5-1278/3 | 5-1278/3 |
8 FEBRUARI 2012
I. INLEIDING
Het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (I), dat onder de verplichte bicamerale procedure valt, werd oorspronkelijk in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer nr. 53-1703/1).
Op 20 oktober 2011 werd het in de Kamer van volksvertegenwoordigers eenparig aangenomen door de 128 aanwezige leden, en op dezelfde dag naar de Senaat overgezonden.
Een reeks artikelen die in het oorspronkelijk wetsontwerp stonden, werd eruit gelicht en ingevoegd in het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (II) (stuk Senaat nr. 5-1279). Dat laatste wetsontwerp, dat onder de facultatief bicamerale procedure viel, heeft de Senaat niet geëvoceerd.
De commissie voor de Justitie heeft het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (I) onderzocht op haar vergaderingen van 18 januari en 8 februari 2012, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
Het doel van dit wetsontwerp is drie Europese wetgevende instrumenten om te zetten :
1. het kaderbesluit van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties;
2. het kaderbesluit van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie;
3. het kaderbesluit van 26 februari 2009 tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces.
Kaderbesluiten zijn instrumenten van voor het Verdrag van Lissabon die lijken op richtlijnen. België is dus verplicht de in die drie instrumenten vervatte verplichtingen in het nationaal recht om te zetten.
De eerste twee kaderbesluiten zijn bijzondere toepassingen van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen door rechterlijke autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, meer bepaald op geldelijke sancties en op beslissingen van verbeurdverklaring.
Het beginsel van wederzijdse erkenning is kenmerkend voor het EU-recht. Het strekt om het traditioneel juridisch raamwerk van de wederzijdse rechtshulp te vervangen, teneinde de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen. De hoofdelementen van dat beginsel zijn :
— een juridisering van de hele procedure;
— een beperking van de weigeringsmogelijkheden voor de uitvoerende autoriteit;
— de oplegging van termijnen voor de tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing;
— de aanwending van een gestandaardiseerd formulier voor de verzending van de verzoeken, dat beschikbaar is in alle talen van de Europese Unie.
Het derde kaderbesluit wijzigt de twee vorige om de regels in verband met de verstekvonnissen eenvormig te maken.
Om die drie kaderbesluiten om te zetten werd op 26 juli 2011 aan de Kamer een wetsontwerp voorgelegd dat de wet van 5 augustus 2006, die reeds voor de beslissingen tot inbeslagneming geldt, wijzigt. Dat wetsontwerp vervangt, wat de betrekkingen tussen België en de andere lidstaten van de Europese Unie betreft, de toepassing van de wet van 20 mei 1997 betreffende internationale samenwerking en van de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De wet van 5 augustus 2006 wordt dus het algemene raamwerk voor de samenwerking tussen lidstaten van de EU op het gebied van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op vermogensrechtelijk vlak.
De belangrijkste wijzigingen van het wetsontwerp ten opzichte van de wet van 2006 zijn :
1. de hoofdstukken II en III, die gemeen zijn aan de inbeslagnemingen, geldelijke sancties en verbeurdverklaringen, worden zo aangepast dat de twee nieuwe kaderbesluiten coherent kunnen worden geïntegreerd;
2. hoofdstuk IV, dat voor de inbeslagnemingen geldt, wordt aangepast op minder belangrijke punten;
3. er komen nieuwe hoofdstukken V en VI, die specifieke regels bevatten in verband met de geldelijke sancties en de verbeurdverklaringen.
In elk van de hoofdstukken wordt een onderscheid gemaakt tussen het geval waarin België optreedt als « beslissingsstaat », dan wel als « tenuitvoerleggingsstaat ».
Op vlak van geldelijke sancties legt het wetsontwerp verscheidene innovaties en verduidelijkingen aan de dag. Zo viseert het niet enkel strafprocedures, maar eveneens procedures van administratieve aard voor zover er een beroep mogelijk is bij een rechter die met name bevoegd is in strafzaken. Deze uitbreiding is nodig opdat inbreuken die als strafrechtelijke inbreuken worden beschouwd in sommige lidstaten, kunnen worden beschouwd als administratiefrechtelijke inbreuken in andere lidstaten. België zal anderzijds beroep kunnen doen op deze regeling in het kader van bijvoorbeeld :
— beslissingen op grond van de wet van 13 mei 1999 tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties;
— beslissingen op grond van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden;
— boetes als gevolg van verkeersovertredingen (enkel de onherroepelijke beslissingen).
Verder stelt het voorliggend wetsontwerp dat elke onherroepelijke rechterlijke beslissing die leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsmacht over een goed, in het kader van deze wet, dient gezien te worden als een beslissing tot confiscatie. In tegenstelling tot bevelen tot bevriezing, waarvoor de procureur des Konings bevoegd is voor de tenuitvoerlegging, dient de correctionele rechtbank zich uit te spreken over de tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen.
De Kamercommissie voor de Justitie heeft op 4 oktober 2011 het wetsontwerp opgesplitst in twee afzonderlijke wetsontwerpen, het eerste met enkel bepalingen tot regeling van een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet en het tweede met alleen bepalingen tot regeling van een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. De Kamer heeft beide wetsontwerpen goedgekeurd op 20 oktober 2011 en de termijn voor het uitoefenen van het evocatierecht betreffende het tweede deel is verstreken op 14 november 2011. Aangezien beide wetsontwerpen deel uitmaken van één pakket, wordt de publicatie van deel II in het Belgische Staatsblad echter uitgesteld tot na de goedkeuring van deel I door de Senaat, zodat beide instrumenten gelijktijdig in werking kunnen treden.
III. BESPREKING
A. Nota van de dienst « Wetsevaluatie »
« Artikel 2
2 : (Nederlandse tekst) : « in § 2, 1º, wordt ... »
Artikel 4
§ 2, 2º
a) De tenuitvoerlegging van de geldelijke sanctie kan ook worden geweigerd op grond van artikel 7/1 van de wet van 5 augustus 2006, zoals ingevoegd bij artikel 10 van het andere wetsontwerp (stuk Kamer 2011-12, nr. 53-1703/4).
Toch bepaalt het ontworpen artikel 20, § 2, 2º, enkel dat de procureur des Konings moet nagaan of hij de weigeringsgronden omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 19 moet toepassen. Wellicht moet artikel 7/1 aan deze lijst worden toegevoegd.
b) Het ontworpen artikel 20, § 2, 2º, verwijst naar de weigeringsgronden omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 19 van de wet van 5 augustus 2006.
Artikel 8 wordt evenwel opgeheven door het andere wetsontwerp (stuk Kamer 2011-12, nr. 53-1703/4).
§ 3
a) Het ontworpen artikel 20, § 3, verwijst naar de weigeringsgronden omschreven in onder meer artikel 8, 1º of 3º.
Artikel 8 wordt evenwel opgeheven door het andere wetsontwerp (stuk Kamer 2011-12, nr. 53-1703/4).
Gaat het om (het nieuwe) artikel 7/1, 1º of 3º ?
b) « of van artikel 19, 2 »
Artikel 19, 2º bestaat niet. Gaat het om artikel 19, § 2, om artikel 19, § 2, 2º of om nog iets anders ?
§ 4
De beslissing kan worden vertaald « op kosten van de tenuitvoerleggingsstaat ». Aangezien dit België is, schrijve men beter : « op kosten van de Belgische Staat ».
Artikel 7
§ 3, 2º
a) De tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring kan ook worden geweigerd op grond van artikel 7/1 van de wet van 5 augustus 2006, zoals ingevoegd bij artikel 10 van het andere wetsontwerp (stuk Kamer 2011-12, nr. 53-1703/4).
Toch bepaalt het ontworpen artikel 30, § 3, 2º, enkel dat de procureur des Konings moet nagaan of hij de weigeringsgronden omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 29 moet toepassen. Wellicht moet artikel 7/1 aan deze lijst worden toegevoegd.
b) Het ontworpen artikel 30, § 3, 2º, verwijst naar de weigeringsgronden omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 29 van de wet van 5 augustus 2006.
Artikel 8 wordt evenwel opgeheven door het andere wetsontwerp (stuk Kamer 2011-12, nr. 53-1703/4).
c) Luidens de Nederlandse tekst gaat de rechtbank na of een van de weigeringsgronden moet worden « aangevoerd ».
Het woord « aangevoerd » moet worden vervangen door het woord « toegepast ».
Dezelfde opmerking geldt voor § 3, 4º.
Artikel 2, 3º, van het wetsontwerp vervangt overigens het woord « aangevoerd » door het woord « toegepast » in het huidige artikel 12 van de wet van 5 augustus 2006, — het zou onlogisch zijn de fout elders in de wettekst terug in te voeren.
§ 4
Het ontworpen artikel 30, § 4, verwijst naar de weigeringsgronden omschreven in onder meer artikel 8, 2º of 3º.
Artikel 8 wordt evenwel opgeheven door het andere wetsontwerp (stuk Kamer 2011-12, nr. 53-1703/4).
Gaat het om (het nieuwe) artikel 7/1, 2º of 3º ?
§ 8
a) Luidens deze bepaling wordt de beslissingsstaat in kennis gesteld van elk hoger beroep ingesteld krachtens de §§ 6 en 7.
Er kan echter geen hoger beroep worden ingesteld krachtens § 7.
b) Het gaat wellicht niet over elk « hoger beroep », maar over elk « rechtsmiddel ». Krachtens § 6 kan immers ook cassatieberoep worden ingesteld.
Artikel 11
1) Luidens § 2 is België nooit verplicht cultuurgoederen die tot het Belgische cultureel erfgoed behoren, te verkopen of terug te geven.
Luidens § 3 kan de minister van Justitie evenwel met de beslissingsstaat overeenkomen om van die regeling af te wijken en dus om dergelijke goederen toch te verkopen of terug te geven.
Het is niet duidelijk welke cultuurgoederen deel uitmaken van het Belgische cultureel erfgoed. Er bestaan wel cultuurgoederen die deel uitmaken van het roerend cultureel erfgoed van de Vlaamse Gemeenschap of van dat van de Franse Gemeenschap. Is dat erfgoed te beschouwen als Belgisch cultureel erfgoed in de zin van het wetsontwerp ?
2) Indien dat erfgoed inderdaad kan worden beschouwd als Belgisch cultureel erfgoed, rijst de vraag in welke mate het aan de minister van Justitie toekomt om die cultuurgoederen te verkopen of terug te geven. Zo verbiedt het Vlaamse decreet onder meer dat beschermde goederen buiten de Vlaamse Gemeenschap worden gebracht zonder de toestemming van de Vlaamse regering (art. 11 van het Vlaamse decreet). Een beschermd goed (« schat ») van de Franse Gemeenschap kan slechts met een uitvoervergunning van de Franse Gemeenschapsregering tijdelijk worden uitgevoerd en nooit definitief (artt. 16 en 20 van het decreet van de Franse Gemeenschap). Zou de tekst niet beter luiden als volgt :
« § 3. De minister van Justitie kan, in voorkomend geval met naleving van de toepasselijke regelgeving van de gemeenschappen en de gewesten, met de beslissingsstaat overeenkomen om af te wijken van de in §§ 1 en 2 bedoelde regeling. »
B. Gedachtewisseling
Mevrouw Taelman verwijst naar de nota van de dienst Wetsevaluatie, waarbij een aantal technische opmerkingen worden gemaakt, maar ook één inhoudelijke opmerking (zie artikel 11). Spreekster vraagt of de technische bemerkingen als tekstcorrectie kunnen worden aangebracht.
De heer Courtois antwoordt van wel.
De heer Vanlouwe sluit zich aan bij de opmerking van mevrouw Taelman, meer bepaald met betrekking tot artikel 11. Er wordt bepaald dat de Belgische autoriteiten nooit verplicht zijn het verbeurdverklaarde goed te verkopen of terug te geven wanneer het gaat om cultuurgoederen die tot het Belgisch cultureel erfgoed behoren. De dienst wetsevaluatie verwijst naar het Vlaamse decreet met betrekking tot de bescherming van het cultureel erfgoed en het gelijkaardig decreet in de Franse gemeenschap; spreker meent dat de voorgestelde inhoudelijke aanpassing dient te worden aangebracht. Met name, alles dient te gebeuren met naleving van de toepasselijke regelgeving in de gemeenschappen en gewesten.
De minister antwoordt dat de Belgische autoriteiten nooit verplicht zijn het verbeurdverklaarde goed te verkopen of terug te geven, wanneer het gaat om cultuurgoederen die tot het Belgisch cultureel erfgoed behoren. De minister van Justitie kan met de beslissingsstaat echter overeenkomen om af te wijken van deze regeling. Ter vrijwaring van de bevoegdheidsverdeling tussen de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, kan eventueel een uitdrukkelijk amendement worden ingediend.
De minister stipt wel aan dat de Raad van State geen bezwaar had tegen de initiële formulering.
Mevrouw Talhaoui stipt aan dat voorliggend wetsontwerp de wederzijdse erkenning betreft tussen de lidstaten van de Europese Unie. Bestaan er ook akkoorden of protocollen met andere Europese landen, maar buiten de Europese Unie, bijvoorbeeld de EVA-landen ? Zijn er op dat vlak beslissingen van de Europese Commissie of de Raad van ministers in het verschiet ?
De minister antwoordt dat er op betreffend vlak geen specifieke protocolakkoorden met deze landen zijn afgesloten. Uiteraard zijn er algemene akkoorden op justitieel vlak binnen de Raad van Europa. Voorliggend wetsontwerp betreft een omzetting van kaderbesluiten van de Europese Unie.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikelen 1 tot 10
Over deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.
Artikel 11
Amendement nr. 1
Naar aanleiding van de opmerking van de dienst wetsevaluatie van de Senaat, dient de regering een amendement in ter vervanging van § 3 van dit artikel (stuk Senaat, nr. 5-1278/2, amendement nr. 1), die aldus zal luiden : « De minister van Justitie kan, in voorkomend geval met naleving van de toepasselijke regelgeving van de gemeenschappen en de gewesten, met de beslissingsstaat overeenkomen om af te wijken van de in §§ 1 en 2 bedoelde regeling. »
De heer Vanlouwe meent dat cultuur tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort. Waarom wordt hier ook verwezen naar de gewesten ?
De minister antwoordt dat er wel raakvlakken kunnen zijn. Zo zouden de gewesten bijvoorbeeld bij bepaalde subsidiëringen zijn betrokken. Zekerheidshalve verwijst men dus best ook naar de gewesten.
De heer Delpérée merkt op dat amendement nr. 1 naar de regelgeving van de gemeenschappen en gewesten verwijst. Het woord « réglementation » is verwarrend omdat het verwijst naar reglementaire normen, terwijl de gemeenschappen en gewesten decreten uitvaardigen, die wetgevende normen zijn.
Op inhoudelijk vlak stelt de heer Delpérée vast dat het amendement is ingegeven door een opmerking van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat. Spreker heeft vragen bij de pertinentie van deze opmerking. De Raad van State beveelt aan om in federale wetten geen verwijzingen op te nemen naar de wetgeving van de gemeenschappen en gewesten. De federale overheid moet immers per definitie hun decreten in acht nemen. Omgekeerd moeten de gemeenschappen en gewesten de federale wetten naleven. De toevoeging die amendement nr. 1 voorstelt is tautologisch. Spreker pleit ervoor de door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen tekst te behouden.
De heer Mahoux kan zich vinden in deze opmerking. Men kan er toch niet van uitgaan dat elke tekst die de federale wetgever aanneemt zonder te verwijzen naar de regelgeving van de gemeenschappen en gewesten, geen rekening houdt met deze regelgeving ? Het spreekt vanzelf dat de federale wetgever de wetgeving van de Gemeenschappen en Gewesten in acht moet nemen wanneer hij een wet aanneemt. Het is niet nodig om dit uitdrukkelijk in de wet te vermelden. Spreker heeft twijfels bij het nut van amendement nr. 1.
De minister antwoordt dat het amendement werd ingediend naar aanleiding van de opmerking van de Dienst wetsevaluatie van de Senaat. Zij vindt dit amendement echter niet absoluut nodig, en is dus bereid dit in te trekken. Het is meer een opportuniteitskwestie. Zij verwijst ook naar de algemene bespreking, waarbij zij duidelijk stelde dat de Raad van state geen bezwaar uitte tegen de oorspronkelijke formulering. Inhoudelijk wijzigt het amendement niets.
De heer Delpérée stelt dat als men de redenering van amendement nr. 1 doortrekt, men in het vervolg in alle wetsvoorstellen en -ontwerpen zou moeten vermelden dat zij in overeenstemming zijn met de decreten van de gemeenschappen en gewesten. De deelstaten zouden van hun kant een gelijkaardige bepaling moeten opnemen in alle decreten die zij aannemen. Dit is niets anders dan het intrappen van open deuren.
De heer Vanlouwe verbaast zich over de gang van zaken. Hij vindt de opmerking van de dienst wetsevaluatie wel degelijk pertinent. Dit artikel betreft goederen die behoren tot het cultureel erfgoed, dus een materie waarbij er een onmiddellijk raakvlak is met de bevoegdheid van de gemeenschappen. Spreker vindt het dus wel noodzakelijk dat hier uitdrukkelijk wordt vermeld dat er overeenstemming moet zijn met de regelgeving van de gemeenschappen en de gewesten. Indien de regering het amendement nr. 1 intrekt, zal spreker een amendement met dezelfde inhoud terug indienen.
De heer Mahoux en mevrouw Khattabi sluiten zich aan bij de opmerking van de heer Delpérée. De toevoeging die amendement nr. 1 voorstelt, is overbodig. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt overduidelijk dat de overheden van de verschillende bevoegdheidsniveaus elkaars normen in acht moeten nemen.
De heer Laeremans vindt dat het amendement wel degelijk een toegevoegde waarde heeft. De minister van Justitie wordt hier attent gemaakt op het feit dat men hier rekening houden met de decreten van de gemeenschappen. Het woord « regelgeving » wordt wel beter vervangen door het woord « wetgeving » en het woord « naleving » door het woord « inachtneming ». Naleven wijst immers op een zekere ondergeschiktheid.
De heer Mahoux merkt op dat de twee wetsontwerpen de drie kaderbesluiten van de Europese Unie omzetten : het ene (stuk Senaat, nr. 5-1278) valt onder de verplicht bicamerale procedure, het andere (stuk Senaat, nr. 5-1279) onder de optioneel bicamerale procedure. Het amendement is des te minder aangewezen daar wetsontwerp nr. 5-1279, dat niet door de Senaat werd geëvoceerd, geen verwijzing bevat naar de wetgeving van de gemeenschappen en gewesten. Het zou getuigen van een gebrek aan coherentie om in het verplicht bicamerale ontwerp een uitdrukkelijke vermelding op te nemen die in het andere deel van de hervorming niet is opgenomen. Spreker vraagt dan ook de intrekking van dit amendement.
Als gevolg van de bespreking beslist de regering om amendement nr. 1 in te trekken.
Amendement nr. 2
De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen vervolgens amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1278/2) dat hetzelfde beoogt als amendement nr. 1.
De heer Vanlouwe vraagt zich af wat het Grondwettelijk Hof zal denken over artikel 38, § 3, zoals het nu voorligt. Deze paragraaf moet worden gewijzigd in de zin van amendement nr. 2.
V. STEMMINGEN
Artikel 1 wordt aangenomen met 14 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 12 worden eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.
Amendement nr. 1 wordt ingetrokken; Amendement nr. 2 wordt verworpen met 11 tegen 4 stemmen.
Artikel 11 wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.
VI. STEMMING OVER HET GEHEEL
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteurs.
Tevens heeft de commissie beslist de technische verbeteringen voorgesteld door de Dienst Wetsevaluatie aan te brengen.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Karl VANLOUWE. Philippe MAHOUX. | Alain COURTOIS. |