5-1223/1 | 5-1223/1 |
14 SEPTEMBER 2011
De indieners van dit wetsvoorstel pleiten voor een harmonisering in de pensioenregelingen.
Een persoon wiens partner overlijdt, heeft als overlevende echtgenoot — ongeacht of het een werknemer of zelfstandige betreft — immers recht op een overlevingspensioen door de overheid uitgekeerd. Dit overlevingspensioen, ook weduwen- of weduwnaarspensioen genoemd, is gebaseerd op de pensioenrechten van de overleden partner. Om recht te hebben op dit overlevingspensioen moet men wel een aantal voorwaarden vervullen.
Zo legt de wetgever onder meer een minimumduur op van één jaar huwelijk. Dit houdt in dat de pensioendienst van de overheidssector geen definitief overlevingspensioen zal toekennen aan de langstlevende echtgenoot van wie het huwelijk minder dan een jaar heeft geduurd. De pensioendienst neemt de periode van wettelijke samenwoning die aan het huwelijk voorafging dus niet in rekening.
Door een minimumduur van één jaar huwelijk op te leggen voor de toekenning van een overlevingspensioen heeft de wetgever misbruiken willen vermijden, in het bijzonder de mogelijkheid dat een huwelijk in extremis zou worden gesloten met het enige oogmerk een recht op een definitief overlevingspensioen te doen ontstaan in hoofde van de langstlevende echtgenoot. In het geval echter waar het huwelijk is voorafgegaan door een periode van wettelijke samenwoning en de cumulatieve duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning meer dan een jaar bedragen, bestaat geen gevaar voor een mogelijk misbruik. Wanneer echtgenoten die zich in een dergelijke situatie bevonden geen recht hebben op een definitief overlevingspensioen, doet dit op discriminerende wijze afbreuk aan de rechten van de betrokkenen. In het arrest nr. 39/2011 (15 maart 2011) van het Grondwettelijk Hof, volgde het Hof deze redenering. Na een prejudiciële vraag oordeelde het Hof dat de huidige regeling discriminatoir is ten opzichte van koppels die reeds geruime tijd voor hun huwelijk wettelijk samenwonen. Voor de voorwaarde van ten minste één jaar gehuwd te moeten zijn, een voorwaarde waaraan voldaan moet worden indien men wil genieten van het overlevingspensioen, stelt het Hof dat de periode van voorafgaande wettelijke samenwoning evengoed meetelt om aan het vereiste jaar te komen. Daarmee geeft het Hof een antwoord op een specifieke casus, waarbij het stelt dat de wettelijke samenwoning, om te voldoen aan de minimumduur-voorwaarde, evenwaardig is aan het huwelijk. Vastgesteld wordt dat het Hof hiermee opnieuw verder opschuift richting een totale gelijkschakeling tussen huwelijk en wettelijke samenwoning. Volgens de indieners is het dan ook nog maar een kwestie van tijd, en van de juiste prejudiciële vraag aan het Hof, vooraleer het Hof zich uitspreekt over een gehele gelijkschakeling inzake overlevingspensioen.
Met dit wetsvoorstel, en gesteund door deze recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, willen de indieners het debat openen om het overlevingspensioen evenzeer toe te kennen aan samenwonenden die nooit willen huwen. Ook zij moeten na een termijn van één jaar wettelijk samenwonen een toekenning van het overlevingspensioen krijgen.
Om een einde te maken aan deze discriminatie moet de wetgever dus artikel 2, § 1, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen dat een definitief overlevingspensioen toekent aan de langstlevende echtgenoot wiens huwelijk ten minste één jaar heeft geduurd aanpassen, alsook een tweede paragraaf toevoegen dat een definitief overlevingspensioen toekent aan de langstlevende partner wiens wettelijk samenwoningstermijn ten minste één jaar heeft geduurd.
Verder pleiten de indieners met dit wetsvoorstel ook voor de opheffing van het cumulverbod tussen pensioen en inkomen uit arbeid. Want wie vandaag een overlevingspensioen krijgt uitbetaald, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, mag iets bijverdienen, maar er gelden strikte grenzen aan wat mag worden verdiend. De gepensioneerde die een toegelaten inkomen heeft dat deze grensbedragen overschrijdt, wordt geconfronteerd met sancties. Worden die grenzen overschreden met 15 % of meer, dan wordt het overlevingspensioen dat jaar niet uitbetaald en dus volledig geschorst. Als de grenzen met minder dan 15 % worden overschreden, wordt datzelfde percentage afgetrokken van het pensioenbedrag voor dat jaar. Wie jonger is dan vijfenzestig jaar en alleen een overlevingspensioen geniet, mag meer verdienen. Voor deze situatie gelden echter ook maximumbedragen.
Vastgesteld wordt immers dat een aantal mensen in hun loopbaan gefnuikt worden omdat zij genieters zijn van een overlevingspensioen. De begrenzing van de toegelaten arbeid laat immers in de meeste gevallen geen voltijdse arbeid toe. Velen wensen hun recht op het overlevingspensioen niet op te geven ten voordele van een inkomen uit een full-time betrekking. Daarnaast zijn de indieners van mening dat een toegelaten cumulatie tussen inkomen uit arbeid en een overlevingspensioen het risico op bestaansonzekerheid voor deze alleenstaande ouders ernstig zal doen dalen. Bovendien zal deze cumulatie voor alleenstaande jonge arbeidskrachten met kinderen een betere combinatie tussen beroepsleven en privéleven mogelijk maken doordat de opvang van de kinderen betaalbaar zal worden.
De indieners van dit wetsvoorstel betreuren dat gemotiveerde arbeidskrachten omwille van de bestaande cumulatieregeling verloren gaan. Gepensioneerden lopen immers liever niet het risico hun pensioenrechten ingekort te zien omdat ze een inkomen uit arbeid verwerven dat bepaalde grenzen overschrijdt. Daarom stellen wij voor om genieters van een overlevingspensioen de beperking van de toegelaten arbeid, het toegelaten inkomen uit arbeid en de daaraan gekoppelde sancties van recuperatie af te schaffen.
Artikel 2
Dit artikel neemt de tekst van de bestaande regeling over, maar breidt de toepassing uit tot wettelijke samenwonenden. Het overlevingspensioen zou daarmee ook toegekend worden aan samenwonenden die nooit willen huwen. Ook zij moeten na een termijn van één jaar wettelijk samenwonen aanspraak kunnen maken op het overlevingspensioen.
Artikel 3
Dit artikel regelt de opheffing van het cumulverbod tussen pensioen en inkomen uit arbeid voor werknemers en laat gepensioneerde werknemers toe onbeperkt bij te verdienen.
Artikel 4
Dit artikel regelt de opheffing van het cumulverbod tussen pensioen en inkomen uit arbeid voor zelfstandigen en laat gepensioneerde zelfstandigen toe onbeperkt bij te verdienen.
Nele LIJNEN. | |
Bart TOMMELEIN. | |
Guido DE PADT. |
HOOFDSTUK I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
HOOFDSTUK II
Opheffing minimumduur van één jaar huwelijk voor toekenning van een overlevingspensioen aan wettelijk samenwonenden en gehuwden bij wie het huwelijk is voorafgegaan door een periode van wettelijke samenwoning en waarbij de cumulatieve duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning ten minste één jaar bedragen
Art. 2
Het Hoofdstuk II van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, dat de artikelen 2 tot 5 omvat, laatst gewijzigd bij de wet van 3 februari 2003, wordt vervangen als volgt :
« Hoofdstuk II. Het pensioen van de langstlevende echtgenoot en langstlevende wettelijk samenwonende partner
Art. 2. § 1. Heeft recht op het overlevingspensioen, de langstlevende echtgenoot wiens huwelijk ten minste één jaar geduurd heeft of de langstlevende wettelijk samenwonende wiens wettelijke samenwoning, als bedoeld in de artikelen 1475 tot en met 1479 van het Burgerlijk Wetboek ten minste één jaar heeft geduurd, en wiens echtgenoot of partner :
a) overleden is tijdens zijn loopbaan;
b) overleden is na een rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist of van een in artikel 1 vermelde instelling te hebben verkregen;
c) overleden is na definitief uit dienst te zijn getreden en ofwel vijf in aanmerking komende dienstjaren telt in de zin van artikel 46 indien hij zijn loopbaan heeft beëindigd na 31 december 1976 en hij in aanmerking komende diensten of periodes na die datum kan doen gelden, ofwel vijftien voor de berekening van een overlevingspensioen in aanmerking komende dienstjaren overeenkomstig de op 31 mei 1984 van kracht zijnde bepalingen.
Het huwelijk of de wettelijke samenwoning dient nochtans niet één jaar te duren indien een van de volgende voorwaarden vervuld is :
1º er is een kind geboren uit het huwelijk of tijdens de wettelijke samenwoning;
2º op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor een van de echtgenoten of wettelijk samenwonenden kinderbijslag ontving;
3º een kind wordt postuum geboren binnen driehonderd dagen na het overlijden;
4º het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk of wettelijke samenwoning voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het ambt, van een door de Belgische regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk of wettelijke samenwoning plaatsvond.
§ 2. De langstlevende echtgenoot of wettelijke samenwonende wiens huwelijk of samenwoning niet ten minste één jaar heeft geduurd en die geen enkele van de in paragraaf 1 bepaalde vrijstellingsvoorwaarden vervult, heeft recht op het pensioen gedurende één jaar te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op het overlijden. Indien de toekenning van het pensioen overeenkomstig artikel 21, § 2, afhankelijk is van het indienen van een aanvraag, moet de pensioenaanvraag op straffe van nietigheid bij de administratie der Pensioenen toekomen binnen het jaar volgend op de overlijdensdatum.
Indien echtgenoten van wie het huwelijk door echtscheiding werd ontbonden, opnieuw met elkaar in het huwelijk treden, en de echtgenoot die recht geeft op een overlevingspensioen minder dan een jaar na dit nieuwe huwelijk overlijdt, zonder dat een van de in paragraaf 1, tweede lid opgenomen vrijstellingsvoorwaarden is vervuld, heeft de langstlevende echtgenoot, in voorkomend geval, recht op het pensioen dat hij vóór zijn nieuw huwelijk zou verkregen hebben in de hoedanigheid van uit de echt gescheiden echtgenoot.
§ 3. De langstlevende echtgenoot of wettelijke samenwonende kan geen aanspraak maken op de voordelen van dit hoofdstuk indien hij werd veroordeeld om zijn echtgenoot of partner naar het leven te hebben gestaan.
Art. 3. § 1. Het overlevingspensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de echtgenoot of wettelijk samenwonende overleden is. Indien de toekenning van het pensioen overeenkomstig artikel 21, § 2, afhankelijk is van het indienen van een aanvraag en indien die aanvraag niet bij de administratie der Pensioenen is toegekomen tijdens het jaar volgend op de overlijdensdatum of op de geboortedatum van het in artikel 2, § 1, bedoelde postuum kind, gaat het overlevingspensioen evenwel in op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de aanvraag bij de administratie der Pensioenen is toegekomen.
De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden.
§ 2. Indien de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende een nieuw huwelijk of nieuwe wettelijke samenwoning aangaat, wordt de uitbetaling van zijn overlevingspensioen geschorst vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van het nieuwe huwelijk of wettelijke samenwoning en tot de eerste dag van de maand na het overlijden van de echtgenoot of wettelijk samenwonende, of van de gewezen echtgenoot met wie de langstlevende echtgenoot hertrouwd is of de gewezen wettelijk samenwonende met wie de langstlevende partner opnieuw is wettelijk gaan samenwonen.
Indien dit nieuw huwelijk of deze nieuwe wettelijke samenwoning een schorsing van de uitbetaling van het overlevingspensioen van de twee echtgenoten of wettelijk samenwonenden meebrengt en indien het totaal van de geschorste uitbetaling groter is dan het door cumulatie niet verminderd bedrag van het grootste van de twee toegekende overlevingspensioenen, kan de Koning bepalen in welke gevallen en voor welk gedeelte van deze overlevingspensioenen de betaling niet wordt geschorst.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het tijdelijk pensioen waarvan sprake is in artikel 2, § 2.
Art. 4. § 1. Het overlevingspensioen wordt berekend op grond van de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan van de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende, of van de volledige loopbaan als die minder dan vijf jaar geduurd heeft. Dit gemiddelde wordt vastgesteld op dezelfde wijze als voor de berekening van een rustpensioen. Het overlevingspensioen is gelijk aan 60 % van die gemiddelde wedde, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gevormd wordt door het geheel van de in artikel 5 omschreven in aanmerking komende diensten die in maanden met twee decimalen worden uitgedrukt, en waarvan de noemer gevormd wordt door het aantal maanden begrepen tussen de eerste dag van de maand volgend op de twintigste verjaardag van de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende en de laatste dag van de maand van zijn overlijden, met dien verstande dat dit aantal 480 niet mag overschrijden. Indien het overlijden zich heeft voorgedaan vóór het verstrijken van de maand die volgt op die gedurende welke de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende zijn twintigste verjaardag heeft of zou hebben bereikt, dan is de voormelde breuk gelijk aan de verhouding bepaald door artikel 2, § 1, eerste lid, c, van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht.
Indien de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende vóór de leeftijd van zestig jaar hetzij wegens lichamelijke ongeschiktheid, hetzij ambtshalve om een andere reden gepensioneerd werd, wordt de noemer van de in het eerste lid omschreven breuk gevormd door het aantal maanden begrepen tussen de eerste dag van de maand volgend op de twintigste verjaardag van de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende en de laatste dag van de maand voorafgaand aan die waarin hij op rust werd gesteld.
De breuk voortvloeiend uit de toepassing van de vorige leden mag niet groter zijn dan de eenheid of, indien de duur van de in het eerste lid bedoelde in aanmerking komende diensten ingekort werd overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 206, dan de verhouding bepaald door artikel 2, § 1, eerste lid, c), van dit besluit.
§ 2. Het overlevingspensioen mag niet hoger zijn dan 50 % van de maximumwedde van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad van het overleden personeelslid of van het gemiddelde van de wedde van de laatste vijf jaar indien dit hoger is, vermenigvuldigd met de breuk die uit de toepassing van paragraaf 1, voortvloeit. De voormelde maximumwedde of het voormelde gemiddelde van de wedde wordt echter vervangen door de laatste wedde van de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende indien :
1º het pensioen niet voortvloeit uit de uitoefening van een hoofdambt in de zin van het derde lid;
2º de echtgenoot of wettelijk samenwonende niet in dienstactiviteit overleden is, zijn pensioenrechten uitsluitend voortvloeiden uit de toepassing van artikel 46 en hij minder dan twintig in aanmerking komende dienstjaren in de zin van voornoemd artikel telde;
3º de echtgenoot of wettelijk samenwonende niet in dienstactiviteit overleden is, hij geen diensten of periodes na 31 december 1976 kon doen gelden en hij minder dan twintig voor de berekening van een overlevingspensioen in aanmerking komende dienstjaren overeenkomstig de op 31 mei 1984 van kracht zijnde bepalingen telde.
De hiervoor omschreven wedden worden in voorkomend geval verhoogd met de voor de berekening van het overlevingspensioen in aanmerking genomen bijkomende weddevoordelen. Bovendien gaat het om de wedden die beantwoorden aan een volledige opdracht indien, voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde breuk, het voornoemde koninklijk besluit nr. 206 toegepast werd.
Onder hoofdambt moet worden verstaan :
1º het ambt dat slechts diensten met volledige opdracht heeft omvat;
2º het ambt dat aanleiding geeft tot de toekenning van een pensioen, vastgesteld overeenkomstig voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983, beschouwd als hoofdpensioen in de zin van artikel 2, § 1, vijfde lid, van dat besluit en waarvoor de in artikel 2, § 1, eerste lid, c), van dat besluit bedoelde verhouding minstens gelijk is aan 5/10;
3º het ambt dat aanleiding geeft tot de toekenning van een pensioen dat niet wordt vastgesteld overeenkomstig voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983, doch dat gedurende de laatste vijf jaar van de loopbaan diensten met onvolledige opdracht heeft omvat waarvan het gemiddelde minstens gelijk is aan vijf tiende van dezelfde diensten met volledige opdracht.
§ 3. Indien de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende een hoofdambt uitoefende in de zin van paragraaf 2, derde lid, mag het pensioenbedrag vastgesteld overeenkomstig de paragrafen 1 en 2, zolang de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende de leeftijd van vijfenveertig jaar niet heeft bereikt, het in artikel 122, eerste lid, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen vastgestelde bedrag niet te boven gaan.
Indien de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende geen hoofdambt uitoefende in de zin van paragraaf 2, derde lid, mag het pensioenbedrag vastgesteld overeenkomstig de paragrafen 1 en 2, zolang de langstlevende echtgenoot of wettelijke samenwonende de leeftijd van vijfenveertig jaar niet heeft bereikt, het in artikel 122 van voormelde wet van 26 juni 1992 vastgestelde minimumbedrag van de overlevingspensioenen, eventueel verminderd met toepassing van artikel 125, § 1, van diezelfde wet, niet te boven gaan.
In afwijking van het eerste lid, is het tweede lid eveneens van toepassing indien de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende een hoofdambt uitoefende in de zin van paragraaf 2, derde lid, maar hij een pensioen genoot bedoeld in artikel 118, § 2, 2º, 3º of 4º, van voormelde wet van 26 juni 1992 of hij aanspraak had kunnen maken op zo een pensioen als hij niet overleden was voor de ingangsdatum ervan.
De door het eerste en tweede lid bepaalde beperkingen ten aanzien van de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende die de vijfenveertigjarige leeftijd niet bereikt heeft, zijn niet van toepassing noch op het in artikel 2, § 2, bepaalde tijdelijk pensioen noch op de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende die het bewijs levert van een blijvende ongeschiktheid van ten minste 66 % of een kind ten laste heeft.
De Koning stelt nadere regels voor de erkenning van de blijvende ongeschiktheid en bepaalt het begrip kind ten laste in de zin van deze paragraaf.
De uit de toepassing van deze paragraaf voortvloeiende wijzigingen van het pensioenbedrag hebben uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van de gebeurtenis die er aanleiding toe geeft.
§ 4. Het overlevingspensioen mag in geen enkel geval hoger zijn dan 50 % van de maximumwedde van een secretaris-generaal van een ministerie.
Art. 5. § 1. Voor de berekening van het overlevingspensioen wordt rekening gehouden met de diensten en periodes die in aanmerking komen voor de berekening van de rustpensioenen. Nochtans worden de bovenvermelde periodes en diensten slechts in aanmerking genomen voor hun enkele duur, met uitzondering van de diensten bedoeld in de wet van 20 april 1971 betreffende de inaanmerkingneming van diensttijd voor de benoeming in vast verband van het onderwijzend personeel voor pensioenen ten laste van de Openbare Schatkist.
De periodes tijdens welke het personeelslid zijn diensten heeft onderbroken om een activiteit uit te oefenen uit hoofde waarvan de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende effectief aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in een andere regeling, komen niet in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de diensten die aanleiding geven tot de toekenning hetzij van een weduwenrente verleend krachtens het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale Verzekeringskas, hetzij van een weduwenpensioen verleend krachtens de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd, of krachtens de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid.
De sommen die, ten einde periodes en diensten te valideren, gestort werden krachtens beschikkingen die deze wet voorafgingen, geven aanleiding tot een vermeerdering van de teller van de in artikel 4, § 1, omschreven breuk, met een duur die gelijk is aan de duur van de vermindering die zou uitgevoerd zijn indien de validering niet had plaatsgevonden, en in de andere gevallen met een duur die gelijk is aan de gevalideerde periodes en diensten. In voorkomend geval wordt de aldus vergoede duur vermenigvuldigd met de in artikel 2, § 1, eerste lid, c, van het voormelde koninklijk besluit nr. 206 bedoelde breuk. De toepassing van dit lid mag niet tot gevolg hebben dat de breuk de eenheid overschrijdt.
§ 2. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de studieperiodes, gelegen na de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk het personeelslid de twintigjarige leeftijd heeft bereikt en die bij de berekening van de rustpensioenen niet in aanmerking komen, kunnen worden gelijkgesteld met periodes die in aanmerking komen voor de overlevingspensioenen.
De Koning bepaalt bovendien, bij in Ministerraad overlegd besluit, welke activiteiten van opvoedende of vormende aard als studies worden beschouwd.
§ 3. In afwijking van paragraaf 1 en gelet op het door de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende behaalde diploma van universitair onderwijs, wordt voor de berekening van het overlevingspensioen rekening gehouden :
1º met een tijdsbonificatie van vijf jaar, indien het rustpensioen van de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende vastgesteld werd of vastgesteld zou zijn overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek;
2º met een bonificatie die gelijk is aan die welke wordt bepaald bij de artikelen 33, eerste lid, en 34bis van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, indien het rustpensioen van de overleden echtgenoot of wettelijk samenwonende niet vastgesteld werd of vastgesteld zou zijn met inaanmerkingneming van een diplomabonificatie.
In voorkomend geval wordt de in het eerste lid voorziene bonificatie verminderd met toepassing van artikel 35, § 1, eerste en derde lid, en § 2, alsook van artikel 37 van de voormelde wet van 9 juli 1969. Indien de rechten op een rustpensioen van de echtgenoot of wettelijk samenwonende uitsluitend voortvloeien uit de toepassing van artikel 46 van deze wet, wordt de bonificatie bovendien beperkt overeenkomstig de bepalingen van artikel 49, behoudens indien de echtgenoot of wettelijk samenwonende in dienstactiviteit is overleden.
De in artikel 35, § 1, tweede lid, van de voormelde wet van 9 juli 1969 voorziene aftrek wordt in voorkomend geval uitgevoerd op de verhoging van het overlevingspensioen die voortvloeit uit de toepassing van het eerste en het tweede lid.
In de in het eerste lid bedoelde gevallen en uit hoofde van hetzelfde diploma, kan geen andere bonificatie worden toegekend. »
HOOFDSTUK III
Opheffing van het cumulverbod tussen pensioen en inkomen uit arbeid voor werknemers
Art. 3
In artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1981 en bij de koninklijke besluiten van 23 december 1996 en 21 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A. in het eerste lid worden de woorden « geen beroepsarbeid uitoefent en zo hij » opgeheven;
B. tussen het eerste en het tweede lid worden twee leden ingevoegd, luidende :
« Bijverdienen is onbeperkt toegelaten voor :
1º de gerechtigden op een overlevingspensioen die de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels hebben bereikt;
2º de gerechtigden op een overlevingspensioen met kinderen ten laste die de pensioenleeftijd bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels niet hebben bereikt.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de gerechtigden op een overlevingspensioen zonder kinderen ten laste die de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels niet hebben bereikt, zijn uitkering mag cumuleren met inkomsten uit beroepsarbeid. »
HOOFDSTUK IV
Opheffing van het cumulverbod tussen pensioen en inkomen uit arbeid voor zelfstandigen
Art. 4
In artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 12 juli 1972 en laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 januari 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A. in het eerste lid worden de woorden « geen beroepsarbeid uitoefent en zo hij » opgeheven;
B. tussen het eerste en het tweede lid worden twee leden ingevoegd, luidende :
« Bijverdienen is onbeperkt toegelaten voor :
1º de gerechtigden op een overlevingspensioen die de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, en artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, heeft bereikt;
2º de gerechtigden op een overlevingspensioen met kinderen ten laste die de pensioenleeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, en artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, niet hebben bereikt.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de gerechtigden op een overlevingspensioen zonder kinderen ten laste die de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in artikel 3, § 1 en artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, niet hebben bereikt zijn uitkering mag cumuleren met inkomsten uit beroepsarbeid. »
23 mei 2011.
Nele LIJNEN. | |
Bart TOMMELEIN. | |
Guido DE PADT. |