onder de 21 jaar hebben slechts recht op een bepaald percentage van het gegarandeerde loon. Het mag niet de bedoeling zijn zich tevreden te stellen met een verhoging van dit percentage, maar er moet naar gestreefd worden deze anomalie op te heffen vermits gelijk werk gelijk loon verdient. De fractie van mevrouw Morreale heeft een wetsvoorstel ingediend dat ertoe strekt een uniformering van het gegarandeerd minimumloon te bekomen.
Senator Morreale wil ook reageren op het artikel dat op 24 januari 2012 verscheen in La Libre Belgique. Zij wijst er op dat alle rapporten die tot nu toe over armoede verschenen stelden dat werk het essentieel element was om zich als individu te integreren in de maatschappij. Alhoewel spreekster het ermee eens is dat sommige personen makkelijker opnieuw aan het werk gezet kunnen worden dan anderen, heeft zij toch vragen bij de activering van personen bij wie dat moeilijker gaat. Is dit een goed idee of een « vals » goed idee ? Zou het niet beter zijn deze personen een volwaardige job aan te bieden en zo te zien in welke mate dit type publiek daarin terecht zou kunnen ? Heeft de minister hierover al gesproken binnen de regering of zijn hiervoor al specifieke maatregelen voorzien in het regeerakkoord ?
Ten slotte is er het behoud van de koopkracht. Voor mevrouw Morreale is het zeer belangrijk dat de regering de koopkracht van de burgers ondersteunt, en in het bijzonder de koopkracht van de werkende burgers met een bescheiden of gemiddeld inkomen en dat van de gepensioneerden. Het behoud van het automatisch indexeringssysteem van de lonen en uitkeringen is voor haar essentieel en zij is verheugd dat dat systeem in het regeerakkoord gehandhaafd blijft.
Mevrouw Winckel was blij te vernemen dat de minister veel aandacht schenkt aan het noodzakelijk overleg tussen de verschillende beleidsniveaus. Deze samenwerking is steeds essentieel geweest in ons land. De minister heeft aangedrongen op overleg en samenwerking met de sociale partners en ook dit is een fundamenteel element om resultaten te bereiken. De participatie van al deze actoren op elk beleidsniveau vertegenwoordigt meer dan ook het noodzakelijk fundament van de te nemen maatregelen.
Vervolgens heeft senator Winckel enkele vragen bij het hoofdstuk inzake de verhoging van de kwaliteit van de werkgelegenheid. Zij is verheugd vast te stellen dat men zich voorbereidt op de concretisering van de aanbevelingen die door de commissie voor de Sociale aangelegenheden van de Kamer werden geformuleerd in verband met de wet op het pesten op het werk. Er kan nooit genoeg benadrukt worden hoe belangrijk investeringen in menselijk kapitaal zijn, dat een volwaardig element vormt van de competitiviteit van onze ondernemingen. Het lijkt erop dat de preventie van pesten op het werk deel zal uitmaken van een hervorming.
Mevrouw Winckel en haar fractie zullen vooral aandacht schenken aan twee aspecten : de actieve betrokkenheid van de werkgever in het oplossingsproces van de conflicten, en het aspect van de psychosociale belasting. Zij herinnert eraan dat haar fractie hierover een wetsvoorstel had ingediend nog voor de regering zich ging bezighouden met de problematiek van geweld op de werkvloer en de thans geldende maatregelen werden genomen. Een wetsvoorstel dat door haar fractie werd ingediend is nog steeds aanhangig bij de commissie en zij zullen vragen dat dit wetsvoorstel binnenkort op de agenda wordt geplaatst.
De modernisering van het arbeidsrecht en de harmonisering van het statuut van arbeiders en bedienden, dat moet worden afgerond tegen de door het arrest van het Grondwettelijke Hof bepaalde einddatum van 8 juli 2013, maakt al vele jaren het voorwerp uit van vruchteloze pogingen om tot een akkoord te komen. Mevrouw Winckel is wat bezorgd over de opmerking in de beleidsnota van de minister, waarin wordt gezegd dat bij de eenmaking van het statuut « de kosten voor de sociale zekerheid en de fiscus maximaal worden beperkt ». Senator Winckel dringt erop aan naar een zo gunstig mogelijk eengemaakt statuut te werken, waarbij wordt getracht iedereen zoveel mogelijk dezelfde voordelen te geven, in plaats van meer ongunstige delen te veralgemenen.
De regering voorziet nog andere maatregelen, zoals de harmonisatie en vereenvoudiging van het landschap van de paritaire comités, de hervorming van de uitzendarbeid, en overleg met de sociale partners over een versoepeling van de achtendertig-urenweek voor een nog vast te leggen periode en over maximum één jaar gespreid, met eerbied voor de te bepalen arbeidsomstandigheden en zonder de algemene arbeidsduur te verlengen.
De hervorming van de uitzendarbeid is ook een prioriteit van de fractie van senator Winckel. In de Kamer werd door de socialistische fractie een wetsvoorstel ingediend ter zake en deze collega's hopen hierrond samen te werken met de sociale partners. Spreekster herhaalt het principiële verzet tegen dagcontracten. Zij hoopt dat het voor deze sector tot een reëel overleg komt zodat de problemen waar de syndicale verenigingen al jaren op wijzen eindelijk opgelost worden.
Daarna komt mevrouw Winckel even terug op het hoofdstuk over de bevordering van de gelijkheid op het werk. Er zullen initiatieven genomen worden om de diversiteit op het vlak van de tewerkstelling effectief te verstevigen, zowel in de bedrijven als bij de overheid. De minister heeft vermeld dat discriminaties op het vlak van werk en in het bijzonder discriminaties bij de aanwerving in eerste instantie zullen moeten bestreden worden door preventieacties, onder andere via vertrouwenspersonen. Wat wordt verstaan onder de term « vertrouwenspersoon » ?
Ten slotte een vraag over de budgettaire maatregelen. In de nota stelt de minister dat de regering, naast de begrotingsinspanningen, in 2013 ruimte zal creëren voor nieuwe initiatieven en uitgaven zoals bijkomende verminderingen van de sociale bijdragen voor de eerste drie aanwervingen in de kmo's. Mevrouw Winckel wil graag vernemen of deze maatregelen gelden voor contracten van onbepaalde duur of contracten van bepaalde duur. Indien deze maatregelen gelden voor contracten van bepaalde duur, zou ze graag vernemen welke maatregelen de minister voorziet om deze banen duurzaam te maken. Ze weet dat er maatregelen zullen genomen worden om het buitenkanseffect tegen te gaan dat soms gepaard gaat met steunmaatregelen voor werk. Kan de minister hierover wat meer in detail gaan ? Welke sancties worden voorzien ?
De heer Torfs hoopt op een realistisch beleid zonder nodeloze franjes, met aandacht voor gevoelens maar wars van sentimentaliteit. De senatoren Tofs en Franssen hebben vier vragen voor de minister.
Een van de nieuwe maatregelen die de minister wil nemen is het scheppen van nieuwe banen in de non-profitsector om in te spelen op de groeiende behoeften op het vlak van dienstverlening aan personen. Hoe gaat de minister de jobcreatie in de witte sector aanmoedigen ? Is er overleg gepland met minister Onkelinx ?
In de beleidsnota wordt gesproken over de vermindering van sociale bijdragen bij de eerste drie aanwervingen in kmo's. Dat is een steunmaatregel, net zoals loonsubsidies die toegekend worden voor lage en middelgrote inkomens. Tegelijk wil de minister overgaan tot de bestrijding van de « dead weight loss » effecten die deze steunmaatregelen voor werk soms veroorzaken. Hoe zal de minister vaststellen wat de « dead weight loss »-effecten van deze steunmaatregelen zijn ? Hoe kan vastgesteld worden welke werklozen zonder steunmaatregelen toch zouden aangeworven zouden zijn ? Aan welke maatregelen denkt de minister om deze effecten te bestrijden ?
Zal de verhoging van de werkzaamheidsgraad geen lange lijdensweg worden ? Zowel de heer Torfs als mevrouw Franssen verwijzen naar het recente onderzoek van SD Works, waarbij slechts 27 % van de ondervraagden interesse had in sollicitanten van ouder dan veertig jaar, die duidelijk als oude knarren worden beschouwd. Slechts 8 % had interesse in hoogbejaarde sollicitanten van ouder dan vijftig jaar. Wat kan de minister daaraan doen ? Kan zij de mentaliteit veranderen en aantonen dat niet alle veertigers hopeloos verloren zijn ?
Ten slotte formuleert de heer Torfs een opmerking in verband met de gelegenheidsarbeid, waar inderdaad over moet nagedacht worden. Zijn fractie heeft over dit onderwerp een voorstel ingediend in de Senaat en hij hoopt dat iedereen zal deelnemen aan het debat.
Mevrouw Tilmans feliciteert de minister voor haar beleidsnota, die zeer proactief is en veel plaats laat voor de regionalisering en de responsabilisering van de deelstaten. Zij hoopt dat dit een nieuwe dynamiek tot stand zal brengen. Zij is verheugd over het verzekeringskarakter van de werkloosheid. De wachttijd wordt een echte beroepsinschakelingstijd. Het behoud van de dienstencheques is belangrijk en iedereen zal ertoe bijdragen dat het systeem kan blijven bestaan. Ook de verhoging van de belastingvrije som is belangrijk, net zoals de bijkomende verminderingen van de sociale bijdragen van de eerste drie aanwervingen in de kmo's.
Zij heeft drie concrete vragen. De eerste betreft de belastingvrije som voor lage en middeninkomens. Er wordt een verhoging van de belastingvrije som van 200 euro voorzien, maar wat zullen precies de uitvoeringsbepalingen zijn ? Wat verstaat de minister onder « lage en middeninkomens » ? Valt het bedrag van 200 euro onder het basisbedrag of onder het geïndexeerd bedrag ? Wat zou het effectieve bedrag per belastingbetaler zijn ?
De tweede vraag betreft de inschakelingsuitkeringen. Deze zijn beperkt tot drie jaar voor « niet-bevoorrechte » samenwonenden. Wie zijn dat ?
Ten slotte heeft senator Tilmans een vraag over de toegangsvoorwaarden tot het tijdskrediet. Er is duidelijk geen algemene hervorming van het systeem van tijdskrediet. Voorziet de minister een evaluatie en hoeveel personen bevinden zich in een stelsel van een thematisch verlof ?
Mevrouw Thibaut stelt na lezing van de beleidsnota vast dat het een letterlijke doorslag is van het hoofdstuk « werk » in het regeerakkoord. Sindsdien werden echter al verschillende koninklijke besluiten gepubliceerd, wat de zaken wat verduidelijkt.
Inzake het tijdskrediet en de loopbaanonderbreking heeft spreekster bedenkingen bij de voorgestelde maatregelen. Alhoewel er in het algemeen naar gestreefd wordt door middel van verschillende verloven een betere combinatie van werk en gezin mogelijk te maken, geeft de beleidsnota de indruk dat de minister de andere kant op gaat. Zij bemoeilijkt de toegang tot het tijdskrediet en de loopbaanonderbreking, alhoewel veel personen deze verloven nemen omdat zij moeten zorgen voor een kind of een ziek familielid. Het laat hen toe actief te blijven maar toch gezin en werk te verzoenen. Mevrouw Thibaut verbaast zich daarom over de voorgestelde maatregelen. Daartegenover staat de aankondiging van de minister dat zij de Europese richtlijn over het ouderschapsverlof zal omzetten.
Mevrouw Thibaut zou graag meer inlichtingen krijgen over deze omzetting van de Europese richtlijn inzake ouderschapsverlof en tevens de aanpassing van het systeem van de jaarlijkse vakantie. Welke richting zullen deze aanpassingen uitgaan ?
Wat betreft het brugpensioen, dat nu werkloosheid met bedrijfstoeslag zal worden genoemd, houdt het nieuwe systeem volgens spreekster niet genoeg rekening met de zwaarte van een beroep. Bepaalde afwijkingen worden geleidelijk geschrapt, alhoewel deze tegemoet kwamen aan concrete arbeidssituaties. Wat betreft de zwaarte, wijst mevrouw Thibaut erop dat de gezondheidskloof de laatste jaren toeneemt.
Zij betreurt dat de strengere toegang tot het pensioen niet vergezeld wordt door maatregelen die een bredere kijk op arbeid en op de problematiek van de vergrijzing van de bevolking weerspiegelen.
De minister had het over de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen die nodig is indien mensen langere carrières hebben. Dit is inderdaad nodig, maar er mag niet uit het oog verloren worden dat België 700 000 werkzoekenden telt en dat het tewerkstellingspercentage van jongeren in ons land catastrofaal is.
Indien de carrières van werknemers langer moeten worden, moet ook de arbeidskwaliteit beter worden. Er wordt gezegd dat een betere verhouding tussen arbeid en gezin mogelijk moet zijn, maar tegelijk bemoeilijkt deze regering de toegang tot het tijdskrediet. Dit zijn tegenstrijdige uitlatingen. Mevrouw Thibaut merkt ook geen maatregelen die de competenties van oudere werknemers moeten verbeteren, noch maatregelen om arbeid aan te passen aan oudere werknemers. Nogmaals tegenstrijdigheden.
Er kunnen ook vragen gesteld worden over de budgettaire impact van de voorstellen. Senator Thibaut vreest voor het fenomeen van de communicerende vaten, waarbij het bemoeilijken van de pensionering enkel zal leiden tot een verhoging van statuten die een hogere maatschappelijk kost met zich zullen meebrengen. Zij vraagt daarom dat de budgettaire impact wordt geverifieerd.
Wat betreft de criteria voor een « passende dienstbetrekking » geldt sinds 1 januari 2012 dat de minimumafstand om werk te zoeken verhoogd wordt van vijfentwintig naar zestig kilometer. Bovendien wordt de periode waarin een job kan geweigerd worden omdat hij niet « passend » is, teruggebracht tot zes maanden. Voor landelijke streken is deze bepaling ronduit discriminerend. Ze wil immers de mobiliteit verhogen maar houdt enkel rekening met de afstand in kilometer, en niet met de verplaatsingstijd. Vandaag geldt dat een betrekking passend is wanneer er een verplaatsingstijd van maximaal vier uren (heen en terug) geldt, behalve indien de afstand minder dan vijfentwintig kilometer bedraagt. Deze wijziging is enkel in het voordeel van personen die dicht bij het openbaar vervoer wonen, maar is zeer nadelig voor personen die in landelijke streken wonen en geen eigen vervoer hebben. Zij zullen vaak meer dan 4 uur per dag nodig hebben om een afstand van zestig kilometer naar hun werk af te leggen.
Inzake de dienstencheques meent mevrouw Thibaut dat de voorgestelde maatregelen niet problematisch zijn. Zij betreurt wel dat er geen rekening gehouden wordt met de draagkracht van de gebruikers. Het profiel van de gebruikers is immers zeer verscheiden. Een kwart van de gezinnen gebruikt dienstencheques. De prijs die nu voor dienstencheques moet worden betaald door de gebruikers, indien geen rekening gehouden wordt met de fiscale aftrekbaarheid van de cheques, ligt nu hoger dan wat in Wallonië in het zwarte circuit moet betaald worden voor een huishoudhulp.
Mevrouw Thibaut besluit met een meer globale opmerking. Zij onderstreept het gebrek aan initiatieven ten gunste van de creatie van nieuwe banen. Behoudens een verlaging van de sociale bijdragen op de eerste drie aanwervingen bij een kmo, is er niets voorzien in de huidige nota, alhoewel België 700 000 werkzoekenden telt. Er is ook niets voorzien om een ecologische omschakeling van de economie te stimuleren, behalve een nogal laconieke mededeling dat er maatregelen zullen genomen worden om dergelijke omschakeling te begunstigen. Er is geen ecologische new deal, geen maatregelen die ecologische maatregelen van bedrijven ondersteunen, geen ondersteuning van ecologisch onderzoek, geen aanmoediging tot duurzaam verbruik. Erger nog, ten gevolge van de beslissing van de regering om de fiscale aftrekbaarheid van energie te beperken, worden volgens de betrokken sector vijfduizend groene banen vernietigd.
Wat betreft de tewerkstelling van jongeren ziet mevrouw Thibaut geen enkele concrete maatregel die hun tewerkstelling een boost kan geven. In België zijn nochtans 20,4 % van de jongeren tussen twintig en vierentwintig jaar werkzoekend. In Duitsland bedraagt dit cijfer maar 9,5 % en in Nederland 6,9 %.
Mevrouw Lijnen heeft enkele vragen, waarvan de eerste gaat over de bestrijding van sociale fraude. De minister kondigt in haar beleidsnota een aantal specifieke maatregelen aan voor de risicosectoren. Spreekster vraagt of dit inhoudt dat er sectorakkoorden zullen worden gesloten. Zullen de sectoren raadgevende stem hebben bij de implementatie van deze maatregelen ?
Een volgende vraag betreft de vermindering van de sociale bijdragen die vanaf 2013 zou gelden voor de eerste drie aanwervingen in een kmo. Over welke bedragen gaat het ?
De minister kondigt tevens aan dat zij zich zal toeleggen op een hervorming van de arbeidsmarkt met als doel de werkzaamheidsgraad op te krikken. Op welke termijn acht zij de invoering daarvan haalbaar ?
Ten slotte verschijnt vandaag het bericht in de media dat de sociale partners een akkoord hebben bereikt over uitzendarbeid. Graag de mening van de minister over dit akkoord.
Mevrouw Temmerman heeft de beleidsnota van minister De Coninck met veel aandacht gelezen. Zij heeft een vraag in verband met de bevordering van de gelijkheid op het werk, dat haar bijzonder interesseert vanuit de invalshoek gezondheid. De minister schrijft in haar beleidsnota dat ze diversiteit op vlak van tewerkstelling wenst te verstevigen en discriminatie wenst tegen te gaan. Ze somt daarbij een aantal kwetsbare groepen op, waarbij voornamelijk gefocust wordt op vrouwen, personen met een handicap en personen van allochtone afkomst. Spreekster wil de aandacht vestigen op een andere belangrijke doelgroep, namelijk personen met HIV. Ook zij hebben vaak moeilijk toegang tot de arbeidsmarkt en worden nog geconfronteerd met stigma's en discriminatie op de werkvloer. Uit angst voor onbegrip en afwijzing houden Hiv-geïnfecteerden hun serostatus geheim. Als ze er toch voor uit komen, worden ze op de arbeidsvloer dikwijls geconfronteerd met vooroordelen, negatieve reacties en soms zelfs ontslag.
Is de minister bereid om ook de bevordering van gelijke behandeling voor personen met HIV op te nemen in haar initiatieven ? Vroeger viel dit onder de bevoegdheid van de minister van Volksgezondheid, nu hoort het meer tot Gelijke Kansen. Is de minister bereid om hierrond een actief beleid te voeren, samen met de sociale partners, en bijvoorbeeld een handvest rond HIV en arbeid uit te werken zoals in andere landen reeds bestaat, in overeenstemming met de richtlijnen en de principes van de internationale arbeidsorganisatie ?
B. Antwoorden van de minister
De minister wil voorafgaand enkele overwegingen meegeven. Heel veel vragen betreffen de concrete uitwerking van de voorgestelde maatregelen. Dat is begrijpelijk maar het is moeilijk er een antwoord op te formuleren. We leven in een federale staat en er zullen bevoegdheden overgeheveld worden. Ook sociaal overleg is belangrijk. Het zou met andere woorden onlogisch zijn indien de minister nu concrete antwoorden zou geven terwijl het overleg nog moet plaatsvinden. Er zal overleg gepleegd worden met werknemers, werkgevers en vertegenwoordigers van de regio's over het uittekenen van het beleid.
De minister wil vooral de nadruk leggen op de te realiseren doelstellingen. De belangrijkste doelstelling is het verhogen van de werkzaamheidsgraad, wat neerkomt op het voorbereiden van de toekomst. Dit heeft rechtstreeks verband met het geven van kansen op werk aan mensen en met het in stand houden van ons sociaal zekerheidssysteem. Als er een evolutie plaatsvindt waarbij steeds minder mensen werken en tegelijk steeds meer mensen moeten leven van sociale zekerheid, dan stelt dit een probleem. Dit kan vandaag al gedeeltelijk vastgesteld worden. Een kleinere groep personen tussen twintig en vijftig jaar werkt, meestal te hard en met te veel stress. Er moet gestreefd worden naar langere carrières.
Langere carrières zullen gewoon ook nodig zijn gelet op de demografische evoluties. Binnen tien jaar is één derde van de bevolking van Antwerpen jonger dan achttien jaar. Voor deze grote groep moet onderwijs georganiseerd worden en ondersteuning gegeven. Een ander derde van de bevolking is binnen tien jaar ouder dan zestig jaar. Dit is een goede evolutie want het toont aan dat mensen langer leven. Het betekent echter ook dat een grote groep mensen dienstverlening zal vragen. Deze groep zal dat kunnen betalen, want ze hebben gewerkt en ze hebben een pensioen. Ze rekenen erop dat, indien ze zorgen nodig zullen hebben, wat vooral gebeurt vanaf tachtig jaar, ze die zullen kunnen betalen en dat daarvoor werkkrachten beschikbaar zullen zijn. Maar slechts één derde van de bevolking van Antwerpen zal op dat moment kunnen gaan werken. Het zal dus nodig zijn om alle zeilen bij te zetten om ervoor te zorgen dat deze groep de nodige competenties en mogelijkheden heeft om te gaan werken.
Minister De Coninck heeft reeds vijf jaar geleden, soms tot jolijt van de toehoorders, gesteld dat werkgevers binnenkort om werkkrachten zullen smeken. In sommige delen van ons land is dit al stilaan het geval. Men wordt er geconfronteerd met babyboomers die op pensioen gaan en die moeten vervangen worden. Veel organisaties verliezen kennis en moeten in snel tempo jonge mensen aanwerven. Ook werkgevers, in bepaalde domeinen althans, beginnen dit te ondervinden.
We moeten de actieve periode kunnen spreiden. De uitstroom door de vergrijzing wordt de komende jaren geschat op 450 000 jobs. Activeren is daarom belangrijk. Activeren kan ook inhouden dat personen een opleiding volgen, begeleiding krijgen, competenties ontwikkelen om de jobs die moeten ingevuld worden te kunnen invullen.
De minister stelt vast dat er zich een dubbele opdracht aftekent. Enerzijds moeten vijftigplussers aan het werk gehouden worden. Werkgevers moeten hen niet meer zo snel aan de kant schuiven, wat ook betekent dat zij, in overleg met werknemersorganisaties, zullen moeten nadenken over de organisatie van hun bedrijf zodat de oudere werknemers aan het werk kunnen blijven. In een krant stond het voorbeeld van BMW, dat een specifieke montagelijn ontwikkelde voor vijftigplussers. Ze beseffen dat ze de oudere werknemers nodig hebben om de productie in stand te houden. De aangepaste montagelijn draait niet enkel wat trager, maar de werknemers kunnen er regelmatig van plaats veranderen zodat niet steeds dezelfde gewrichten en spieren belast worden.
De minister meent dat overwogen moet worden om vanaf vijftig jaar eventueel vier vijfde werken opnieuw te faciliteren. Dit bevindt zich niet in het regeerakkoord maar is de moeite om te overwegen om mensen langer aan het werk te houden, dus niet in het kader van een uitstroming.
Spreekster wil een minister van Werk zijn en niet een minister van Vrije tijd. Werk is niet iets negatief, werken is geen straf. Enkel een uitkering geven is niet voldoende. Je moet de mensen ook kansen geven, een toekomst aanbieden, een rol geven in de maatschappij. Een activerend beleid is een sociaal beleid. En daarbij moeten de mensen niet alleen aangezet worden tot werken, er moeten ook arbeidsplaatsen aangeboden worden.
Enkele vragen handelden over de activering. Sommige mensen zijn moeilijker activeerbaar en de minister is zich daarvan bewust. Ook hierover zal onderhandeld moeten worden. Minister De Coninck weet echter dat met gepast maatwerk en een haute couture ondersteuning mensen weer aan het werk kunnen gaan. Zij heeft in deze materie meer dan tien jaar ervaring. Toen zij begon in het OCMW van Antwerpen telde dat ongeveer 13 000 klanten waarvan werd gedacht dat zij best gewoon hun maandgeld kregen en daarmee was de kous af. Dit is eigenlijk mensonwaardig. Mensen moeten kansen krijgen, ook indien het hen ontbreekt aan competenties. In het OCMW van Antwerpen werden hen 3 vragen gesteld : waar droom je van, wat wil je daarvoor doen en hoe kan het OCMW je daarmee helpen. Er moet geval per geval nagegaan worden wat de beste oplossing is voor die ene persoon. Maatwerk leveren, trajecten uitbouwen, negotiëren en daar afspraken rond maken. Dit vraagt een inspanning van de betrokkenen maar ook van de publieke diensten. Alle betrokkenen moeten de opdracht krijgen om in functie van de doelstelling na te denken en instrumenten te ontwikkelen.
Minister De Coninck stelt dat, bij het activeren van een groep, ongeveer een derde van het cliënteel vrij gemakkelijk geactiveerd kan worden omdat zij de meeste competenties hebben. Daarna komt een groep mensen waarvoor veel meer inspanningen nodig zijn om hen succesvol op de arbeidsmarkt te kunnen plaatsen, zelfs indien het gaat om sociale economieprojecten. Ten slotte stel je vast dat ongeveer een derde van het cliënteel, en mevrouw De Coninck verwijst nu naar OCMW-cliënteel, zelfs na vier tot vijf jaar niet op de reguliere arbeidsmarkt aan de slag kan. Het gaat vaak om mensen die te kampen hebben met ziekten, verslavingen en een complexe sociale problematiek. Voor hen bestaat het sociale zekerheidssysteem. In het OCMW van Antwerpen werd de beslissing genomen om voor die groep, vanuit lokale middelen, bovenop het leefloon een extra uitkering te geven. Voor veel van hen is het immers niet mogelijk jarenlang rond te komen met enkel het leefloon en ondanks hun inspanningen staan ze zeer zwak in de maatschappij en zeker op de arbeidsmarkt. Toch zijn ze vaak fysiek te goed om als gehandicapte erkend te worden. Voor hen moeten acties ondernomen worden om hen te activeren, door hen kansen te geven om te groeien en aangepaste zinvolle dagbestedingen te organiseren. Zonder blind te zijn voor de problemen van deze personen, wil minister De Coninck er niet van uitgaan dat ze niets zouden kunnen. Dat zou sociaal onverantwoord zijn.
Omwille van de noodzaak van maatwerk kan de minister niet concreet antwoorden wat die maatregelen precies moeten zijn. Kijk je naar de arbeidsmarkt en de werkzaamheidsgraad van de gewesten en zelfs van bepaalde streken, dan zie je een heel verschillend beeld. In alle grootsteden zijn er veel laaggeschoolde jongeren, vaak van allochtone afkomst, zonder studies of diploma. Zij raken zeer moeilijk aan werk. Het probleem is het meest pertinent bij jonge mannen. Ook rond de kustgemeenten kan een specifieke, toeristisch gebonden werkloosheid vastgesteld worden. In Brussel leeft de helft van de jongeren in gezinnen waar een van beide ouders nog nooit gewerkt heeft, wat een schande is. Hier moet dringend iets aan gedaan worden.
In Vlaanderen kan in het algemeen vastgesteld worden dat in bepaalde streken geen arbeidskrachten meer te vinden zijn. De Vlaamse overheid legt dus veel meer de nadruk op het terug activeren van werklozen ouder dan vijftig. Binnen die context zijn die klemtonen begrijpelijk. In Wallonië is vooral een groot probleem rond jongerenwerkloosheid.
Minister De Coninck is er verder van overtuigd dat het werk dat geleverd wordt om werk te creëren, zelf ook werk genereert. Ook aspecten zoals projecten binnen de sociale economie zijn belangrijk. In Antwerpen werden heel veel sociale economieprojecten opgestart. Veel sociale noden kunnen gelenigd worden met en dankzij deze sociale economieprojecten. De minister heeft een zeer goede ervaring gehad met sociale restaurants. Die zorgden er niet enkel voor dat iedereen in de buurt waar het restaurant gelegen was eenmaal per dag een gezonde maaltijd kreeg, maar zorgde ook voor meer sociale samenhang en, last but not least, veel mensen konden dankzij dit project aan het werk. De klanten konden zien hoe verschillende soorten mensen op een positieve manier met mekaar samenwerkten. De projecten vergden een investeringskost, draaiden break-even, maar brachten veel meer op dan alle soorten praatgroepen samen. Ook de buurtbewoners waren er zeer tevreden over.
Creatieve oplossingen zijn dus aan de orde, zeker wanneer je zoals nu in een crisis leeft. Als je op voorhand zegt dat het allemaal veel te moeilijk is, dan is het gemakkelijk alles negatief in te zien. De minister doet een oproep om, in functie van de doelstellingen, geen ruzie met mekaar te maken over de instrumenten die daartoe gehanteerd zullen worden.
Er werd tevens gevraagd of activering wel sociaal zou zijn. Minister De Coninck vindt het niet sociaal om mensen zomaar uitkeringen te geven om er verder van af te zijn en verder geen verantwoordelijkheid meer te willen nemen. Vandaar de oproep om naast ondersteuning, controle en eventueel bijsturing en sanctionering, ook ervoor te zorgen dat investeren en creatie van arbeidsplaatsen een even belangrijk onderwerp wordt.
Opleidingen blijven belangrijk, carrières van veertig jaar moeten immers onderhouden worden. Menselijk kapitaal is even belangrijk als machines. Een diploma is nu maar een begin, er moet permanent worden bijgeschoold. Als werkgevers in hun bedrijf het menselijk kapitaal willen behouden, dan zullen ze er in moeten investeren. Omgekeerd moeten werknemers hun neus niet ophalen voor opleidingen of vormingen. Zij moeten het engagement hebben om daar energie in te steken en het geleerde te willen toepassen. Het is zeker de bedoeling, en dat zal ook blijken uit bepaalde bepalingen in de programmawet, om de werkgevers die hier niet genoeg in investeren, te sanctioneren.
Bij herstructurering of bedrijven in moeilijkheden die willen afslanken, zal gevraagd worden de leeftijdspiramide van het personeel te respecteren. Ook dat is in de programmawet voorzien. Aan de werkgevers zal gevraagd worden om daar samen met de werknemers plannen rond te maken. Daar zal naar gevraagd worden wanneer er zich problemen zouden voordoen. De minister heeft liever dat twee of drie topics uitgebreid behandeld worden dan dat er dikke boeken geschreven worden waar uiteindelijk niets mee gebeurt.
Er wordt gezegd dat de nota geen concrete maatregelen bevat om oudere mensen langer op de arbeidsmarkt te houden. De maatregelen die genomen worden rond prepensioen zijn natuurlijk een belangrijk element. Door de leeftijd waarop op prepensioen kan gegaan worden vijf jaar te verschuiven, toont men dat men hoopt dat mensen vijf jaar langer actief blijven. Uiteraard moeten ook de werkgevers geresponsabiliseerd worden.
Brugpensioen is inderdaad nog mogelijk vanaf tweeënvijftig jaar, maar enkel en heel uitdrukkelijk voor bedrijven in moeilijkheden of in herstructurering. Er zal sterk onderhandeld worden over leeftijdspiramide.
Rond het eenheidsstatuut werden veel vragen gesteld. De minister kan niet concreet antwoorden wat er precies zal gewijzigd worden. Zij kan wel kijken wat er tot nu toe al is voorgelegd en wat de knelpunten zijn. Uiteraard moet dit in overleg gebeuren met de sociale partners. Toch stelt zij hier uitdrukkelijk dat, alhoewel het sociaal overleg alle kansen moet krijgen, er een eenheidsstatuut moet zijn tegen midden 2013. Komt er geen akkoord, dan zal er een politieke beslissing volgen. De sociale partners zijn er zich van bewust dat de tijd dringt.
Wat betreft de hervorming van de statuten van arbeiders en bedienden tot een eenheidsstatuut is het wat makkelijk om te zeggen dat van elk statuut het meest voordelige moet gebruikt worden. Het is duidelijk dat daar geen ruimte voor is. De minister van Werk wil voorkomen dat de sociale partners akkoorden maken en vervolgens de rekening doorschuiven naar de overheid. In de huidige budgettaire omstandigheden is het geen geheim dat daarvoor niet de nodige middelen beschikbaar zijn.
Wat betreft de jongerenstages is het duidelijk dat jongeren kansen op werk moeten krijgen. Maar werknemers moeten ook de kans krijgen om een potentiële jonge werknemer te testen. Jongeren zijn niet steeds mondig of weten niet hoe zich te gedragen. Indien je de kans krijgt om bijvoorbeeld gedurende 6 maanden ergens te werken, dan is het gemakkelijker de ambitie en werklust van een jongere te beoordelen. Minister De Coninck ziet dit als een opportuniteit, zowel voor de jongere als voor de werkgever.
Het is inderdaad belangrijk om in binnen- en buitenland te zoeken naar de « best practices » inzake leeftijdsgebonden personeelsbeleid. Hoe kan dit georganiseerd worden, wat werkt en wat werkt niet ? Het warm water moet immers niet altijd opnieuw uitgevonden worden.
Senator De Groote beweerde dat de minister zichzelf tegensprak in de beleidsnota, doordat zij stelde dat de doelgroepen overgaan naar de gewesten maar de federale overheid toch bevoegd blijft voor de plusplannen. De minister is het hier niet mee eens. Als we in het regeerakkoord spreken over « doelgroepen » dan gaat het om stelsels van lastenverlaging die zich richten tot specifieke groepen van werknemers : langdurig werkzoekenden, laaggeschoolde jongeren, ouderen enzoverder. De plusplannen richten zich niet tot zulke doelgroepen, ze richten zich tot werkgevers, de kleine ondernemingen die hun eerste, tweede of derde werknemer aanwerven. Het toepassingsgebied is dus gebaseerd op basis van kenmerken van de werkgever en niet van de werknemer.
Senator du Bus de Warnaffe heeft nog een vraag gesteld over de mogelijke tegenstrijdigheid wanneer men het heeft over een activeringsbeleid inzake werkgelegenheid, terwijl de specifieke instrumenten voor dergelijk beleid — namelijk de lastenverminderingen voor doelgroepen en de activering — aan de gewesten worden overgedragen. Dit is echter geen tegenstrijdigheid. Ten eerste zijn we nog niet zover. Ten tweede blijft de federale overheid, zelfs wanneer de staatshervorming een feit is, bevoegd voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. We kunnen toch een beleid voeren dat de activering ondersteunt, onder andere via structurele lastenverminderingen, ook al kunnen we werkgevers die werknemers van bepaalde doelgroepen aanwerven niet langer rechtstreeks stimulansen toekennen.
Daarnaast zullen ook samenwerkingsakkoorden gesloten worden over de opvolging van het actief zoekgedrag van de werklozen. Het normatief kader voor regelgeving inzake passende dienstbetrekking, actief zoekgedrag, administratieve controle en de sancties blijven immers federale bevoegdheden.
Minister De Coninck komt nog even terug op de aangekondigde bijdrageverminderingen bij aanwerving van de eerste werknemers. Senator Winckel wil vernemen hoe we deze aanwervingen duurzaam willen maken. Vooreerst wijst de minister erop dat deze maatregel al bestaat, het is enkel de bedoeling om de ondersteuning bij deze aanwervingen te verhogen. Momenteel worden geen voorwaarden opgelegd aan deze bijdrageverminderingen : het hoeven geen werklozen te zijn, de aanwerving kan voltijds of deeltijds en kan voor bepaalde of voor onbepaalde duur zijn. In het kader van deze maatregel lijkt het weinig opportuun om veel bijkomende voorwaarden op te leggen, toch alleszins niet voor een eerste aanwerving. Het gaat hier immers over kleine zelfstandigen die geen ervaring hebben als werkgever. Het is een drempel die ze moeten overwinnen, een stap in het onbekende. We mogen deze kleine zelfstandigen niet afschrikken maar wel aanmoedigen om die eerste aanwerving te doen. Wat we wel moeten beletten is buitenkanseffecten. Dit zou bijvoorbeeld kunnen indien een zelfstandige een vennootschap opricht en daardoor als nieuwe werkgever wordt beschouwd. In die omstandigheden een bijdragevermindering toekennen is natuurlijk onzinnig. Maar regels die dit beletten bestaan al. Wel kan onderzocht worden of hier nog verfijning of controle nodig is.
De concrete bedragen voor de eerste drie aanwervingen zijn nog niet bepaald, maar daar wordt aan gewerkt.
Senator Torfs vermeldde dat voor de tewerkstelling van « oudere » werknemers een mentaliteitswijziging noodzakelijk is. Dit is correct en de minister heeft dit al dikwijls benadrukt. 2012 is het Europees Jaar van het Actief Ouder Worden en hierbij aansluitend zal dit jaar een sensibiliseringscampagne rond de tewerkstelling van oudere werknemers gestart worden. Deze campagne richt zich tot de volledige bevolking omdat in onze maatschappij in het algemeen een negatief beeld hangt van oudere werknemers. Het begint al met de benaming « oudere » werknemers. Het enige dat zeker is, is dat het werknemers zijn. Het zou beter zijn te spreken over vijftigplus of vijfenvijftigplus. In het bijzonder richten we ons tot de werknemers en zeker ook de werkgevers.
Niet alleen moeten vijftigplus-werknemers aangezet worden en ondersteund worden om aan het werk te blijven, er moet ook voor gezorgd worden dat ze effectief tewerkstellingskansen krijgen. De werkgevers moeten willen aanwerven. Er werd in deze commissie al enkele keren verwezen naar de studie van SD Works, waaruit bleek dat werkgevers al aarzelen om veertigplus-werknemers aan te werven. Mevrouw De Coninck is niet op de hoogte van de wetenschappelijke onderbouw van de studie, maar een reden voor de werkgevers om weigerachtig te staan tegenover dergelijke aanwervingen zou zijn dat ze twijfelen aan de attitudes van deze potentiële werknemers. In mensentaal : ze denken dat veertigplussers geen zin meer hebben om te werken. Minister De Coninck betwijfelt dat ten zeerste. Veertigjarigen hebben nog een carrière van twintig jaar voor de boeg. Uit haar concrete ervaringen in Antwerpen, waar zij de laatste drie jaren een actief aanwervingsbeleid van vijftigplussers heeft gevoerd, bleek dat deze personen bijzonder gemotiveerd en loyaal waren. Zij hadden inderdaad op andere plaatsen het deksel op de neus gekregen. In de sociale sector biedt het aanwerven van vijftigplussers het voordeel dat zij ervaring hebben. Dat is niet onbelangrijk. Een veertigjarige die raad krijgt van een persoon van tweeëntwintig jaar die recht van de schoolbanken komt, zal het moeilijk hebben om die raad te aanvaarden.
De minister wijst er op dat er de komende jaren 450 000 jobs ingevuld zullen moeten worden van personen die met pensioen gaan. Ze denkt dat er een tekort aan werknemers zal ontstaan op de arbeidsmarkt. Als er een tekort komt, dan zullen de werkgevers oudere kandidaten die zich aanbieden een kans geven.
Werkgevers moeten ook willen investeren in hun werknemers. Senator Douifi stelt terecht de vraag hoe de werkgevers daartoe verplicht kunnen worden. Momenteel bestaat reeds een verplichting voor de werkgevers om hun opleidingsinspanning met 0,10 % te doen toenemen of de participatiegraad met 5 % te verhogen. Doen ze dit niet, dan moeten ze een bijdrage betalen van 0,05 % aan de sociale zekerheid. In de programmawet die de regering binnenkort zal indienen is voorzien dat die sanctie zal stijgen naar 0,15 %. Bovendien zal het niet langer volstaan dat in de sector een collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten, de sector zal die ook moeten naleven. Eveneens is voorzien dat een werkgever die behoort tot een sector waarin geen collectieve arbeidsovereenkomst werd gesloten of niet werd nageleefd, op individuele basis voldoende inspanningen kan leveren en zo aan de bijdrage kan ontsnappen.
Senator Douifi vroeg ook naar het leeftijdsbewust beleid bij de ondernemingen. Binnen de administratie wordt daaraan gewerkt en binnenkort zal daarover een brochure verschijnen om dit beleid breder kenbaar te maken. Het aanwerven of het in dienst houden van oudere werknemers is eigenlijk ook diversiteitsbeleid. Het betekent immers dat een bedrijf de inbreng van verschillende werknemers toelaat. Bovendien is binnenkort één derde van onze bevolking ouder dan vijfenzestig jaar. Het is als bedrijf niet onbelangrijk om met deze grote groep, die ook consumenten zijn, rekening te houden. Het is dus logisch dat oudere werknemers bij het personeel vertegenwoordigd zijn. Daarnaast bevat de programmawet een hoofdstuk over het werkgelegenheidsplan oudere werknemers. De ondernemingen zullen zo elk jaar een plan moeten voorleggen aan de ondernemingsraad. Het is niet de bedoeling plan-last te creëren, maar het plan moet er wel zijn en het moet op de ondernemingsraad besproken worden. De minister wijst er op dat dit een kans is om een mentaliteitswijziging te krijgen.
Senator Tilmans vraagt zich af wat het onderscheid is tussen bevoorrechte en niet bevoorrechte samenwonenden. De niet bevoorrechte samenwonenden wonen samen met een partner die een beroepsinkomen heeft. De bevoorrechte samenwonenden hebben een partner die een uitkering geniet waarvan het dagelijks bedrag niet hoger is dan 31,14 euro.
Senator De Groote had ook opmerkingen over de wijzigingen aan het tijdskrediet en senator Thibaut had opmerkingen meer algemeen over de combinatie van werk en privéleven. Het is inderdaad zo dat de mogelijkheden voor tijdskrediet een stukje zijn verminderd, maar minister De Coninck wenst dit toch enigszins te nuanceren.
Het tijdskrediet blijft mogelijk. Er is nog steeds een recht op één jaar tijdskrediet in voltijdse equivalenten. Dit wil zeggen dat er een keuze is om die één jaar voltijds op te nemen, twee jaar halftijds of vijf jaar als vier/vijfden.
Daarbovenop kan men nog drie jaar extra tijdskrediet voltijds of deeltijds nemen, bijvoorbeeld drie jaar halftijds of drie jaar één vijfde. Er is een lijst van motieven waarbinnen dit kan. Bij verzorging van een gehandicapt of zwaar ziek kind loopt dit bijkomend recht zelfs op tot vier jaar. Vroeger was dit enkel mogelijk voor een gehandicapt kind maar dit recht werd nu uitgebreid tot zwaar zieke kinderen.
Elke partner heeft nu nog steeds recht op tijdskrediet. Beide partners samen hebben dus gedurende acht jaar de mogelijkheid om, op één of andere manier, tijdskrediet op te nemen. Dit kan bovendien gecombineerd worden met ouderschapsverlof, dat ook nog mogelijk blijft. Minister De Coninck meent dat mannen en vrouwen hier samen over moeten nadenken. Zij merkt dat vrouwen, in geval van echtscheiding, vaak voor de kinderen zorgen. Als ze dan ook nog deeltijds gewerkt hebben, dan hebben ze dikwijls geen volledige carrière kunnen uitbouwen. Dit is een discussie die algemeen opnieuw zou moeten gevoerd worden.
Daarnaast is er nog het tijdskrediet vanaf vijfenvijftig jaar in een halftijdse of vier/vijfde regeling. Het is correct dat dit tot eind december mogelijk was vanaf vijftig jaar maar voor sommige zware beroepen die tevens een knelpuntberoep zijn, kan het tijdskrediet nog steeds aanvangen vanaf vijftig jaar. De verloven werden opgeschoven met vijf jaar omdat mensen langer leven en er van hen verwacht wordt dat ze vijf jaar langer werken.
Wat ook nog steeds bestaat zijn de thematische verloven : ouderschapsverlof, palliatieve zorg en de bijstand van een ziek gezins- of familielid.
De minister gaat vervolgens in op de opmerking over de combinatie arbeid/gezin door vrouwen. Vooreerst blijkt uit het Jaarverslag 2010 van de RVA dat voor loopbaanonderbreking en tijdskrediet samen, 67,4 % van de gebruikers vrouwen zijn. Voor tijdskrediet (privé) is dat 61 %. Aan de NAR is dan ook gevraagd om bij de aanpassing van de cao's tevens de lijst van motieven te evalueren en ook de tijdspannes waarin de kredieten kunnen opgenomen worden zo nodig aan te passen aan de ingeroepen motieven, bijvoorbeeld door kortere periodes toe te staan zodat de opname van het krediet beter afgestemd kan worden op de schoolvakanties van de kinderen.
Loopbaanonderbreking en tijdskrediet zijn niet uitsluitend een instrument tot facilitering van arbeid en gezin. Doorheen de jaren is het ook een instrument geworden om de loopbaan geleidelijk af te bouwen. Zo zien we volgens datzelfde jaarverslag dat 66,8 % van de gebruikers van tijdskrediet, vijftigplussers zijn. Dat aandeel groeit nog ieder jaar. Waar er tussen 2009 en 2010 een lichte afname was in het gebruik in de leeftijdsgroepen onder de vijftig jaar, was er in laatstgenoemde groep een toename met 8,5 %.
Binnen de leeftijdsgroep van vijftigplussers is het gebruik van vermindering van prestaties in het kader van het tijdskrediet trouwens veel gelijker verdeeld over mannen en vrouwen. Van de 80 722 gebruikers in 2011, waren er 39 000 (of 48,3 %) mannelijk.
Ten slotte is mevrouw De Coninck wat geraakt door de onderliggende teneur van de vraag, die het beeld bevestigt dat de zorg voor het gezin een vrouwenzaak is. Lang ontbrak echt empirisch gestaafd onderzoek over de impact van onderbrekingen in de loopbaan op de lonen en verdere carrière van wie ze heeft opgenomen. In het WSE-Report « The financial consequences of career breaks » van juli 2011, wordt voor het eerst een onderbouwde analyse gemaakt. Wat vooral relevant is, is dat de carrière van vrouwen na het opnemen van hun krediet sneller stijgt dan voorheen en sneller dan de carrière van vrouwen die hun krediet nog niet (volledig) hebben opgenomen. Verder blijkt dat de opname van thematische verloven of korte onderbrekingen of beperkte verminderingen van de prestaties (één vijfde) veel minder of geen negatief effect hebben. Welnu, met de maatregelen van de regering zijn het precies de langdurige, grote onderbrekingen of verminderingen die worden getemperd. De thematische verloven blijven onaangeroerd en alleen al met het basiskrediet van één jaar voltijds equivalent kan nog steeds gedurende zestig maanden één vijfde vermindering worden opgenomen.
Deze maand nog bleek uit een OESO-rapport (« How's life, Work and life balance ») dat ons land een hoge score behaalt (vijfde, net na de Scandinavische landen) inzake evenwicht tussen arbeid en gezin. De minister denk dat de genomen maatregelen daar geen afbreuk zullen aan doen. En specifiek voor wat de zorg voor kinderen betreft, blijf zij zich de vraag stellen of het zorgen voor voldoende en betaalbare kinderopvang niet minstens even belangrijk, en misschien zelfs beter is dan het voorzien van zeer ruime verlofvormen.
Senator De Groote had vragen over een aantal instellingen die onder de FOD Werkgelegenheid vallen.
De Hoge Raad voor Preventie en Bescherming is het equivalent van de NAR, de Nationale Arbeidsraad, voor alles wat welzijn op het werk betreft en vervult zijn opdracht met 47 000 euro. De jaarverslagen hadden enige achterstand door de minimumbezetting aan administratief omkaderend personeel, maar deze is thans vrijwel weggewerkt. Het administratief personeel heeft zeer veel energie besteed aan de talrijke adviezen die vrij toegankelijk zijn via de website van de FOD Werkgelegenheid.
Het Ervaringsfonds heeft een veelheid aan taken en ondersteunt projecten die de loopbaan kunnen verlengen. Het fonds ontvangt jaarlijks 4,3 miljoen euro. Met dit budget kan niemand verwachten dat ze de problematiek van de tewerkstelling van de vijftigplussers gaan oplossen, maar ze doen nuttig werk. Sinds 2005 waren 29 542 werknemers betrokken bij de tussenkomsten van het Ervaringsfonds.
Het Koninklijk Instituut der eliten van de arbeid heeft in 2012 een dotatie van 611 000 euro. De sociale partners en de werknemers zijn gesteld op het plechtig decoreren van bijzonder verdienstelijke werknemers en kaderleden uit de private en publieke sector. De minister vindt het niet onbelangrijk, in het kader van een herwaardering van arbeid, om mensen die willen werken en goed werken te kunnen decoreren. Voor alle duidelijkheid preciseert de minister dat iedereen de mogelijkheid heeft dergelijke decoratie te weigeren.
Senator De Groote stelde een vraag over het beschikbaarheidsbeginsel dat op zestig jaar zal worden gebracht en de mogelijkheid om dit in bepaalde tewerkstellingsgebieden te verhogen naar vijfenzestig jaar. De definitie van een lage werkloosheidsgraad zal aan bod komen in een nog met de gewesten af te sluiten samenwerkingsakkoord. Het zullen in laatste orde altijd de bevoegde subregionale tewerkstellingscomités of Resocs zijn die voor hun werkgebied de beslissing zullen nemen of het beschikbaarheidbeginsel van toepassing wordt tot vijenzestig jaar of niet. De Resoc's zijn in Vlaanderen de opvolgers van de subregionale tewerkstellingscomités. Het gaat om lokale advies- en sturingsorganen op het vlak van werkgelegenheid. Eigenlijk is dit het volledig inschrijven in de logica van de institutionele hervorming. In het federaal werkloosheidsbesluit worden alvast minimumstandaarden voorzien inzake wat billijk gevonden wordt als zoekgedrag, en eraan verbonden leeftijd, om aanspraak te kunnen maken op federaal geregelde en nationaal gesolidariseerde werkloosheidsvergoedingen. Vanuit hun eigen controlebevoegdheden en rekening houdend met de lokale arbeidsmarktsituatie kunnen de gewesten uiteraard invulling geven aan die federaal gevraagde standaarden. Als de arbeidssituatie in het Gewest het opportuun maakt om een stapje verder te gaan, wordt dat mogelijk en zal de RVA met zijn regelgeving volgen.
Er wordt in deze eigenlijk gepleit voor een soort haute couture beleid of maatwerkbeleid, maar gecoördineerd en afgesproken met de gewesten en eventuele andere partners en instanties. Door het geïntegreerd werken kan het beleid veel sterker gemaakt worden. De minister is er persoonlijk van overtuigd dat een beleid waarbij tegen mekaar gevochten wordt voor de betrokken personen geen zoden aan de dijk brengt.
Senator De Groote vond ook dat er te weinig degressiviteit werd ingebouwd in de werkloosheidsuitkering, aangezien het tot vier jaar kan duren vooraleer een werkloze op een forfaitaire werkloosheidsuitkering zal terugvallen. Dit is zo, maar enkel voor diegene die al een beroepsverleden hebben van zeventien jaar of meer. De duur van de tweede periode van de werkloosheidsuitkeringen wordt immers berekend in functie van de anciënniteit. Iemand met een anciënniteit van bijvoorbeeld vijf jaar zal reeds na twee jaar op de forfaitaire werkloosheidsuitkering terugvallen. Eigenlijk komt het erop neer dat je in de mate dat je hebt bijgedragen, nadien kan ontvangen. De bedoeling is niet mensen te pesten, maar hen aan te zetten inspanningen te leveren om zich beter te positioneren op de arbeidsmarkt. Ook hier geldt weer de opmerking dat er voor personen die dit omwille van een complexe problematiek niet aankunnen, op termijn andere systemen moeten ontwikkeld worden.
Een aantal vragen betroffen de evaluatie en de evaluatiemomenten. Het is de bedoeling dat het federale niveau, dat verantwoordelijk is voor de werkloosheidsuitkeringen, met de verschillende gewestelijke partners afspreekt hoe zij dat zien. Wat zien zij als prioritaire doelgroepen en wat moet er allemaal gecontroleerd worden. De minister benadrukt dat, alhoewel de indruk bestaat dat er in Wallonië veel langer werkloosheidsuitkeringen worden gegeven en veel minder geschorst wordt, dit absoluut niet het geval is. De laatste jaren wordt in Wallonië een sterke toename van de schorsingen vastgesteld bij de RVA nadat zij de dossiers van de FOREM krijgen.
Toch geldt ook hier dat schorsen op zich een falen is. Schorsen betekent dat het traject niet positief bevonden kon worden. De minister roept op om kort op de bal te spelen, bijzonder duidelijk te zijn in wat verwacht wordt, wat absoluut niet kan, wat als initiatief moet genomen worden en schorsing maar als laatste middel zien.
Dit brengt de minister op de vraag van senator Douifi over hoe de beroepsinschakelingstijd er in de praktijk zal uitzien.
Tijdens de beroepsinschakelingstijd van twaalf maanden wordt een « individueel inschakelingstraject » doorlopen. De minister beseft dat de noden individueel zeer sterk kunnen verschillen. Dit traject zal minimaal volgende fases omvatten :
— een eerste evaluatiegesprek met de bevoegde gewestelijke werkgelegenheidsdienst binnen de maand na de inschrijving als werkzoekende. Niemand wordt er beter van om lang thuis te zitten zonder begeleiding en zonder richting te geven. Dit is integendeel de beste manier om competenties, attitudes en hoop snel te doen vervliegen;
— om de vier maanden een evaluatiegesprek met de bevoegde gewestelijke werkgelegenheidsdienst.
De werkzoekende jongere zal tijdens elk evaluatiegesprek moeten aantonen dat hij/zij zich actief inzet om een baan te vinden.
Aangezien de evaluatiegesprekken zullen gevoerd worden met de bevoegde gewestelijke werkgelegenheidsdiensten, is het duidelijk dat de afspraken daaromtrent eveneens moeten vastgelegd worden in een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten.
Senator du Bus de Warnaffe wees erop dat hierrond al eerder was gewerkt. Dat is ook zo. De voorstellen van toen zijn een goede basis om op verder te werken. Overigens merkt mevrouw De Coninck in al haar contacten met collega's op het gewestelijk niveau, dat de bereidheid om dit als basis te gebruiken zeker bestaat. Zij heeft de heer Muyters al ontmoet en heeft ook een ontmoeting met de heer Cerexhe van Brussel gepland. Ook andere ontmoetingen staan op de agenda.
Aansluitend hierbij ligt de opmerking van senator Morreale dat onze arbeidsmarkt weinig toegankelijk is voor jongeren en ouderen en dat tewerkstellingsperspectieven moeten worden gecreëerd. Senator Thibaut maakte ook een opmerking in deze richting. Hierover wordt door de minister en de regering nagedacht. Een mogelijkheid is de non-profitsector waarnaar senator Torfs verwijst. Het is inderdaad de bedoeling om dit jaar een sociaal akkoord voor de non-profitsector te sluiten. Daarbij zal aandacht besteed worden aan de tewerkstelling. De minister meent dat ook grotere projecten en lange termijn projecten uitgewerkt moeten worden.
Senator Torfs vroeg in verband met de bijdrageverminderingen naar de strijd naar de dead weight- en buitenkanseffecten. De minister kan er de substitutie-effecten aan toevoegen. Zijn vraag is eenvoudig en elementair : hoe kan je die meten ? Ongetwijfeld zullen economisten in staat zijn om daarover een aantal modellen uit te denken op macro-niveau die bij benadering deze effecten meten. Het regeerakkoord bevat een passage waarin we stellen dat we dit zullen laten onderzoeken. De minister meent dat we soms veel te ruim gaan in de definitie van onze doelgroepen en anderzijds is het voordeel dat werkgevers er uit kunnen putten soms te beperkt. Zij denkt dat we binnen de bestaande budgettaire enveloppe moeten nadenken om een groter voordeel te geven aan een kleinere groep werknemers en ze denkt dat daar ook meer voorwaarden aan kunnen gekoppeld worden. Minister De Coninck geeft een voorbeeld : momenteel bestaat een doelgroepvermindering voor oudere werknemers vanaf vijftig jaar. Dat voordeel bedraagt 50 euro per kwartaal. Dit voordeel is te beperkt om een werkgever er effectief toe aan te zetten zijn oudere werknemer in dienst te houden, laat staan om een vijftiger aan te werven. Is het dan niet beter om deze middelen te benutten door pas vanaf vijfenvijftig jaar een substantieel voordeel toe te kennen ? Dezelfde opmerking voor laaggeschoolde jongeren : het voordeel loopt door tot zesentwintig jaar. Is een bijdragevermindering gedurende acht jaar echt nodig ? Wordt er niet beter gewerkt met kortere maar krachtigere voordelen ?
Senator Morreale wou graag bevestiging of de personen met een handicap, personen met een gehandicapt kind en éénoudergezinnen nog steeds tweeduizend dienstencheques per jaar kunnen aanschaffen. Dat is inderdaad het geval. De prijs zal in 2013 met één euro verhoogd worden, wat niet overdreven is gelet op bijvoorbeeld de inflatie. Duizend cheques per jaar komt neer op bijna twintig cheques per week, wat betekent dat er bijna halftijds een persoon in huis kan komen om ondersteuning te bieden.
Senator du Bus de Warnaffe stelde een vraag over het asbestfonds, maar aangezien dit Fonds deel uitmaakt van het Fonds voor Arbeidsongevallen en staatssecretaris Courard voor deze instelling bevoegd is, moet mevrouw De Coninck voor een antwoord naar hem doorverwijzen.
Senatoren Morreale en Tilmans vroegen ook naar de voorziene fiscale maatregel voor de lage en middeninkomens voor de werkenden. De minister meent uit het regeerakkoord te begrijpen dat het gaat om het optrekken van de belastingsvrije som. De uitvoering van deze maatregel valt echter onder de bevoegdheid van de minister van Financiën, maar het is duidelijk dat de bedoeling is om een extra impuls te geven aan de werkenden en inkomsten uit werk te belonen.
Wat betreft het optrekken van het minimum maandinkomen, vroeg senator Morreale eveneens of de jongeren onder de eenentwintig jaar ook recht zullen hebben op dit algemene minimumloon. Minister De Coninck is daar absoluut niet tegen. Wel is het zo dat het minimumloon vastgelegd is in CAO nr. 43, afgesloten in de nationale Arbeidsraad. Deze CAO voorziet in minimumbarema's vanaf eenentwintig jaar. De minimale lonen voor jongeren staan in CAO nr. 50. Het is dus in de eerste plaats aan de sociale partners om hun collectieve arbeidsovereenkomsten aan te passen. In vele sectoren is dit trouwens al gebeurd.
Senator du Bus de Warnaffe wil tevens de aandacht vestigen op de arbeidsomstandigheden en vooral stress op het werk en musculo-skeletale aandoeningen. Uit onderzoek uitgevoerd door de Eurofound blijkt niet dat stress toeneemt, wat op zich natuurlijk nog geen reden mag zijn tot tevredenheid. We hebben naast de CAO sedert 2007 ook een wettelijk kader dat voor de actoren op het terrein een hefboom is om het probleem aan te pakken, maar geen garantie dat het gebeurt of dat het goed gebeurt. Dat kan ook niet, omdat stress veelal wordt bepaald door heel wat factoren waarop het beleid niet direct kan ingrijpen, zoals arbeidsorganisatie, overeenkomst tussen kwalificatie van persoon en jobinhoud, de persoonlijkheid van leidinggevenden of collega's, interferentie met factoren buiten het werk, enzovoort. Stress maakt wel systematisch deel uit van campagnes van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (WASO) rond psychosociale problemen.
Ondertussen is bekend dat het hebben van stress veel te maken heeft met het gevoel macht te hebben over de eigen arbeidssituatie en arbeidsorganisatie. Onzekerheid en het niet zelf in handen te hebben van je toekomst is zeer bepalend voor het al of niet hebben van stress. Veel bedrijven zouden er goed aan doen de eigen arbeidsorganisatie onder de loep te nemen om stress op het werk te doen afnemen.
Dit geldt trouwens ook voor het probleem van het absenteïsme. In Scandinavië werden in de gezondheidssector systemen ingevoerd waarbij men vier dagen werkte en drie dagen vrij had in een continu systeem dat geen rekening hield met weekends of werkdagen. Er bleek dat de afwezigheid met 18 % daalde. De minister van Werk heeft ervaring met verpleging die nachtdiensten werkt, wat in een vergelijkbaar systeem gebeurt. Alles wordt lang op voorhand vastgelegd en er wordt vier nachten gewerkt waarna men drie nachten thuis is. Ook daar kon worden vastgesteld dat dit over het algemeen als een aangename manier van werken werd ervaren.
Voor musculo-skeletale aandoeningen doet de FOD WASO heel wat inspanningen om zowel de problemen als de mogelijke oplossingen onder de aandacht te brengen, via campagnes gefinancierd door het Europees Sociaal Fonds. Er zijn heel wat sectorspecifieke brochures op grote schaal verspreid, en op de site van de FOD toegankelijk. De welzijnswetgeving voorziet al datgene wat een wetgeving in deze materie kan regelen. Het is aan de ondernemingen om een gedegen risicoanalyse te maken en maatregelen te nemen. De inspectiedienst grijpt in waar het kan en noodzakelijk is. Deze dienst kan ook ondersteunend werken.
Senator Winckel vroeg naar de aanbevelingen die de Kamer in juli vorig jaar heeft gedaan over het pesten op het werk. Deze aanbevelingen zullen zeker bekeken worden. Nu al kan de minister melden dat de administratie begonnen is aan de voorbereiding van een sensibiliseringscampagne rond deze problematiek. Er wordt tevens onderzocht hoe de regelgeving kan worden bijgestuurd. Er werden immers nogal wat opmerkingen geformuleerd, zowel door werkgevers als door werknemers.
De bestrijding van sociale fraude en sectorale akkoorden kan zeker op tafel gelegd worden bij de sociale partners. De minister weet dat dit in sommige sectoren, bijvoorbeeld de sector bouw, al zeer uitvoerig werd besproken.
Er is een advies omtrent uitzendarbeid, dat nog moet worden bestudeerd. De minister juicht elke maatregel toe die de sector van de uitzendarbeid kan verbeteren. Er bestaat immers nogal wat misbruik in deze sector en indien nodig zal de minister zorgen voor meer inspectie en controle.
Inzake de hervorming van de arbeidsmarkt en de termijn die daarvoor nodig is, kan de minister enkel zeggen dat het bijna onmogelijk is om te antwoorden op dergelijke uitgebreide vraag. De arbeidsmarkt wordt bovendien constant hervormd, in functie van de toekomstperspectieven en de doelstelling. Voor de hervorming van het eenheidsstatuut is het antwoord eenvoudig : dat moet er zijn tegen medio 2013. In het regeerakkoord staan nog een aantal punten opgesomd die zich nu in een opstartfase bevinden, bijvoorbeeld havenarbeid, ontslagregeling, het herbekijken van wat een loopbaan is, enz. In de loop van de volgende jaren zullen deze dossiers tot ontwikkeling komen, waarbij de minister uiteraard wenst dat dit allemaal binnen twee jaar zou geregeld zijn, maar beseft dat sommige dossiers moeilijk zullen zijn. Typisch voor de arbeidsmarkt is dat er met ontzettend veel partners onderhandeld moet worden, op verschillende niveaus, tot het Europese toe.
Betreffende jobcreatie is de stelling van mevrouw De Coninck dat er werk genoeg is. Als je rond je kijkt zie je dat. Bijvoorbeeld de vergrijzing van de bevolking en de daarbij horende toenemende dienstverlening, de omkadering, de uitdagingen rond energiezuinig werken en wonen, bieden opportuniteiten. Er moet nagedacht worden over wat nodig is binnen vijf, tien en vijftien jaar, hoe we ons daar nu al moeten op voorbereiden en hoe we daar nu al plannen rond kunnen realiseren. Dit gaat dan niet enkel over jobcreatie, maar ook over financiering, de ondersteuning van werkgevers en ondernemers, innoverende technieken ondersteunen, enz.
Het probleem in onze federale staat is dat iedereen op zijn niveau werkt. Iedereen zal uit zijn ivoren toren moeten komen en kijken hoe er op een complementaire manier plannen kunnen gerealiseerd worden, rekening houden met specifieke contexten,
Over de vraag in verband met HIV positieve personen, wijst minister De Coninck er op dat minister Milquet verantwoordelijk is voor het beleid inzake Gelijke Kansen. Zelf vindt mevrouw De Coninck het een goed idee een mainstreaming-beleid uit te werken, namelijk aandacht voor gelijke kansen in alles wat wordt gedaan. Zij is een grote voorstander van diversiteit, op verschillende vlakken. Een personeelsbestand dat rekening houdt met diversiteit is een troef voor een bedrijf. Het zorgt immers voor een rijkdom aan kennis dat ook de ontwikkeling van producten en service ten goede komt. De groep van HIV besmette mensen is inderdaad een bijzondere groep waar veel vooroordelen over bestaan. Veel mensen krijgen geen kans omdat er weinig kennis is over de risico's die verbonden zijn aan de besmetting. Vooral sectoren waar zieken, kinderen of zorgbehoevenden bij betrokken zijn, zijn zeer terughoudend. Voorlichting is zeker belangrijk en sensibilisering van de werkgevers. De minister heeft eenzelfde bekommernis over personen met psychische problemen of autismespectrumstoornissen. In deze groep zijn er mensen met heel wat competenties, maar in bepaalde situaties of op bepaalde momenten functioneren ze minder goed of niet. De kans is echter groot dat, zolang er genoeg potentiële werknemers zijn, deze groep pas in laatste instantie aan bod zal komen. Wanneer arbeidskrachten schaars worden, zal iedereen kansen krijgen.
Mevrouw De Coninck meent dat ook moet nagedacht worden over samenwerking tussen verschillende regio's. Zij heeft van minister Cerexhe van de Brusselse regering vernomen dat ongeveer 13 000 jonge Brusselaars in Vilvoorde en Zaventem aan het werk zijn, na de totstandkoming van een samenwerkingsakkoord tussen Brussel en Vlaanderen. Met een beetje goede wil en creativiteit moeten er zaken mogelijk zijn waar iedereen beter van wordt.
De rapporteur, | De voorzitster, |
Marleen TEMMERMAN. | Elke SLEURS. |