5-22 | 5-22 |
De heer Bert Anciaux (sp.a). - De wet-Lejeune ligt onder vuur. Ik begrijp dat veel mensen in de huidige situatie zeggen: `Iemand komt vrij, dat is totaal onaanvaardbaar, gelet op de gruweldaden die in het verleden hebben plaatsgevonden.'
Toch durf ik hier het debat aangaan over de waarden die aan de wet-Lejeune verbonden zijn. Vooreerst moeten we kunnen bekijken of die wet niet kan worden verbeterd. Er zitten zeker gaten in. Het feit dat men bij recidive slechts na twee derde van de straf voorwaardelijk kan vrijkomen, moet vanzelfsprekend gelden voor alle niveaus, zowel correctioneel als voor assisen.
Tevens hoor ik geregeld het argument dat het ook voor de gevangenen niet oninteressant is om te weten wanneer ze vrij kunnen komen.
Toch heb ik al gehoord dat veel wetenschappelijk onderzoek erop wijst dat de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling, zoals vervat in de wet-Lejeune, zeer positief is om mensen beter te laten reïntegreren in de samenleving, wat één van de doelstellingen is van ons detentiebeleid. De wet-Lejeune biedt de mogelijkheid de mensen te begeleiden wanneer ze voorlopig vrij worden gelaten.
De wet-Lejeune ligt echter onder vuur. Ons rechtssysteem heeft er echter belang bij dat het door de samenleving wordt gedragen.
Hoe kan een minister van Justitie er mee voor zorgen dat er een draagvlak is voor de idee die aan de basis ligt van de wet-Lejeune? Ik ga hiermee tegen de stroom in, maar ik ben bang dat populistische beslissingen worden genomen die op lange termijn zeer negatief zouden kunnen zijn.
De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. - De discussie over de wet-Lejeune is een zeer fundamenteel debat. De wet van 1888 doorkruist mijn volledige politieke loopbaan. Na de zaak-Dutroux, die in 1996 is losgebarsten, hebben we in 1997 uitvoerig over de wet-Lejeune gedebatteerd en hem gewijzigd. Er werden toen commissies geïnstalleerd die in de plaats van de minister de beslissingen inzake voorwaardelijke invrijheidstellingen moesten nemen. Dat was een zeer belangrijke stap. We hebben toen ook gedebatteerd over de niet-samendrukbare straffen, over het feit of één derde dan wel twee derde van de straf moest worden uitgezeten.
In 2006 werd de wet opnieuw besproken. Toen werden de strafuitvoeringsrechtbanken opgericht en werd opnieuw gediscussieerd over het deel van de straf dat effectief moest worden uitgezeten. Er is toen ook bepaald hoe een strafuitvoeringsrechtbank moet functioneren en of er al dan niet beroep of voorziening in cassatie mogelijk zou zijn.
Vandaag staat de wet-Lejeune opnieuw ter discussie als gevolg van een mogelijke vrijlating. Dit is een zeer emotioneel moment, omdat de slachtoffers en hun families opnieuw met het verleden worden geconfronteerd en met een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank in het dossier-Dutroux, waarbij iemand onder welbepaalde voorwaarden in voorwaardelijke vrijheid wordt gesteld. Er is nu kritiek op die strafuitvoeringsrechtbank en op de wet-Lejeune.
Ik verdedig echter de uitgangspunten van de wet-Lejeune, omdat ze een deel is van ons strafuitvoeringsbeleid, dat de veroordeelde een perspectief biedt voor reïntegratie in de maatschappij en dat ook controle mogelijk maakt op de mensen die opnieuw in de maatschappij komen. Wanneer ze de opgelegde voorwaarden niet naleven, moeten ze immers opnieuw naar de gevangenis.
Het is een methode om gedurende een bepaalde periode meer toezicht te kunnen uitoefenen en te kijken of de opgelegde voorwaarden worden nageleefd. Als iemand tot het einde van zijn straf in de gevangenis zit en dan vrijkomt is er geen enkel toezicht meer, dan is de betrokkene volledig vrij in zijn doen en laten.
Er zijn echter twee punten van kritiek die nu naar boven komen en die naar mijn mening terecht zijn. Het eerste is de omschrijving van de recidive. Recidive leidt ertoe dat men pas na het verlopen van twee derde van de straf vrij kan komen. Dat principe kan niet betwist worden. Het is een sanctie voor herhaling. Merkwaardig is wel dat recidive enkel wordt beschouwd als het plegen van een wanbedrijf na een wanbedrijf of van een misdaad na een misdaad en dat er geen recidive is wanneer iemand eerst een correctionele straf oploopt en daarna een straf krijgt van een hof van assisen. De Senaat heeft dat destijds ook al besproken en heeft daarover al een voorstel goedgekeurd, maar dat heeft de Kamer nooit bereikt. Toch zou de definitie van recidive moeten worden gecorrigeerd.
Het tweede punt is de vraag naar de mogelijkheid van hoger beroep. Als men een rechtbank installeert, is de vraag of er al dan niet dient te worden voorzien in een beroepsmogelijkheid een klassiek debat. In de meeste gevallen is het antwoord op die vraag positief. Na vijf jaar moeten we nu overgaan tot de evaluatie van de strafuitvoeringsrechtbanken en het debat openen over de mogelijkheid om te voorzien in een beroepsinstantie ten aanzien van die rechtbanken.
Kortom, de principes van de wet-Lejeune moeten behouden blijven, maar over deze twee punten kan worden gediscussieerd.
De heer Bert Anciaux (sp.a). - Ik ben tevreden met het antwoord van de minister en ik ben het met hem eens. Het is ook mijn standpunt dat over die twee punten een grondig debat moet worden gevoerd.
Het is belangrijk dat de minister de principes van de wet-Lejeune blijft verdedigen, al weet ik dat het draagvlak daar vandaag niet zo groot voor is. Daarom wil ik de minister oproepen om ook het wetenschappelijke onderzoek dat daarover in het verleden is gevoerd te bekijken en bekend te maken. Dat bewees immers dat de toepassing van die principes belangrijk en goed zijn voor de veiligheid van onze samenleving. Vandaag heeft men het idee dat de wet-Lejeune synoniem is voor straffeloosheid. Dat idee moeten we durven bestrijden want dat is niet correct. Integendeel, de wet-Lejeune zorgt ervoor dat er meer veiligheid kan komen voor heel de samenleving.