5-663/10

5-663/10

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

28 JUNI 2011


Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW KHATTABI EN DE HEER VANLOUWE


I. INLEIDING

Het voorliggende wetsontwerp, dat onder de optioneel bicamerale procedure valt, vindt zijn oorsprong in een wetsvoorstel dat op 26 januari 2011 door mevrouw Defraigne c.s. in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 5-663/1).

De Senaat heeft deze tekst op 3 maart 2011 aangenomen en aan de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden.

Op 16 juni 2011 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers het wetsontwerp na amendering teruggezonden naar de Senaat (stuk Kamer, nr. 53-1279/9).

De commissie voor de Justitie heeft het wetsontwerp, waarover dit verslag handelt, in aanwezigheid van de minister van Justitie besproken tijdens haar vergaderingen van 21 en 28 juni 2011.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister herinnert eraan dat de Senaat het wetsontwerp op 3 maart 2011 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft overgezonden. Vervolgens heeft de Kamer op 18 maart het advies van de Raad van State gevraagd.

Het advies van de Raad van State bevestigt de krachtlijnen van de hervorming die de Senaat had aangenomen. De Raad van State heeft enkele pertinente opmerkingen gemaakt die aanleiding hebben gegeven tot een reeks amendementen. In totaal werden 65 amendementen ingediend tijdens de bespreking in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De tekst werd licht geamendeerd, en aangenomen tijdens de plenaire vergadering van 16 juni laatstleden. De minister hoopt dat de Senaat nu zo spoedig mogelijk de laatste hand kan leggen aan het wetsontwerp.

De minister meent dat de Raad van State een genuanceerd advies heeft uitgebracht en dit vanuit de juiste invalshoek.

De Raad van State werd geconfronteerd met dezelfde moeilijkheden waarmee ook de commissie voor de Justitie van de Senaat werd geconfronteerd.

Het is inderdaad geen sinecure om een wetgevend initiatief uit te werken dat een antwoord biedt aan een evoluerend kader van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens enerzijds en voldoende oog heeft voor praktische, organisatorische en budgettaire implicaties anderzijds.

Eén van de heikele punten, die steeds terugkwam in de besprekingen in de senaat, was de conformiteit van het bevel tot verlenging aan artikel 12 van de Grondwet.

De Raad van State maakte hieromtrent geen enkele opmerking.

Het is dan ook belangrijk vast te stellen dat het wetsontwerp op dat vlak in overeenstemming is met de grondwet en dat de ongerustheid die er hieromtrent was zowel bij de parlementsleden als bij verschillende actoren op het terrein hiermee is weggenomen.

Voor diegene die nog altijd kritisch blijven, verduidelijkt de minister dat de Raad van State uitdrukkelijk als taak heeft het onderzoek te voeren van de rechtsgrond, waaronder wordt verstaan de overeenstemming met de hogere rechtsnormen (zie advies punt 1), de discussie omtrent de al dan niet conformiteit aan de grondwet kwam omzeggens in elke vergadering ter sprake (de Raad van State heeft er dus beslist niet kunnen naast kijken terwijl uit het advies blijkt dat hij de voorbereidende parlementaire stukken nauwkeurig heeft bestudeerd). Traditioneel somt de Raad van State in zijn advies alleen de punten op waaromtrent zij opmerkingen heeft en niet de punten waarmee hij het eens is.

Ook omtrent een ander belangrijk punt, namelijk de toegang tot het dossier, maakte de Raad van State geen opmerkingen in het licht van de Salduz-rechtspraak.

Op diverse punten stelt de Raad van State dat het wetsontwerp schijnt te beantwoorden aan de huidige stand van de rechtspraak.

In de huidige stand van zaken van de Salduz-rechtspraak konden de basisopties die werden genomen en uitgewerkt in de Senaatscommissie behouden worden.

De Kamercommissie was dezelfde mening toegedaan en heeft enkel een aantal punctuele aanpassingen aangebracht, die hierna kort worden weergegeven.

Overzicht van de aanpassingen

1. De vrijheidsberoving en/of het verhoor als beslissend criterium voor het effectief genot van het recht op bijstand door een advocaat (punt 11 van het advies)

De Raad van State meent dat het uitgangspunt van de vrijheidsberoving als doorslaggevend criterium voor het recht op bijstand, voor kritiek vatbaar is.

Nochtans merkt hij zelf op dat dit criterium ook gehanteerd wordt door het Hof van Cassatie. Volledigheidshalve stipt de minister aan dat dit criterium ook gebruikt wordt in de nieuwe wetgeving van Frankrijk en Nederland.

Het wetsontwerp voorziet dit trouwens niet als enige criterium gezien ook het consultatiebijstand voor niet aangehoudenen werd opgenomen.

De Raad van State wijst erop dat de bepalingen van artikel 6 EVRM gelden voor alle verdachten en beklaagden, ongeacht of zij al dan niet van hun vrijheid zijn beroofd.

Hij verwijst naar het in de memorie van toelichting aangehaalde arrest Zaichenko, dat volgens de Raad meer lijkt te steunen op de aard van de controle en de afgelegde verklaringen dan op het ontbreken van een formele vrijheidsberoving.

De Raad van State maakt hier dan de link met de notie verhoor en geeft aan dat het wenselijk zou zijn een definitie van deze notie te geven (punt 13, laatste lid).

De minister stipt aan dat zijn diensten een poging hebben ondernomen om een definitie te geven van het begrip 'verhoor' in kader van Salduz (zie amendement nr. 2), hetgeen geen evidente zaak was.

Uiteindelijk werd bij de bespreking ervan in de Kamercommissie justitie ervoor geopteerd om geen definitie op te nemen in de wet doch de uitleg wat onder verhoor moet worden begrepen integraal op het nemen in de toelichting, om op deze manier tegemoet te komen aan de Raad van State.

2. Minderjarigen

Wat de vrijheidsberoving van minderjarigen betreft bevestigt de Raad van State dat de Senaat zeer terecht ervan uitging dat de Salduz-rechtspraak en artikel 12 ook van toepassing zijn op minderjarigen.

De Raad van State geeft wel aan dat de bepalingen van het wetsontwerp nauwgezet moeten worden afgewogen tegen de bepalingen van de wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, om a contrario interpretaties te vermijden.

Deze aanbeveling werd nauwgezet ter harte genomen en deze afweging leidde tot de vaststelling dat de bepalingen van het ontwerp, samen gelezen met de bepalingen van de wet op de jeugdbescherming één mooi geheel vormen waarbij de minderjarige bijstand van een advocaat heeft.

Conform de ministeriële omzendbrief van 13 januari 1995 met betrekking tot de gerechtelijke jeugdbescherming, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 8 februari 1995 betekent dit dat de minderjarige voorafgaandelijk aan de verschijning voor de jeugdrechter een onderhoud kan hebben met zijn advocaat, naast bijstand door advocaat bij verhoor.

Op de suggestie van de Raad van State om consequent in het wetsontwerp te voorzien dat minderjarigen nooit afstand kunnen doen van het recht op bijstand, werd ingegaan.

Desbetreffend werden twee amendementen opgesteld :

— amendement nr. 2 voorziet dat de minderjarige geen afstand kan doen, ook als hij niet is aangehouden

— amendement nr. 7 neemt een analoge bepaling op indien een minderjarige wordt voorgeleid voor de onderzoeksrechter. Bij nadere studie bleek immers dat een minderjarige in twee uitzonderlijke gevallen toch ook kan worden voorgeleid bij een onderzoeksrechter, namelijk bij uithandengeving en bepaalde verkeersmisdrijven.

3. Verruiming van het recht op bijstand tijdens het verhoor tot andere situaties van vrijheidsberoving die, zoals de in het ontwerp bedoelde situaties, worden geregeld in de wet voorlopige hechtenis (punt 19 van het advies van de Raad van State)

De Raad van State geeft aan dat de bijstand ook duidelijk moet worden geregeld voor de situaties bedoeld in artikel 15bis in ontwerp (verlenging van de termijn van 24 uren) en in het geval van een bevel tot medebrenging (artikel 3 van de wet op de voorlopige hechtenis).

Het betreft hier inderdaad een vergetelheid en desbetreffend werd ook een amendement ingediend en goedgekeurd (amendement nr. 6).

4. Inhoud van het recht op bijstand (punten 21 tot 24 van het advies van de Raad van State)

De Raad van State maakt geen bijzondere opmerkingen over de invulling die het ontwerp geeft aan het recht op bijstand.

Voor wat betreft het consultatierecht zegt de Raad van State in punt 22 dat gelet op de toelichting niet kan blijken dat het consultatierecht (enkel toegekend bij eerste verhoor) op een te beperkte wijze zou worden ingevuld.

In verband met het recht op bijstand stelt de Raad van State dat, gelet op de finaliteit van de bijstand tijdens het verhoor, de in het ontwerp omschreven opdracht van de advocaat voldoende ruim is, vanuit het oogpunt van de vereisten van artikel 6, §§ 1 en 3, c), EVRM.

De Raad van State kan begrip opbrengen voor het standpunt ingenomen in het wetsontwerp om geen bijstand te voorzien bij de navolgende verhoren en wijst erop dat de Europese Hof in zijn rechtspraak inderdaad nadruk legt op de kwetsbaarheid van de verdachte in de eerste stadia van de procedure. Bij gebreke van een duidelijke rechtspraak over deze kwestie, beperkt de Raad van State zich ertoe om op dit punt voorbehoud te maken.

De in punt 24 geformuleerde opmerking door de Raad van State betreffende de bijstand van de advocaat tijdens andere onderzoekshandelingen die een actieve inbreng van de verdachte veronderstellen, zoals het plaatsbezoek met het oog op wedersamenstelling werd ter harte genomen in het amendement nr. 5 dat deze bijstand invoegt in artikel 62 van het Wetboek van strafvordering.

Nieuw is dus dat zowel de verdachte als het slachtoffer recht hebben op bijstand door een advocaat bij een plaatsbezoek met het oog op de wedersamenstelling van de feiten. Er is ook voorzien in een plicht tot geheimhouding voor de informatie bekomen tijdens de wedersamenstelling.

5. Sanctie op de miskenning van het recht op bijstand door een advocaat (punt 25 van het advies van de Raad van State)

De Raad van State stelt de conformiteit met de rechtspraak van het EHRM in vraag van de in het wetsontwerp voorziene bepaling van artikel 47bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering, dat voorziet dat de verhoren afgenomen in strijd met de voorgaande bepalingen niet uitsluitend of in overheersende mate kunnen dienen voor een veroordeling van de verhoorde persoon.

Ook aan deze opmerking werd tegemoet gekomen (zie amendement nr. 3 en subamendement nr. 55).

De woorden « uitsluitend of in overheersende mate » werden weggelaten.

In het oorspronkelijke ontwerp goedgekeurd door de Senaat verwees § 6 echter naar meer dan enkel de bijstand door een advocaat, zo werd ook verwezen naar paragraaf 4 inzake de bill of rights. In het aangepaste ontwerp werd de « zwaardere » sanctie van de bewijsuitsluiting, conform het advies van de Raad van State, te zwaar geacht voor het niet naleven van bepaalde formaliteiten en werd de sanctie voorbehouden tot hetgeen strikt vereist wordt conform de Salduz-rechtspraak.

Specifiek wenst de minister, wat betreft de omvang van de bewijsuitsluiting, te verwijzen naar de toelichting die is opgenomen in subamendement nr. 55 (stuk Kamer, nr. 53-1279/4).

6. Het geheim van het onderzoek — geheimhouding

Tot slot verwijst de Raad van State in punt 29 van zijn advies nog naar de door de Franse wet voorziene bepaling om een uitzondering ter zake te voorzien op het geheim van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Ook aan deze opmerking wordt met een amendement tegemoet gekomen (amendement nr. 4).

Het is inderdaad zo dat de bijstand verleend tijdens de verhoren een uitzondering uitmaakt op het geheim van het onderzoek. Het voorafgaandelijke vertrouwelijke overleg is een kwestie tussen cliënt en advocaat.

7. Los van het advies van de Raad van State werd nog amendement nr. 53 goedgekeurd dat voorziet dat het verhoor eenmalig kan worden onderbroken op vraag van de verdachte of van zijn advocaat.

Voor de duidelijkheid : het verhoor kan slechts éénmaal worden onderbroken, hetzij op verzoek van de verdachte, hetzij op verzoek van zijn advocaat.

8. Er werd ook nog een amendement (amendement nr. 56) ingediend om de datum van inwerkingtreding uit te stellen naar 1 oktober 2011, teneinde de actoren op het terrein de mogelijkheid te geven alles in gereedheid te brengen.

9. Tenslotte werd rekening gehouden met de technische opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie.


De minister denkt dat men vooruit kan gaan en dat, gezien de fundamentele opties genomen in de Senaat bevestigd werden door de Kamer en de Raad van State, niets nog belet om op korte termijn dit wetsontwerp te finaliseren.

Er is meer dan ooit dringend een wetgevend antwoord nodig om op deze manier een einde te stellen aan de rechtsonzekerheid die momenteel zwaar weegt op de praktijk.

De minister wijst erop dat hij vertegenwoordigers van de balies heeft ontmoet die betoogden om een vergoeding te verkrijgen voor hun bijstand aan verhoorde personen. Hij heeft zich ertoe verbonden het nodige te doen zodra het nieuwe stelsel in werking treedt. Het is echter ingewikkelder om een oplossing te vinden voor vroegere dienstverlening. Hoe kan men met terugwerkende kracht diensten vergoeden die moeilijk te bewijzen zijn en die variëren naargelang van de balies ? Dit is een complexe aangelegenheid die in de komende weken moet worden besproken.

De minister zal zo snel mogelijk met alle betrokkenen (politie, openbaar ministerie, onderzoeksrechters, advocaten, enz.) overleggen om een correcte uitvoering van de beslissingen van de wetgever voor te bereiden. Hij merkt op dat de Kamer een bepaling heeft ingevoegd betreffende de datum van inwerkingtreding van het nieuwe « Salduz »-regime ». De wet zal op 1 oktober 2011 in werking treden, behalve als de Koning een vroegere datum vaststelt. Deze termijn zal worden aangewend om het nodige overleg te plegen en opleidingen te organiseren.

Advies van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat

De dienst Wetsevaluatie van de Senaat heeft volgend advies gegeven over de door de Kamer aangenomen tekst.

« Artikel 2, § 6

1. Verhoren van een verdachte afgenomen zonder bijstand door een advocaat op grond van de wet op de voorlopige hechtenis, kunnen als bewijselement dienen

Het ontworpen artikel 47bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat verhoren die zijn afgenomen in strijd met « de §§ 2, 3 en 5 » zonder voorafgaand vertrouwelijk overleg of bijstand door een advocaat tijdens het verhoor niet als bewijselement kunnen dienen voor een veroordeling van de verhoorde persoon.

Het is op grond van deze formulering bijzonder onduidelijk of verhoren die worden afgenomen op grond van de artikelen 2bis, 15bis en 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis zonder bijstand van een advocaat, wel of niet als bewijselement kunnen dienen.

Op grond van een strikte lezing van de ontworpen § 6 kunnen zij wel als bewijselement dienen. Immers, alleen verhoren afgenomen in strijd met de §§ 2, 3 en 5 kunnen niet als bewijselement dienen. In die paragrafen is evenwel geen sprake van het recht op bijstand door een advocaat tijdens het verhoor bedoeld in de artikelen 2bis, 15bis en 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Ook § 3 vergt niet dat de verhoren in het kader van de voorlopige hechtenis worden afgenomen met bijstand door een advocaat. Paragraaf 3 vergt enkel dat aan de verdachte wordt meegedeeld dat hij de rechten geniet die worden opgesomd in de artikelen 2bis, 15bis en 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Dus : als die mededeling aan een verdachte niet wordt gedaan, kan het verhoor dat in het kader van de artikelen 2bis, 15bis en 16 van de « voorlopige hechteniswet » werd afgenomen zonder bijstand door een advocaat, niet als bewijselement gelden. Als die mededeling wél werd gedaan, kan het verhoor dat werd afgenomen zonder bijstand door een advocaat wél als bewijselement gelden.

2. Schending van het gelijkheidsbeginsel ?

Volgens de tekst zoals die door de Senaat werd aangenomen, kan een verhoor afgenomen met schending van § 4 niet als bewijselement dienen voor een veroordeling van de verhoorde persoon.

Volgens de tekst aangenomen door de Kamer kan een dergelijk verhoor wel als bewijselement dienen. Paragraaf 4 betreft immers slechts een vormvoorschrift, waarvan de niet-naleving niet zo zwaar weegt als de niet-naleving van de voorschriften van de §§ 2, 3 en 5.

Hierbij lijkt de Kamer over het hoofd te zien dat de door haar aangenomen tekst inhoudt dat een verhoor afgenomen met schending van § 4 toch niet als bewijselement kan dienen wanneer die vormfout wordt begaan in het kader van § 5. Immers, § 5 schrijft zelf voor dat de in § 4 bedoelde schriftelijke verklaring moet worden overhandigd. Als dat niet gebeurt, wordt § 5 niet nageleefd en kan het niet als bewijselement dienen.

Hoe verantwoordt men dat een verhoor afgenomen in strijd met § 4 zonder voorafgaand overleg of bijstand door een advocaat wel als bewijselement voor een veroordeling kan dienen, doch niet in het enkele geval dat die vormfout werd begaan in het kader van § 5 ?

Artikel 3

Aangezien dit (nieuwe) artikel een regeling invoert die ook van toepassing is wanneer er geen sprake is van enig verhoor of enige vrijheidsberoving, is het opschrift van het wetsontwerp niet langer correct.

Suggestie :

« Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, onder meer om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan »

Artikel 4

1. Het ontworpen artikel 2bis, § 1 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voorziet voor gearresteerde personen in een vertrouwelijk overleg « vóór het eerstvolgend verhoor ».

Dit lijkt in te houden dat de van zijn vrijheid beroofde verdachte geen recht heeft op een bijkomend vertrouwelijk overleg, voorafgaand aan een tweede verhoor of zelfs aan de ondervraging door de onderzoeksrechter.

Een dergelijke visie is moeilijk in overeenstemming te brengen met de Salduz-rechtspraak die gewag maakt van de toegang tot een advocaat vanaf het eerste verhoor of de vrijheidsberoving. Slechts indien een bevel tot verlenging wordt betekend, zou een nieuw recht op vertrouwelijk overleg ontstaan in hoofde van de van zijn vrijheid beroofde verdachte.

Van vrij verkeer van de verdachte met zijn advocaat is voorafgaand aan het afleveren van een bevel tot aanhouding immers nog geen sprake (ontworpen art. 20, § 1, voorlopige hechteniswet).

2. Het is niet duidelijk waarom in de Nederlandse tekst van artikel 2bis, § 2, eerste lid, sprake is van « termijnen » en in de Franse tekst van « le délai ».

3. Art. 2bis, § 1, eerste lid : « een in artikel 3 bedoelde bevel »

III. BESPREKING

Mevrouw Faes vraagt naar het standpunt van de minister met betrekking tot het advies van de dienst Wetsevaluatie.

De heer Courtois stemt in met de voorliggende tekst die een compromis is, al had hij voor sommige punten een andere oplossing gewenst. Hij denkt bijvoorbeeld aan de datum van inwerkingtreding van het nieuwe stelsel.

De heer Courtois veronderstelt dat als bijkomende middelen worden vrijgemaakt om te voorzien in rechtsbijstand voor verhoorde personen, men ook bijkomende middelen zal vrijmaken voor andere stappen in de strafrechtelijke procedure waarop het nieuwe stelsel ook van toepassing is. Spreker denkt aan bijkomende technische, informatica- en financiële middelen voor de magistratuur; aan technische middelen voor de federale gerechtelijke politie, enz.

De heer Laeremans verwijst naar de stelling die zijn fractie van bij de aanvang van de bespreking heeft aangenomen en deze is niet gewijzigd. Hij blijft dus gekant tegen voorliggend wetsontwerp dat het formalisme exponentieel zal doen toenemen. Het werk van de politiemensen, de parketmagistraten en de onderzoeksrechters zal hierdoor zeer sterk worden bemoeilijkt en op een aantal vlakken zelfs worden gefnuikt. De tekst die door de Kamer wordt teruggezonden is nog slechter dan de tekst die in de Senaat werd goedgekeurd. De sanctie is immers sterk verzwaard. Daar waar oorspronkelijk werd bepaald dat deze verhoren « in hoofdzaak » niet konden dienen als bewijs, leidt elke kleine fout met betrekking tot het tijdig meedelen aan de verdachte van zijn rechten nu tot nietigheid. Deze verhoren kunnen dus helemaal niet dienen als bewijselement. Dit zal heel wat gevolgen hebben, niet in het minst op de ontmoediging van politiemensen en magistraten.

Paragraaf 6 dient samen gelezen te worden met paragraaf 5, die een potentialis weergeeft in het kwadraat : « Indien blijkt dat er elementen zijn die laten vermoeden dat hem feiten ten laste kunnen worden gelegd... ». Wat bijvoorbeeld bij een familiemoord waarbij 4 broers in het betreffende huis vertoeven ? De bepaling mist juridische grondslag en is niet duidelijk. Ze zal in alle mogelijke richtingen worden geïnterpreteerd om zodoende zoveel mogelijk gerechtelijke onderzoeken te torpederen. De combinatie van deze beide paragrafen betekent de doodsteek voor de lopende onderzoeken. Het zal zeer moeilijk worden voor de politiemensen om op een diligente en normale manier te functioneren. Zelfs bij het horen van getuigen zullen zij zich verplicht voelen zich in te dekken en de aanwezigheid van een advocaat vragen.

De kwaliteit van het onderzoek zal ongetwijfeld te lijden hebben onder een explosie van het aantal in te schakelen advocaten, het tekort aan verhoorlokalen en politiemensen enz. Men zal zich concentreren op het hoogst noodzakelijke, wat een efficiënte Justitie zal schaden. Spreker is niet gerust in de verklaringen van de minister over een versterking van de capaciteit van politie en het verlenen van extra middelen. Hierbij rijst ook de vraag of men de nodige mensen kan vinden binnen heel korte tijd, aangezien de spoedige inwerkingtreding.

Op het vlak van infrastructuur, zullen in de politiekantoren meer verhoorlokalen nodig zijn, ook wachtlokalen voor de advocaten, extra ruimte voor een afzonderlijk gesprek tussen de verdachte en zijn advocaat, enz. Dit geldt ook voor de justitiepaleizen en gerechtsgebouwen waar parketmagistraten en onderzoeksrechters verhoren. Hoe zal dit alles op korte termijn worden gerealiseerd ?

Verder zal deze regeling vooral het werk van de onderzoeksrechter bemoeilijken. Men mag nochtans niet vergeten dat de onderzoeksrechter ook nu reeds de minste ondersteuning krijgt, namelijk één griffier. Wat gaat men doen om hen beter te ondersteunen bij dit extra werk ? De achterstand is nu al immens. Hoe gaat men ervoor zorgen dat justitie niet in een flessenhals terechtkomt en dat een hele hoop zaken niet geblokkeerd worden ?

Ook al betreurt mevrouw Khattabi een aantal zaken in dit wetsontwerp, ze is verheugd dat de parlementaire procedure bijna doorlopen is. Spreekster vindt dat de tekst in de loop van het werk verbeterd is. Er werd rekening gehouden met een aantal opmerkingen van de Raad van State, waarna in de Kamer van volksvertegenwoordigers amendementen werden ingediend en aangenomen. Meerdere amendementen van de fractie van spreekster werden trouwens aangenomen. Zij denkt met name aan de mogelijkheid voor de advocaat om het verhoor van de aangehouden persoon vijftien minuten te onderbreken.

Mevrouw Khattabi denkt dat deze tekst noodzakelijk is, niet alleen vanwege de internationale verplichtingen van België, maar vooral omdat de ondervraagde persoon hierdoor minder kwetsbaar is tegenover zijn ondervragers. Er wordt meer met gelijke wapens gestreden. Die gelijkheid is helaas niet totaal. Er is nog altijd een verschil tussen de vrije verdachte en de verdachte die van zijn vrijheid is beroofd. Er is nog altijd een verschil tussen de verdachten op grond van de aard van de feiten waarvan ze in verdenking worden gesteld.

Spreekster betreurt het bovendien dat de advocaat enkel mag controleren of bepaalde rechten van de verdediging worden nageleefd en of er geen mogelijke dwang op zijn cliënt wordt uitgeoefend.

Spreekster betreurt het anderzijds dat niemand gebruik heeft gemaakt van de uitvoering van de Salduz-rechtspraak om een mogelijkheid in te voeren om de inverzekeringstelling te verlengen van 24 tot 48 uur, waardoor geen echt debat werd gevoerd over een wijziging die heel fundamenteel is voor onze strafrechtspleging.

De heer Delpérée merkt op dat de Raad van State geen enkele opmerking heeft geformuleerd over de verlenging van de in dit wetsvoorstel voorgestelde aanhoudingstermijn.

Mevrouw Khattabi focust niet op het grondwettelijk aspect van de maatregel, wel op het politieke aspect. De beslissing is veel te belangrijk. Het zou beter geweest zijn een dergelijke maatregel te bespreken in het kader van een ander wetsvoorstel dat een ruimer debat had teweeggebracht.

Spreekster pleit ten slotte voor een snelle inwerkingtreding van de wet. Het wetsontwerp bepaalt dat het nieuwe systeem ten laatste van kracht wordt op 1 oktober 2011. Kan die datum eventueel niet vervroegd worden of kan men, eventueel, gefaseerd werken ? De onderzoeksrechters hebben al enkele maanden geleden initiatieven genomen om in overeenstemming met de Salduz-rechtspraak te werken. Het is dus mogelijk om de nieuwe procedure onmiddellijk toe te passen in het stadium van het gerechtelijk onderzoek. Desnoods kan men een andere datum van inwerkingtreding bepalen voor de politie-ondervragingen. Zo geeft men de politie de tijd voor opleiding en om de infrastructuurproblemen op te lossen. Dankzij die oplossing kan het werk worden vergoed dat advocaten al meerdere maanden gratis doen. Op die manier komt men tegemoet aan de eisen van de advocaten die ermee dreigen om vanaf 1 juli de piketdiensten tijdelijk te staken, wat de nodige chaos zou veroorzaken voor de procedures.

Om al die redenen deelt mevrouw Khattabi mee dat zij zich tijdens de stemming zal onthouden.

Mevrouw Turan wijst erop dat heel wat hoorzittingen, besprekingen en overleg zijn voorafgegaan aan het wetsvoorstel dat aanvankelijk in de Senaat werd goedgekeurd. Ondanks het feit dat bepaalde vragen en bedenkingen overeind bleven, besefte elkeen dat een regeling hoogdringend was, gelet op het risico, bij gebreke van aanpassing van de wetgeving, van vrijlating van zware criminelen. In de Kamer van volksvertegenwoordigers werd dan geopteerd voor het vragen van advies aan de Raad van State. Zoals de minister heeft aangegeven, werden bepaalde zaken in functie van dat advies aangepast. Spreekster blijft echter enkele bedenkingen hebben. Ze verwijst bijvoorbeeld naar het advies van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat. Hierop werd nog geen antwoord gegeven. Het is belangrijk dat de interpretatie van de regeling zo eenduidig mogelijk is en dat men achteraf niet al te veel geconfronteerd wordt met nietige procedures en vrijspraak tot gevolg.

De Raad van State vroeg het begrip « verhoor » te definiëren. De Kamer heeft daarentegen geopteerd geen definitie in te voegen, om nietigheden te vermijden. Een uitvoerige omschrijving is opgenomen in de toelichting. Spreker vreest dat de wetgever het probleem hier doorschuift naar de praktijk en dat men achteraf zal worden geconfronteerd met divergerende rechtspraak over de invulling van de Salduz-wetgeving.

Ook vroeg de Raad van State waarom de bijstand van een advocaat niet werd voorzien bij een verhoor door de Bijzondere Belastinginspectie. Waarom is dit niet weerhouden ?

Het grootste pijnpunt blijft volgens spreekster de sanctie. De Senaat had ervoor geopteerd dat de betreffende stukken niet uitsluitend of in overheersende mate zouden mogen dienen ter veroordeling van de verhoorde persoon. Deze formulering werd overgenomen uit de wetgeving met betrekking tot de anonieme getuigen. De Kamer stapte hiervan af en opteerde voor de meer radicale sanctie de stukken helemaal niet als bewijselement te laten fungeren. Geldt dit ook voor de bewijzen verkregen naar aanleiding van het verhoor ? Dergelijke sanctie kan de strafvervolging in de toekomst zwaar op de helling zetten. Spreekster zal een amendement indienen (stuk Senaat, nr. 5-663/9, amendement nr. 105) teneinde § 6 te schrappen, waardoor men terugvalt op de vaste Antigoonrechtspraak. Dit betekent dat onrechtmatig verkregen bewijs wel bijdraagt tot het bewijs van een misdrijf behoudens in drie limitatieve gevallen :

1. de wetgever voorziet expliciet in de nietigheid, of;

2. de betrouwbaarheid van het bewijs werd aangetast, of;

3. het gebruik van het bewijs is in strijd met het recht op een eerlijk proces.

Wordt bewijsuitsluiting opgeworpen, dan zal de rechter in concreto en in het licht van het geheel van de zaak eerst moeten nagaan of de betrouwbaarheid van het bewijs wel daadwerkelijk werd aangetast en of het gebruik van het bewijs de eerlijkheid van het proces effectief zou aantasten, alvorens hij tot bewijsuitsluiting kan overgaan.

De rechter kan dus niet verder gaan dan wat de Antigoonrechtspraak, die onder meer bedoeld is om uitwassen te voorkomen, toestaat.

De heer Laaouej herinnert eraan dat zijn fractie voorbehoud maakte tijdens de eerste bespreking van de tekst door de Senaat. Dat voorbehoud geldt nog steeds voor de tekst die is teruggezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het grootste struikelblok is de verlenging van de inverzekeringstelling én de evolutie van het statuut van de verhoorde persoon die eerst getuige is maar dan verdachte wordt, wat niet duidelijk geregeld wordt in de tekst.

Spreker maakt zich ook zorgen over de organisatorische en budgettaire aspecten die met de nieuwe procedure gepaard gaan. Kan de minister alle praktische elementen tegen begin oktober geregeld krijgen opdat alles op het terrein kan werken ? Spreker denkt met name aan de nodige maatregelen om de advocaten die in het kader van de nieuwe procedure optreden, daadwerkelijk te vergoeden. Men zal zich ongetwijfeld moeten buigen over de geschikte nomenclatuur van juridische bijstand voor het « Salduz »-werk van de advocaten.

De heer Delpérée herinnert aan de lange debatten in de commissie tijdens de eerste bespreking van de tekst door de Senaat. Het is niet de bedoeling de hele bespreking opnieuw te voeren in het kader van de bespreking van de door de Kamer van volksvertegenwoordigers geamendeerde tekst.

Spreker stelt vast dat de grote vrees van bepaalde leden over de grondwettelijkheid van de tekst niet werd gedeeld door de Raad van State. Deze laatste had geen grondwettelijke bezwaren tegen de bepalingen van dit wetsontwerp.

Spreker onderschrijft de wijzigingen die de Kamer van volksvertegenwoordigers bij amendement heeft aangebracht. Het gaat om kleine aanpassingen die de tekst verbeteren en waarmee hij akkoord gaat.

De heer Delpérée blijft aandachtig voor het probleem van de financiering van de hervorming. Zijn fractie zal ijveren voor een herfinanciering van de gerechtelijke activiteiten, waarbij de uitvoering van de Salduz-rechtspraak een belangrijk element is.

Inzake de inwerkingtreding van de hervorming werden er diametrale standpunten ingenomen. Sommigen pleiten voor een snelle inwerkingtreding terwijl anderen betwijfelen of de hervorming rond zal zijn tegen 1 oktober 2011. Spreker denkt dat de termijn van drie maanden waarin voorzien wordt voor de inwerkingtreding nodig zal zijn om de nodige maatregelen te kunnen nemen voor de uitvoering van het nieuwe stelsel. Als een politieman of een rechter de nieuwe procedure al zou toepassen nog voor de wet van kracht wordt, dan ziet spreker niet in waarom er sprake zou zijn van een sanctie voor de opgestarte procedures.

Mevrouw de Bethune verheugt zich over het feit dat de regeling naar aanleiding van het Salduz-arrest bijna is afgerond. De Senaat heeft in deze materie heel grondig werk geleverd en ook nu weer wordt de tekst die door de Kamer is teruggezonden met de nodige spoed geagendeerd en besproken. De Kamer heeft de meeste opties die door de Senaat werden aangenomen, behouden. De fractie van spreekster kan ook instemmen met de wijzigingen die de Kamer heeft doorgevoerd om aldus tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State.

De Kamer heeft ook de mogelijkheid tot het verlenen van een bevel tot verlenging door de onderzoeksrechter gehandhaafd, teneinde deze laatste in staat te stellen de verschillende rechten van de verdachte te doen gelden.

Spreekster sluit zich ook aan bij de door de Kamer bepaalde uitbreiding van de aanwezigheid van een advocaat bij een plaatsbezoek met het oog op een reconstructie.

Op één punt wil de CD&V-fractie echter verduidelijking vragen aan de minister, namelijk met betrekking tot de sanctie. In het oorspronkelijke voorstel dat door de Senaat werd goedgekeurd werd voorzien dat de verhoren die met miskenning van de procedure werden afgenomen niet uitsluitend of in overheersende mate konden dienen voor de veroordeling van de ondervraagde persoon. De Raad van State was van oordeel dat deze sanctieregeling niet in overeenstemming is met de Salduz-rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Na debat besliste de Kamer aldus dat de verhoren die aldus werden afgenomen niet meer als bewijselement kunnen dienen ter veroordeling van de verhoorde persoon. De vraag rijst of deze formule niet zal leiden tot ongewenste effecten. Wat met het bewijsmateriaal dat rechtstreeks voortvloeit uit het verhoor ? Mag dit wel gebruikt worden als bewijs of moet dit ook worden uitgesloten. Spreekster haalt het voorbeeld aan van een moordzaak waar drie verschillende bewijselementen zijn, namelijk een bekentenis- afgelegd in omstandigheden die achteraf door de rechter ten gronde onregelmatig worden bevonden-, maar ook vingerafdrukken en DNA-sporen. Wat als de verdachte tijdens het verhoor de plaats aanduidt waar hij het moordwapen heeft verstopt en de plaats waar het lijk werd gedumpt ? Zonder deze aanwijzingen zou de politie dit nooit hebben teruggevonden. Kunnen deze bewijselementen dan wel nog worden gebruikt voor een veroordeling of moet de vrijspraak volgen ? De formulering die door de Senaat werd bepaald, is volgens spreekster interessanter. De verklaringen die worden gedaan tijdens een onregelmatig verhoor kunnen niet als enig bewijs gelden en kunnen worden gestaafd door andere bewijselementen.

Bovendien heeft artikel 6 van het EVRM een directe werking in onze rechtsorde en zal in geval van een miskenning van het recht op bijstand van een advocaat, het bewijs al dan niet buiten beschouwing moeten worden gelaten. De vraag is of de wet, in alle gevallen waarbij de procedure niet volledig is verlopen volgens de voorgeschreven procedure, in zo een strenge sanctie moet voorzien, wanneer nochtans is voldaan aan de doelstellingen van de wet, namelijk het volledig kunnen uitoefenen van de rechten van de verdediging en in casu de bijstand van de advocaat bij het eerste verhoor. Het feit dat de Franse wet bepaalt dat het verhoor in deze situatie niet als enig bewijsmiddel mag gelden, moet hierbij ook in overweging worden genomen.

Ook moeten de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie met betrekking tot de sanctie nader worden onderzocht.

Mevrouw Taelman verklaart dat ook haar fractie zich grotendeels kan vinden in de wijzigingen die door de Kamer van volksvertegenwoordigers werden aangebracht, in navolging van de opmerkingen van de Raad van State.

Nochtans blijven er twee vragen.

Is het echt niet mogelijk om een definitie te vinden van het verhoor ?

Verder is ook spreekster bijzonder ongerust over de door de Kamer aangebrachte wijziging met betrekking tot de sanctie. Tevens blijkt niet duidelijk uit het verslag namens de Commissie wat juist de bedoeling is van deze wijziging. Het verslag geeft aan dat zij de Antigoonrechtspraak wel willen doen gelden, dus het verhoor niet uitsluitend of in overheersende mate als bewijs laten dienen.

Anderzijds verwijst spreekster ook naar de nota van de dienst Wetsevaluatie die de voorliggende bepaling zeer problematisch vindt.

Ondanks de hoogdringendheid, dient de tekst duidelijk te zijn. Men moet zorgen dat het werkveld de tekst kan toepassen.

Antwoorden van de regering

De minister deelt de vragen in verschillende categorieën in, namelijk over de inwerkingtreding en het budget, over de nota van de dienst Wetsevaluatie, over de sanctie en met betrekking tot de definitie van het verhoor.

A. De inwerkingtreding

Bij compromis werd de datum van inwerkingtreding uiteindelijk vastgesteld op 1 oktober 2011. Deze kan wel worden vervroegd bij koninklijk besluit, indien men vroeger klaar blijkt te zijn.

Er werd geopteerd voor drie maanden, omdat er nog heel wat werk aan de winkel is. Zo moet er een koninklijk besluit worden gemaakt over de bill of rights. Deze bill of rights moet bovendien worden vertaald minstens in de drie landstalen en beter nog in 70 talen en in de computer van de politie worden geïmplementeerd. Een strak tijdschema dringt zich dus op, mede gelet op de komende vakantiemaanden.

Tevens moet er een ministerieel besluit worden gemaakt over de punten die aan de prestaties van de advocaat worden toegekend, en dit na onderhandelingen met de balies.

Er moeten ook nog omzendbrieven worden gemaakt door het College van procureurs-generaal en de politie moet opleidingen krijgen.

Anderzijds moet de wet snel in werking treden.

Men kan dus moeilijk zeggen dat de voorziene termijn niet redelijk is.

Met betrekking tot het budget, is het duidelijk dat de nodige budgetten zullen worden uitgetrokken zodra de wet van kracht is. Men kan moeilijk budgetten in de begroting opnemen voor zaken die nog niet zijn gestemd. De nodige middelen zullen worden voorzien voor alle actoren, dus niet alleen voor de balies.

B. De nota van de dienst Wetsevaluatie

De minister overloopt de nota en geeft volgend antwoord :

« Artikel 2, § 6 : de sanctie

Deze bepaling heeft het voorwerp uitgemaakt van heel wat discussies in de Kamer en is een compromistekst.

De dienst Wetsevaluatie vindt het onduidelijk of de verhoren die op grond van de wet op de voorlopige hechtenis zijn afgelegd onder deze sanctie vallen. Het antwoord is JA.

We hebben deze kwestie al herhaaldelijk behandeld, ook in de Senaat. Er waren amendementen van de PS ter zake.

Arikel 47bis, § 2 verwijst naar de artikelen van de wet op voorlopige hechtenis.

Er is gewerkt via kruisverwijzingen.

De Raad van State heeft eigenlijk al antwoord gegeven op de opmerking van de dienst Wetsevaluatie

Zie advies van de Raad van State nr. 25 :

« Het ontworpen artikel 47bis, § 6 van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt : « Verhoren die afgenomen zijn in strijd met de bepalingen van de paragrafen 2 tot 5, kunnen niet uitsluitend of in overheersende mate dienen voor een veroordeling van de ondervraagde persoon.

Via het ontworpen artikel 47bis, § 3, van hetzelfde Wetboek geldt diezelfde sanctie ook voor de verhoren van personen die van hun vrijheid zijn beroofd. » »

In een voetnoot merkt de Raad van State wel op : omwille van de duidelijkheid zou het nuttig zijn om de sanctieregeling ook uitdrukkelijk op te nemen in het ontworpen artikel 2bis van de voorlopige hechtenis.

Misschien was dat achteraf gezien inderdaad beter geweest.

We hebben dit toch niet gedaan omdat de filosofie was om te werken met kruisverwijzingen. Ook in andere paragrafen zijn er verwijzingen, bijvoorbeeld § 4 en § 5. We moeten consequent zijn : indien we voor de sanctie anders gaan werken, zullen onduidelijkheden rijzen voor de andere artikelen.

De bedoeling van de wetgever blijkt duidelijk uit de teksten.

Er is ook nog een ander argument. In de kamer werd het artikel van sanctie eerst aangepast door enkel te verwijzen naar § 2 en § 3 en niet naar de § 4 en 5.

Paragraaf 4 werd niet opportuun geacht. Dit artikel gaat over de bill of rights en is een verplichting die niet voortvloeit uit de Salduz-rechtspraak maar anticipeert op een Europese richtlijn die in de maak is.

In het oorspronkelijke ontwerp was voorzien dat, als er iets verkeerd liep, dit niet uitsluitend of in overheersende mate mocht dienen voor de veroordeling van de ondervraagde persoon.

Ingevolge de opmerkingen van de Raad van State is de sanctie strenger geworden.

Het werd niet opportuun geacht deze sanctie te voorzien voor de formaliteiten van § 4. De Salduz-rechtspraak vereist dit niet. Bovendien verwijst § 4 ook naar een koninklijk besluit, zodat deze zeer strenge sanctie zou moeten worden toegepast bij elke bepaling van dit koninklijk besluit.

Dit kan niet de bedoeling zijn. Paragraaf 4 werd dus duidelijk uitgesloten.

Paragraaf 5 werd niet vermeld, aangezien de §§ 2 en 3 duidelijk zijn. In de Kamer bleek dit echter een struikelblok en werd dit toegevoegd.

Paragraaf 5 verwijst nu inderdaad naar § 4, maar dit is geen onoverkomelijk probleem gelet op rest van de formulering van § 6, dat duidelijk spreekt over « verhoren die in strijd met de bepalingen van... zijn afgenomen zonder voorafgaand vertrouwelijk overleg of bijstand tijdens het verhoor ».

Het artikel van de sanctie verwijst dus duidelijk niet naar de bill of rights en § 4 (het artikel over bill of rights werd uitdrukkelijk uitgesloten).

De formulering is misschien niet perfect, maar de bedoeling van de wetgever is duidelijk.

Artikel 3

De minister gaat akkoord met de voorgestelde aanpassing van het opschrift van het wetsontwerp.

Artikel 4

Dit artikel is zo gestemd in de Senaat en werd niet aangepast in de Kamer.

De term « eerstvolgend verhoor » is reeds ingevoerd en toegelicht in amendement nr. 89 (stuk Senaat, nr. 5-663/3), ingediend in de Senaat.

De Salduz-rechtspraak bepaalt dat iemand recht heeft op bijstand door een advocaat vanaf de vrijheidsberoving en los van enig verhoor (cf. arrest Dayanan).

Om die reden heeft de wetgever geopteerd het recht op een vertrouwelijk overleg voorafgaandelijk aan het eerste verhoor door de politiediensten in het strafprocesrecht in te voegen.

De bepalingen zijn dus wel degelijk in overeenstemming met de Salduz-rechtspraak. Desbetreffend kan ook worden verwezen naar het advies van de Raad van State, nr. 21 en 22.

« Het wetsontwerp voorziet in een consultatierecht en een recht op bijstand tijdens het verhoor. Beide rechten kunnen worden beschouwd als onderdelen van het recht op bijstand door een advocaat. »

De Senaat heeft aan beide rechten, in de mate dat ze van toepassing zijn, een welbepaalde invulling gegeven.

Zo wordt het consultatierecht voor niet van hun vrijheid beroofde personen enkel toegekend « voor het eerste verhoor » en voor van hun vrijheid beroofde personen vanaf de vrijheidsberoving en « voorafgaandelijk aan het eerstvolgend verhoor ».

In verband met het overleg dat voorafgaat aan een verhoor, blijkt uit de toelichting bij het oorspronkelijk voorstel dat de indieners ervan uitgingen dat het vertrouwelijk overleg vooral gegarandeerd moet worden naar aanleiding van het eerste verhoor « gelet op de precaire situatie waarin de verhoorde zich dan bevindt, gezien hij voor het eerst in contact komt met de politionele en gerechtelijke » autoriteiten. Dit betekent geenszins dat er voor elk volgend verhoor geen mogelijkheid tot overleg is. Het wordt dan wel aan betrokkene zelf overgelaten om dat overleg te organiseren. De politiediensten, het parket of de onderzoeksrechter moeten dan met andere woorden niet meer waarborgen dat de verdachte zijn recht op voorafgaand overleg kan uitoefenen.

Gelet op deze toelichting blijkt niet dat het consultatierecht op een te beperkte wijze wordt georganiseerd. »

Wat de personen beroofd van hun vrijheid betreft, moet men rekening houden met de termijn van 24 u. Meerdere malen een vertrouwelijk overleg organiseren werd niet opportuun geacht, aangezien dit om praktische en organisatorische redenen moeilijk realiseerbaar is.

Indien de termijn verlengd werd met 24 uur, is wel de mogelijkheid tot een vertrouwelijk overleg voorzien.

Punten 2 en 3 zijn technische opmerkingen.

Artikel 6

Dit is een louter technische opmerking.

C. De sanctie

De minister verwijst naar het in de Kamer ingediende amendement nr. 55 van de heer Terwingen c.s. (stuk Kamer, nr. 53-1279/4) dat een antwoord biedt op de gestelde vragen.

De vereiste van de Salduz-rechtspraak is dat, als een verhoor heeft plaatsgevonden zonder voorafgaand overleg of zonder bijstand van de advocaat, dit verhoor niet kan dienen ter veroordeling. Dit betekent a contrario dat, als alle plichtmatigheden zijn vervuld, ook als men bijvoorbeeld afstand doet van de bijstand van een advocaat, dit verhoor wel als bewijs kan worden gebruikt.

Het gaat hier niet om een nietigheid, wat betekent dat de stukken uit het dossier worden verwijderd. Het gaat om bewijsuitsluiting, hetgeen zich situeert op het niveau van de bewijsvoering en betekent dat de rechter er geen acht mag op slaan.

De Raad van State stelt terecht dat uit de sanctie ook blijkt dat het kan worden hersteld; als een verhoor plaatsvindt zonder de bijstand van een advocaat, kan men achteraf nog een verhoor doen met de bijstand van een advocaat.

De Raad van State heeft ook nog een opmerking gemaakt met betrekking tot de bewijsuitsluiting. Wat echter als het verhoor leidt tot andere materiële elementen, zoals het wapen van het delict ? Moeten deze ook worden uitgesloten ? Het is evident dat alle bewijselementen die los van het verhoor zijn gebeurd, kunnen dienen ter veroordeling. Dat is evident. In het amendement nr. 55 wordt de stelling van de Raad van State over de omvang van de bewijsuitsluiting genuanceerd. Wat de Raad van State stelt over de bewijsuitsluiting, vloeit niet noodzakelijk voort uit de rechtspraak van het EHRM. Er wordt bijvoorbeeld verwezen naar het arrest Gäfgen/Duitsland, van de grote kamer van het EHRM, van 1 juni 2010. Gäfgen ontvoerde een 11-jarige jongen en vermoordde hem; de politie ging er bij de ondervraging van Gäfgen van uit dat de minderjarige nog in leven was en dreigde Gäfgen ernstige pijn toe te brengen indien hij niet zou vertellen waar de jongen was. Uit angst voor foltering vertelde hij dat de jongen gedood was en hielp hij de politie bij het verzamelen van de materiële bewijzen. Het lijk werd aldus gevonden. Hoewel de aangewende methode een manifeste schending was van artikel 3 van het EVRM, besliste het Hof dat de bewijselementen die werden bekomen in schending van artikel 3 niet hoefden uitgesloten te worden uit het proces.

Hieruit kan men afleiden dat het Europees Hof niet expliciet de nietigheid of uitsluiting van onwettig verkregen bewijsmiddelen vereist, voor zover er geen direct verband bestaat tussen de veroordeling en de onwettige bewijsmiddelen en voor zover de rechten van verdediging bij het betwisten van de onwettig verkregen bewijsmiddelen werden gerespecteerd. Het Europees Hof maakt dus enige nuancering mogelijk.

Dit ligt trouwens ook in de lijn van de Antigoonrechtspraak van het Hof van Cassatie, die eveneens enige marge laat aan de rechter om het lot van de onwettig verkregen bewijsmiddelen te beoordelen.

Ook belangrijk hierbij is het arrest Lee Davis tegen België van 28 juli 2009, waarbij het Hof de Antigoon-rechtspraak bekrachtigt.

Spreker meent dus dat de mogelijkheid moet worden gelaten aan de hoven en rechtbanken om rekening te houden met de evolutieve rechtspraak van het EHRM en in het licht daarvan een beoordeling te maken. Het laatste woord is hierover nog niet gezegd

De vraag rijst of de sanctie moet worden behouden.

De Antigoonrechtspraak stelt dat uitsluiting in 3 gevallen noodzakelijk is. Het derde geval betreft de uitsluiting bij strijdigheid met een eerlijk proces. Hiermee bedoelt men dus de strijdigheid met artikel 6 van het EVRM. Of men Antigoon toepast, of deze uitsluiting in de wet schrijft, het resultaat is hetzelfde. Duidelijkheidshalve is het misschien zelfs beter de uitsluiting in de wet op te nemen, zodat iedere rechter duidelijk weet dat de onwettig verkregen bewijsmiddelen niet kunnen dienen ter veroordeling.

Mevrouw de Bethune meent dat foltering een bijzondere situatie is. Men kan echter te maken hebben met verklaringen die in normale omstandigheden worden afgelegd, zonder dat er sprake is van wanpraktijken.

De minister geeft toe dat het arrest Gäfgen zich situeert in een ergere situatie; het betreft niet een verhoor zonder de bijstand van een advocaat, maar een verhoor in strijd met artikel 3 van het EVRM. Maar zelfs in deze situatie velt het Hof een genuanceerde arrest.

Mevrouw Taelman meent dat er duidelijkheid eensgezindheid bestaat over het feit dat de rechter in concreto de gevolgen moet kunnen onderzoeken en dat men geen veroordeling kan uitspreken uitsluitend op basis van een onrechtmatig verhoor. De Antigoonrechtspraak ging echter over het onrechtmatig doorzoeken van een voertuig, waarbij één van de eerste middelen van het Hof was dat artikel 29 van de wet op het politie-ambt niet bepaalt welk gevolg moet worden gegeven aan het onrechtmatig doorzoeken van een voertuig. A contrario zou men kunnen stellen dat indien de wet wel een sanctie had bepaald, het Hof deze rechtspraak niet had kunnen ontwikkelen. Men kan de sanctie dus misschien beter niet in de wet inschrijven.

De minister blijft erbij dat het al dan niet inschrijven in de wet van de sanctie niet veel verschil maakt. De rechtspraak van het Europees Hof is immers overduidelijk.

De heer Delpérée verwijst naar de opmerking betreffende het opschrift van de wet. De dienst Wetsevaluatie meent dat het opschrift van het ontwerp moet worden aangepast na de invoeging door de Kamer van een nieuw artikel 3 betreffende het plaatsbezoek. Spreker herinnert eraan dat het opschrift van een wet geen normatieve waarde heeft. Er wordt trouwens niet gestemd over een opschrift, wel over de artikelen en de tekst in zijn geheel.

Het voorliggende ontwerp wijzigt trouwens andere wetten. De bepalingen zullen worden opgenomen in andere, bestaande wetten. Bijgevolg zal het opschrift op termijn geen nut meer hebben. Ten slotte is een opschrift geen opsomming van de bepalingen die de wet bevat. Om al deze redenen vindt de heer Delpérée de kritiek op artikel 3 onterecht.

Mevrouw Turan meent dat het antwoord van de minister in de zin van haar amendement gaat. Het Europees Hof van de rechten van de mens laat zelfs enige nuance toe, ook in zeer ernstige situaties. Ook de commissieleden schijnen de Antigoonrechtspraak te willen behouden. De voorliggende tekst zoals teruggezonden uit de Kamer van volksvertegenwoordigers is volgens spreekster echter weinig genuanceerd. Verhoren die in strijd met de bepalingen van § 2, 3 en 5 zijn afgenomen, zonder voorafgaand vertrouwelijk overleg of bijstand tijdens het verhoor, kunnen niet als bewijselement dienen voor een veroordeling. Deze formulering lijkt alvast weinig nuancering toe te laten. Misschien moet de Raad van State specifiek op dit punt om advies worden gevraagd ?

De heer Laeremans onderstreept dat de visie van de commissieleden duidelijk verschilt van die van de Kamer. De Senaat moet de nodige moed tonen om dit cruciaal element, de hoeksteen van voorliggende wetgeving, te wijzigen. Men kan de bepaling schrappen, wat de voorkeur van spreker wegdraagt, of men kan een formulering vinden waarbij de verantwoordelijkheid uitdrukkelijk bij de rechter wordt gelegd. Nu is de bodemrechter verplicht de bewijselementen uit te sluiten. Als men stelt dat de rechter het verhoor kan uitsluiten als bewijselement, zullen de politiemensen hiermee rekening houden en de regeling in de praktijk ook toepassen.

De heer Delpérée merkt op dat als men § 6 van het voorgestelde artikel 47bis doet vervallen zoals mevrouw Turan voorstelt, de informatie die tijdens een verhoor zonder bijstand van een advocaat werd vergaard, als bewijsmateriaal zal kunnen worden gebruikt. Een dergelijke situatie staat volledig haaks op de Salduz-rechtspraak.

Mevrouw Turan antwoordt dat het niet de bedoeling is aan de essentie van Salduz voorbij te gaan en ervan uit te gaan dat de regeling in de praktijk niet zal worden toegepast. Spreekster verwijst naar de Antigoonrechtspraak waar de mogelijkheid van uitsluiting ook bestaat, maar in concreto moet worden bekeken. Het is niet de bedoeling de Salduz-rechtspraak te ondermijnen, maar anderzijds mag strafvervolging niet onmogelijk worden gemaakt en moet men erover waken dat zware criminelen niet as such vrijuit gaan.

Mevrouw Defraigne vindt het gevaarlijk om § 6 van het voorgestelde artikel 47bis zomaar te schrappen. Het kan ertoe leiden dat de rechter de hele procedure ongeldig verklaart. Dat is een groot risiso. Spreekster meent dat men § 6 moet behouden. De vraag is in welk soort sanctie men moet voorzien. De wet kan perfect een specifieke sanctie bepalen.

De tekst die de Senaat in eerste lezing heeft aangenomen werd becommentarieerd door de Raad van State en geamendeerd in de Kamer. Paragraaf 6 bepaalt dat verhoren die in strijd zijn met de nieuwe regels niet als bewijselement kunnen dienen voor een veroordeling. Mevrouw Defraigne leidt hieruit af dat de andere elementen van het dossier geldig blijven. En als deze andere bewijselementen van die aard zijn dat zij de intieme overtuiging van de rechter vormen, zal hij het onregelmatige verhoor naast zich neer kunnen leggen en een beslissing nemen zonder de volledige procedure nietig te verklaren.

De heer Delpérée deelt de interpretatie die wordt gegeven aan het door de voorgaande spreker voorgestelde artikel 47bis. Hij haalt het volgende geval aan : een persoon wordt een eerste keer verhoord, in aanwezigheid van een advocaat en conform de Salduz-regels. Bij het tweede verhoor is de advocaat echter niet aanwezig. Tijdens de daaropvolgende verhoren worden de regels opnieuw nageleefd. De rechter zal beslissen dat het tweede verhoor geen bewijselement is. Hij zal echter niet de gehele procedure en alle verhoren verwerpen. Spreker merkt op dat § 6 bepaalt dat verhoren die in strijd zijn met de nieuwe regels niet als bewijselement kunnen dienen. Het woord « bewijselement » is fundamenteel.

Mevrouw Defraigne meent dat zelfs als alle verhoren verlopen zijn zonder de Salduz-regels na te leven, maar het dossier ander overtuigend bewijsmateriaal bevat (DNA-testen, overeenstemmende getuigenissen, enz.), de feitenrechter de verhoren naast zich neer zal kunnen leggen en uitspraak zal doen op grond van die andere elementen in het dossier.

De heer Delpérée deelt deze interpretatie op voorwaarde dat de andere materiële bewijselementen niet voortkomen uit een onregelmatig verhoor.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat haar interpretatie geen aansporing is om zich niet aan de Salduz-regels te houden. Zij vindt het echter belangrijk om een zekere soepelheid te behouden in het volgen van de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Het niet-naleven van de Salduz-regels moet worden bestraft. Dit betekent echter niet dat men de hele procedure nietig moet verklaren. Zij denkt dat in het geval dat de heer Delpérée aanhaalt, de onderzoekers er best zouden aan doen om een nieuw, regelmatig verhoor te houden.

De heer Laeremans meent dat de herstelbaarheid louter theoretisch bestaat. Een slimme advocaat zal niet onmiddellijk, voor het begin van de procedure, opwerpen dat het verhoor niet volgens de regels is gebeurd.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de Franse wetgeving. Is deze dan niet strijdig met de rechtspraak van het Europees Hof ? Zijn er al uitspraken op basis van deze wetgeving vernietigd ?

De minister werpt op dat ook de Franse wetgeving vrij recent is; zij werd een tweetal maanden geleden ingevoerd.

Mevrouw de Bethune blijft erbij dat men niet mag overdrijven. Men moet ook niet de bewijselementen viseren die tijdens het verhoor, rechtstreeks of onrechtstreeks, zijn gevonden, als ongeldig beschouwen. Le mieux est l'ennemi du bien.

Mevrouw Defraigne verwijst naar het advies van de Raad van State, waarin staat dat « de wet (zou) moeten bepalen dat verklaringen afgelegd in strijd met de formele waarborgen die uit de Salduz-rechtspraak blijken, in het geheel niet kunnen dienen voor een veroordeling van de betrokkene » (stuk Kamer, nr. 53-1279/002, blz. 25). Dat is het doel dat wij moeten bereiken.

Mevrouw Turan verwijst naar een recente uitspraak van het Hof van Cassatie; in een arrest van januari 2011 stelt het Hof als volgt : « het feit dat er tijdens de vrijheidsberoving geen advocaat aanwezig was op het politieverhoor, kan een eventuele schuldigverklaring alleen in de weg staan, in zoverre die schuldigverklaring uitsluitend of op beslissende wijze steunt op door middel van dat verhoor verkregen zelfbeschuldigende verklaringen... ». Waarom wil men hier van afwijken ?

De minister beaamt dat de Senaat zich inderdaad heeft gebaseerd op deze overwegingen bij het opstellen van de tekst. De Raad van State heeft echter gesteld dat dit niet in overeenstemming is met de vereisten van het Europees Hof.

Spreker stipt aan dat de wet in elk geval duidelijk in de bijstand van de advocaat zal voorzien. Het is dus niet zo dat de politie dit niet zal toepassen. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal dit niet worden toegepast en krijgt men te maken met de sanctie. De impact van de sanctie moet dus worden gerelativeerd.

De heer Laeremans werpt op dat de vage formulering van § 5 dus in elk geval moet worden herzien, zo niet zal dit leiden tot grote interpretatiemoeilijkheden. Spreker stelt voor de verwijzing te beperken tot de §§ 2 en 3.

De heer Mahoux meldt dat het standpunt van zijn fractie sinds het onderzoek van de tekst in eerste lezing niet is veranderd. De amendementen die door de Kamer van Volksvertegenwoordigers werden aangenomen, hebben de aard van de tekst niet fundamenteel veranderd. Die blijft onbevredigend, vooral wat de rol van de advocaat en de verlenging van de aanhoudingstermijn betreft. Voor het overige verwijst spreker naar het verslag over de debatten bij het eerste onderzoek door de Senaat (stuk Senaat, nr. 5-663/4).

Mevrouw Defraigne erkent dat de tekst die door de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd teruggestuurd de essentie van het oorspronkelijke voorstel niet wijzigt. De twee belangrijkste wijzigingen behelzen de aard van de sanctie bij een onregelmatig verhoor en de mogelijkheid voor de advocaat om te vragen het verhoor gedurende vijftien minuten te onderbreken voor bijkomend overleg met zijn cliënt. Voor het overige werden de keuzes die de Senaat had gemaakt bekrachtigd. Het klopt dat het advies van de Raad van State over het ontwerp dat de Senaat had aangenomen veeleer gunstig was.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 2

Amendementen nrs. 105 en 106

Mevrouw Turan dient amendement nr. 105 in. (stuk Senaat, nr. 5-663/9), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 47bis, § 6 te doen vervallen.

Het voorliggende amendement opteert geen sanctie in de wet in te schrijven, en aldus, bij niet naleving van de Salduz-vereisten, terug te vallen op de Antigoonrechtspraak van het Hof van Cassatie.

Mevrouw de Bethune c.s. dient amendement nr. 106 in (stuk Senaat, nr. 5-663/9) dat ertoe strekt in het 2°, de voorgestelde § 6 te vervangen.

Mevrouw de Bethune stipt aan dat dit amendement aansluit bij de algemene bespreking met betrekking tot de sanctie van bewijsuitsluiting, die haar inziens te vergaand is.

Het amendement stelt voor om de sanctie te baseren op de Franse wetgeving ter zake die stelt dat een verhoor niet enkel mag gegrond zijn op een verhoor dat werd afgenomen in strijd met de Salduz-wetgeving.

Dit houdt ook in dat indirecte bewijselementen die in het kader van dergelijk verhoor zijn gevonden, zoals het moordwapen of het lijk, wel in overweging kunnen worden genomen.

De aldus voorgestelde tekst is voorzichtiger geformuleerd dan de radicale tekst die door de Kamer is teruggezonden.

Mevrouw Faes onderstreept dat de tekst van het amendement aansluit bij de Franse regeling, die aldaar de toets met het Grondwettelijk Hof reeds heeft doorstaan.

De heer Mahoux herinnert eraan dat hij wat de sanctie betreft, steeds voor de nietigheid heeft gepleit wanneer de « Salduz »-formaliteiten niet worden geëerbiedigd. De nieuwe formaliteiten worden immers opgelegd door de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en het is dus fundamenteel dat het niet eerbiedigen ervan met nietigheid wordt gesanctioneerd. Voorliggende amendementen voldoen duidelijk niet aan dat principe.

De heer Delpérée is het inhoudelijk eens met het idee van de indieners van amendement nr. 106. Wanneer een verhoor onregelmatig werd gehouden — bijvoorbeeld omdat de advocaat niet vooraf met zijn cliënt heeft kunnen spreken — dan is dat verhoor niet geldig. Dat betekent echter niet dat de hele strafprocedure tegen die persoon nietig en zonder gevolg is.

De vraag is hoe die doelstelling juridisch kan worden vertaald. De indieners van amendement nr. 106 zeggen inspiratie te hebben geput uit de Franse wet. De heer Delpérée herinnert eraan dat de wet van 14 april 2011 « relative à la garde à vue » een aanvulling was bij het inleidend artikel van de Franse Code de procédure pénale en er het volgende lid invoegde : « En matière criminelle et correctionnelle, aucune condamnation ne peut être prononcée contre une personne sur le seul fondement de déclarations qu'elle a faites sans avoir pu s'entretenir avec un avocat ou être assisté par lui ».

Indien men het idee van de Franse tekst wil overnemen, moet men de laatste zinsnede van de voorgestelde paragraaf 6 wijzigen en ze doen luiden als volgt : « ..., kunnen op zich niet als bewijs dienen voor een veroordeling van de verhoorde persoon. ».

Vervolgens onderstreept de heer Delpérée dat het door de Kamer van Volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp bepaalt dat de onregelmatige verhoren niet kunnen dienen als bewijselement voor een veroordeling van de verhoorde persoon. Het woord « bewijselement » is belangrijk.

In het bewijsrecht onderscheidt men de « bewijsmiddelen » (zoals de bekentenis, de getuigenissen, de vermoedens, enz.) van de « bewijselementen », die zich in elk bewijsmiddel bevinden. Het gebruik van het woord « bewijselement » illustreert de wil om het probleem langs zijn specifieke invalshoek aan te pakken. Het onregelmatige verhoor kan niet dienen als bewijselement. Dat betekent a contrario dat alle andere elementen van de procedure geldig blijven.

De heer Delpérée leidt daaruit af dat paragraaf 6 zoals hij is aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en paragraaf 6 zoals hij wordt voorgesteld in amendement nr. 106 van mevrouw de Bethune hetzelfde resultaat opleveren. Waarom moet de tekst dan worden geamendeerd ?

Mevrouw Defraigne heeft eveneens vragen bij de draagwijdte van amendement nr. 106. Ze begrijpt de bedoeling van de indieners, maar denkt dat er geen verschil is tussen de tekst van paragraaf 6 zoals hij in het amendement geformuleerd is en de tekst van paragraaf 6 in het ontwerp. Ze is het op dat punt met de heer Delpérée eens.

Mevrouw Khattabi steunt de amendementen niet. Amendement nr. 106 is principieel gezien een stap achteruit. Men geeft toe dat de « Salduz »-formaliteiten geschonden werden, maar indien het verhoor niet het enige bewijselement is, kan men de verhoorde persoon toch veroordelen.

Mevrouw Defraigne vraagt waarom men in de in amendement nr. 106 voorgestelde paragraaf 6 alleen verwijst naar de schending van de formaliteiten bepaald in de paragrafen 2 en 3. Waarom verwijst men niet ook naar paragraaf 5, die de wijziging van status van de verhoorde persoon regelt ? Moeten we daaruit afleiden dat er niet in een sanctie wordt voorzien voor de verhoren waarbij paragraaf 5 wordt geschonden ?

Mevrouw de Bethune stipt aan dat § 5 werd geschrapt op advies van de dienst wetsevaluatie.

Mevrouw Taelman verwijst naar de genese van amendement nr. 106. Het was de bedoeling, wat betreft de uit een verhoor afgeleide bewijsmiddelen, om nog een opportuniteitsbeoordeling door de rechter mogelijk te maken. Als het verhoor zelf niet als bewijselement kan dienen overeenkomstig de Europese rechtspraak, kunnen andere bewijselementen die onrechtstreeks uit dat verhoor voortvloeien, volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, toch wel dienen. Spreekster verwijst bijvoorbeeld naar een verhoor dat niet volgens de Salduz-vereisten is afgenomen, maar waarbij de verklaringen wel leiden naar de plaats van het moordwapen. Het gaat dan om een afgeleid bewijs. In de strikte zin zou ook dit element niet kunnen dienen als bewijs. Het arrest Gräfgen aangehaald door de minister, toont echter aan dat het Europees Hof ook genuanceerder is en afgeleide elementen wel als bewijs kunnen dienen. De belastende verklaringen die worden afgelegd door een persoon tijdens een verhoor in strijd met de Salduz-wetgeving kunnen niet als bewijs worden gebruikt, de afgeleide bewijzen daarentegen wel. De sanctie van het Europees Hof blijft bestaan, maar men behoudt een opening voor de afgeleide bewijzen. Volgens strafrechtspecialisten valt dit echter heel moeilijk te formuleren.

De tekst van de Kamer is te radicaal en lijkt op het hele verhoor te slaan.

Als men § 6 gewoon schrapt, zoals voorgesteld in amendement nr. 105 van mevrouw Turan, laat men de rechter in concreto beslissen. Het amendement baseert zich op de Antigoonrechtspraak, maar men is niet zeker dat deze, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof, zal overeind blijven.

Amendement nr. 106 biedt een zeker evenwicht.

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 107 in (stuk Senaat, nr. 5-663/9), dat ertoe stekt amendement nr. 106 te subamenderen en de woorden « verhoren » te vervangen door de woorden « belastende verklaringen ». Het woord « enig » kan dan ook worden geschrapt.

Gelet op de moeilijkheid om een juiste formulering te vinden, meent spreekster dat het goed zou zijn om snel een evaluatie van deze wetgeving te krijgen.

Mevrouw Faes meent dat de invoering van nieuwe termen, zoals « de belastende verklaringen » de zaken nog zou kunnen bemoeilijken en de deur openzetten voor interpretatie. Wat is belastend en wat niet ?

De minister werpt op dat de tekst zoals goedgekeurd door de Kamer geen gewag maakt van de afgeleide bewijselementen.

Mevrouw Taelman blijft erbij dat de uitsluiting van het verhoor « as such », als globaal element het risico inhoudt dat ook deze afgeleide bewijzen kunnen worden uitgesloten. De Europese rechtspraak gaat echter duidelijk in de zin dat de belastende verklaringen die iemand tegen zichzelf aflegt tijdens een verhoor zonder bijstand van een advocaat, niet kunnen worden gebruikt. Iemand kan bijvoorbeeld aanwijzingen geven over de plaats waar het moordwapen ligt, zonder te zeggen dat hij het heeft gebruikt.

De minister merkt op dat de belastende verklaringen dan slaan op bekentenissen.

Mevrouw Turan behoudt haar amendement nr. 105. Zij is ontstemd over de al te radicale tekst van de Kamer en meent dat de meerderheid van de leden van de commissie voor de Justitie van de Senaat dit ook zo aanvoelt.

Mede gelet op het door de minister aangehaalde arrest Gräfgen, lijkt het zeer moeilijk de tekst van de Kamer te behouden.

Tevens zal deze tekst strafvervolging in België onmogelijk maken.

Het is echter een zeer moeilijke oefening om een juiste formulering te vinden.

Ook de dienst Wetsevaluatie biedt niet echt een oplossing. Intussen zal men immers vele zware criminelen vrijuit moeten laten gaan.

Spreekster behoudt alle vertrouwen in de rechtspraak van het Hof van Cassatie, namelijk de Antigoonrechtspraak, die nog niet werd betwist door het Europees Hof.

Bovendien is er een Europese richtlijn in de maak.

De vraag rijst of men nu, rekening houdend met al deze elementen, een formele bewijsuitsluiting dient in te voeren. Of dient men, in afwachting van een Europese richtlijn, de sanctie af te zwakken, zoals voorgesteld in amendement nr. 106 ? Men mag niet vergeten dat men het Hof van Cassatie hierdoor zal binden.

Iedereen is het eens over het feit dat de betrokkene niet meer mag worden verhoord zonder bijstand van een advocaat. Het is echter niet duidelijk wanneer juist de aanwezigheid van de advocaat is vereist. Men heeft geen definitie gegeven van het verhoor.

Het amendement nr. 106 is ongetwijfeld een verbetering ten opzichte van de in de Kamer aangenomen tekst.

Het is echter niet duidelijk wanneer de nietigheid van het verhoor dient te worden ingeroepen. Moet de rechter dit ambtshalve opwerpen ?

Gelet op de moeilijke formulering en de risico's die een onduidelijke formulering met zich zou brengen, is het beter de invulling aan de rechter over te laten.

De heer Laeremans vindt het gevaarlijk zich totaal over te leveren aan de rechtspraak, aangezien men niet weet hoe deze zal evolueren. Het zou kunnen dat de evolutie is dat men alle verhoren als onbestaande gaat beschouwen, wat niet de bedoeling kan zijn van de wetgever. Aldus meent spreker dat amendement nr. 106 ongetwijfeld een verbetering inhoudt, zowel ten opzichte van de tekst goedgekeurd door de Kamer als ten opzichte van de door de Senaat goedgekeurde tekst. In dit geval lijkt de Franse wetgeving een goede oplossing.

Daarentegen kan spreker zich moeilijk vinden in subamendement nr. 107 van mevrouw Taelman. Men zal moeten nagaan in elk verhoor wat al dan niet geldig is, wat aanleiding zal geven tot een enorme casuïstiek.

De minister geeft een overzicht van de mogelijke sancties. Men kan ten eerste opteren voor de formele nietigheid in de wet ingeschreven. Dit is hier niet het geval. Men kan ook opteren voor de onontvankelijkheid van de strafvordering, zoals bijvoorbeeld bij politionele provocatie. Een derde mogelijkheid is de sanctie van de bewijsuitsluiting, zodat de rechter geen rekening mag houden met het betreffende element bij zijn beoordeling. Verder kan men helemaal niets in de wet inschrijven, zodat de sanctie wordt overgelaten aan de rechter. Aldus werd de Antigoonrechtspraak uitgebouwd.

In de Senaat werd gekozen voor het feit dat het onrechtmatig bewijs een steunbewijs mocht vormen. Dat betekent dat er, naast het betreffende bewijs, ook nog andere bewijzen moeten zijn. Deze optie is conform de rechtspraak van het Hof van Cassatie. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de Europese voorschriften ter zake strenger zijn; dergelijke bewijselementen mogen helemaal niet worden gebruikt, dus ook niet als steunbewijs. De Europese rechtspraak opteert dus voor de bewijsuitsluiting. Indien men de optie van het steunbewijs toch in de wet wil inschrijven, bestaat er dus een risico, met name dat men dit niet kan herstellen als men, helemaal op het einde van de procedure, voor het Europees Hof komt. Dit geldt ook voor de Antigoonrechtspraak, die beschouwt dat het onrechtmatig bewijs niet kan bijdragen tot het bewijs van een misdrijf als het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Het Europees Hof zal oordelen dat een verhoor zonder bijstand of voorafgaand overleg het recht op een eerlijk proces schendt. Bovendien bestaat ook de kans dat sommige rechters nog strenger zullen zijn dan wat in de wet is ingeschreven. Daarom is de voorliggende formulering een goede oplossing. Ongeldig zijn de verhoren in strijd met de wettelijke bepalingen het gaat enkel om uitsluiting ten aanzien van de verhoorde persoon; het gaat dus niet om de medeverdachte. Er wordt ook niets gezegd over de afgeleide bewijselementen.

De heer Laeremans meent dat er geen duidelijkheid is over wat er gebeurt als het betreffende verhoor leidt tot een cruciale bekentenis bijvoorbeeld over het wapen van de misdaad. Het risico bestaat dat de advocaten zullen pleiten dat hiermee geen rekening mag worden gehouden en dat alle verhoren die op het eerste verhoor verder bouwen ongeldig zijn. Aldus zal de betrokkene in vrijheid worden gesteld. De sanctie blijft te zwaar.

De minister antwoordt dat hierover niets in de wet is opgenomen. Dat betekent dat de Antigoonrechtspraak en de evoluerende Europese rechtspraak hier wel kunnen spelen.

Amendement nr. 108

De heer Delpérée c.s. dient amendement nr. 108 in (stuk Senaat, nr. 5-663/9) dat ertoe strekt de voorgestelde § 6 te vervangen als volgt : « Tegen een persoon kan geen veroordeling worden uitgesproken die enkel gegrond is op verklaringen die hij heeft afgelegd in strijd met de paragrafen 2, 3 en 5, met uitsluiting van § 4, wat betreft het voorafgaandelijk vertrouwelijk overleg of bijstand door een advocaat tijdens het verhoor. »

Mevrouw Defraigne vraagt waarom § 4 moet worden uitgesloten, terwijl de verklaringen strijdig met de §§ 2, 3 en 5 wel worden beoogd.

De heer Delpérée antwoordt dat in de voorgestelde § 5 op het einde wordt verwezen naar § 4.

De heer Laeremans vraagt verduidelijking over de woorden « wat betreft het voorafgaandelijk vertrouwelijk overleg of de bijstand van een advocaat tijdens het verhoor ». Betekent dit dat de sanctie niet geldt voor een verhoor waarbij men bijvoorbeeld § 2, 2º verzuimt en dus niet meedeelt dat de verhoorde zichzelf niet kan beschuldigen of dat hij het recht heeft te zwijgen ? De sanctie heeft dus enkel betrekking op het vertrouwelijk overleg en de bijstand tijdens het verhoor. Indien men vergeet bepaalde rechten te vermelden, zal dat niet leiden tot de verzwakking van de bewijskracht van het verhoor.

De minister bevestigt dit.

De heer Laeremans haalt vervolgens het voorbeeld aan waarbij een persoon, na een ongeldig verhoor waarbij de wettelijk vastgelegde Salduz-vereisten niet werden geëerbiedigd, opnieuw wordt ondervraagd, na voor de onderzoeksrechter te zijn verschenen, op het ogenblik dat hij in voorhechtenis is, en in dat kader zijn bekentenis bevestigt. Hierbij is de aanwezigheid van een advocaat niet vereist. De aldus afgelegde verklaringen zullen dan wel volstaan om hem te veroordelen.

De minister bevestigt dit.

De heer Laeremans besluit dat de aldus geamendeerde tekst een verbetering vormt. Hij zal zich wel onthouden bij de stemming, gelet op de formulering van § 5.

V. STEMMINGEN

Amendement nr. 105 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 5 onthoudingen.

De amendementen nrs. 106 en 107 worden ingetrokken.

Amendement nr. 108 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het geamendeerde wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteurs, De voorzitter,
Karl VANLOUWE. Zakia KHATTABI. Christine DEFRAIGNE.