5-663/4

5-663/4

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

2 MAART 2011


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van het Wetboek van strafvordering, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen die van zijn vrijheid wordt beroofd rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering

Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, teneinde op het moment van de aanhouding nieuwe rechten toe te kennen aan de persoon die van zijn vrijheid is benomen

Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering teneinde de rechten van de verdediging beter te waarborgen tijdens het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, teneinde de verlenging van de aanhouding met vierentwintig uur mogelijk te maken


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER VANLOUWE EN MEVROUW KHATTABI


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsvoorstel werd op 26 januari 2011 ingediend door mevrouw Christine Defraigne, de heer Francis Delpérée, de dames Inge Faes en Martine Taelman, de heer Rik Torfs en mevrouw Güler Turan.

Deze tekst werd ingediend na een reeks hoorzittingen en debatten die de commissie heeft gehouden over de gevolgen van het Salduz-arrest. Stuk 5-685/1 bevat het verslag van deze besprekingen.

De commissie Justitie is met de bespreking van wetsvoorstel nr. 5-663/1 begonnen op basis van een werkdocument, voordat de tekst in de plenaire vergadering van 27 januari 2011 in overweging werd genomen.

De commissie behandelde eveneens de volgende wetsvoorstellen :

— nr. 5-58/1 tot wijziging van artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering van mevrouw Taelman;

— nr. 5-341/1 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis van de dames Khattabi en Piryns;

— nr. 5-362/1 tot wijziging van artikel 1 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, teneinde op het moment van de aanhouding nieuwe rechten toe te kennen aan de persoon die van zijn vrijheid is benomen van mevrouw Defraigne en de heer Courtois;

— nr. 5-406 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering teneinde de rechten van de verdediging beter te waarborgen tijdens het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek van de heer Mahoux;

— nr. 5-679/1 tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, teneinde de verlenging van de aanhouding met vierentwintig uur mogelijk te maken van de heren Laeremans en Buysse.

De commissie Justitie heeft besloten de tekst van het wetsvoorstel nr. 5-663 als basistekst voor de bespreking te gebruiken.

De commissie heeft de teksten besproken tijdens haar vergaderingen van 26 januari, 2, 9, 10, 15, 16 en 23 februari en 2 maart 2011, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VOOR DE JUSTITIE

De minister dankt de leden van de commissie voor de Justitie voor hun bereidheid mee te werken aan de totstandkoming van een tekst die tegemoetkomt aan de vereisten van het Salduz-arrest.

De voorliggende tekst moet worden beschouwd als een soort synthese van de onderhandelingen die werden gevoerd en zullen ongetwijfeld nog aanleiding geven tot commentaar.

De minister stelt voor niet op de inoverwegingneming van het wetsvoorstel te wachten en de bespreking reeds te starten. Zo kunnen alle reacties worden samengebracht en kan er een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds zuiver technische verbeteringen en anderzijds de opmerkingen van politieke aard. Er diende een keuze te worden gemaakt tussen een maximalistische visie, waarbij de gehele procedure zou worden herbekeken, en een minimalistische visie. De voorgestelde tekst is een compromis tussen beide en heeft als voordeel een realistische oplossing te bieden. Dit neemt niet weg dat later een fundamenteel debat zal moeten worden gevoerd over de procedure in het algemeen.

De minister geeft volgende cijfers over het aantal vrijheidsberovingen in ons land. Er zijn, op basis van een manuele telling, in de periode van 1 tot 15 december 2010, 3 399 vrijheidsberovingen geweest. Bij extrapolatie zou dit betekenen dat er per dag 227 vrijheidsberovingen plaatsvinden in het gehele Rijk, dus 6 798 per maand en jaarlijks 81 576.

De voorgestelde tekst houdt uiteraard rekening met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en van het Hof van Cassatie. Ook werd er nog met andere elementen rekening gehouden, zoals de aanbevelingen vanuit de comités tegen foltering. Daarnaast werd ook al geanticipeerd op de toekomstige wetgeving van de Europese Unie. De bedoeling is de rechten van de verdachte en de aangehoudene te beschermen. Hiervoor werd een « road map » gemaakt, waarin volgende drie delen te onderscheiden zijn.

Het eerste deel betreft de problematiek van de vertaling. Dit aspect is volkomen geregeld; een richtlijn hierover is goedgekeurd.

Het tweede kernpunt is het concept van de « letter of rights », namelijk het ter beschikking stellen aan de verdachte en de aangehoudene van een document waarbij een overzicht wordt gegeven van zijn rechten. Hierover is nog geen definitieve richtlijn goedgekeurd, maar dit zal wellicht wel gebeuren binnen het Hongaarse voorzitterschap van de Europese Unie. Dit punt is wel al opgenomen in de voorgestelde tekst.

Derde onderdeel is de Salduz-problematiek. Hierover is er nog geen enkel initiatief hangend van de Europese Commissie. Er is dus nog geen ontwerp van richtlijn. Er werd wel reeds een debat hierover gehouden door de Europese ministers van Justitie. Daaruit blijkt dat 4 landen nog de nodige stappen dienen te zetten om hun wetgeving aan te passen, namelijk Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. Hetgeen bekend is, is al opgenomen in de voorgestelde tekst.

Wat betreft de krachtlijnen verwijst de minister naar de voorgestelde tekst.

Er is vooreerst een onderscheid tussen het verhoor door de politiediensten en het verhoor door de onderzoeksrechter.

Verschillende etappes zijn te onderscheiden. Er is het concept van het eerste verhoor waarbij een persoon wordt verhoord terwijl hij over zijn volle vrijheid beschikt. Vervolgens heeft men het ogenblik waarop men wordt aangehouden. Dan komt de problematiek van de bijstand tot volle uiting.

Een belangrijke kwestie is de termijn van 24 uur. In de voorgestelde tekst heeft men ervoor geopteerd om deze termijn te behouden. De bijstand wordt aldus ingepast in het bestaande systeem van 24 uur. Uiteraard brengt voorliggende regelgeving heel wat bijkomende last met zich mee zodat de druk op deze termijn wordt verhoogd. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid voorzien om de termijn van 24 uur in zeer specifieke omstandigheden te verlengen, en dit mits motivering door de onderzoeksrechter. Hierover zal waarschijnlijk nog debat gevoerd worden.

Er is in casu niet geopteerd voor een maximalistische visie, wel voor een wettelijke tussenkomst om tegemoet te komen aan de vereisten van Salduz, zonder echter een debat te voeren over de bestaande procedure zoals over de rol van de onderzoeksrechter, de termijn van 24 uur, het accusatoir systeem, enz. De vereisten van het Salduz-arrest worden ingepast in het bestaande systeem. Een maximalistische benadering zou trouwens niet organiseerbaar zijn binnen de termijn van 24 uur. Men moet ook de praktische uitvoerbaarheid van de wettelijke regeling voor ogen houden. Zo zullen ook de nodige stappen worden gezet op het vlak van de infrastructuur. Uit de bevraging van de voorzitters van de rechtbanken blijkt bijvoorbeeld dat zij niet over de geschikte lokalen beschikken voor een vertrouwelijk gesprek.

De gemaakte keuzes hebben ongetwijfeld ook repercussies op budgettair vlak. Men heeft hier gekozen voor een tussenweg waarvan de budgettaire implicaties, bijvoorbeeld op het vlak van de tweedelijnsrechtsbijstand en de tarifering van de interventies, nog moeten worden geëvalueerd. Een debat over de financiering van de rechtsbijstand is reeds opgestart in de Kamer.

III. ALGEMENE BESPREKING

De heer Delpérée wijst op de huidige juridische chaos. Of een advocaat aanwezig is bij het eerste verhoor verschilt van gerecht tot gerecht en hangt ook af van de magistraat en de politie. Over de draagwijdte van het Salduz-arrest heersen ook nog uiteenlopende opvattingen.

Spreker verwijst naar een artikel in de pers over de brand in het Imagix-complex in Bergen waar de verdachte jongeman krachtens het Salduz-arrest een driedubbel verhoor heeft ondergaan : door de advocaat, door de politie en door de onderzoeksrechter. Dan wordt de advocaat dus het hulpje van de politie, dat verantwoordelijk is voor het eerste verhoor van de verdachte ! Hier moet worden gewezen op de filosofie van de hervorming.

Volgens de heer Courtois moet er wel een compromis worden gevonden, maar mag er geen overhaast of onvolledig werk worden verricht. De aanwezigheid van advocaten bij de verhoren leidt trouwens tot praktische problemen en vertragingen in andere procedures. Ten slotte moet de budgettaire impact worden bekeken, de advocaten die hun cliënt tijdens het eerste verhoor moeten bijstaan, moeten immers worden vergoed, terwijl in de begroting voor justitie andere prioriteiten zijn gesteld.

Mevrouw Khattabi verduidelijkt dat haar fractie er zich van bewust is dat het debat dringend moet worden gevoerd. Zij heeft het wetsvoorstel niet mee ondertekend omdat de Ecolofractie een maximalistische interpretatie van het Salduz-arrest wilt.

De fase waarin het aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd blijft een leemte in het recht, ondanks de vele hervormingen. Wie voor de onderzoeksrechter moet verschijnen, staat er alleen voor; hij heeft geen recht op bijstand van een advocaat. Het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft echter heel wat landen die niet in rechtsbijstand voorzien, veroordeeld wegens schending van het recht op een billijk proces. Zo heeft het EHRM bijvoorbeeld Turkije veroordeeld in de zaak-Salduz wegens schending van de rechten van de verdediging, omdat verklaringen werden afgenomen op een ogenblik dat bijstand van een raadsman onmogelijk was en die verklaringen vervolgens als bewijs zijn gebruikt.

Mevrouw Khattabi wijst erop dat dit arrest, dat door de 17 rechters eenparig werd uitgesproken, geen alleenstaand geval is, maar het zoveelste in een lange rij waarvan de aanzet vijftien jaar geleden door het Europees Hof werd gegeven. In 1993 stelde het EHRM met het arrest in de zaak-Imbrioscia vs. Zwitserland voor het eerst dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet los kan worden gezien van de « phases qui se déroulent avant la procédure de jugement ». Nog geen drie jaar later gaat de Grote Kamer van het EHRM een stap verder door in zijn arrest in de zaak-John Murray vs. Verenigd Koninkrijk uitdrukkelijk te stellen dat « l'article 6 exige normalement que le prévenu puisse bénéficier de l'assistance d'un avocat dès les premiers stades des interrogatoires de police » ingeval de nationale wetgeving aan de houding van de inverdenkinggestelde tijdens de aanvangsfase van de politieverhoren doorslaggevende gevolgen verbindt voor de vooruitzichten inzake verdediging tijdens elke verdere strafprocedure.

Na dat arrest week het EHRM zelden of nooit van die lijn af, ook niet in het voornoemde arrest in de zaak-Salduz. Het EHRM heeft het in het Salduz-arrest zonder veel onderscheid nu eens over « assistance d'un avocat » (bijstand door een advocaat) en dan weer over « accès à un avocat » (toegang tot een advocaat). Volgens mevrouw Khattabi moet men zich afvragen wat wordt bedoeld met « bijstand door een advocaat ».

Daar zijn twee tegengestelde opvattingen over. De minimalistische zienswijze houdt in dat het EHRM slechts verwijst naar de mogelijkheid een advocaat te raadplegen vóór de eerste politieverhoren. De maximalistische zienswijze houdt in dat de advocaat op de verhoren aanwezig moet zijn, ongeacht welke van beide termen wordt gebruikt. Deze tweede zienswijze steunt op twee eensluidende opinies die bij het Salduz-arrest zijn gevoegd en die aantonen dat het, voor de rechters van de Grote Kamer die het arrest heeft gewezen, vaststaat dat de bijstand van een advocaat moet worden gewaarborgd tijdens de politieverhoren, vanaf het begin. Dat houdt dus in dat de advocaat fysiek aanwezig moet zijn bij het verhoor. Voorts strookt die interpretatie van het Salduz-arrest het meest met de aandacht die het EHRM altijd al heeft besteed aan de vraag in hoeverre de rechten, die het voornoemde Verdrag waarborgt, daadwerkelijk worden gegarandeerd.

Het hof van beroep te Antwerpen heeft, in een arrest van 24 december 2009, een eerste stap in die richting gezet. Het hof erkent daarin het recht op bijstand van een advocaat vanaf de eerste ondervraging, en baseert zich daarbij met name op de ernst en de aard van de feiten die de verdachte ten laste worden gelegd. De rechtspraak in België bleef er lange tijd van uitgaan dat het Belgische stelsel voldoende waarborgen biedt om de afwezigheid van een advocaat op de eerste verhoren op te vangen. Artikel 47bis van het Belgische Wetboek van strafvordering bevat inderdaad minimale regels die in acht moeten worden genomen ingeval iemand als verdachte, getuige of slachtoffer wordt verhoord, maar noch de bijstand van of een voorafgaand gesprek met een advocaat, noch een audiovisuele opname van het verhoor zijn daarin vervat.

Mevrouw Khattabi verwijst vervolgens naar het advies van 24 juni 2009 van de Hoge Raad voor de Justitie inzake bijstand door een advocaat. De Raad stelt daarin : « De HRJ is ervan overtuigd dat de rechten die onze huidige procedure, en met name artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering, waarborgt, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof beperkt zijn en vaak theoretisch, en stelt dan ook voor dat de persoon die zijn vrijheid werd ontnomen de gelegenheid zou worden geboden om vóór zijn eerste verhoor een onderhoud met een advocaat te hebben, en voorts, dat van dat eerste verhoor een audiovisuele opname zou worden gemaakt ».

Het standpunt van Ecolo, dat vervat zit in een wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 5-341/1) is verstrekkender dan het advies van de Hoge Raad, en stemt het Belgisch recht af op de rechtspraak van het EHRM in haar ruimst opgevatte interpretatie, want dat is de interpretatie die in het nationaal recht de meeste rechtszekerheid biedt, en waarbij een toekomstige veroordeling van België door het EHRM voorkomen wordt.

De minister antwoordt dat er geen sprake is van een maximalistische of minimalistische tekst. De tekst zoals hij nu bestaat heeft een hele ontwikkeling doorgemaakt ten opzichte van de oplossing die naar voren kwam aan het begin van de bespreking over de gevolgen van het Salduz-arrest (zie stuk Senaat, nr. 5-685/1).

De heer Torfs onderlijnt dat efficiëntie van het allergrootste belang blijft.

Ook het budgettaire aspect is hierbij van belang en men mag niet vergeten dat wachten geld kost; spreker wijst hierbij op het risico van een eventuele veroordeling.

Verder kan men uitgaan van de logica dat artikel 6 van het EVRM de standaard-norm is en hierbij de interpretatie van het EHRM voor ogen nemen. Ook recente zaken, zoals Brusco tegen Frankrijk, tonen duidelijk aan dat men geen keuze heeft. Er is geen andere weg.

Snelheid en efficiëntie zijn hier belangrijke overwegingen.

De heer Delpérée wenst een aantal algemene opmerkingen te maken over de essentiële punten van het dossier.

De eerste opmerking gaat over de politieke toestand. De regering in lopende zaken kon geen wetsontwerp zoals het hoort indienen om de Belgische wetgeving aan te passen aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

De commissie voor de Justitie heeft, in samenwerking met het kabinet van de minister, een ontwerp van tekst voorbereid waarover nu gedebatteerd wordt en dat tot een wetsvoorstel zal leiden. Aangezien de wetgevende Kamers niet in lopende zaken verkeren, kunnen ze werken, debatteren en over teksten stemmen. Daarmee is het probleem van de lopende zaken echter niet opgelost. Na de wetgevingsprocedure moet de regering het dossier weer opnemen om de bekrachtiging van de tekst te verkrijgen nadat hij door beide Kamers is aangenomen.

De heer Delpérée wil er zich van vergewissen dat het parlementaire werk voor de Salduz-problematiek niet vruchteloos is.

Het is natuurlijk mogelijk dat er gedurende de periode die nodig is om de tekst in beide Kamers aan te nemen, een volwaardige regering wordt gevormd, die de wet die het Parlement heeft opgesteld, kan bekrachtigen.

Het is ook mogelijk dat de regering in lopende zaken er nog steeds is wanneer de nieuwe wet moet worden bekrachtigd. Kan ze dat juridisch gezien doen ?

De rechtsleer over de lopende zaken oordeelt dat het niet alleen om de alledaagse zaken en de lopende zaken gaat, maar ook om de dringende zaken. De ontslagnemende regering zal zich moeten afvragen of het dringend is dat er op dat gebied een wetgevend initiatief wordt genomen. De heer Delpérée denkt dat de debatten hebben aangetoond dat er dringend een einde moest worden gemaakt aan de juridische kakofonie en aan de gerechtelijke anarchie die momenteel heersen. De hoogste magistraten van het Rijk, de procureurs-generaal, de onderzoeksrechters doen maar waar ze zin in hebben. De balies nemen tegenstrijdige initiatieven. Spreker leidt eruit af dat het hier duidelijk om een dringende zaak gaat.

De chaos die men in de praktijk ziet, vindt zijn oorsprong in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. De heer Delpérée herinnert eraan dat een arrest van het Europees Hof er niet automatisch toe leidt dat, als bij toverslag, de bestaande rechtsorde wordt aangepast. Het is bijgevolg niet onlogisch dat magistraten zich aan de huidige wet houden zolang de wetgever hem niet heeft gewijzigd.

Het Europees Hof voor de rechten van de mens verzoekt de wetgever een wetgevend initiatief te nemen. Er is geen automatische omzetting van de rechtspraak van het Hof in onze rechtsorde. Er moet dus dringend een wetgevend initiatief worden genomen en de heer Delpérée zal niet behoren tot diegenen die er schande van zullen spreken omdat de ontslagnemende regering aan de Koning voorstelt een wet ter zake te bekrachtigen.

De tweede opmerking gaat over de budgettaire gevolgen van de hervorming, ook al heeft de Senaat geen bevoegdheid op het vlak van begroting. De budgettaire aspecten van de hervorming mogen niet worden veronachtzaamd. Eerst en vooral om redenen van parlementair recht. Het Reglement van de Kamer van volksvertegenwoordigers bepaalt dat, wanneer een wetsvoorstel financiële gevolgen heeft, er procedures kunnen worden toegepast om de kostprijs ervan te berekenen. Artikel 79 van de Kamer maakt het zelfs mogelijk het Rekenhof te raadplegen. Anderzijds hebben de mooiste voorstellen geen enkele betekenis indien ze in de praktijk niet worden omgezet in de aanwerving van mensen, het ter beschikking stellen van lokalen, het samenstellen van werkingsbudgetten en zelfs de vergoeding van bepaalde mensen (in dit geval, de advocaten).

De heer Delpérée waarschuwt : het mag niet zo zijn dat de geringheid van de middelen voor de tenuitvoerlegging van de hervorming tot een heel restrictieve interpretatie van de aangenomen wet leidt. Omdat het budget niet toestaat dat er camera's worden gekocht voor de audiovisuele opname, doen we het zonder. Omdat we niet de middelen hebben om de ambtshalve aangestelde advocaten te vergoeden, zijn we tevreden met de minimumdienst. Omdat er geen geschikte lokalen zijn, installeren we de advocaat in de gang, enz. Spreker wil er geen karikatuur van maken, maar wil voorkomen dat een ambitieuze, coherente hervorming met aandacht voor de mensenrechten, in het bijzonder voor de rechten van de ondervraagde, bij gebrek aan middelen strandt.

Mocht dat het eindresultaat in de praktijk zijn, dan zal de wetgever mooie principes en prachtige procedureregels hebben opgesteld, maar helemaal niets hebben verbeterd. Hij zal dan iedereen zand in de ogen hebben gestrooid.

De derde opmerking is van constitutionele aard. Ze betreft de interpretatie van artikel 12 van de Grondwet. De heer Delpérée heeft het over de aanhoudingstermijn van 24 uur, die men in andere landen « la garde à vue » noemt.

De Grondwet bepaalt dat niemand kan worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van een rechter. Dat bevel moet aan de persoon worden betekend bij zijn aanhouding of uiterlijk binnen 24 uur.

De aanpassingen die men met voorliggende tekst in ons strafprocesrecht wil aanbrengen, kunnen tot gevolg hebben dat het praktisch heel moeilijk wordt die termijn van 24 uur in acht te nemen. Men moet een advocaat oproepen. Men moet toestaan dat de verdachte zijn raadsman ontmoet. In voorkomend geval moet men een confrontatie organiseren in aanwezigheid van de advocaat. In complexe dossiers zullen er verscheidene advocaten zijn, enz. Dat alles dreigt tijd te kosten en langer te duren dan de termijn van 24 uur die de Grondwet voorschrijft.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de termijn van 24 uur volgens hem een essentiële waarborg is. Hij stelt geen herziening voor van artikel 12 van de Grondwet om de « garde à vue » te verlengen tot 48 of 72 uren. Spreker blijft bij de termijn van 24 uren. Na die termijn van 24 uren kan er met andere woorden geen aanhouding zijn zonder een met redenen omklede beslissing van een rechter.

Is het mogelijk de eerbiediging van de grondwettelijke regels van artikel 12 te verzoenen met de nieuwe vereisten inzake de procedure die de Salduz-rechtspraak ons oplegt ?

De heer Delpérée denkt dat het mogelijk is op voorwaarde dat een rechter, in de echte betekenis van het woord, een met redenen omkleed bevel uitvaardigt. De motivering is essentieel. Die motivering moet echter rekening houden met waar het in artikel 12 van de Grondwet om gaat. De Grondwet wil de burger bescherming geven. De rechter moet met een beslissing die formeel en inhoudelijk gemotiveerd is, verantwoorden dat de vrijheidsbeneming onontbeerlijk is. Ze is onontbeerlijk, niet omdat de rechter niet de tijd heeft gehad zijn onderzoek te voeren of omdat nog andere onderzoeksdaden moeten worden verricht, of nog omdat de ondervraging niet voldoende resultaat heeft opgeleverd, maar eenvoudig omdat de handhaving van de vrijheid van de verdachte persoon gevaarlijk kan zijn voor de maatschappelijke orde.

De regeling inzake de verlenging van de « garde à vue » zoals ze wordt overwogen in de voorgestelde tekst, doet een aantal vragen rijzen. Ze voorziet immers in een aantal mogelijke verantwoordingen voor de verlenging. Sommige hebben te maken met de ontwikkeling van het onderzoek. Andere hebben te maken met de noodzaak om een persoon van zijn vrijheid te beroven. Spreker denkt dat die mengelmoes niet aangewezen is. Men moet zich nauwkeuriger tonen en binnen de krijtlijnen van artikel 12 van de Grondwet blijven, wil men gedonder met het Grondwettelijk Hof voorkomen. Het gemotiveerde bevel moet, wat de verantwoording ervan betreft, gerichter zijn. Indien dat het geval is, ziet de heer Delpérée niet in waarom er geen nieuwe termijn van 24 uur kan ingaan. Hij verwijst voor dat punt naar de hoorzitting met de heer Vandermeersch (zie stuk Senaat nr. 5-685/1).

Spreker is niet gewonnen voor het idee, dat sommigen verdedigen, om een verlenging mogelijk te maken die tot enkele uren beperkt blijft. Hij is voorstander van de mogelijkheid om de eerste termijn van 24 uur te verlengen met een tweede — en laatste — termijn van 24 uur. Vervolgens moeten de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling weliswaar beslissen over de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Er werden compromisvoorstellen gedaan om andere ondertekenaars de mogelijkheid te geven zich bij de oorspronkelijke mede-ondertekenaars te voegen. Die inspanningen zijn echter niet met succes bekroond. In die omstandigheden stelt de heer Delpérée voor terug te vallen op de oorspronkelijke tekst, die duidelijker en nauwkeuriger was en het voorschrift van artikel 12 van de Grondwet in acht nam.

De heer Laeremans stipt aan dat er een bijzondere aandacht is voor deze problematiek vanuit de media, de advocatuur, politie en andere betrokken actoren op het terrein.

Spreker verwijst naar zijn vraag om uitleg nr. 5-263 aan de minister over de gevolgen van het arrest van het Hof van Cassatie van 15 december 2010, en de mogelijke gevolgen van de vrijlating van gevaarlijke criminelen op basis van procedurefouten door het gebrek aan bijstand van advocaten bij het verhoor of voorafgaandelijk overleg. Daarom was spreker steeds vragende partij voor een snelle wettelijke aanpassing, hierdoor gedwongen door nationale en internationale rechtspraak.

Spreker is wel niet gelukkig met de wijze van totstandkoming van deze regeling en de houding van Europa. In België werd er immers tot op heden weinig kritiek geleverd op het bestaande systeem van verhoor. Mensenrechtenorganisaties klaagden ter zake niet over een eventuele schending van de mensenrechten, omdat een advocaat niet aanwezig was tijdens het verhoor of er geen voorafgaandelijk overleg had plaatsgevonden. Europa dwingt ons nu tot een snelle wettelijke aanpassing, terwijl een grondig debat zou moeten plaatsvinden, ook over infrastructuur en budget. Een grondige discussie is nu niet mogelijk, wat spreker betreurt. Spreker heeft problemen met het bijna activistische beleid van het EHRM dat zich steeds meer profileert als een soort goeroe die de wetgeving in Europa gaat bepalen en iedereen op de vingers tikt ook al is dit niet echt noodzakelijk.

Spreker verwijst ook naar de zeer goed onderbouwde protesten van de heer Bossuyt, voorzitter van het Grondwettelijk Hof, over de wijze waarop het EHRM ons land inzake vreemdelingen-en asielbeleid de les spelt. Er wordt daarbij weinig rekening gehouden met de realiteit en met het proportionaliteitsbeginsel. Het Europees Hof creëert aldus nieuwe procedures inzake kort geding zonder dat daarvoor een wettelijke basis is en vindt aldus zijn eigen spelregels uit. De wetgever zou dringend moeten nadenken over de grenzen hiervan.

Kan het dat een instelling zijn eigen bevoegdheid uitbreidt zonder dat hierover verantwoording wordt afgelegd, noch aan de wetgever noch aan een ander rechtscollege ? Iemand moet durven grenzen stellen aan zoveel Europese eigengereidheid.

Wat betreft de voorgestelde tekst zelf, onderlijnt spreker dat men ervoor moet waken dat men niet al te veel bescherming biedt aan de verdachten, zonder nog rekening te houden met de slachtoffers en de politiemensen die de dossiers moeten behandelen. Spreker dringt ook aan op de indruk van straffeloosheid die door de zachtere en beschermende behandeling van daders en mededaders ontstaat. Spreker verwijst naar de recente, zeer snelle vrijlating van negen verdachten die op heterdaad werden betrapt bij het stelen van koper. Het ging hierbij daarenboven om illegalen. Het werk werd grondig voorbereid door vier politieploegen, die dan ook zeer misnoegd waren over de vrijlating enkele uren nadien. Dit werkt zeer demotiverend en het geloof in de justitiële instellingen gaat hierdoor verloren. Spreker waarschuwt voor overdreven formalisme waardoor het werk van de politie zeer sterk wordt gehinderd en het bijvoorbeeld moeilijker wordt personen aan te houden en te bestraffen.

Spreker zal zich verzoenen met het principe van bijstand, hoewel hij bijstand tijdens een verhoor niet zo logisch vindt, zeker niet bij een verhoor door de politiediensten. Voorafgaand overleg en bijstand bij de onderzoeksrechter lijken hem wel logischer. Spreker heeft wel enige bezwaren tegen het formalisme. Indien men, bijvoorbeeld, tijdens het verhoor bij de politie vaststelt dat het eigenlijk niet gaat om een getuige maar wel om een verdachte, moeten plots extra rechten worden gegeven aan de verhoorde, wat het politiewerk zeer sterk bemoeilijkt.

Bovendien worden ook heel wat vormvereisten opgelegd aan de onderzoeksrechter wanneer hij de termijn van 24 uur wenst uit te breiden. Spreker verwijst naar het huidige artikel 16, § 5, van de wet op de voorlopige hechtenis, waarover in de vorige zittingsperiode een heel debat werd gevoerd, waarbij men standaardformules wilde vermijden en de formuleringen zoveel mogelijk wilde individualiseren. Zulks kan echter tot moeilijkheden leiden als er meerdere verdachten zijn in een bepaald dossier. Nu gaat men echter nog veel verder. Men gaat nu meer formalisme inbouwen voor een verlenging van de termijn dan in de huidige stand van zaken nodig is voor een nog langere aanhouding. Men moet niet enkel de ernstige aanwijzingen van schuld of de concrete omstandigheden vermelden, maar ook de opsomming van de onderzoeksdaden die nog moeten worden gesteld. Dit is zeer vergaand en ook gevaarlijk. Wat immers als men andere onderzoeksdaden stelt ? De onderzoeksrechter moet toch nieuwe onderzoeksdaden kunnen stellen als er nieuwe elementen opduiken. Men gaat de onderzoeksrechter hier al te veel beperken.

Spreker besluit verheugd te zijn over de mogelijkheid om de termijn van 24 uur te verlengen, maar betreurt het formalisme dat hiermee gepaard gaat.

Verder meent spreker dat het nodig zou zijn een debat te voeren over de aanpassing van de termijn van 24 uur. Hij heeft trouwens een voorstel ingediend om artikel 12 van de Grondwet te herzien. Het is nu vaak moeilijk om de termijn van 24 uur te halen, gelet op de problematiek van vertaling. Het feit dat de verdachte nu ook een advocaat kan raadplegen, zal de zaak zeker niet vergemakkelijken, zeker als er verschillende verdachten in een zaak zijn.

Spreker meent dat men op korte termijn zal moeten overgaan tot een Grondwetsherziening en dat de wetswijziging die nu op til is eerder voorlopig zal zijn.

Spreker vraagt ook naar de kosten die de voorgestelde wijzigingen zullen meebrengen. De minister had het over 30 miljoen euro, maar de OBFG heeft het bijvoorbeeld al over 50 miljoen, enkel en alleen op het vlak van advocatenkosten. Hoe schat de minister de kostprijs in en heeft hij een zicht op de waaier van extra middelen die te voorzien zijn ?

Mevrouw Taelman verheugt zich over het feit dat de bespreking kan worden aangevat op basis van de voorgestelde tekst. Spreekster dringt aan op de noodzaak om dringend tegemoet te komen aan de door de rechtspraak gestelde eisen. Reeds vorig jaar werden hiertoe enkele initiatieven genomen, die echter door de politieke omstandigheden niet tot een goed einde konden worden gebracht.

Het is niet evident de vereisten van het Salduz-arrest in ons rechtssysteem in te lassen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens baseert zich immers vaak op het Angelsaksische systeem, terwijl ons rechtssysteem geïnspireerd is door het continentale napoleontische systeem. Verder is de inlassing van deze regeling in de wet niet evident omdat zij vanzelfsprekend heel wat extra kosten met zich zal brengen.

Het is belangrijk dat de voorgestelde tekst wordt getoetst, enerzijds aan de Europese rechtspraak, en anderzijds op de praktische haalbaarheid ervan. Voldoet de voorgestelde tekst aan de Europese rechtspraak ? Bij de artikelsgewijze bespreking zal men grondig moeten nadenken over de best mogelijke praktische uitwerking.

Het is logisch dat de verdachte recht heeft op de bijstand van een advocaat van in den beginne. Maar men moet ervoor zorgen dat deze regeling zich niet tegen de verdachte gaat keren, omdat de procureur bijvoorbeeld vlugger zou geneigd zijn over te gaan tot een aanhouding. De uitgewerkte procedure dient in elk geval van start te gaan vanaf het ogenblik van de vrijheidsberoving.

Een ander pijnpunt in de bespreking is de mogelijke verlenging van de termijn van 24 uur tot 48 uur. Spreekster verklaart dat haar fractie meent dat het niet de meest aangewezen oplossing is deze verlenging hier in te schrijven. Indien men dit toch wil doen, riskeert men problemen met het Grondwettelijk Hof.

Wat de praktische regels betreft, heeft spreekster bedenkingen bij de schriftelijke vormgeving van de uitnodiging tot verhoor. Nu kan men de betrokkene immers ook telefonisch uitnodigen. Is dit nog mogelijk en geldt dit zowel voor de verdachte als voor de getuige en het slachtoffer ?

Ook bij de melding van de rechten moet men ervoor waken dat men niet al te veel bijkomende lasten oplegt. De wet-Franchimont legt immers reeds op dat er hieromtrent een paragraaf in het verhoor wordt ingevoegd.

Het is belangrijk dat men naar praktische oplossingen zoekt waarbij men de papierwinkel zoveel mogelijk poogt te beperken.

Wat de opmerking van de heer Delpérée betreft over de lopende zaken, bevestigt de minister dat de regering het nodige zal doen om de tekst te bekrachtigen die door het parlement zou worden aangenomen. Er moeten wetten worden gemaakt om onze strafprocedure in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof. Dat is dringend. Als het parlement zijn verantwoordelijkheid opneemt, zal de regering dat ook doen. De minister is ervan overtuigd dat de Koning zal inzien dat de door de Kamers aangenomen tekst dringend moet worden bekrachtigd.

De heer Delpérée verduidelijkt dat hij niet akkoord gaat met de stelling dat de regering in lopende zaken alles kan doen voor zover het parlement daar toestemming voor geeft.

De minister merkt op dat dit dossier uiterst dringend is.

De heer Delpérée bevestigt dit : de regering moet zich altijd, op een bepaald moment in de wetgevingsprocedure, afvragen of de tekst dringend en noodzakelijk is. De aanpak van lopende zaken verschilt overigens ook naar gelang van de duur van de crisis.

De minister denkt dat iedereen het ermee eens is dat er dringend een wet moet worden gemaakt om een einde te maken aan de huidige chaos.

Wat de budgettaire gevolgen betreft, verduidelijkt de minister dat er een inventaris zal worden opgesteld van de maatregelen die nodig zijn om de hervorming in de praktijk te kunnen uitvoeren. Hij denkt bijvoorbeeld aan de nodige lokalen op het politiecommissariaat waar de verdachte zijn advocaat kan spreken, aan de aanpassingen in de rechtbanken om de inverdenkinggestelde in staat te stellen een vertrouwelijk gesprek met zijn advocaat te hebben, aan het werk van de balies om de lijsten van advocaten toegankelijk te maken en aan de begroting om de pro deo advocaten te betalen enz.

Met betrekking tot de uitvoerbaarheid, stipt de minister aan dat hij bereid is op elk ogenblik een stand van zaken aan het Parlement te schetsen.

Wat betreft het budget, werd inderdaad het cijfer van 30 miljoen euro op verschillende tijdstippen naar voren geschoven, dit echter alvorens er definitieve keuzes werden gemaakt. Er werd op basis van de voorgestelde tekst nog geen actualisering van het budget gemaakt. Dit zal moeten gebeuren op grond van het type rechtsbijstand dat men zal kiezen (automatisch of niet), op grond van het aantal tussenkomsten van de advocaat (vanaf het allereerste verhoor of niet) en van het aantal punten dat men aan een bepaalde prestatie toekent. Het budget zal dus opnieuw moeten worden geraamd, maar spreker heeft geen weet van een schatting van 50 miljoen euro door de OBFG.

De heer Delpérée merkt op dat niet de OBFG maar de Brusselse balie dat bedrag van 50 miljoen heeft opgeworpen.

De minister zal zijn verantwoordelijkheid nemen en zich tot de regering wenden met een nieuwe berekening, om ervoor te zorgen dat een bijkomend budget ter beschikking wordt gesteld. Hij rekent hiervoor op de steun van alle partijen.

Wat betreft de termijn van 24 uur, zal een debat noodzakelijk zijn. De minister is ervan overtuigd dat het praktisch moeilijk haalbaar zal zijn om de hele procedure binnen het keurslijf van 24 uur te houden. Het zoeken naar meer flexibiliteit, zonder echter misbruiken te genereren, zal nodig zijn.

Bij de artikelsgewijze bespreking zal het debat over een mogelijke verlenging van de termijn, de juiste draagwijdte ervan (tot 48 uur of 24 uur plus x) en de al dan niet gedetailleerde motivering bij de verlenging dienen te worden gevoerd. In elk geval lijkt het de minister vanzelfsprekend dat het aan de magistraat toekomt om op gemotiveerde wijze over een verlenging te beslissen. Tevens is het niet de bedoeling om systematisch tot een verlenging tot 48 uur te komen. Men moet ervoor zorgen dat slechts in een beperkt aantal gevallen tot verlenging wordt beslist. De regel blijft dat de zaak binnen een redelijke termijn moet kunnen worden afgehandeld.

Wat betreft de opmerking dat het Europees Hof moet worden beschouwd als de Europese wetgever, wijst de minister op de absolute onafhankelijkheid van het Hof dat de mogelijkheid moet hebben om dergelijke uitspraken te doen. De vraag is echter in welke mate er aan de arresten gevolgen moeten worden verbonden. Dit was reeds het geval bij de problematiek van de motivatie van een arrest van het hof van assisenten nu ook naar aanleiding van het Salduz-arrest. Spreker heeft niet het gevoel dat men de rol van het Europees Hof voor de rechten van de mens in vraag moet stellen. De vraag is in hoeverre men wil meegaan in de onmiddellijke toepasbaarheid van de rechtspraak. Binnen de Raad van Europa is de methode voor omzetting in de nationale wetgeving van de richtlijnen in de arresten van het Europees Hof reeds voorwerp van debat.

Wat betreft de vorm van de uitnodiging, meent spreker dat een telefonische uitnodiging mogelijk moet blijven. Men moet zorgen dat de procedure niet al te ingewikkeld wordt; de documenten moeten eenvoudig doch transparant zijn.

De minister besluit dat de keuzes zo snel mogelijk moeten worden gemaakt. Er is immers urgentie.

Wat betreft de aanhoudingstermijn verwijst de heer Torfs naar het klassieke onderscheid in het Romeins recht tussen tempus utile en tempus continuum.Tempus continuum zijn de 24 uur zoals zij zich concreet aandienen, terwijl tempus utile de uren zijn waarin men effectief met de materie kan bezig zijn. Men kan de stelling verdedigen dat de verlenging die in uitzonderlijke omstandigheden wordt toegekend, te maken heeft met het onderbreken van de tempus continuum in het voordeel van detempus utile. Er staat nergens in de Grondwet dat de 24 uur dienen te worden geïnterpreteerd alstempus continuum. De onderbreking heeft te maken met uitzonderlijke omstandigheden.

De heer Delpérée benadrukt dat een grondwetsartikel zelden een cijfer vermeldt. Als dat zo is, dan is het altijd gewaagd om hier een interpretatie aan te geven want hierdoor wordt dat cijfer vertekend. Spreker benadrukt trouwens dat de voorgestelde tekst de grondwettelijk bepaalde termijn van 24 uur naleeft. Het is geen grondwettelijk probleem, maar gewoonweg een praktisch probleem : kunnen de nodige verhoren en onderzoeken in 24 uur worden uitgevoerd ? Hierop kunnen alleen mensen met praktijkervaring antwoorden : politie, onderzoeksrechters of procureurs-generaal.

De heer Torfs komt terug op het onderscheid tussen de tempus utile en de tempus continuum. Het lijkt spreker perfect mogelijk de twee uur die de betrokkene krijgt om een advocaat te contacteren, te beschouwen als een onderbreking van de termijn van 24 uur.

De heer Delpérée denkt dat een dergelijke redenering wel erg ver kan leiden.

De heer Mahoux geeft toe dat er snel een oplossing moet komen om onze wetgeving in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Die aanpassingen zijn ook nodig om inhoudelijke redenen. Zijn fractie verdedigt immers al lang het beginsel van de gelijke behandeling van de partijen in het strafproces en het Salduz-arrest verplicht ons maatregelen te nemen die spreker al heel lang wenst.

Vanuit praktisch oogpunt gaat de heer Mahoux akkoord met de minister om zo snel mogelijk een oplossing te vinden. Spreker voegt eraan toe dat het probleem zo volledig mogelijk moet worden opgelost. De oplossing die in het begin van de bespreking werd voorgesteld, beantwoordde in de verste verte niet aan die doelstelling. Ten opzichte van de erg restrictieve aanpak in het begin zijn er verbeteringen aangebracht in de manier waarop men de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens wil omzetten in Belgisch recht. Deze tekst biedt een veel ruimere oplossing voor het probleem van de bijstand door een advocaat. Men beoogt nu de volledige procedure, vanaf het begin, namelijk vanaf het politieverhoor, hoewel het oorspronkelijk de bedoeling was om in die nieuwe rechten te voorzien vanaf de onderzoeksfase.

Ondanks die verbeteringen bevat dit voorstel nog een aantal lacunes. Daarom heeft de fractie van spreker het niet medeondertekend. Zijn fractie wil dat de tekst nog geamendeerd wordt op enkele punten. Zijn standpunt over de volledige tekst zal worden bepaald door het lot dat de amendementen die hij zal indienen beschoren is.

De heer Mahoux formuleert vervolgens verschillende opmerkingen ten gronde over de voorliggende tekst.

De eerste opmerking betreft de inverzekeringstelling. Er gaan al geruime tijd stemmen op om de termijn van de inverzekeringstelling te verlengen. De voorstanders van die verlenging gebruiken de besprekingen van het Salduz-arrest als voorwendsel om een vroegere eis ingewilligd te zien. De rechtspraak van het Europees Hof vereist nochtans geen enkele verlenging van de inverzekeringstelling.

De tweede opmerking betreft de uitzonderingen op de bijstand door een advocaat. Het voorgestelde opschrift van deze tekst is uiterst vaag en zou tot willekeur kunnen leiden. Het voorgestelde artikel 2bis, § 5, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis maakt het mogelijk om, wegens bijzondere omstandigheden eigen aan de zaak of de persoon, om dwingende redenen, af te wijken van de aanwezigheid van een advocaat tijdens het verhoor. Spreker meent dat het beter zou zijn om in de Belgische wet het opschrift van het Salduz-arrest van het Europees Hof te gebruiken. Dat is de beste waarborg om onze wetgeving in overeenstemming te houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

De derde opmerking betreft het toepassingsgebied van de voorgestelde hervorming. De heer Mahoux meent dat de bijstand van een advocaat gewaarborgd moet zijn voor alle misdaden en wanbedrijven, behalve voor overtredingen. De voorgestelde tekst is restrictiever omdat hij enkel in bijstand voorziet voor misdrijven die aanleiding kunnen geven tot een bevel tot aanhouding.

De vierde opmerking betreft de voorwaarden waaronder wordt afgezien van het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan. Die elementen zouden moeten worden verduidelijkt en de fractie van spreker zal hierop amendementen indienen.

De vijfde opmerking betreft de aard van het optreden van de advocaat. In het begin van de bespreking werd er niet voorzien in de aanwezigheid van een advocaat tijdens het verhoor door de politie en de onderzoeksrechter. Spreker is verheugd dat het wetsvoorstel een stap vooruit betekent op het vlak van het gerechtelijk onderzoek. Hij betreurt echter dat de rol van de advocaat tijdens genoemde verhoren op een erg restrictieve manier wordt opgevat. De advocaat zou toch minstens de mogelijkheid moeten krijgen om zijn opmerkingen te formuleren op het einde van het verhoor, en dit zowel voor de politie als voor de onderzoeksrechter. Dat betekent niet dat er een debat op tegenspraak moet worden georganiseerd in dat stadium van de procedure. Het is immers niet wenselijk om tijdens de verhoren een debat op tegenspraak te voeren. Een dergelijk debat moet plaatsvinden voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling.

De zesde opmerking ten slotte betreft de sanctie bij niet-naleving van de nieuwe procedureregels. De heer Mahoux meent dat de voorgestelde oplossing veel te restrictief is. Hij zal een amendement indienen dat gebaseerd is op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens om te voorkomen dat beschuldigende verklaringen die zijn afgelegd met schending van de nieuwe procedureregels gebruikt worden voor een veroordeling.

De heer Laeremans verwijst naar zijn vorige tussenkomst. Spreker kan instemmen met een aantal basisprincipes, namelijk bijstand tijdens het eerste verhoor en bij de onderzoeksrechter en voorafgaand overleg met de advocaat, vooral omdat deze opgelegd worden vanuit Europa. Hierbij wenst spreker te onderlijnen dat deze Europese rechtspraak te weinig rekening houdt met de bescherming die de dader reeds geniet in het Belgisch recht. Spreker meent echter dat de voorgestelde regeling te veel nieuwe formalismen in het leven roept en dat de sanctie, namelijk dat een veroordeling niet uitsluitend of zelfs in overheersende mate kan gebaseerd zijn op elementen van bewijs verkregen naar aanleiding van een verhoor dat niet in overeenstemming met de voorgeschreven bepalingen is, veel te vergaand is. Spreker meent dat dergelijke bewijsmiddelen wel in overheersende mate moeten kunnen worden gebruikt voor een veroordeling en moeten kunnen worden gedekt door korte bijkomende verhoren in aanwezigheid van de advocaat. Spreker zal amendementen in die zin indienen.

Een aantal voorgestelde bepalingen is totaal onrealistisch, zoals de wijze waarop men verplichtingen inlast voor de onderzoeksrechter ter motivatie van het bevel van verlenging. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar het 3 van het in artikel 4 voorgestelde artikel 15bis, waarbij de onderzoeksrechter verplicht wordt een opsomming te geven van de onderzoeksdaden die nog moeten worden gesteld. De onderzoeksrechter moet volgens spreker niet in zijn kaarten laten kijken. Verder is er het recht om een vertrouwenspersoon in te lichten wanneer men wordt aangehouden. Spreker meent dat grote misbruiken mogelijk zijn en dat men bijvoorbeeld een medeplichtige zou kunnen inlichten die op zijn beurt bewijsstukken kan ontvreemden.

Spreker verwijst naar het schrijven van de politiediensten die vragen waakzaam te zijn voor de zeer verregaande gevolgen van de voorgestelde regeling voor hun werking, bijvoorbeeld op het vlak van werkprocessen, infrastructuur, vorming en informatica. Ook voor de politiediensten zullen de nodige middelen ter beschikking worden gesteld. Spreker vreest dat de raming van de minister ten bedrage van 30 miljoen euro niet zal volstaan. Deze raming lijkt immers vooral te slaan op het luik « justitie » en houdt geen rekening met de extra kosten voor de politiediensten. De politie verwijst ook naar de extra kosten voor de advocatuur. Op dat vlak verwijst spreker naar de nota van de Orde van Vlaamse Balies (OVB). Hoewel hun houding vooral corporatistisch is en weinig rekening houdt met het algemeen belang, de werking van de politiediensten, het parket en met de veiligheid in het algemeen, verwijst de OVB naar de wettelijke verplichting om een permanentie 24 uur op 24 in te richten en de extra kosten die dit met zich meebrengt. Moet de overheid dit betalen ? Het lijkt spreker inderdaad aangewezen dat de balies deze permanentie zelf kunnen organiseren, via een nationale permanentiedienst georganiseerd door de beide Ordes. Subsidiëring door de overheid lijkt in dat geval een redelijke verzuchting. Wat is het standpunt van de minister hierover ? De voorgestelde tekst maakt uitdrukkelijk melding van een permanentiedienst, terwijl daar heden geen statuut voor bestaat. De permanentiedienst zou dus een wettelijke basis moeten krijgen.

Spreker wenst dus meer informatie over de permanentiedienst voor advocaten en de mogelijke financiering hiervan. Verder wenst hij ook te weten in welke mate de financiering van de politiediensten is besproken met de minister van Binnenlandse Zaken.

Mevrouw Faes meent dat de voorgestelde tekst een goede basis vormt voor de wettelijke regeling van de bijstand van een advocaat tijdens het verhoor naar aanleiding van de Salduz-problematiek. Spreekster vraagt nadere informatie over de regeling van de bijstand bij de onderzoeksrechter die reeds zou bestaan in de arrondissementen Neufchâteau en Marche-en-Famenne.

De minister meent dat het van fundamenteel belang is dat het dossier opschiet. Sinds verschillende maanden dringt hij aan op het dringende karakter ervan. Hij is blij dat er een grondig debat plaatsvindt. Er heeft reeds een heel rijpingsproces plaatsgehad dat heeft geleid tot een pragmatische oplossing die strookt met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. We moeten eveneens oog hebben voor wat er bij onze buren gebeurt als ook voor de evolutie van de rechtspraak sinds het Salduz-arrest is geveld. Hij merkt op dat er een gezamenlijke wil is vanwege de verschillende fracties om vooruitgang te boeken, ook al worden er tijdens de bespreking specifieke accenten gelegd. Nu moet men de voornaamste kwesties beslechten om het werk af te ronden.

De minister geeft toe dat men hier voor een vreemde manier van werken staat : enerzijds moet men zo precies mogelijk zijn, aangezien politiediensten, magistraten en advocaten moeten weten hoever ze kunnen gaan. Anderzijds is het onmogelijk een gedetailleerde precieze regeling in de wet in te schrijven. Zo heeft men de neiging terug te vallen op algemene principes en teksten die letterlijk uit de rechtspraak worden overgenomen. Hoewel de praktijk zal moeten uitwijzen hoe de regeling dient te evolueren, is het belangrijk helder en eenvoudig te zijn. De wettelijke basis kan niet al te complex zijn, wegens het gevaar van een al te strikte interpretatie en mogelijke nietigverklaringen. Gezond verstand bij de interpretatie van de rechtspraak en bij de omzetting ervan naar wetteksten is belangrijk. Deze wetteksten moeten een nieuwe praktijk op het terrein mogelijk maken.

Wat betreft de financiering, is er inderdaad een ruw geschat bedrag van 30 miljoen euro vooropgesteld. De voorlopige cijfers inzake het aantal aangehoudenen, basiscijfers nodig voor de schatting, werden meegedeeld onder de betrokken actoren, zoals de Ordes van advocaten, opdat zij deze op hun beurt zouden onderzoeken en gedetailleerde ramingen opmaken. Ook aan de politie werd gevraagd een berekening te maken. Uiteraard is deze raming afhankelijk van de te maken keuzes. Indien men bijvoorbeeld een audiovisuele tussenkomst voorschrijft voor alle dossiers, zal dit heel wat implicaties hebben op het vlak van de infrastructuur.

De brief van de politie drukt inderdaad op eenvoudige wijze haar bezorgdheid uit over bepaalde praktijken. Het is goed deze bedenkingen in het debat te betrekken. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen van de balies.

De minister heeft op 31 januari 2011 een ontmoeting gehad met de Ordes om hun constructieve medewerking te verkrijgen.

Wat betreft de organisatie en betaling van de advocaten met permanentie, stipt spreker aan dat er nog geen akkoord bestaat hierover tussen OBFG en OVB. De minister is uiteraard voorstander van een uniek systeem voor het hele land, op het vlak van de technologie. Men zou een eenvormig en toegankelijk systeem moeten hebben. De Ordes zijn op zoek naar een systeem, dat stilaan evolueert van een 24 uur op 24 permanentie van advocaten in persoon, dat niet betaalbaar lijkt, naar een eenvoudig software programma, dat ook voor de politie consulteerbaar is. Een elektronische wachtdienst scoort ook beter op het vlak van betaalbaarheid. De organisatie ligt eerder bij de balies zelf dan bij de wetgever. De OVB heeft reeds een bedrijf aangesproken om een dergelijk programma op te stellen en de minister hoopt dat het overleg ertoe leidt dat OVB en OBFG een enig systeem zullen gebruiken. De kosten zijn echter tot op heden niet definitief te begroten. Voorlopig wordt uitgegaan van een bedrag van dertig miljoen euro.

Wat betreft de bijstand bij de onderzoeksrechter in Neufchâteau en Marche-en Famenne meent de minister te hebben begrepen dat er daar een quasi tegensprekelijk debat wordt gevoerd. Uiteraard is de sfeer in deze kleine arrondissementen niet te vergelijken met pakweg Brussel of Antwerpen.

De heer Courtois zegt dat hij zich bewust is van de noodzaak om een consensus te vinden voor het oplossen van de problemen die zich voordoen naar aanleiding van het Salduz-arrest. De minister voert het dringende karakter aan. Dat betekent echter niet dat men overhaast te werk moet gaan.

Spreker meent dat de Salduz-rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de allereerste plaats de situatie van de gevangene beoogt, dit wil zeggen de persoon die ter beschikking is gesteld of onder aanhoudingsbevel is geplaatst.

Men moet vertrekken vanuit de praktijk. Wanneer een persoon wordt gevat en naar het politiecommissariaat wordt gebracht, heeft er een ondervraging of een confrontatie plaats. Hierna kan de politie-officier van oordeel zijn dat het nodig is de procureur des Konings van dienst te bellen. Die beslist om de betrokkene al dan niet ter beschikking te stellen.

Men moet zeer duidelijk omschrijven vanaf welk moment de advocaat aanwezig moet zijn. De heer Courtois herinnert eraan dat het pas op het moment is waarop de substituut van dienst vraagt om de persoon ter beschikking te stellen en hem voor het parket te brengen dat de aanhoudingstermijn van 24 uur begint. Volgens de geest van het Salduz-arrest is het op het moment waarop de terbeschikkingstelling aan de betrokkene wordt betekend dat de advocaat aanwezig moet zijn.

Spreker merkt vervolgens op dat de voorliggende tekst de politieonderzoeken dreigt teniet te doen, wat ernstige problemen zou opleveren.

De minister schat bovendien dat de « Salduz »-maatregelen het budget van Justitie 30 miljoen euro zullen kosten, terwijl de personeelsformatie van magistraten in heel wat gerechtelijke arrondissementen niet opgevuld is en de informaticamiddelen waarover de magistraten beschikken niet up-to-date zijn.

De heer Courtois komt vervolgens terug op de opmerking van de heer Mahoux over het feit dat de Salduz-rechtspraak geen verlenging van de termijn van 24 uur oplegt. Spreker meent dat het net alle bijkomende stappen zijn die het Europees Hof oplegt die een groter risico van een overschrijding van de termijn van 24 uur doen ontstaan. Hij ziet niet in hoe een magistraat nog de huidige aanhoudingstermijn van 24 uur zal kunnen aanhouden.

Spreker oordeelt tot slot dat niemand echt kan inschatten in hoeverre de voorgestelde hervorming moeilijkheden met betrekking tot de werkbaarheid ervan op het terrein zal teweegbrengen. Indien men voorziet in bijstand door een advocaat vóór de terbeschikkingstelling van het parket, zal dit een zeer groot aantal advocaten vergen om de permanentiedienst te garanderen. In de grote arrondissementen zoals Brussel, Antwerpen, Luik of Gent komt men makkelijk aan een honderdtal ondervragingen per permanentieweekend. De heer Courtois meent dat er omwille van de werkbaarheid pas vanaf de terbeschikkingstelling moet worden voorzien in de bijstand door een advocaat.

De heer Delpérée vraagt aan de heer Courtois of hij de aanhoudingstermijn van 24 uur bedoeld in artikel 12 van de Grondwet wenst te verlengen. Gaat hij een voorstel tot herziening van de Grondwet in die zin indienen ?

De heer Courtois wijst erop dat het wetsvoorstel een aanzienlijke vooruitgang hieromtrent voorstelt.

De heer Delpérée antwoordt dat het geen vooruitgang is want de aanhoudingstermijn van 24 uur blijft behouden.

De heer Courtois preciseert dat de tekst de onderzoeksmagistraat de mogelijkheid biedt aanvullende maatregelen te nemen in bepaalde gevallen.

De heer Delpérée merkt op dat de verlenging plaatsvindt na een met redenen omklede beschikking. De voorgestelde oplossing past volkomen in de context van artikel 12 van de Grondwet.

De heer Courtois zegt te kunnen instemmen met de voorgestelde oplossing inzake verlenging van de inverzekeringstelling.

De heer Mahoux is verbaasd over bepaalde bedenkingen die de advocaat voorstellen als iemand die de zoektocht naar de waarheid dwarsboomt. De aanwezigheid van de advocaat beschouwen als een belemmering van het werk van de politie en van de onderzoeksrechter, getuigt van een eigenaardige zienswijze rond deze zaken. Spreker is altijd van oordeel geweest dat in een eerlijk proces de aanwezigheid van de verdediging geen element was om de waarheid te verdoezelen. Wel integendeel, deze aanwezigheid is bedoeld om de gelijkheid van de rechten van de verschillende partijen te waarborgen.

Spreker meent bovendien dat er op het restrictieve karakter van het toepassingsgebied van de voorgestelde hervorming kritiek zou kunnen komen vanwege het Europees Hof voor de rechten van de mens. Hij verwijst in dat verband naar de standpunten van de Franse Conseil constitutionnel over het restrictieve toepassingsgebied van het stelsel inzake bijstand door een advocaat.

Mevrouw Khattabi is van mening dat de voorgestelde tekst te restrictief blijft en bijgevolg mogelijk niet voldoet aan de voorwaarden die de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft gesteld. Wat de verlenging van de termijn van 24 uur betreft, zal de Ecolo-fractie een amendement indienen dat ertoe strekt deze termijn te beperken tot de duur die nodig is om de bijstand door een advocaat mogelijk te maken.

De heer Torfs meent dat bij de artikelsgewijze bespreking volgende punten zullen moeten worden in acht genomen.

Ten eerste moet een duidelijke keuze worden gemaakt die bij vrijheidsberoving werkbaar blijkt in de praktijk. Spreker zal als criterium aanhouden wat het Salduz-arrest echt vereist. Wat wordt er echt gevraagd en wat is eventueel een ideologisch geïnspireerde uitbreiding van bepaalde rechten ? Dit onderscheid dient te worden gemaakt.

Verder moeten de financiële implicaties grondig in het oog worden gehouden. Dertig miljoen euro is al een hele som voor een eigenlijk technische aanpassing. Men mag dan ook argwanend staan tegenover de pecuniaire verwachtingen van bepaalde beroepscategorieën.

Een laatste punt heeft te maken met snelheid. Men moet een onderscheid maken tussen hoogdringendheid en overhaast te werk gaan. Aldus vraagt spreker zich af hoe men na meer dan een half jaar nog kan spreken van overhaast te werk gaan.

Mevrouw Taelman is van mening dat er in de praktijk dagelijks wordt vastgesteld dat de termijn van vierentwintig uur veel problemen met zich meebrengt. Zij benadrukt eveneens het feit dat die termijn buiten België enkel nog door Roemenië wordt gehanteerd. Indien men het recht toekent om een advocaat te raadplegen, gaat het nog moeilijker worden om deze termijn van vierentwintig uur te halen. Er is nu in de voorgestelde tekst een oplossing geboden door middel van een mogelijk bevel tot verlenging van de termijn van de voorlopige hechtenis. Om alle problemen te vermijden, lijkt het spreekster beter in de Grondwet een nieuwe termijn van achtenveertig uur in te schrijven.

De heer Courtois herinnert er nogmaals aan dat het raadzaam is dit dossier praktisch aan te pakken. Hij meent bijgevolg dat wanneer een advocaat aanwezig moet zijn om zijn cliënt bij diens terbeschikkingstelling bij te staan, het raadzaam is niet bij elke fase van het verhoor in die mogelijkheid te voorzien wanneer de persoon niet ter beschikking wordt gesteld. Hij vindt dat de termijn van vierentwintig uur uiterst kort is en reeds problemen veroorzaakt zonder de toepassing van de beginselen van het « Salduz-arrest ». Tot slot zegt hij dat het tijdstip van de terbeschikkingstelling in dit geval als criterium moet worden gekozen, omdat het aantal personen dat tegenwoordig voor een verhoor in een commissariaat in aanmerking komt, te hoog is om systematisch in de aanwezigheid van een advocaat te voorzien.

De heer Torfs wenst te benadrukken dat het Europees Hof voor de rechten van de mens een ruime vrijheid aan de lidstaten laat in de concrete uitwerking van de rechtsbescherming. Het is niet de bedoeling van het EVRM dat iedere staat dezelfde regeling uitvaardigt. Het is dus perfect mogelijk om voor een pragmatische werkwijze te kiezen.

De heer Laeremans vindt dat een verlenging van tweeënhalf uur zoals voorgesteld door mevrouw Khattabi onvoldoende is. Volgens de spreker moet men zich realiseren dat zich, in belangrijke dossiers, veel moeilijkheden zullen voordoen, vooral in dossiers met verschillende verdachten. Verder vraagt hij de Raad van State te raadplegen, om zich ervan te vergewissen dat de mogelijkheid voor de onderzoeksrechter om een bevel tot verlenging van de termijn van vierentwintig uur te verlenen, grondwettelijk is. Tegelijkertijd heeft zijn fractie dan ook een voorstel ingediend om artikel 12 van de Grondwet te herzien en een verlenging tot achtenveertig uur te bekomen.

De heer Delpérée benadrukt dat zijn fractie het voorliggend voorstel heeft mede-ondertekend omdat het beantwoordde aan de vereiste van het huidige artikel 12 van de Grondwet. Er kan volgens hem geen sprake van zijn die termijn van vierentwintig uur te verlengen tot achtenveertig uur. De heer Delpérée geeft bijgevolg te kennen dat indien voorstellen worden besproken om artikel 12 van de Grondwet in die zin te herzien, hij het voorliggend voorstel niet zal goedkeuren. Overigens meent de heer Delpérée dat ook al wijzigen beide kamers artikel 12 van de Grondwet, de regering in lopende zaken dergelijke tekst niet kan bekrachtigen, omdat het om een politieke beslissing van het grootste belang gaat.

Als reactie op een aantal opmerkingen, wijst de minister erop dat er van overhaasting geen sprake kan zijn, aangezien zijn eerste brief van augustus 2010 dateert en er een eerste vergadering heeft plaatsgevonden in september 2010. Wat de termijn van vierentwintig uur betreft, heeft het principiële debat al plaatsgevonden en is overeengekomen om binnen de krijtlijnen van het huidige artikel 12 van de Grondwet te blijven, ook al voorziet de tekst van het voorstel in de mogelijkheid voor de onderzoekende magistraat om een bevel tot verlenging uit te vaardigen. Volgens de minister moet het debat nu gaan over de praktische uitwerking van die mogelijkheid tot verlenging.

Anderzijds herinnert de minister nogmaals aan de filosofie van de voorgestelde tekst en aan de twee mogelijke gevallen waarin hij voorziet. Het voorgestelde artikel 47bis, § 2, van het Wetboek van strafvordering (artikel 2 van het voorstel) gaat over het verhoor van een persoon aangaande misdrijven die hem ten laste kunnen worden gelegd en in dat geval heeft de persoon het recht vertrouwelijk overleg te plegen met een advocaat. Artikel 3 gaat over het verhoor van een persoon die van zijn vrijheid is beroofd. In dat geval kan de advocaat fysiek aanwezig zijn om zijn cliënt bij te staan. Volgens de minister is er geen verschil tussen de begrippen terbeschikkingstelling en vrijheidsbeneming, aangezien vrijheidsbeneming het gevolg van een terbeschikkingstelling is.

De minister geeft aan dat er verschillende stappen zijn. De aanhouding of arrestatie doelt op de vrijheidsberoving als gevolg van een beslissing van de politie of van het parket. Met terbeschikkingstelling wordt bedoeld de aangehoudenen die ingevolge de instructie van de magistraat voor zijn ambt dienen te worden voorgeleid, hetgeen meestal inhoudt dat deze personen van het politiebureel naar het gerechtsgebouw worden overgebracht.

Meestal wordt de verdachte eerst voorgeleid voor de procureur, die een beslissing neemt. Ofwel laat hij bijvoorbeeld de verdachte opnieuw vrij ofwel leidt hij de zaak voor de onderzoeksrechter om een bevel tot aanhouding te vragen. Enkel de onderzoeksrechter kan een bevel tot aanhouding afleveren.

De minister wenst voor alle duidelijkheid een voorbeeld te geven.

Een persoon wordt op heterdaad betrapt voor een winkeldiefstal van 6 dozen batterijen en wordt door een bediende aan de uitgang tegengehouden. De politie wordt opgeroepen en gaat over tot aanhouding. De procureur des Konings wordt verwittigd. De arrestatie wordt door hem bevestigd en instructies worden gegeven om een verhoor en een huiszoeking met toestemming te verrichten. Gezien de verdachte van zijn vrijheid beroofd is zullen de Salduz-principes bij dit verhoor moeten gevolgd worden.

Vervolgens kunnen zich verschillende hypotheses voordoen.

De verdachte bekent de feiten, hij heeft geen voorgaanden en de huiszoeking is negatief. Na uitvoering van de opdrachten wordt opnieuw contact opgenomen met de procureur die beslist betrokkene in vrijheid te stellen.

Of de verdachte bekent de feiten, hij heeft reeds drie veroordelingen wegens analoge feiten en bij de huiszoeking worden nog andere batterijen teruggevonden, waaromtrent hij ook bekentenissen aflegt. De procureur beslist om de betrokkene voor te leiden voor zijn ambt en roept hem bij toepassing van artikel 216quater Sv. op om binnen een termijn van min. 10 dagen en max. 2 maanden te verschijnen voor de rechtbank, waarna betrokkene in vrijheid wordt gesteld.

Of bij de huiszoeking bij verdachte wordt een loods met een grote hoeveelheid gestolen goederen aangetroffen en op het adres worden verschillende personen aangetroffen waarvan gekend is dat zij behoren tot een bende die zich op grote schaal bezig houden met de handel in gestolen waar. De procureur beslist betrokkenen voor te leiden voor de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter beslist om betrokkene onder aanhoudingsmandaat te plaatsen.

Het moment van toepassing is hier gemakkelijk te bepalen aangezien de persoon op heterdaad werd betrapt en aangehouden. De problematiek zal verschillend zijn indien iemand zich zelf komt aangeven of in hoedanigheid van getuige naar het politiekantoor komt maar tijdens het verhoor door de politie als verdachte wordt beschouwd. In dat geval zal men de rechten opgesomd in § 2 moeten toepassen.

De heer Courtois vindt het voorbeeld goed gekozen en geeft er de volgende commentaar bij. In de mate waarin de politie verscheidene contacten heeft met de procureur, moet met verschillende hypotheses rekening worden gehouden. He resultaat van de huiszoeking kan negatief zijn en de procureur neemt de beslissing de persoon vrij te laten met een voorafgaand verhoor door de politie. De huiszoeking kan ook positief zijn en de procureur beslist de persoon ter beschikking te stellen. Volgens de heer Courtois is het alleen op dat bepaald moment dat de persoon een beroep kan doen op de bijstand van een advocaat. In de voorgaande fase, waarin de procureur onderzoekshandelingen verricht, is de aanwezigheid van de advocaat niet vereist.

De minister bevestigt dat in bovenvermeld voorbeeld de « Salduz » principes reeds bij het eerste verhoor door de politie moeten worden toegepast. Het Europese Hof kent het recht op bijstand door een advocaat toe vanaf de vrijheidsberoving, los zelfs van enig verhoor. Indien de persoon niet wordt aangehouden maar enkel wordt verhoord, moet hij het recht krijgen om een vertrouwelijk overleg te hebben met een advocaat. Alles hangt dus af van het feit of de persoon van zijn vrijheid wordt beroofd of niet.

Mevrouw Taelman is het ermee eens dat de « Salduz » principes van toepassing moeten zijn vanaf het moment dat er een vrijheidsberoving is. Daar kan volgens haar geen discussie over zijn. Zij stelt zich toch vragen over de toepassing van de « Salduz » principes in geval van kleine misdrijven (bijvoorbeeld, lenen voor kortstondig gebruik) maar die wettelijk aanleiding kunnen geven tot gevangenisstraffen van meer dan een jaar.

De heer Mahoux geeft toe dat de toepassing van de algemene regels, zoals ze door het arrest worden voorgesteld in bepaalde gevallen ongerijmdheden kan veroorzaken, maar dat is geen reden om het toepassingsgebied ervan te beperken. Indien de pleger van het misdrijf veroordeeld kan worden tot een gevangenisstraf van een jaar of meer, moet men hem in de logica van de tekst van het voorstel toestaan dat hij een advocaat raadpleegt of door een advocaat wordt bijgestaan.

De minister verklaart dat uit de statistieken blijkt dat er dagelijks bijna 150 mensen worden aangehouden en van hun vrijheid beroofd, wat een honderdtal verhoren per dag met zich brengt. Zelfs wanneer niet al die mensen noodzakelijkerwijs de bijstand van een advocaat zullen vragen, ligt het voor de hand dat de maatregel in de praktijk een grote weerslag zal hebben. Men moet zich daar bewust van zijn.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de heer Vandermeersch het « Salduz-arrest » als volgt heeft becommentarieerd : « la garantie d'assistance d'un avocat dès la première audition doit être reconnue tant au suspect privé de liberté qu'à celui laissé en liberté. Il n'y a pas lieu de limiter les garanties reconnues aux seules premières auditions du suspect effectuées au cours du délai de garde à vue mais de les appliquer de façon générale à toutes les auditions. ».

Mevrouw Taelman vraagt zich af hoe men de procedure bepaald in paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 2 moet toepassen indien de persoon zelfs zijn identiteit niet wil vrijgeven. Men loopt dan het risico dat de politiediensten toch overgaan tot aanhouding alhoewel dit niet hun eerste intentie was.

De minister antwoordt dat men het onderscheid moet maken tussen de fase waarbij de politie gewoon enkele vragen stelt en de fase waarbij iemand verhoord wordt aangaande feiten die hem ten laste kunnen worden gelegd. De politie zal dus ook moeten oordelen of een persoon gewoon getuige is of reeds verdacht is. De concrete beoordeling zal dus belangrijk zijn.

De heer Torfs merkt op dat de politie toch de gegevens (naam, geboortedatum) van een persoon moet kunnen krijgen zonder dat daar een advocaat komt bij kijken. Dit zou niet als een verhoor moeten worden beschouwd. Anderzijds zou het ook zeer duidelijk moeten zijn dat, indien iemand de bijstand van een advocaat eist, dit op zijn kosten moet gebeuren.

De minister bevestigt dat de gewone regels van de kosteloze rechtsbijstand van toepassing zijn.

De heer Mahoux onderstreept dat de problemen om het « Salduz-arrest » toe te passen niet tot gevolg mogen hebben dat het toepassingsgebied van dat arrest beperkt wordt. Hij meent dat de diverse arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens die op het « Salduz-arrest » gevolgd zijn en die in bovenstaande commentaar van advocaat-generaal Vandermeersch worden samengevat, juist een zeer breed toepassingsgebied impliceren. De minister herinnert er wat dat betreft aan dat de commissie een consensus zal moeten vinden en voegt eraan toe dat de Orde van Vlaamse Balies de aanwezigheid en de bijstand van een advocaat eist voor elke verdachte, of hij nu van zijn vrijheid is beroofd of niet. Voorlopig is men het echter eens dat men die weg niet zal inslaan.

De heer Delpérée vestigt de aandacht van de leden op het risico op verwarring dat het woord « bijstand » met zich brengt, omdat het zowel hulp en steun als fysieke aanwezigheid kan betekenen. De minister verklaart dat paragraaf 2 van artikel 2 van het voorstel over een eenvoudige raadpleging gaat, terwijl in paragraaf 3 de fysieke aanwezigheid van de advocaat wordt bedoeld.

IV. EERSTE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Opschrift

Amendement nr. 26

De heer Delpérée dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, 5-663/2), dat ertoe strekt in de Franse tekst de woorden « dont le droit de consulter et d'être assistée par un avocat » te vervangen door de woorden « , et en particulier le droit de consulter un avocat et d'être assistée par lui ». Het amendement wil er zo voor zorgen dat de Franse tekst van het voorstel in overeenstemming is met de Nederlandse tekst.

De minister kan instemmen met dit amendement.

Artikel 1

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 2

Inleidende bespreking

De minister verwijst naar het bestaande artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering, dat een aantal regels voorschrijft die moeten geëerbiedigd worden bij het verhoor van een persoon. Deze verplichtingen gelden voor alle verhoorden, ongeacht de hoedanigheid waarin een persoon wordt verhoord. Het gaat dus zowel om slachtoffers, getuigen, aangevers als verdachten.

Om pragmatische redenen worden de bepalingen van het huidige artikel zoveel als mogelijk behouden. Daartoe worden ze ondergebracht in een nieuwe paragraaf 1 die de mededelingen bevat die moeten worden gedaan aan alle verhoorden bij het begin van het verhoor, dus op het moment dat het verhoor al is aangevat.

Er worden twee nieuwe rechten toegevoegd, namelijk de beknopte mededeling van de feiten waarover de persoon zal worden verhoord en de mededeling van het recht zichzelf niet te beschuldigen.

De voorgestelde paragraaf 2 somt de nieuwe rechten op die moeten worden meegedeeld aan alle personen die worden verhoord over misdrijven die hen ten laste kunnen worden gelegd, en dit ongeacht het feit of ze aangehouden zijn of niet.

Gelet op de aard van deze mededelingen moeten zij voorafgaandelijk aan het verhoor worden meegedeeld.

De mededelingen die overeenkomstig § 1 moeten worden gedaan bij de aanvang van het verhoor blijven ook onverminderd van toepassing.

Er bestaat geen twijfel over het feit dat, ingevolge het arrest Salduz en de daaropvolgende rechtspraak, de effectieve toegang tot een advocaat gewaarborgd moet zijn vanaf het begin van de vrijheidsberoving, zelfs buiten enige vorm van verhoor.

Het huidig wetsvoorstel bepaalt dan ook expliciet dat een persoon die beroofd is van zijn vrijheid, het recht heeft op bijstand van een advocaat, namelijk het recht om voorafgaandelijk een vertrouwelijk overleg te hebben met zijn advocaat en de bijstand tijdens het verhoor zelf (zie artikel 3 van het wetsvoorstel).

Wat betreft de verdachten die niet van hun vrijheid werden beroofd, wordt ervoor geopteerd om hen het recht te geven op een vertrouwelijk overleg met een advocaat voorafgaand aan het eerste verhoor, doch beperkt tot misdaden en wanbedrijven die aanleiding kunnen geven tot een bevel tot aanhouding overeenkomstig de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Gezien volgens de Salduz-rechtspraak het overleg met een advocaat in de eerste plaats tot doel heeft om het zwijgrecht van de verdachte effectief te maken en te garanderen, zodat de verdachte met kennis van zaken en op grond van objectieve informatie de beslissing kan nemen om al dan niet een verklaring af te leggen, wordt dit recht ook opgenomen in het algemene artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering.

Een niet aangehouden persoon beschikt over zijn vrijheid van komen en gaan, zodat dit voorafgaandelijk consultatierecht in de praktijk op een soepele manier kan worden toegepast.

Bij een verhoor op uitnodiging kan reeds in de uitnodiging gewezen worden op het recht om voorafgaandelijk overleg te plegen met een advocaat.

De voorgestelde § 3 betreft het informeren van personen die van hun vrijheid zijn beroofd. Zij worden ook ingelicht overeenkomstig § 1 en § 2, maar, gelet op hun situatie van vrijheidsberoving, krijgen zij bijkomende rechten waarover zij moeten worden geïnformeerd. Om redenen van transparantie en duidelijkheid, is de concrete regeling daarvan ingeschreven in de chronologische opbouw van de wet van 20 juni 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Tot slot wordt een nieuwe paragraaf 4 ingevoegd die betrekking heeft op de verklaring van rechten voor alle verdachten.

In de voorgestelde § 5 worden de gevolgen omschreven ingeval de in de §§ 1 tot 4 omschreven rechten en handelingen niet zijn nageleefd.

De veroordeling van een persoon mag niet uitsluitend of zelfs in overheersende mate gegrond zijn op elementen van bewijs die worden verkregen naar aanleiding van een verhoor dat niet in overeenstemming is met de bepalingen van de §§ 1 tot en met 4.

De heer Delpérée stelt vast dat de voorgestelde § 1 het heeft over de « ondervraagde persoon », terwijl in § 2 sprake is van de « te ondervragen persoon ». Hoort dat niet altijd de « te ondervragen persoon » te zijn ? Het recht op vertrouwelijk overleg met een advocaat mag trouwens niet onderworpen zijn aan de voorwaarde dat de misdrijven die de verdachte ten laste kunnen worden gelegd aanleiding kunnen geven tot het verlenen van een bevel tot aanhouding (veroordeling tot een jaar gevangenisstraf). De heer Delpérée vraagt zich meer bepaald af wie gaat beslissen of er al dan niet een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd en wie de feiten gaat beoordelen. Wat gebeurt er trouwens als er geen voorafgaand overleg is geweest met een advocaat vanwege de oorspronkelijke inschatting van de feiten, maar er in de loop van de procedure blijkt dat andere feiten aan de verdachte worden toegeschreven, die wel om de aanwezigheid van een advocaat vragen ?

De heer Torfs meent dat § 2 een algemene informatie voorschrijft. Met betrekking tot de tussenkomst van de heer Delpérée heeft spreker de indruk dat de politie-ambtenaar die de eerste demarches doet bijna altijd de procureur van wacht zal verwittigen, die dan de kwalificatie voor zich neemt. Spreker meent dat in de praktijk niet de politie-ambtenaar, maar wel de procureur van wacht de kwalificatie doet.

De heer Vanlouwe sluit zich hierbij aan en verwijst naar de wet op de voorlopige hechtenis, die uitdrukkelijk bepaalt dat de officier van de gerechtelijke poltie onverwijld dient mee te delen aan de procureur des Konings door middel van het snelse communicatiemiddel. Dit betekent in de praktijk dat de politie-ambtenaar naar de procureur zal bellen. Spreker vraagt zich af of een gelijkaardige bepaling ook in de voorgestelde tekst moet worden ingevoegd, tenzij men de bijzin in het 3 weglaat. In dit laatste geval betekent dit dan wel de betrokkene recht zou hebben op vertrouwelijk overleg, ook in het allerminste geschil.

De minister merkt op dat men hier de kern raakt van het debat over hoe men de bijstand organiseert. Spreker meent dat het niet de bedoeling kan zijn een mogelijkheid tot vertrouwelijk overleg te bieden bij elk verhoor, ook over het minste detail. Hiermee bewijst men noch de politiediensten, noch de procureurs een dienst. Dergelijke regeling zou niet haalbaar zijn naar organisatie, naar werklast en naar kostprijs toe. Er zit ook een zekere verantwoordelijkheid bij de politiediensten zelf om te oordelen en in geval van twijfel contact op te nemen met de procureur. Ook in andere gevallen heeft de politie in de loop van de procedure de verantwoordelijkheid om een beoordeling zelf te maken. Het is in elk geval niet haalbaar te stellen dat in alle dossiers contact dient te worden opgenomen met de procureur.

Spreker wijst erop dat in de praktijk de politie steeds een voorlopige kwalificatie doet. De procureur kan dan eventueel een andere kwalificatie geven, net zoals de kwalificatie kan veranderen in de loop van het onderzoek. Dit is ook zo in andere gevallen, zoals bij telefoontap, waar de vorderende procureur en onderzoeksrechter ook een kwalificatie geven die voorlopig is gezien de bodemrechter die nog kan wijzigen.

Spreker is ervan overtuigd dat deze regeling in de praktijk niet voor al te veel problemen zorgt. Er zijn ook officieren van Justitie op het politiekantoor. Verder kan men gemakkelijk in de wet nakijken wat strafbaar is met één jaar. De politie weet trouwens zeer goed in de praktijk welke misdrijven al dan niet in aanmerking komen voor een voorlopige hechtenis.

De heer Courtois herinnert eraan dat de procureur van dienst, wanneer hij door de politie wordt opgeroepen, moet beslissen over een terbeschikkingstelling zonder eigenlijk over veel gegevens te beschikken. Hij is afhankelijk van de informatie die hem mondeling door de politie wordt gegeven. Het is pas op het moment dat de betrokkene wordt voorgeleid voor de procureur dat deze de antecendenten van de persoon kent en de context van het misdrijf. De heer Courtois merkt ook nog op dat sommige personen in de praktijk alleen ter beschikking worden gesteld zodat de procureur hen een laatste waarschuwing kan geven. Er dient dus zeer praktisch te worden gereageerd.

De minister wijst erop dat de politie ook nu al de misdrijven beoordeelt en dat hij vertrouwen heeft in hun beoordelingsvermogen. De voorgestelde tekst gaat trouwens verder dan het arrest Salduz, aangezien iedere verdachte het recht krijgt om te overleggen met een advocaat en niet alleen de personen die onder aanhoudingsbevel zijn geplaatst. Het gaat dus om bijkomende rechten, al is er om praktische redenen een specifiek criterium toegevoegd dat betrekking heeft op de straf (een jaar gevangenisstraf).

Mevrouw Turan vraagt om verduidelijking bij de praktische uitwerking van het voorlaatste lid van § 2. Enkel indien het verhoor niet op uitnodiging geschiedt, kan het verhoor op verzoek van de te ondervragen persoon uitgesteld worden teneinde hem de gelegenheid te geven een advocaat te raadplegen. In de inleidende zin van § 2, wordt echter wel bepaald dat men een beknopt overzicht krijgt van de ten laste gelegde feiten. Niet in elke uitnodiging staat echter waarover men wordt gehoord. Kan men dan het verhoor uitstellen ?

De heer Torfs verwijst naar het vierde lid van § 2 van de voorgestelde tekst dat bepaalt dat, indien het verhoor op uitnodiging geschiedt, dit recht reeds ter kennis wordt gebracht in de uitnodiging voor verhoor. Verder verwijst spreker naar het arrest Pellegrini (EVRM, 2001) dat bepaalt dat indien een persoon voor een ondervraging wordt uitgenodigd, er duidelijk moet zijn bepaald waarover het gaat. Ook het recht een advocaat te raadplegen, moet worden meegedeeld. De vraag rijst of men dit uitdrukkelijk in de wettekst dient op te nemen.

De heer Laeremans verwijst naar de mogelijkheid dat men als getuige wordt opgeroepen, en dan tijdens het verhoor gaat blijken dat men wel eens dader of mededader zou kunnen zijn. Wil men hier een duidelijk onderscheid maken tussen personen die als verdachte worden verhoord en personen die als getuige worden verhoord ? Wat als de zogenaamde getuige tijdens het verhoor spontaan overgaat tot bekentenissen ?

De minister verduidelijkt dat § 2 van de voorgestelde tekst het verhoor betreft van een persoon aangaande feiten die hem ten laste kunnen worden gelegd. Het gaat hier dus om een verdachte.

De heer Laeremans vraagt zich af of de uitnodiging duidelijk weergeeft dat men als verdachte wordt verhoord.

De minister antwoordt dat het de bedoeling is de betrokkene maximaal te informeren; er is een beknopte mededeling van de feiten, een informatie over al zijn rechten en over het recht een advocaat te raadplegen. Dat zal expliciet in de uitnodiging worden opgenomen. De burger moet dan ook de nodige zelfredzaamheid hebben om zijn advocaat te raadplegen.

De heer Laeremans vindt het vrij vergaand dat men reeds de feiten waarvoor men wordt verhoord in de uitnodiging zal opnemen.

De heer Vanlouwe sluit zich aan bij de opmerking van mevrouw Turan. De uitnodiging zal vermelden dat de betrokken persoon het recht heeft een advocaat te raadplegen, maar het kan dat de betrokkene geconfronteerd wordt met feiten waarvan hij de draagwijdte totaal niet kent. Spreker meent dat de inleidende zin van het eerste lid van § 2, namelijk met betrekking tot de kennisgeving op beknopte wijze van de feiten waarover de betrokkene zal worden verhoord, best wordt opgenomen in het vierde lid. Dit betekent dat de beknopte weergave van de feiten reeds in de uitnodiging wordt opgenomen.

Mevrouw Turan voegt eraan toe dat uitstel mogelijk moet blijven indien de feiten niet op de uitnodiging worden weergegeven.

Mevrouw Faes blijft erbij dat men toch best een weergave van de feiten geeft in de uitnodiging. Men moet uitstel zoveel mogelijk pogen te vermijden.

De minister kan akkoord gaan met een zo helder en transparant mogelijke communicatie van bij het begin.

De heer Courtois merkt op dat er een herhaling in de voorgestelde tekst staat, aangezien het recht om zichzelf niet te beschuldigen zowel in paragraaf 1 als in paragraaf 2 wordt vermeld en paragraaf 2 begint met de woorden « onverminderd paragraaf 1 ».

De heer Laeremans sluit zich hierbij aan. Het is heel plausibel dat een persoon als getuige wordt verhoord. Tijdens het verhoor blijken er echter zodanig veel tegenstrijdigheden te zijn, dat hij plots als dader wordt beschouwd. Of wat als hij plots tot bekentenissen overgaat ? Moet de politie dan alle rechten voorlezen en uitstel verlenen ?

De minister antwoordt bevestigend. Indien men plots verdachte is, moet de verdachte weten wat zijn rechten zijn en moet men hem deze rechten mededelen. Indien de nodige voorzorgen niet zijn genomen, zullen de verhoren niet uitsluitend of in overheersende mate kunnen dienen voor een veroordeling van de ondervraagde persoon.

Spreker verwijst ook naar het arrest van het Hof van cassatie van 23 juni 2010, waarbij wordt gesteld dat geen enkele bepaling van het EVRM of van het interne recht de bijstand van een advocaat vereist ingeval een persoon spontaan aangifte wenst te doen van een door hem gepleegd misdrijf.

De heer Laeremans stipt aan dat de politiepraktijk door deze regeling wel zal veranderen.

Mevrouw Turan meent dat de politie hierover voldoende moet worden geïnformeerd. Zij hebben er alle belang bij dat de nodige voorzorgen over het mededelen van de rechten worden genomen, om aldus niet met de sanctie bepaald in § 5 te worden geconfronteerd. De politiediensten zullen hiervoor dan een aangepaste attitude ontwikkelen.

De minister onderlijnt dat de optie werd genomen het bestaande artikel 47bis zoveel mogelijk te behouden. Het bestaande wordt opgenomen in paragraaf 1 en gaat dan ook over elk verhoor, ongeacht de hoedanigheid van de verhoorde persoon. Paragraaf 2 betreft de verdachte, en de mededelingen die hem dienen te worden gedaan alvorens het verhoor begint. Hierdoor sluit men nauwer aan bij de praktijk en geeft men duidelijker aan wat nieuw is.

Mevrouw Turan verwijst naar de voorgestelde § 2, tweede lid. Hoe zal een aangehoudene in de praktijk het bewijs brengen over onvoldoende middelen te beschikken, zodat een advocaat kan worden aangewezen conform artikel 508 van het Gerechtelijk Wetboek ? Is een verklaring voldoende om een pro deo advocaat toegewezen te krijgen ?

De minister antwoordt dat de betrokkene zelf het initiatief dient te nemen. De politie dient de betrokkene enkel te wijzen op het feit dat hij beroep kan doen op een advocaat, maar dient niet te oordelen over het feit dat hij al niet over onvoldoende middelen beschikt. De betrokkene dient zelf de nodige stappen te zetten.

De klassieke regels zijn van toepassing. De bedoeling van de opname van deze regel is louter pedagogisch. Niet elke verhoorde zal pro-deo bijstand krijgen.

De heer Courtois vraagt verduidelijking wat het toepassingsgebied van het artikel betreft. Heeft het voorgestelde systeem ook betrekking op de administratieve aanhoudingen ? Iemand die de openbare orde verstoort kan gedurende 24 uur administratief worden aangehouden. Beschikt de betrokkene in dat geval over de rechten die het wetsvoorstel wil toekennen ?

De minister antwoordt dat voorliggende tekst de gerechtelijke aanhouding betreft, niet de administratieve of bestuurlijke aanhouding, die door de politie in het kader van haar opdrachten van administratieve politie kan worden uitgevoerd.

Mevrouw Defraigne merkt op dat, in het geval een administratief aangehouden persoon ter beschikking wordt gesteld van het parket, artikel 3 van het voorstel van toepassing is. De betrokkene valt dan niet meer onder het stelsel van de administratieve aanhouding maar onder dat van de gerechtelijke aanhouding.

Bespreking van de amendementen

Het voorgestelde artikel 47bis, § 1

Amendement nr. 6

De heer Mahoux en c.s. dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat ertoe strekt artikel 47bis § 1 anders te formuleren. De indieners willen zo ingaan op de opmerkingen van de dienst wetsevaluatie van de Senaat.

De minister heeft niet de indruk dat het hier om een zuiver technische correctie gaat. Het is een duidelijke optie, zoals blijkt uit de besprekingen, dat het niet volstaat dat de verdachte het recht heeft over de feiten te worden ingelicht maar dat de feiten hem sowieso ter kennis moeten worden gebracht. De politie moet het nodige doen. Daarom ook wordt deze bepaling vermeld in § 1.

De heer Laeremans begrijpt dat de regels opgenomen in § 1 moeten worden in acht genomen, ongeacht in welke hoedanigheid men wordt gehoord. Dit geldt dus ook voor getuigen. Geldt echter ook dezelfde sanctie, bepaald in § 5, als deze regels bij het verhoor van een getuige niet in acht worden genomen ? Een getuige kan immers evenzeer een cruciaal verhaal brengen voor de bewijsvoering.

De minister antwoordt bevestigend. Strikt genomen, overeenkomstig de huidige formulering, geldt dezelfde sanctie bij het verhoor van een getuige. De vraag rijst of deze sanctie inderdaad niet moet worden beperkt tot het verhoor van een verdachte.

Paragraaf 1 betreft het verhoor, in welke hoedanigheid ook. Deze paragraaf is dus van toepassing bij het verhoor van getuigen, verdachte en slachtoffer. De regels moeten worden in acht genomen bij het begin van het verhoor. In de praktijk gaat het hier over de rechten « Franchimont », die in het verhoor worden opgesomd en worden vermeld in het proces-verbaal van verhoor. De optie was deze rechten allen in § 1 te vermelden.

Paragraaf 2 betreft het verhoor van een verdachte aan wie feiten ten laste worden gelegd. Deze nieuwe rechten dienen te worden vermeld vooraleer het verhoor begint. Men heeft dan intussen nog de mogelijkheid een advocaat te raadplegen.

Als men de getuige niet in kennis stelt van de feiten waarover hij wordt verhoord, bijvoorbeeld als het gaat om een persoon die iets komt aangeven, zou de aangifte niet kunnen dienen voor de veroordeling. Dit gaat inderdaad te ver. Paragraaf 5 zou dus best worden aangepast door enkel te verwijzen naar de paragrafen 2 tot 4.

Amendement nr. 54

De heer Van Rompuy dient amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat van technische aard is.

Amendement nr. 30

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2). Littera a) wil onder 1 in § 1 tussen de woorden « zal worden verhoord » en de woorden « en de mededeling », de woorden « alsook van de hoedanigheid waarin hij zal worden verhoord » invoegen. De indienster vindt het immers belangrijk dat de persoon die zal worden verhoord ook weet of hij dat wordt in de hoedanigheid van getuige, klager, slachtoffer of verdachte, aangezien de hieraan verbonden rechten verschillend zijn.

Littera b) wil onder in § 2, eerste lid, tussen de woorden « zal worden verhoord » en de woorden « en hen meegedeeld », de woorden « alsook van de hoedanigheid waarin hij zal worden verhoord » invoegen.

De minister vreest dat dit amendement voorbijgaat aan de praktijk, die helemaal niet zwart-wit is in te delen in categorieën van verdachten, getuigen en slachtoffers. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de zaak Younes. Zo ook wordt men bijvoorbeeld slechts als verdachte beschouwd als men het alibi controleert en merkt dat er tegenstrijdigheden zijn. Men kan moeilijk vooraf een etiket op het dossier plakken, wat verwarrend werkt. Op het moment echter dat er feiten worden ten laste gelegd, heeft men de rechten uit het Salduz-arrest.

Mevrouw Faes meent te weten dat ook nu in het verhoor wordt vermeld in welke hoedanigheid de betrokkene wordt verhoord.

Mevrouw Taelman sluit zich hierbij aan. De politieman die het proces-verbaal opstelt dient de hoedanigheid van de verhoorde persoon te vermelden. Zij meent te weten uit de praktijk dat deze hoedanigheid niet gemakkelijk te bepalen is. In de ICT-programma's zijn een aantal categorieën aan te duiden, zoals bron, verdachte, burgerlijk verantwoordelijke, slachtoffer en vermiste.

De minister stipt aan dat de hoedanigheid soms heel duidelijk is. Dan zal de politie zich van in het begin organiseren, ook informaticagewijs, rekening houdend met die hoedanigheid. Het probleem ontstaat echter als de verhoorde persoon van statuut verandert in de loop van het verhoor.

Spreker gaat akkoord met het feit dat men moet meedelen aan de verhoorde persoon dat hij verdacht is, als hij in de loop van het verhoor van statuut verandert. Dan krijgt hij ook de rechten vanuit Salduz. Dit betekent niet dat men in elk proces-verbaal een statuut moet zetten. Dit lijkt vanuit de praktijk een brug te ver.

Mevrouw Khattabi meent dat de rechten van de verdediging belangrijker zijn dan de praktische haalbaarheid van de maatregel. Als men niet weet in welke hoedanigheid men verhoord wordt, heeft men inderdaad geen toegang tot de rechten die met die hoedanigheid zijn verbonden.

Voor de heer Mahoux is het belangrijk om tijdens een verhoor zijn statuut op dat moment te kennen. Hij is het niet eens met de redenering volgens welke het voorafgaandelijk informeren van een persoon over de hoedanigheid waarin hij wordt ondervraagd, een hindernis kan vormen voor het aan het licht brengen van de waarheid.

In antwoord op deze opmerking stelt de minister de vraag of men het verhoor niet anders moet organiseren. Ter vergelijking bestaat er in Engeland een voorafgaand informatief gesprek met de verdachte waarbij geen advocaat aanwezig is. Het is pas enkel wanneer men de verdachte grondig gaat verhoren en hem gaat confronteren met bijvoorbeeld bewijsstukken dat een advocaat aanwezig zal zijn. Dit onderscheid bestaat niet in België. Men zal dus moeilijk nog een informatief gesprek kunnen hebben, zeker in geval van een vraag naar het alibi, indien men de politie verplicht om aan ieder persoon zijn hoedanigheid mee te delen.

De heer Mahoux wil hier wel aan toevoegen dat in het voorgaande voorbeeld de Engelse advocaat op tegenspraak optreedt, terwijl het voorliggende voorstel met betrekking tot het inachtnemen van de procedure alleen opmerkingen toestaat.

De heer Vanlouwe vreest ook dat men in dat geval duidelijk moet definiëren wat men onder hoedanigheid verstaat.

De heer Courtois zet vraagtekens bij het begrip « verdachte ». Vanaf welk moment wordt een getuige bijvoorbeeld een verdachte ? Vanaf wanneer gaat het precies om vrijheidsberoving ? Op fysiek vlak of op gerechtelijk vlak ?

De heer Laeremans wijst er nogmaals op dat de sancties voorzien in § 5 als dusdanig ook van toepassing kunnen zijn op verhoren van getuigen aan wie bijvoorbeeld men vergeten is te melden dat hun verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt. De getuigenis wordt dus als het ware minder waard omdat de politieman vergeet te vermelden dat hij een persoon als getuige verhoort. Elk nieuwe formalistische verplichting die niet wordt nageleefd, kan dus tot een zware sanctie leiden en in het voordeel van de ondervraagde persoon spelen.

Amendement nr. 61

Mevrouw Khattabi trekt haar amendement nr. 30, a), in ten gunste van amendement nr. 61 (stuk Senaat, nr. 5-663/2). Dat nieuwe amendement bepaalt dat wanneer een persoon verhoord wordt, men hem ook meedeelt in welke hoedanigheid hij verhoord wordt.

Voorgesteld artikel 47bis, § 2

Amendement nr. 70

De heer Courtois dient amendement nr. 70 in (stuk Senaat 5-663/2) dat ertoe strekt de §§ 2 tot 5 te vervangen.

Het wetsvoorstel geeft de ondervraagde persoon die verdacht wordt van misdaden en wanbedrijven die aanleiding kunnen geven tot een aanhoudingsbevel, het recht vertrouwelijk overleg te plegen met een advocaat voor de aanvang van het verhoor. Het amendement strekt om dat recht te doen vervallen.

De heer Deprez wijst erop dat de rechtspraak van het Europees Hof niets zegt over de waarborgen die moeten worden gegeven aan personen die niet van hun vrijheid zijn beroofd. Onze wetgeving aanpassen om ze in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof impliceert de regeling van paragraaf 2 niet. Het wetsvoorstel gaat verder dan wat het Europees Hof eist.

Het amendement kan ook om praktische redenen worden verantwoord. De bepalingen van het wetsvoorstel zullen het werk van de politie bemoeilijken. Dat kan zelfs leiden tot betwistingen en tot de nietigverklaring van bepaalde verhoren. Spreker geeft het voorbeeld van een persoon die aanvankelijk als gewone getuige wordt verhoord, maar wiens status gedurende het verhoor verandert. Wanneer stapt men over van de status van getuige naar de status van verdachte ? De voorgestelde tekst voorziet in een oplossing die in de praktijk moeilijk kan worden toegepast. Wat indien de politieagent en de rechter de statuswijziging niet op hetzelfde tijdstip bepalen ? Zal de rechter niet gedwongen worden de persoon in vrijheid te stellen om de termijn van 24 uur in acht te nemen ?

De heer Deprez onderstreept dat het criterium van het Europees Hof duidelijk is : vanaf het tijdstip van de vrijheidsbeneming moet de bijstand van een advocaat mogelijk zijn. Dat criterium is veel duidelijker dan hetgeen in voorliggende tekst wordt voorgesteld. Het wetsvoorstel voert een diepe onzekerheid in rond de eerbiediging van de rechten van de ondervraagde persoon. In bepaalde gevallen kan dat ertoe leiden dat echte schuldigen aan elke straf ontsnappen.

De minister stelt vast dat de indieners van het wetsvoorstel een politieke keuze hebben gemaakt. De tekst voorziet in rechten voor elke ondervraagde persoon, in wat voor hoedanigheid ook. Er is in bijkomende rechten voorzien voor de verdachte persoon, zelfs wanneer hij niet van zijn vrijheid wordt beroofd. Hij geeft toe dat de rechtspraak van het Europees Hof die maatregelen niet rechtstreeks oplegt. Er zijn echter veel argumenten om de persoon rechten te geven bij het politieverhoor, zodra hij verdacht wordt. Het wetsvoorstel voorziet niet in de aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor, maar alleen in een voorafgaand overleg. Zodra er echter sprake is van vrijheidsbeneming, gaat de bescherming verder, aangezien bepaald wordt dat de advocaat aanwezig moet zijn bij de ondervragingen. De minister pleit ervoor dat evenwichtig systeem te handhaven.

De heer Deprez herinnert eraan dat geen enkel arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de bijstand van een advocaat voorziet vóór het tijdstip van de effectieve vrijheidsbeneming.

De minister geeft toe dat het niet uitdrukkelijk bepaald wordt. In de filosofie van de rechtspraak van het Europees Hof krijgt de persoon echter rechten van bij de eerste ondervraging door de politie. Overigens is amendement nr. 70 heel radicaal, want het heft niet alleen het recht op voorafgaand overleg met een advocaat op, maar ook fundamentele rechten als het recht om zichzelf niet te beschuldigen, het zwijgrecht, enz.

De heer Deprez denkt niet dat het doel van het amendement het beperken van de rechten van de ondervraagde personen is. Het zwijgrecht en het recht zichzelf niet te beschuldigen kunnen opnieuw worden opgenomen in paragraaf 1 zodat alle ondervraagde personen die rechten genieten. In paragraaf 2 gaat het om de vraag op welk tijdstip in het proces de interventie van een advocaat moet plaatsvinden. De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens bepaalt dat tijdstip bij de vrijheidsbeneming. De indieners van het wetsvoorstel hebben ervoor gekozen het tijdstip van de interventie van de advocaat vroeger te leggen, op grond van onduidelijke criteria die de politieagenten in de praktijk zullen hinderen.

De heer Delpérée wijst erop dat het begrip vrijheidsbeneming dat het Europees Hof hanteert, niet duidelijk is. In amendement nr. 70 interpreteert dhr. Courtois dat begrip alsof het overeenkomt met de aanhouding. Spreker van zijn kant meent dat zodra een persoon niet meer vrij is om te komen en te gaan, hij eigenlijk al van zijn vrijheid is beroofd.

De heer Deprez herinnert eraan dat zolang de persoon niet verdacht is, hij het politiecommissariaat mag verlaten.

De minister verwijst naar het arrest van het Europees Hof van 18 februari 2010 in de zaak Zaichenko tegen Rusland, waarnaar de toelichting van het wetsvoorstel verwijst (stuk Senaat, nr. 5-663/1, blz. 14 en 15).

Mevrouw Defraigne bevestigt dat de rechtspraak van het Europees Hof inderdaad verder gaat dan het Salduz-arrest op zich. Er zijn tientallen arresten die alle in de zin van de versterking van de rechten van de rechten van de verdediging gaan. Spreekster denkt niet dat de aanhouding de spil is van het systeem. Indien men zich tevreden stelt met de aanhouding als enig criterium om het tijdstip te bepalen vanaf wanneer de advocaat bijstand mag verlenen, valt het te vrezen dat de hervorming niet zal voldoen aan de eisen van het Europees Hof voor de rechten van de mens. De indieners van de tekst hebben ervoor gekozen de advocaat eerder te laten optreden, op het tijdstip waarop de persoon verdacht wordt. Het is niet de maximalistische oplossing waarvoor de balies pleiten, namelijk de aanwezigheid van de advocaat bij de ondervraging door de politie. De indieners van het voorstel wensen niet zo ver te gaan. Wanneer men het evenwicht van het systeem wil eerbiedigen, dan moet de verdachte persoon niettemin zijn « letter of rights » krijgen, maar ook de mogelijkheid om met een advocaat te overleggen opdat hij een eerlijk proces krijgt. Spreekster denkt dat de oplossing van het voorstel een evenwichtig compromis is, waardoor tegemoet wordt gekomen aan de vraag van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Amendementen nr. 7 en 46

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat enerzijds strekt om § 2 te wijzigen na de indiening van amendement nr. 6 en anderzijds om de toegang tot een advocaat te garanderen wanneer de misdrijven die ten laste kunnen worden gelegd misdaden en wanbedrijven zijn, ook die waarop een straf staat van minder dan een jaar gevangenisstraf.

Subamendement nr. 46 strekt om tussen de woorden « toegewezen advocaat » en de woorden « , in zoverre de misdrijven », de woorden « en om tijdens de verhoren te worden bijgestaan door een advocaat » in te voegen.Het doel van het subamendement is te bepalen dat de bijstand door de advocaat diens aanwezigheid bij het verhoor impliceert.

Amendement nr. 76

De heer Mahoux c.s. dient een subamendement in op amendement nr. 7 (amendement nr. 76, Stuk Senaat, nr. 5-663/2). Amendement nr. 76 strekt om de voorgestelde § 2 aan te vullen met een derde lid, luidende : « Op het einde van het verhoor kan de geraadpleegde advocaat in het proces-verbaal van het verhoor elke opmerking laten vermelden die hij nuttig acht voor de verdediging van de ondervraagde persoon en die tijdens het verhoor niet mocht worden geformuleerd ».

De indieners willen voorkomen dat de advocaat bij de verhoren een uitermate passieve rol toebedeeld krijgt. Ze willen hem de gelegenheid geven zijn volwaardige juridische rol te vervullen.

De minister herinnert eraan dat het voorgestelde artikel 47bis, § 2, van het Wetboek van strafvordering de hypothese beoogt van de persoon die van bepaalde misdrijven verdacht wordt. Bepalen dat de advocaat zijn opmerkingen in het proces-verbaal van het verhoor kan laten vermelden, betekent dat de advocaat bij het verhoor aanwezig is. Dat is niet de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel, die voorzien in voorafgaand overleg voor het verhoor en niet in de aanwezigheid van de advocaat bij het verhoor.

Amendementen nr. 1 en 32

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat nr. 5-663/2), dat strekt om te voorzien in het recht op een voorafgaand overleg met een advocaat op voorwaarde dat de misdrijven die de verdachte ten laste kunnen worden gelegd wanbedrijven of misdaden zijn. Het amendement, dat een advies van de Hoge Raad voor de Justitie volgt, staat ook eenieder die verhoord wordt toe vooraf overleg te plegen met een advocaat naar keuze. Tevens strekt het om te voorkomen dat de gerechtelijke overheid slechts op het einde van het verhoor een aanhoudingsbevel verlenen.

Amendement nr. 1 strekt ook om te voorzien in het recht voor elkeen die ondervraagd wordt over misdrijven die hem ten laste kunnen worden gelegd, om bij de eerste ondervraging door een advocaat te worden bijgestaan. Voor het overige verwijst indiener naar de verantwoording bij haar amendement.

De heer Torfs vindt deze uitbreiding niet wenselijk gezien de « Salduz » beginselen toepasbaar zullen zijn op alle misdrijven waarvoor een boete van minstens 137,5 euro wordt voorzien.

Mevrouw Khattabi dient een subamendement in op haar amendement nr. 1 (amendement nr. 32, stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat de advocaat een actieve rol verleent en hem toestaat juridische opmerkingen te maken (naleving van de procedure).

De heer Mahoux herinnert eraan dat zijn fractie voorstander is van de aanwezigheid van een advocaat, voor zover het debat daardoor niet tegensprekelijk wordt. Subamendement nr. 32, dat bepaalt dat de opmerkingen van de advocaat van juridische aard zijn en dus niet over de feiten mogen handelen, verduidelijkt dat het in dit stadium geen tegensprekelijk debat is.

De minister meent dat amendement nr. 1 als bedoeling heeft de overtredingen uit te sluiten en de beginselen enkel toepasbaar te maken voor misdaden of wanbedrijven.

Spreker verwijst echter naar de laatste wijziging van de verkeerswetgeving waardoor de geldboetes enorm werden opgetrokken, ter compensatie van de afschaffing van de gevangenisstraf voor verkeersovertredingen. Gelet op de indeling van artikel 39 van het Strafwetboek, zijn er hierdoor bijna geen verkeersinbreuken die, gezien de boete, te catalogeren zijn als overtredingen. Er bestaat hierover heel wat discussie in de rechtspraktijk; moet men deze misdrijven dan als wanbedrijven beschouwen of toch als overtredingen, of eerder als sui generis misdrijven ? In de praktijk heeft dit momenteel niet zoveel belang omdat deze inbreuken allen voor de politierechtbank worden behandeld. Dit zal anders worden als men de Salduz-wet gaat beperken tot wanbedrijven en misdaden. Dan zullen alle verkeersinbreuken hieronder vallen wat in de praktijk tot een complete chaos zou leiden Zo zou het amendement dan eerder moeten stellen dat de zaken die tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoren, worden uitgesloten.

Wat amendement nr. 32 betreft, meent spreker dat men dit best bespreekt bij de bepalingen die de aangehouden personen betreffen. Hij vraagt wel verduidelijking over de termen « juridische opmerkingen; wat bedoelt men hier juist mee ? De minister wijst er ook op dat politiemensen geen juristen zijn.

Mevrouw Khattabi geeft toe dat het misschien aangewezen is om overtredingen uit te sluiten van het toepassingsgebied. Wat het begrip juridische opmerkingen betreft, dat is rechtstreeks ingegeven door het advies van de Hoge Raad voor de Justitie. Het betreft alle opmerkingen over de naleving van de procedure en de rechten van de verhoorde persoon, zoals het recht om te zwijgen of zichzelf niet te beschuldigen.

De minister merkt op dat § 2 net die rechten waarborgt. Hij ziet niet in welke andere juridische aspecten een advocaat te berde kan brengen dan degene waarin de voorliggende tekst voorziet.

Mevrouw Faes meent dat men onder juridische opmerkingen bijvoorbeeld argumenten van openbare orde en veiligheid, recidive, etc., zou kunnen verstaan.

De heer Torfs meent dat de juridische rechten enkel de rechten van verdediging kunnen zijn. Dit is het enige wat telt op het ogenblik van het verhoor.

Wat betreft amendement nr. 1 merkt spreker op dat er bijna geen overtredingen meer zijn; dit zijn immers bijna allemaal administratieve sancties geworden.

Amendement nr. 59

Na de bespreking dient mevrouw Khattabi amendement nr. 59 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), ter vervanging van haar amendement nr. 1. Amendement nr. 59 sluit de verkeersovertredingen bedoeld in de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer uit, behalve wanneer deze met gevangenisstraf worden gestraft.

Amendement nr. 60

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 60 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat in de voorgestelde § 2 een 4 wil invoegen, luidende :

« 4 hij het recht heeft te worden bijgestaan door een advocaat; als de persoon de aanwezigheid van een advocaat wenst, maar er geen kent of zijn advocaat verhinderd is, neemt de persoon die hem verhoort contact op met de wachtdienst van de Orde van advocaten, de stafhouder of zijn vertegenwoordiger, die de te ondervragen persoon dan meteen een advocaat toewijst. ».

Het amendement past het Belgisch recht aan aan de rechtspraak van het EHRM volgens een maximalistische interpretatie. Iedere persoon heeft tijdens een eerste politieverhoor over feiten die hem ten laste kunnen worden gelegd, het recht te worden bijgestaan door een advocaat.

Amendement nr. 58

Mevrouw Khattabi trekt haar amendement nr. 30, b) in ten voordele van amendement nr. 58 (stuk Senaat, nr. 5-663/2). Dit amendement bepaalt dat eenieder die wordt verhoord, vóór het verhoor het recht heeft om te worden geïnformeerd over de hoedanigheid waarin hij wordt verhoord. Het is immers belangrijk voor de duidelijkheid van het verdere verhoor dat die persoon weet dat hij als getuige, klager, slachtoffer of verdachte wordt verhoord. Dergelijke duidelijkheid is ook gunstig voor de ondervragers, vooral wanneer de hoedanigheid waarin de persoon verhoord wordt gedurende het verhoor verandert.

Amendement nr. 36

De heer Laeremans dient amendement nr. 36 (stuk Senaat, nr. 5-663/2) in, dat ertoe strekt, in het 2, de bepaling over de beknopte mededeling van de feiten en over het feit dat hij niet kan verplicht worden zichzelf te beschuldigen, te doen vervallen. Deze mededeling en deze kennisgeving gebeurden immers reeds bij de aanvang van het verhoor en moeten dus geen tweede maal plaatsvinden. Dit is trouwens ook een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.

De minister werpt op dat het niet om een herhaling gaat. In paragraaf 1 is het verhoor immers reeds begonnen. Paragraaf 2 situeert zich vooraleer het verhoor begint, dus in de tijd voor paragraaf 1. Vooraleer het verhoor begint moet de verhoorde weten over welke feiten het gaat, zodat hij hierover kan overleggen met zijn advocaat. Het betreft twee verschillende stadia. De situatie waarbij een getuige het statuut van verdachte krijgt, komt niet zoveel voor. Dan is men wel verplicht te herhalen.

De heer Laeremans blijft erbij dat deze verplichte herhaling erg bureaucratisch is.

De heer Torfs is voorstander van een amendement dat uitdrukkelijk de situatie opneemt waarbij een getuige verdachte wordt. Dan moet hij uiteraard worden ingelicht over de rechten die hij heeft ingevolge de §§ 2 en 3, en wordt hem de schriftelijke verklaring overhandigd bedoeld in § 4. Het zou nuttig zijn een breuklijn in te lassen.

Gelet op wat de minister heeft uitgelegd, vraagt de heer Delpérée zich af of, omwille van de chronologie, de voorgestelde § 2 niet vóór § 1 moet komen.

De minister meent dat het voor de praktijk makkelijker voorkomt de bestaande regeling in een paragraaf 1 op te nemen. In een tweede paragraaf worden de nieuwe rechten ingevolge Salduz dan opgenomen. Dit is een zuiver pragmatische oplossing.

De heer Laeremans gaat hiermee niet helemaal akkoord, aangezien er in paragraaf 1 ook nieuwe essentiële elementen zijn opgenomen, zoals de verplichte beknopte mededeling.

De heer Courtois stelt zich nogmaals de vraag op welk ogenblik een advocaat aanwezig moet zijn wanneer een getuige in de loop van een verhoor verdachte wordt. Een persoon kan bijvoorbeeld op de openbare weg worden aangehouden omdat de nummerplaten van zijn auto niet overeenstemmen met de officiële inschrijving. De persoon wordt naar het commissariaat gebracht en ondervraagd. Tijdens het verhoor geeft hij toe de nummerplaten te hebben vervalst. Van getuige in het begin van het verhoor, wordt hij verdachte. Moet op dat ogenblik een advocaat worden ingeschakeld ? Als dat de bedoeling is van de indieners, vreest de heer Courtois dat de voorgestelde regeling totaal onuitvoerbaar zal zijn.

De minister herinnert eraan dat vóór de eigenlijke vrijheidsberoving, de verdachte slechts het recht heeft op een vertrouwelijk gesprek met de advocaat. Dit kan eventueel per telefoon. De advocaat hoeft tijdens de ondervraging niet fysiek aanwezig te zijn.

De heer Laeremans meent dat de indieners van de tekst zeer veel van de politiemensen verwachten. Zij moeten immers duidelijk weten welke misdrijven wel aanleiding kunnen geven tot een bevel tot aanhouding en welke niet. Wat bijvoorbeeld bij verzwarende omstandigheden, zoals diefstal bij nacht of in bende ? Wat als de politieman zich vergist als later blijkt dat een verzwarende omstandigheid aanwezig was, waarmee de politieman geen rekening heeft gehouden. Geldt dan de nietigheidssanctie ?

De minister antwoordt dat de feiten waarop één jaar gevangenisstraf staat aanleiding geven tot voorlopige hechtenis. Bij diefstal is er geen twijfel mogelijk, want ook gewone diefstal komt in aanmerking voor voorlopige hechtenis (1 tot 5 jaar). Deze regeling is geïnspireerd door het bewust willen uitsluiten van verkeersovertredingen, die vooral pecuniair zijn bestraft. Discussie over de drempel is uiteraard mogelijk. Ook politiemensen kunnen werken met deze opdeling.

Amendement nr. 52

De heer Torfs dient amendement nr. 52 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt de bekendmaking van de identiteit in te lassen in het voorgestelde artikel 2bis, § 3. Het zwijgrecht staat immers niet in de weg dat de verdachte verplicht is zijn identiteit bekend te maken. Dit is trouwens ook verplicht overeenkomstig artikel 34 van de wet op het politieambt.

De minister kan hiermee instemmen.

De heer Laeremans vraagt of ook adresgegevens onder de identiteit vallen.

De minister meent van wel. Hij stelt voor dezelfde tekst te gebruiken als deze van de wet op het politieambt. Spreker verwijst ook naar de memorie van toelichting die duidelijk stelt dat het gaat om het verhoor aangaande misdrijven die ten laste worden gelegd, en niet om het verhoor betreffende bijvoorbeeld de identiteit, inlichtingen of de teruggave van overtuigingsstukken.

De heer Torfs sluit hierbij aan. Identiteit en ook waar men woont houden geen verband met het misdrijf als dusdanig.

Amendement nr. 27

De heer Delpérée dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in artikel 47bis, § 2, eerste lid, 3, de woorden « « in zoverre de misdrijven die hem ten laste kunnen worden gelegd aanleiding kunnen geven tot het verlenen van een bevel tot aanhouding » te doen vervallen. De indiener meent dat het probleem van de kwalificatie van de feiten moet worden voorkomen, zeker omdat in de meeste gevallen de politie hierover een standpunt zal moeten innemen terwijl dit niet onder de politieopdracht valt. Bovendien bestaat het risico dat de kwalificatie niet strookt met de ernst van de feiten, waardoor de verdachte geen gebruik kan maken van zijn recht op voorafgaand overleg.

De heer Torfs merkt op dat de kwalificaties reeds door de officier van de gerechtelijke politie wordt verricht. Anderzijds is het ook niet mogelijk om in sommige gevallen een kwalificatie te hanteren wanneer de feiten niet helder zijn.

De heer Delpérée wenst ook te vernemen welke overheid de feiten zal moeten kwalificeren aangezien het voorstel dit niet bepaalt.

De heer Courtois wijst erop dat de politie in de praktijk een eerste kwalificatie van de feiten maakt en dat de magistraat de feiten nadien anders kan kwalificeren. De onderzoeksrechter vaardigt het aanhoudingsbevel uit. De voorgestelde tekst doet op dit vlak geen problemen rijzen.

Volgens de heer Mahoux kan er geen sprake zijn van het beperken van de « Salduz »-rechten tot feiten waarvoor gevangenisstraffen van ten minste een jaar kunnen worden uitgesproken. De politie maakt in de praktijk dan wel kwalificaties en herkwalificaties van de feiten, maar dat heeft in de huidige stand van zaken geen gevolgen voor de rechten van de verdachte. Dat is een wezenlijk verschil. Er is in ieder geval een praktische oplossing nodig die de rechten van de verdachte niet inperkt.

De minister antwoordt dat indien men dit amendement goedkeurt het recht op een vertrouwelijk overleg ook van toepassing zal zijn op verkeersmisdrijven. Dit is niet praktisch en toepasbaar. De minister wijst erop dat er ook amendementen zijn die bijvoorbeeld alle overtredingen uitsluiten. De commissie zal dus een keuze moeten maken tussen verschillende benaderingen : een maximalistische benadering zoals gevraagd door de Orde van Vlaamse Balies, hetzij een minimalistische benadering waarbij een advocaat enkel aanwezig zal zijn in geval van vrijheidsberoving, of een tussenweg met concrete drempels. De minister stelt voor om een lijst over te maken van alle misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van minder dan een jaar wordt voorzien.

De heer Torfs ziet geen gevaar in een herkwalificatie omdat men gewoon de procedure terug moet hernemen. Het alternatief zou zijn om alle beginselen « Salduz » vanaf het begin toe te passen en dat blijkt onmogelijk.

Mevrouw Taelman steunt het voorstel om een lijst met de verschillende categorieën van misdrijven en hun straffen te bekijken vooraleer een beslissing te nemen.

De minister geeft een overzicht van de thans bestaande drempels, namelijk de indeling in overtredingen, wanbedrijven en misdaden, de misdrijven die aanleiding kunnen geven tot een bevel tot aanhouding, en ten laatste de misdrijven die in aanmerking komen voor de tap.

Amendement nr. 57

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat de advocaat de mogelijkheid biedt tijdens het verhoor opmerkingen te maken en in het proces-verbaal van het verhoor zijn opmerkingen te doen opnemen over het niet eerbiedigen van een recht van de verdediging of over ontbrekende kennisgeving van de rechten van de verdediging.

Amendement nr. 8

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 47bis, § 2, tweede lid, te vervangen als volgt :

« Indien de te ondervragen persoon aantoont over onvoldoende inkomsten te beschikken, kan hij in voorkomend geval de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand genieten. »

De voorgestelde wijziging houdt rekening met een opmerking van de dienst wetsevaluatie.

De minister steunt dit amendement.

Amendement nr. 64

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe sterkt voorlopig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand toe te kennen, overeenkomstig artikel 508/14 van het Gerechtelijk Wetboek. Het amendement volgt uit de aanbevelingen van de Ordre des Barreaux francophones et germanophones.

Amendement nr. 48

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 48 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt,wat betreft de kosteloze rechtsbijstand, te verwijzen naar de artikelen 508/13 tot 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek. Het lijkt spreekster niet nodig deze principes hier op te nemen, wat de wet verzwaart.

De minister meent dat hetzelfde wordt bedoeld als in het amendement nr. 8 van de heer Mahoux. Enkel de formulering is anders. Spreker meent wel dat het amendement van de heer Mahoux de leesbaarheid van de wettekst bevordert.

De heer Torfs sluit hierbij aan. Men moet zelf aantonen dat men niet over de nodige middelen beschikt overeenkomstig het principe « actori incumbit probatio ». Spreker meent zelfs dat men nog explicieter zou mogen opnemen dat het principe luidt dat men zelf de advocatenkosten ten laste neemt, tenzij men niet over de nodige middelen beschikt. De voorgestelde tekst geeft een verkeerd signaal. Als men trouwens duidelijk weet dat men de advocaat zelf moet betalen, zal men al veel minder zin hebben er één te raadplegen.

De heer Mahoux denkt dat voor juridische tweedelijnsbijstand gewoon de algemene regel moet worden gevolgd.

De minister besluit dat de bedoeling duidelijk is; het is enkel een kwestie van formulering.

Amendement nr. 79

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 79 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2, het tweede lid te vervangen door wat volgt : « Indien de te ondervragen persoon over onvoldoende inkomsten beschikt, zijn de artikelen 508/13 tot en met 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de toekenning van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand onverminderd van toepassing. »

De bijstand van advocaat voorafgaandelijk aan het eerste verhoor wijzigt niets aan de bepalingen inzake kosteloze rechtsbijstand. De bepalingen in de artikelen 508/13 tem 508/18 zijn dan ook onverminderd van toepassing.

De minister steunt het amendement.

Amendement nr. 9

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 47bis, § 2, derde lid, na de woorden « weloverwogen afstand doen », de woorden « , na vertrouwelijk telefonisch overleg met een advocaat » toe te voegen.

De indieners aanvaarden dat de ondervraagde persoon afstand kan doen van de bijstand van een advocaat. Dat moet wel gepaard gaan met de nodige garanties om zeker te zijn dat de persoon niet gedwongen wordt.

De minister wijst er nogmaals op dat het voorgestelde artikel 47bis van het wetboek van Strafvordering betrekking heeft op het verhoor van een persoon die niet van zijn vrijheid is beroofd. Het verzaken aan de bijstand verloopt daar veel soepeler dan in het stadium van het gerechtelijk onderzoek. Volgens spreker wordt de procedure erg verzwaard als in artikel 47bis wordt bepaald dat vooraf een advocaat moet worden geraadpleegd. Hij wijst erop dat deze verhoren vaak plaatsvinden voor erg eenvoudige zaken waarvoor de betrokkene geen advocaat wenst te raadplegen. De verhoorde moet geen handelingen opgedrongen krijgen die hij niet wenst.

De heer Torfs verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens die voorschrijft dat er moet worden meegedeeld aan de betrokkene dat hij een advocaat kan nemen. Daarna beslist hij zelf.

Amendement nr. 37

De heer Laeremans dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt, in het voorgestelde derde lid, de woorden « in een door hem gedateerd en ondertekend document » te vervangen door de woorden « in een gedateerd en door hem ondertekend document ».

De heer Laeremans meent dat men, vooral gelet op de sanctie, niet te formalistisch mag zijn.

De minister beaamt dat er hierdoor discussies kunnen worden vermeden over wie het document heeft gedateerd. Dit is een eerder technisch amendement.

Amendement nr. 31

De dames Khattabi en Piryns dienen amendement nr. 31 in (stuk Senaat nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het vierde lid aan te vullen als volgt : « In de uitnodiging voor verhoor wordt de hoedanigheid waarin de persoon zal worden verhoord vermeld. De politiediensten, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter kunnen in de uitnodiging ook een beknopte mededeling van de feiten waarover de ondervraagde persoon zal worden verhoord, opnemen. »

Het amendement strekt er eveneens toe in het vijfde lid de woorden « Enkel indien het verhoor niet op uitnodiging geschiedt » te vervangen door de woorden « Indien het verhoor niet op uitnodiging geschiedt of indien de uitnodiging niet de in het vierde lid bedoelde beknopte mededeling van de feiten bevat en indien de persoon die zal worden ondervraagd niet van zijn vrijheid is beroofd overeenkomstig de artikelen 1, 2, 3, 15bis en 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, ».

Mevrouw Khattabi verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

Mevrouw Taelman waarschuwt voor de gevolgen van dit amendement voor de werklast van de politieagenten, die omstandig zullen moeten omschrijven waarover het verhoor gaat.

De minister benadrukt dat iemand ook telefonisch kan worden opgeroepen voor een verhoor.

Mevrouw Taelman wijst erop dat, met té strenge vormvereisten voor een schriftelijke convocatie, politieagenten systematisch mensen telefonisch zullen oproepen voor een verhoor. Het amendement kan ook praktische problemen opleveren. Zij geeft het voorbeeld van familiaal geweld waarbij de echtgenote klacht indient bij de politie. Hoe zal de echtgenoot reageren als hij niet op de hoogte is van de klacht van zijn vrouw en plots wordt opgeroepen voor een verhoor inzake huiselijk geweld ? Of zou een persoon die wordt opgeroepen op beschuldiging van het bezit van kinderporno niet geneigd zijn zijn computer te vernietigen zodra hij uitnodiging krijgt ?

De minister sluit zich hierbij aan. De wijziging kan nadien problemen opleveren bij het verzamelen van bewijzen.

De heer Torfs meent dat hier een afweging moet worden gemaakt. Enerzijds moet het inderdaad duidelijk zijn waarom men wordt uitgenodigd, anderzijds mag deze omschrijving niet te ver gaan. Ook is er een onderscheid tussen feiten uit het verleden, waarvoor verdoezelen van bewijsmateriaal onmogelijk is, en anderzijds feiten die voortduren, zoals bijvoorbeeld kinderporno, waar sporen kunnen vernietigd. Zelfs indien het gaat om feiten uit het verleden, lijkt het nuttig niet al te expliciet te zijn. Als het gaat om een verkrachting bijvoorbeeld, zou men kunnen preciseren dat men wordt verhoord over de feiten die zich op datum X hebben voorgedaan ten aanzien van persoon Y. Dat het om een verkrachting gaat wordt dan echter niet uitdrukkelijk vermeld. Er moet worden nagegaan war het Europees Hof hier voorschrijft, zonder dat dit ten koste kan gaan van het onderzoek.

De heer Courtois denkt dat, wanneer een vrouw klacht indient bij de politie voor huiselijk geweld, het weinig waarschijnlijk is dat de politie de echtgenoot schriftelijk uitnodigt. De politie zal de betrokkene meteen gaan halen. Hij is er trouwens van overtuigd dat wanneer de formaliteiten voor een schriftelijke uitnodiging te zwaar zijn, die manier van uitnodiging niet meer zal worden gebruikt.

De heer Torfs meent dat het erg delicaat is een evenwicht te vinden tussen de transparantievereisten als men een eerlijk proces wil in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en het risico dat men te expliciet is ten koste van het werk van de onderzoekers.

De heer Courtois meent dat het amendement dat ertoe strekt het verhoor uit te stellen in bepaalde omstandigheden, uiteindelijk zal leiden tot een systematisch uitstel van het verhoor.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het de bedoeling is van elk onderzoek de waarheid te achterhalen met naleving van de rechtsregels. Wanneer men in de uitnodiging de feiten te expliciet moet vermelden, dan kan dit een belemmering zijn om de waarheid te achterhalen. Het lijkt daarentegen logisch dat men uitvoerig de reden weergeeft waarom iemand wordt uitgenodigd.

De heer Laeremans verwijst naar de tekst van het wetsvoorstel die enkel melding maakt van het ter kennis brengen van het recht om een advocaat te raadplegen. Spreker vindt niet terug in de tekst dat de feiten in de uitnodiging dienen te worden vermeld. Sit zou voor problemen kunnen zorgen omdat de betrokkene zou kunnen stellen dat hij in de onmogelijkheid was een advocaat te raadplegen, juist omdat hij niet wist waarover het verhoor zou gaan. Ter zake verwijst spreker ook naar de bepaling die stelt dat het verhoor enkel kan worden uitgesteld als het niet op uitnodiging geschiedt.

De minister beaamt dat dit niet geheel klopt Een andere formulering is nodig. Men zal ook moeten expliciteren dat telefonische uitnodiging mogelijk is en in welke gevallen. Als de uitnodiging schriftelijk is, kan men de feiten vermelden. Ten derde moet duidelijk zijn of men al dan niet nog uitstel kan vragen.

De heer Laeremans verwijst naar de betrapping op heterdaad. Is artikel 3 dan sowieso van toepassing ?

De minister antwoordt dat men ook bij betrapping op heterdaad niet steeds overgaat tot een gerechtelijke arrestatie, bijvoorbeeld als men iemand betrapt op dronkenschap.

Amendement nr. 71

De heer Torfs dient amendement nr. 71 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt, in de voorgestelde § 2, het vierde en het vijfde lid te vervangen door wat volgt :

« Indien dit eerste verhoor op schriftelijke uitnodiging geschiedt, kunnen de rechten vermeld onder lid 1, 1, 2 en 3, evenals de beknopte mededeling van de feiten waarover hij zal worden verhoord, reeds ter kennis gebracht worden in deze uitnodiging waarvan een kopie gevoegd wordt bij het proces-verbaal van verhoor. In dat geval wordt de betrokkene geacht een advocaat te hebben geraadpleegd alvorens zich aan te bieden voor het verhoor.

Indien het verhoor niet op uitnodiging geschiedt of indien bij de uitnodiging de elementen vermeld in het vierde lid niet zijn vermeld, kan het verhoor op verzoek van de te ondervragen persoon éénmalig worden uitgesteld, teneinde hem de gelegenheid te geven een advocaat te raadplegen. »

De heer Torfs verwijst naar de verantwoording bij zijn amendement.

De minister merkt op dat dit amendement gebaseerd is op de filosofie van amendement nr. 31 van mevrouw Khattabi.

Amendement nr. 10

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het voorgestelde vijfde lid te vervangen als volgt : « Het verhoor kan eenmalig worden uitgesteld op verzoek van de te ondervragen persoon, teneinde hem de gelegenheid te geven vooraf een advocaat te raadplegen ».

Het amendement strekt ertoe situaties het hoofd te bieden waarin de termijn tussen de uitnodiging en het verhoor zo kort is dat het praktisch onmogelijk is contact op te nemen met een advocaat. De heer Mahoux verwijst bijvoorbeeld naar de telefonische uitnodigingen of uitnodigingen met erg korte termijnen.

Amendement nr. 44

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt, in de voorgestelde § 2, tussen het vijfde en het zesde lid een lid in te voegen, luidende :

« Indien dit verhoor op uitnodiging geschiedt wordt in de uitnodiging voor verhoor een beknopte mededeling van de feiten waarover de ondervraagde persoon zal worden verhoord opgenomen ».

Spreekster gaat ermee akkoord nog eens na te denken over de formulering van dit principe. Men moet er wel voor zorgen dat men geen rechten creëert die men achteraf al te veel uitholt. Men moet weten waarover men zal worden verhoord om zich te kunnen verdedigen.

De minister blijft erbij dat het in sommige gevallen niet aangewezen is de feiten te vermelden, bijvoorbeeld in het geval van kinderporno.

De heer Torfs stelt voor te bepalen dat het voorwerp van het verhoor dient te worden opgenomen. Dit geeft toch iets meer ruimte.

De heer Courtois benadrukt dat habitués, op basis van het notitienummer van het dossier, weten over welk soort dossier men hen wil verhoren.

De heer Torfs meent dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de verplichte mededeling van de feiten waarover het verhoor zal gaan en de verplichte vermelding van de kwalificatie van genoemde feiten. In dit laatste geval is er een veel grotere marge voor degenen die de partijen uitnodigen. Wanneer men echter de feiten moet preciseren, kan dit het goede verloop van het onderzoek in gevaar brengen.

De heer Courtois denkt dat het debat gaat over het evenwicht dat men moet vinden tussen het respect voor de persoon die moet weten waarover hij zal worden verhoord en het probleem dat men de politie niet mag verplichten de strategie van het onderzoek te onthullen.

De heer Delpérée steunt het voorstel van de heer Torfs.

Amendement nr. 47

De heren Mahoux en Bousetta dienen amendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt een nieuw zesde lid in te voegen om de inhoud van het optreden van de advocaat tijdens de verhoren uit te breiden in het kader van artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering.

De heer Mahoux meent dat de advocaat aan het einde van het politieverhoor zijn opmerkingen moet kunnen formuleren. Volgens hem houdt dat in dat de advocaat van in het begin van het politieverhoor aanwezig moet zijn.

De heer Courtois vraagt wat men bedoelt met « opmerkingen ».

De heer Mahoux antwoordt dat hiermee verwezen wordt naar de eerbiediging van het recht van de ondervraagde zichzelf niet te beschuldigen, de wijze waarop de ondervraagde persoon tijdens het verhoor wordt behandeld, de kennisgeving van de rechten van verdediging en de regelmatigheid van het verhoor. De advocaat moet de mogelijkheid krijgen zijn opmerkingen te formuleren maar dat betekent niet dat er een antwoord op moet komen : het gaat niet om een debat op tegenspraak.

Mevrouw Defraigne vraagt hoeveel tijd een advocaat krijgt om zijn opmerkingen te formuleren : vijf minuten, een uur, anderhalf uur ?

De minister vraagt hoe de zaken zullen verlopen in de praktijk. Mag de advocaat een document indienen ?

De heer Mahoux meent dat de advocaat vrij is om opmerkingen te maken waarover hij wil. Niets belet dat men in het dispositief van de tekst verduidelijkt dat het niet om een debat op tegenspraak gaat.

De minister benadrukt dat de tekst nauwkeurig de rol van de advocaat en de opmerkingen die hij mag formuleren, moet weergeven om te voorkomen dat er hierdoor in de praktijk moeilijkheden zouden ontstaan.

De heer Courtois vraagt in welk stadium van de procedure men zit. Indien de betrokkene nog niet ter beschikking werd gesteld en de aanhoudingstermijn van 24 uur nog niet loopt, dan kan de advocaat zijn opmerkingen formuleren gedurende verschillende uren. Dat brengt de naleving van de termijn van 24 uur niet in gevaar. Wanneer men echter in een later stadium van de procedure zit, tijdens het tweede verhoor na de terbeschikkingstelling, moet men voorkomen dat de advocaat gedurende heel wat uren opmerkingen formuleert want dat brengt de naleving van de termijn van 24 uur in gevaar. Spreker herinnert eraan dat in de meeste dossiers de procureur des Konings en de onderzoeksrechter een ware race tegen de klok moeten houden om die termijn van 24 uur te kunnen naleven.

Mevrouw Defraigne vreest dat de aanhoudingstermijn bijna systematisch zal worden verlengd door een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter. Dat is echter niet de bedoeling van het nieuwe voorgestelde artikel 15bis van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Amendement nr. 2

De dames Khattabi en Piryns dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde § 2, een nieuw lid in te voegen.

De indieners stellen voor dat van het verhoor van elke verdachte een geluids- en beeldopname wordt gemaakt. Het amendement is gebaseerd op het advies van de Hoge Raad voor de Justitie van 24 juni 2009. De Raad meent dat die techniek meer is aangewezen om te voorkomen dat ongeoorloofde druk zou uitgeoefend worden op de ondervraagde. De geluids- en beeldopname voorkomt ook dat de ondervraagde nadien een ongefundeerde klacht zou formuleren tegen zijn ondervragers.

Mevrouw Khattabi verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

De heer Courtois vindt een verplichte audiovisuele opname overdreven. Het amendement heeft onevenredige praktische en financiële gevolgen. Men kan onmogelijk alle commissariaten van het land uitrusten met verhoorzalen die aan de vereisten van het amendement voldoen.

De heer Torfs wijst erop dat het arrest-Salduz geen opname vereist. Op dit ogenblik beschikt slechts een deel van de korpsen over adequate installatie. Dit brengt met zich mee dat de opname van elk verhoor totaal onrealistisch is. Verder dient het verslag integraal te worden uitgetikt, als men dit echt wil. Spreker wijst erop dat één uur ondervraging doorgaans acht uur uittikken vergt. Dit zal dus heel wat overlast veroorzaken en ontevredenheid over de inhoud van de job.

Mevrouw Khattabi antwoordt dat het Salduz-arrest de mogelijke verlenging van de inverzekeringstellingstermijn van 24 uur niet wil opleggen. Dat is nochtans wat de indieners van het wetsvoorstel wel willen doen (zie artikel 4).

De heer Torfs denkt dat voor de verlenging van de inverzekeringstellingstermijn, de indieners van het wetsvoorstel net wel naar een realistische en praktische oplossing hebben gezocht. Het amendement maakt alles echter ingewikkelder en tegen een kostprijs die verre van realistisch is wanneer men de audiovisuele opnames wil verplichten.

De heer Mahoux denkt dat wanneer een advocaat aanwezig is tijdens het verhoor, er al controle is en dat de audiovisuele opname overbodig is en in ieder geval te duur.

De minister herinnert eraan dat het College van procureurs-generaal de idee van audiovisuele opname had opgeworpen in afwachting van een aanpassing van de wet. Aangezien de nieuwe tekst voorziet in de bijstand van een advocaat kan dat denkspoor van audiovisuele opname achterwege worden gelaten omdat het ingewikkeld en duur is.

De heer Mahoux herinnert eraan dat toen men de idee van een opname opwierp, het om een opname ging tijdens het verhoor. Als men dat denkspoor verlaat, moet het vervangen worden door een systeem dat waarborgen biedt tijdens dezelfde periode. Met andere woorden, de aanwezigheid van de advocaat moet gewaarborgd zijn tijdens het verhoor. Dat gaat veel verder dan een eenvoudig voorafgaand onderhoud.

De heer Delpérée benadrukt dat er geen discussie is over dit laatste punt.

Mevrouw Khattabi merkt op dat haar amendement ertoe strekt in een alternatieve controle te voorzien wanneer de bijstand van een advocaat niet is gewaarborgd.

Amendement nr. 63

Mevrouw Khattabi dient vervolgens een subamendement in op amendement nr. 2 (amendement nr. 63, stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt te verduidelijken dat de geluids- en beeldopname enkel wordt gemaakt bij politieverhoren en niet bij verhoren door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

Het voorgesteld artikel 47bis, § 3.

Amendement nr. 11

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, 5-663/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 47bis,§ 3, te vervangen als volgt : « § 3. Onverminderd de paragrafen 1 en 2, 1 en 2, beschikt eenieder die van zijn vrijheid beroofd is overeenkomstig de artikelen 1, 2, 3, 15bis en 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, over de rechten opgesomd in de artikelen 2bis, 15bis en 16 van dezelfde wet. ». Het amendement strekt ertoe het feit te verduidelijken dat een persoon effectief over die rechten beschikt vanaf het moment dat hij van zijn vrijheid is beroofd.

De minister merkt op dat het juist de bedoeling was in artikel 47bis de mededeling van de rechten op te nemen, terwijl de rechten zelf in de wet op de voorlopige hechtenis worden opgesomd. Het amendement wil dus het essentiële element in artikel 47bis schrappen.

Voorgestelde artikel 47bis, § 4bis

Amendement nr. 50

De heer Torfs dient amendement nr. 50 in, dat ertoe strekt in het 2 een § 4bis in te voegen met betrekking tot de mededeling van de rechten voor een persoon die tijdens het verhoor, aanvankelijk als getuige, van statuut verandert en verdachte wordt. Dit moment wordt duidelijker in de procedure omschreven en op dat ogenblik dienen de rechten ingevolge Salduz hem worden toegekend.

Mevrouw Turan heeft de indruk dat het amendement de doelgroep uitbreidt. Er wordt immers niet meer vermeld dat het moet gaan om feiten die aanleiding kunnen geven tot een bevel van aanhouding.

Is dit wel de bedoeling ?

Mevrouw Taelman antwoordt dat het hier niet gaat om de categorie van feiten die aanleiding kunnen geven tot voorlopige hechtenis.. Het gaat hier om de mededeling van rechten in de vrijwillige procedure, die van toepassing is op elk verhoor.

De heer Laeremans vindt dat de tekst zeer vaag is geformuleerd. Er moeten elementen voorhanden zijn die er op een of andere manier zouden laten vermoeden dat de verhoorde ook verdachte zou kunnen zijn. Dit is allemaal vrij hypothetisch. Het is hier dus geenzins akkoord Als men dit combinert met § 5 waarin een nietigheidssanctie wordt voorzien, lijkt dit nogal verregaand. Hoe gaat men immers een vermoeden staven ? Spreker vindt het amendement overbodig.

Mevrouw Taelman werpt op dat in § 5 niet wordt verwezen naar § 4bis. Dit betekent dat er geen nietigheidssanctie is voorzien indien een verhoor is afgenomen in strijd met de bepaling opgenomen in § 4bis.

De heer Delpérée benadrukt dat dit amendement een algemene regel vaststelt zonder verder in te gaan op de verplichtingen die eruit voortspruiten voor bepaalde personen of overheden.

De minister antwoordt dat artikel 47bis dusdanig is geschreven dat het moet worden toegepast bij het begin van een verhoor door de politiemensen, de procureur des Konings en de onderzoeksrechters, dus bij iedereen die een verhoor afneemt. In § 4bis kan men dus moeilijk inschrijven dat het enkel om een verhoor door de politiediensten zou gaan.

Wat betreft het moment dat de rechten ingevolge Salduz ingang moeten vinden, meent de minister dat er weinig keuze is. De Salduz-rechtspraak is op dat vlak zeer duidelijk en laat de rechten ingaan vanaf de vrijheidsberoving. Ook bijvoorbeeld Nederland en Frankrijk worstelen met de praktische haalbaarheid van de Salduz-rechtspraak.

Voorgesteld artikel 47bis, § 5

Amendement nr. 12

De heer Mahoux c.s. dienen amendement nr. 12 in (doc. Senaat, nr. 5-663/2) dat een nieuwe formulering van artikel 47bis, § 5, voorstelt. De indieners van het amendement willen de termen overnemen die het Europees Hof voor de rechten van de mens gebruikt om te bepalen wat er moet gebeuren met verhoren waarbij de rechten van de verdediging zijn geschonden.

Amendement nr. 38

De heer Laeremans dient amendement nr. 38 in (stuk Senaat, 5-663/2) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 5, de woorden « in overheersende mate » te doen vervallen. De sanctie dat verhoren na kleine vormgebreken niet in overheersende mate kunnen dienen voor een veel veroordeling is te vergaand. Bovendien is deze term ook een novum en zeer vaag. Spreker haalt het voorbeeld aan waarbij in een nieuwe procedure bij het verhoor enkele kleine vormvereisten over het hoofd worden gezien, terwijl dat verhoor voor het overige wel correct verloopt en enorm veel informatie oplevert, bijvoorbeeld gedetailleerde bekentenissen van misdrijven. Het zou toch nuttig zijn dat men in bepaalde omstandigheden de gebrekkige bewijskracht door een verhoor, echter samenvattend, over te doen, in aanwezigheid van een advocaat, alle vormvereisten in acht genomen.

De minister stipt aan dat er, met betrekking tot de regeling van de sanctie, in de loop van de voorbereiding verschillende voorstellen zijn geweest. Zo stelde men bijvoorbeeld voor dat men de desbetreffende verklaringen enkel à décharge zou kunnen gebruiken, dus niet à charge. In een tweede fase werd voorgesteld de bewoordingen van het Hof van cassatie over te nemen. Uiteindelijk werd voorgesteld de bewoordingen over te nemen van de wetgeving op de anonieme getuigen. In het amendement nr. 12 wordt nu voorgesteld om de letterlijke weergave van de bewoordingen uit het Salduz-arrest over te nemen.

Amendement nr. 49

De heer Laeremans dient amendement nr. 49 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt « paragraaf 1 » te vervangen door « paragraaf 2 » aangezien het niet kan zijn dat verklaringen van getuigen of slachtoffers gebrekkig zouden zijn omwille van het feit dat zij geen lezing kregen van hun rechten.

Amendement nr. 51

De heer Torfs en mevrouw Taelman dienen amendement nr. 51 in, dat ertoe strekt de nietigheidssanctie, voorzien in § 5, te beperken tot de verhoren in strijd met §§ 2 tot 4.

Amendement nr. 74

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 74 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 5 de woorden « van de paragrafen 1 tot 4 » vervangen door de woorden « van de paragrafen 2 tot 4bis ». Dit amendement is een technische verbetering.

Artikel 3

Inleidende bespreking

De minister verduidelijkt dat dit artikel tot doel heeft een artikel 2bis in te voegen in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Dit artikel somt de rechten op van een verdachte die beroofd is van zijn vrijheid. Het betreft dus het verhoor van een persoon die aangehouden is. Het moment van de vrijheidsberoving is het sleutelmoment in de Europese rechtspraak wat betreft de bijstand van de advocaat. Paragraaf 1 betreft het voorafgaand vertrouwelijk overleg met de advocaat. Omwille van de uiterst kort geldende arrestatietermijn van 24 uur zijn hier bijkomende specifiekere regels voorzien, namelijk dat het vertrouwelijk overleg dient plaats te vinden binnen de twee uren en dat het maximum 30 minuten kan duren. Verder moet de advocatuur een permanentiedienst organiseren zodat zij met zekerheid een advocaat binnen deze korte termijn kunnen ter beschikking stellen. Ook zijn de mogelijkheden van afstand van dit recht strikter geregeld.

Paragraaf 2 regelt de bijstand van de advocaat tijdens het verhoor. De bijstand van de advocaat heeft uitsluitend tot doel een toezicht mogelijk te maken op het zwijgrecht, het feit dat er geen misbruik of dwang wordt toegepast en op de kennisgeving van de rechten en de regelmatigheid van het verhoor. Hier wordt ook in een mogelijke onderbreking van 15 minuten voorzien, met het oog op een bijkomend vertrouwelijk overleg, hetzij bij nieuwe elementen, hetzij éénmalig op verzoek van de ondervraagde persoon zelf.

Paragraaf 3 betreft het recht op inlichting van een vertrouwenspersoon.

Paragraaf 4 betreft het recht op medische bijstand en het onderzoek door een eigen arts ?

Paragraaf 5 houdt de afwijking in wegens bijzondere omstandigheden eigen aan de zaak of aan de persoon. Deze afwijkingsmogelijkheid is in het Salduz-arrest ingeschreven.

De heer Laeremans stipt aan dat het eerste lid van § 2 bepaalt dat de betrokken persoon recht heeft op de bijstand van zijn advocaat tijdens de verhoren binnen de bepaalde termijn. Wat bijvoorbeeld als een onderzoeksrechter, bij zeer ernstige feiten, reeds een aanhoudingsmandaat uitvaardigt na 12 uur ? Als er dan opnieuw een verhoor komt, heeft de betrokkene geen recht meer op bijstand, terwijl men zich nog steeds binnen de termijn van 24 uur situeert.

De minister antwoordt dat in § 2 wordt verwezen naar de periode van arrestatie, die maximaal 24 uren mag duren en betreft dus de verhoren door de politiediensten voor tussenkomst van de onderzoeksrechter. Vanaf de tussenkomst van de onderzoeksrechter valt men onder artikel 16 van de wet op de voorlopige hechtenis.

Mevrouw Faes vraagt of men best niet inschrijft hoelang het telefonisch vertrouwelijk overleg met de permanentiediensten, zoals bepaald in § 1, vierde lid, mag duren. Verder moet men duidelijkheid hebben hoe de permanentiediensten dit praktisch zullen toepassen.

Mevrouw Taelman vraagt zich af hoe de verdachte die van zijn vrijheid is beroofd zal kunnen bewijzen over onvoldoende inkomsten te beschikken, om aldus beroep te kunnen doen op de kosteloze rechtsbijstand.. Is er reeds overleg gepleegd met de betrokken instanties ? Wat bijvoorbeeld als het een dossier van fiscale fraude betreft ? Dan lijkt het logisch dat de maatschappij niet hoeft op te draaien voor de advocatenkosten.

De minister antwoordt dat het principe is dat enkel de personen die over onvoldoende onkosten beschikken recht hebben op pro-deo. In artikel 508/14 van het Gerechtelijk Wetboek is reeds ingeschreven dat, bij hoogdringendheid, een pro-deo advocaat kan worden aangesteld en dat de balie dan de termijn bepaalt binnen dewelke de bewijzen dienen te worden meegedeeld. Dit kan naar analogie worden toegepast. Bovendien wordt men vanaf het bevel tot aanhouding geacht onvermogend te zijn. Het vermoeden onvermogend te zijn is weerlegbaar maar wordt in de praktijk nooit weerlegd. Dit vermoeden wordt niet uitgebreid naar de eerste 24 uren, gezien uit de cijfers blijkt dat de meerderheid van de aangehoudenen binnen de 24 uren opnieuw wordt vrijgelaten.

De heer Laeremans heeft nog twee praktische vragen. Wat als de verdachte zeer weerspannig is en geen telefonisch overleg wil met de permanentiedienst ? Wat ook als hij anderstalig is en dus geen telefonisch overleg kan plegen ?

De minister antwoordt dat de politiediensten best zelf contact opnemen met de permanentiedienst als zij worden geconfronteerd met een onwillige persoon. Als hij geen overleg wil, zal dit ook duidelijk worden genoteerd. Ook kunnen de politiediensten zelf vragen dat er een tolk aanwezig zou zijn.

Wat betreft de tolken en vertaling, antwoordt de minister dat dit gelijktijdig zal moeten worden geregeld. Advocaat en tolk zullen gelijktijdig aanwezig zijn. Dit lijkt een evident recht. Uiteraard zal dit alles niet eenvoudig te regelen zijn. Dit alles zal met de advocatuur dienen te worden besproken en alles zal geval per geval moeten worden bekeken.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat de tolk in elk geval aanwezig zal moeten zijn tijdens het politieverhoor. Het maakt dus niet veel uit dat hij een half uur vroeger aanwezig moet zijn voor het onderhoud met de advocaat.

De heer Torfs vraagt zich af waarom in het tweede lid van § 1 de regel met betrekking tot de kosteloze rechtsbijstand hier uitdrukkelijk moet worden opgenomen. Dit is toch een regel van gemeen recht ? Bovendien lijkt men hier het vermoeden te wekken dat personen die in de problemen komen op het gebied van vrijheidsberoving, onvermogend zijn, wat dan weer kan beschouwd worden als een vorm van sociale discriminatie. Het principe is toch dat iemand die een advocaat contacteert die zelf betaalt.

De minister gaat akkoord dat de regel die hier wordt opgenomen eigenlijk tot het gemeen recht behoort. Het heeft een pedagogische strekking en men wil hier wel duidelijk de nadruk leggen op het feit dat men de betrokkene zoveel mogelijk dient te informeren (letter of rights). Dit is een nieuwe praktijk en een toepassing van de komende Europese richtlijn om de burger zoveel mogelijk te informeren over zijn rechten.

Zodra de betrokkene is aangehouden door de onderzoeksrechter en gedetineerd is, komt men in een nieuwe regeling, waarbij men ervan uitgaat dat hij onvermogend is. Het is belangrijk om in de wettekst duidelijk eht onderscheid tussen beiden te maken.

Volgens de heer Torfs is het geen goede zaak dat het vermoeden van onvermogen van de dader in de praktijk nooit wordt weerlegd. Het is een verkeerd signaal om die regel ook nog eens op te nemen in een wettekst.

Bovendien wordt het slachtoffer wel vermoed vermogend te zijn, wat een soort onevenwicht creëert.

De minister wijst erop dat in de tekst wel staat dat de te verhoren persoon moet aantonen dat hij niet over voldoende inkomsten beschikt.

Men zal dit debat over het behoud van het vermoeden van onvermogendheid na aanhouding door de onderzoeksrechter ook nog dienen te voeren.

De heer Delpérée verwijst naar het voorgestelde vijfde lid van paragraaf 1. Hierin staat dat de van zijn vrijheid beroofde persoon vrijwillig en weloverwogen afstand kan doen van het recht op vertrouwelijk overleg. Wat wordt precies bedoeld met deze zinsnede ?

De minister antwoordt dat deze uitdrukking rechtstreeks is overgenomen uit de jurisprudentie.

Bespreking van de amendementen

Voorgesteld artikel 2bis, § 1

Amendement nr. 13

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, eerste lid, volgende wijzigingen aan te brengen :

1º in de eerste zin, tussen de woorden « het recht om » en de woorden « een vertrouwelijk overleg », het woord « onmiddellijk » invoegen;

2º in de tweede volzin, de woorden « wordt contact genomen met de permanentiedienst bij de Orde van Advocaten, die onmiddellijk een advocaat aanstelt » vervangen door de woorden « wordt de stafhouder van de Orde of zijn afgevaardigde hiervan onmiddellijk op de hoogte gebracht. ».

De eerste wijziging strekt ertoe de uiterst korte termijn waarbinnen het vertrouwelijk overleg moet plaatsvinden, aan te scherpen opdat iedere verlenging van de vrijheidsbeneming zoveel mogelijk wordt beperkt. De tweede wijziging strekt er, met het oog op de samenhang van de tekst, toe de voorliggende tekst te doen overeenstemmen met de tekst van de wet betreffende voorlopige hechtenis, waar in artikel 16, § 4, sprake is van de « Stafhouder van de Orde of zijn afgevaardigde ».

De minister meent dat de voorgestelde toevoeging onder het 1º onnodig is.

De voorgestelde wijziging in het 2º, namelijk de permanentiedienst vervangen door de stafhouder, lijkt niet realistisch. Er dient een permanentiedienst te worden opgericht, waarbij ook contactname 's nachts wordt voorzien

Mevrouw Turan wijst erop dat de permanentiedienst as such niet wettelijk wordt geregeld.

Is het dan juridisch niet correcter te verwijzen naar de Orde of de stafhouder ? Uiteraard zal de Orde in de praktijk niet buiten het oprichten en organiseren van een permanentiedienst kunnen. Maar hier lijkt het aangewezen te verwijzen naar instellingen die in het Gerechtelijk Wetboek zijn opgenomen.

De minister stipt aan dat, juist door deze bepaling, de permanentiedienst in de wet zal zijn opgenomen. Spreker wil vermijden dat iedere stafhouder zijn eigen permanentiesysteem gaat organiseren. Het is de bedoeling dat een eenvormig systeem uit te werken. De wetgever geeft best een indicatie, in die zin. De verdere uitwerking kan achteraf in een koninklijk besluit gebeuren.

De heer Bousetta treedt mevrouw Turan bij. Voor de samenhang met andere bepalingen van de wet betreffende de voorlopige hechtenis is het beter in dit wetsvoorstel te verwijzen naar de stafhouder of zijn gemachtigde.

De heer Laeremans meent ook dat de wetgever het signaal moet geven over de wijze waarop de permanentiedienst moet worden georganiseerd. Indien men hier verwijst naar de stafhouder, kan men een verschillende invulling krijgen per arrondissement. Bovendien kan dit in kleinere arrondissementen voor heel wat problemen zorgen. Als men verwijst naar de Orde, is het de bedoeling van één permanentiedienst te hebben per Gemeenschap. Dit is een te maken keuze.

Mevrouw Turan blijft erbij dat het verwijzen naar de permanentiedienst ook een wettelijke definitie vereist.

De heer Delpérée wijst erop dat in het voorstel geen machtiging is voor de Koning om de wachtdienst bedoeld in artikel 2 te regelen. Het is hoe dan ook niet aan de Koning om dat te regelen, omdat dit te maken heeft met de gerechtelijke organisatie en de balies.

De minister verwijst naar de bestaande koninklijke besluiten met betrekking tot de regeling van de Ordes en de organisatie van de financiële regeling. Het komt aan de Ordes toe hierover een voorstel te formuleren. Spreker dringt wel aan op een uniforme regeling over het hele land, zodat men nadien niet afhankelijk is.

Mevrouw Turan verwijst naar artikel 16, § 4 van de wet op de voorlopige hechtenis, dat dezelfde formulering hanteert als het amendement nr. 13.

Amendement nr. 73

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt, in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, eerste lid, de tweede zin te vervangen door wat volgt : « Indien hij geen advocaat gekozen heeft of deze verhinderd is, wordt contact genomen met de permanentiedienst georganiseerd door de Orde van Vlaamse Balies en deOrdre des barreaux francophones et germanophone, of bij gebreke hieraan door de stafhouder van de Orde of zijn gemachtigde. »

De indiener licht toe dat erop neerkomt een uniform systeem te vinden waardoor het recht op bijstand op een flexibele, werkbare en transparante wijze kan worden georganiseerd. Er zijn heel wat redenen om te opteren voor één centraal permanenstiesysteem. Het komt echter aan de OVB en de OBFG toe te beslissen op welke wijze zij het uiteindelijk vorm aan zullen geven.

Spreker verwijst naar de relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake deze problematiek, namelijk artikel 508/7 over de wachtdiensten en artikel 495 met betrekking tot de taak te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen en de juridische bijstand.

Volgens de heer Delpérée maakt het amendement het niet mogelijk om precies de verantwoordelijke aan te duiden. Wat wordt er precies bedoeld met « permanentiedienst" ? Er kan beter worden verwezen naar de stafhouder of zijn gemachtigde.

De minister verduidelijkt dat er een praktische en makkelijke oplossing wordt gezocht voor mensen in de praktijk die contact moeten opnemen met een advocaat. Hij verkiest een eenvorming en rechtstreeks en in alle omstandigheden toegankelijk systeem. Het amendement zorgt voor een cascadesysteem in de zoektocht naar een advocaat. Als er geen advocaat wordt gevonden, zal uiteindelijk de stafhouder zijn verantwoordelijkheid moeten nemen.

De minister heeft de OBFG en de OVB trouwens gevraagd overleg te plegen om een gezamelijk systeem te ontwikkelen. Hij is ervan overtuigd dat zij hun verantwoordelijkheid zullen nemen.

Amendement nr. 4

Mevrouw Taelman c.s. dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat, met betrekking tot de kosteloze rechtsbijstand, verwijst naar de artikelen 508/13 tot 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, die onverminderd van toepassing zijn.

Amendement nr. 14

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 2bis, § 1, tweede lid, te vervangen als volgt : « Indien de te ondervragen persoon aantoont over onvoldoende inkomsten te beschikken, kan hij in voorkomend geval een beroep doen op de volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische tweedelijnsbijstand. » Hier wordt dezelfde wijziging voorgesteld als voor artikel 47bis, § 2, tweede lid. Er wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 8.

Amendement nr. 65

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het tweede lid het volgende te bepalen : « De te ondervragen persoon wordt, behoudens tegenbewijs, beschouwd als een persoon wiens inkomsten onvoldoende zijn en kan dus in voorkomend geval een beroep doen op volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische tweedelijnsbijstand. » De persoon die in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis van zijn vrijheid is beroofd, moet immers, gezien zijn tijdelijk zwakke situatie, gebruik kunnen maken van gratis juridische bijstand. Het koninklijk besluit van 24 december 2003 bepaalt in artikel 1, § 2, dat de persoon in hechtenis behoudens bewijs van het tegendeel wordt beschouwd als een persoon wiens inkomsten onvoldoende zijn.

Deze veronderstelling geldt slechts zolang de begunstigde van de juridische bijstand gedetineerd, beklaagd of onder beschermende maatregel is geplaatst (geesteszieken).

De minister verwijst naar de meegedeelde cijfers met betrekking tot het aantal vrijheidsberovingen. Hieruit blijkt dat het gros van de personen die van hun vrijheid worden beroofd, binnen de 24 uur terug in vrijheid komen. Aldus hebben zij de tijd om nadien de documenten betreffende hun inkomen mede te delen. Dit betekent dat de bepaling van het Gerechtelijk Wetboek over de mededeling van de documenten volkomen van toepassing kan zijn. Indien men een vermoeden van onvermogen instelt, zal dit heel wat geld kosten aan de gemeenschap. Het vermoeden van onvermogen blijft wel gelden zodra men door de onderzoeksrechter onder aanhoudingsmandaat is geplaatst. Het gaat niet op dit vermoeden uit te breiden tot de eerste 24 uur.

Verder merkt spreker op dat het vermoeden in de praktijk nooit wordt weerlegd. De advocaat die zijn prestaties heeft geleverd in het kader van de voorlopige hechtenis zal immers nooit het onvermogen van zijn cliënt weerleggen, aangezien dit zijn eigen vergoeding in gevaar zou brengen.

Amendement nr. 15

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het derde en vierde lid van het voorgestelde artikel 2bis, § 1, te vervangen als volgt :

« Het tijdstip van het contact met de advocaat doet een termijn ingaan van twee uur, waarin het vertrouwelijke overleg tussen die advocaat en de te ondervragen persoon moet plaatsvinden. Dat vertrouwelijk overleg mag niet langer dan dertig minuten duren.

Indien het niet binnen de toegekende termijn plaatsvindt, mag de te ondervragen persoon telefonisch vertrouwelijk overleg plegen met een advocaat vóór de aanvang van het verhoor. Dat overleg mag niet langer dan dertig minuten duren. Eens het heeft plaatsgevonden, kan het verhoor aanvangen in afwezigheid van de advocaat, die het niettemin kan bijwonen zodra hij ter plaatse komt. »

Het gaat om een formele verbetering, teneinde de voorgestelde tekst te verduidelijken. Op deze manier worden het begin en de limieten van de termijn voor het vertrouwelijk overleg tussen de advocaat en de te ondervragen persoon alsook de voorwaarden met betrekking tot de aanwezigheid van de advocaat bij het verhoor duidelijk vastgesteld.

De minister meent dat het voorgestelde amendement de tekst niet verbetert. Zo ontbreekt bijvoorbeeld de vermelding dat het verhoor kan aanvatten na een vertrouwelijk overleg, bijvoorbeeld met de stagiair van de gekozen advocaat.

Spreker heeft geen bezwaar tegen het feit dat de duur van het telefonisch onderhoud 30 minuten bedraagt.

De laatste zin van het amendement betreft het verhoor en hoort dus niet thuis in § 1.

Amendement nr. 80

Mevrouw Taelman c.s. dient amendement nr. 80 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, het tweede lid te vervangen door wat volgt : « Indien de te ondervragen persoon over onvoldoende inkomsten beschikt, zijn de artikelen 508/13 tot en met 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de toekenning van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand onverminderd van toepassing. »

Spreekster verwijst naar haar amendement nr. 79 op artikel 2.

Amendement nr. 33, 1

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 33, 1 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt expliciet te bepalen dat het onderhoud met de advocaat tot 30 minuten kan duren.

Amendement nr. 78

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 78 in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, derde en vierde lid, telkens de woorden « de permanentiedienst » te vervangen door de woorden « de aangestelde advocaat ».

De indieners benadrukken dat het begrip « permanentiedienst » met geen enkele reële instelling overeenstemt.

Amendement nr. 45

Mevrouw Faes en de heer Vanlouwe dienen amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat in een audiovisuele opname voorziet indien het verhoor aanvangt zonder de aanwezigheid van een advocaat.

De heer Laeremans vraagt wat het gevolg is indien de audio-visuele opname om een of andere reden niet plaatsvindt. Wat is de sanctie ?

Mevrouw Faes antwoordt dat er nog geen sanctie is bepaald. Zij wil eerst een instemming met het principe van de audiovisuele opname. Al te vaak worden technische bezwaren geopperd, terwijl ook nu reeds tal van verhoren worden opgenomen, bijvoorbeeld van minderjarigen.

Verder is het de bedoeling deze opname enkel te laten plaatsvinden in de gevallen er geen advocaat aanwezig kan zijn binnen de twee uur. Dan nog moet een vorm van a posteriori controle mogelijk zijn.

De heer Swennen vraagt naar de technische haalbaarheid van de opname.

Verder rijst ook de vraag naar de wijze waarop men zal opnemen. Wordt enkel de verhoorde in beeld gebracht, of moet er een totaalopname zijn waarbij iedere betrokkene bij het verhoor duidelijk zichtbaar is ? Om iedere intimidatie te vermijden lijkt een totaalbeeld aangewezen.

Mevrouw Turan verwijst naar de redenen waarom in de tekst van het wetsvoorstel niet werd geopteerd voor de audiovisuele opname;

Vooreerst wordt een audiovisuele opname niet vereist door het arrest Salduz en de andere Europese rechtspraak. Het is dan niet ook nuttig kost wat kost een regeling te willen invoeren waarvoor de diensten momenteel technisch niet zijn uitgerust. Zelfs in grote steden, zoals Antwerpen, heeft niet elk kantoor een opnamemogelijkheid. De invoering van een opname zal juist meer problemen veroorzaken. De financiële middelen zijn niet voorhanden om de kantoren uit te rusten.

Verder rijst de vraag wat men juist moet opnemen en wat er moet gebeuren met het opgenomen beeldmateriaal. Wanneer wordt het materiaal vrijgegeven, voor de raadkamer of bij de behandeling ten gronde ? Hoe wordt het beeldmateriaal gebruikt ? In vele gerechtszalen kan men het materiaal immers niet tonen. Een andere vraag is wie dit beeldmateriaal mag gebruiken. Er werd ook voorgesteld een transcriptie te maken van het materiaal. Wie zal daar de controle op verrichten ?

Er zijn enerzijds technische bezwaren tegen de opname, anderzijds zijn ook de politievakbonden ernstig gekant tegen de opname tot zelfs met stakingsaanzegging toe.

Het is belangrijk een compromistekst te vinden die verdere veroordelingen van het EHRM uitsluit.

Dit zal niet het geval zijn met een audiovisuele opname.

De heer Delpérée wijst er trouwens op dat de audiovisuele opname de inhoud van het verhoor een beetje verandert omdat het gedrag en de antwoorden van de gefilmde persoon veranderen als hij weet dat hij gefilmd wordt. Ten slotte kan het amendement ook contraproductief werken omdat het de enige tekst is die de hypothese bevat dat de advocaat afwezig is.

Mevrouw Defraigne vraagt zich af of de opname uiteindelijk geen goedkopere oplossing is dan de sterke toename van de juridische bijstand waartoe de bijstand van een advocaat zal leiden en die op 30 miljoen euro wordt geschat. Zij vraagt of de minister de beleidskeuze kan bevestigen voor een systeem gebaseerd op de aanwezigheid van een advocaat maar zonder audiovisuele opname. En als het de bedoeling is een systeem te ontwikkelen op basis van de aanwezigheid van een advocaat, is het dan raadzaam om het — zoals het amendement bepaalt — mogelijk te maken het verhoor te laten plaatsvinden zonder dat de advocaat aanwezig is, zolang het maar wordt opgenomen ?

Mevrouw Faes stipt aan dat er bewust een keuze werd gemaakt voor de bijstand van een advocaat; wat zij volledig onderschrijft. Daar bestaat geen enkele discussie over. Haar amendement is ingegeven door de bekommernis dat een veroordeling van het EHRM dreigt voor de gevallen waar de advocaat niet aanwezig is bij het begin van het verhoor. Aan deze enkele uitzonderlijke gevallen zou dan kunnen worden tegemoetgekomen door de piste van de audiovisuele opname.

De minister verduidelijkt dat het amendement het uitzonderlijke geval viseert waarbij men naar een advocaat gebeld heeft die beloofd heeft te komen, maar er nog steeds niet is na de voorziene termijn van twee uur. De fundamentele optie is dus wel het recht op bijstand. Spreekster meent dan ook dat het de advocaat toekomt alles in het werk te stellen om aanwezig te zijn binnen de gestelde tijd. Het gaat niet op, op budgettair vlak, om zeer zware kosten te doen voor slechts enkele uitzonderingen. De investeringen zijn immers dezelfde als zou men de opname instellen voor elk verhoor. Ook op het budgettair vlak dient de keuze worden gemaakt; ofwel investeert men in de bijstand, ofwel in de audiovisuele opname. Investeren in de beide pistes lijkt niet aangewezen Verder is er ook misbruik mogelijk, aangezien de advocaat toch kan rekenen op de opname, indien hij om één of andere reden toch niet tijdig aanwezig is. Het geval dat de advocaat toch niet aanwezig is, wordt nu opgevangen door de mogelijkheid van het overleg van 30 minuten met de permanentiedienst.

De heer Laeremans meent dat het amendement heel wat moeilijkheden kan veroorzaken. Wat bijvoorbeeld als het materiaal van de opname onleesbaar is ? Of als de opname mislukt ? Verder is de opname ook niet wettelijk geregeld.

Spreker vraagt verder naar de mogelijke sanctie bij verhoren in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis, bepaald in artikel 3. Geldt de sanctie voorzien in artikel 47bis, § 5 van het wetboek van strafvordering ?

De minister antwoordt dat artikel 47bis, § 3 verwijst naar artikel 3 en dus naar de wet op de voorlopige hechtenis; dit betekent dat § 5 toepasselijk is en de sanctie dus dezelfde is.

De heer Courtois herinnert eraan dat de voorgestelde hervorming nieuwe financiële middelen zal vergen. Momenteel echter zijn de meeste personeelsformaties van magistraten nog niet ingevuld en bovendien beschikken de magistraten niet over voldoende informaticamiddelen. Na vele jaren is het « Phenix »-project nog niet beëindigd.

Amendement nr. 16

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat nr. 5-663/2) dat strekt om in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, vijfde lid, de woorden « en dit na minstens een telefonisch vertrouwelijk overleg met de permanentiedienst » te vervangen door de woorden « en wel na telefonisch vertrouwelijk overleg te hebben gepleegd met een advocaat ».

Enerzijds kan het woord « minstens » verwarrend zijn en tot de veronderstelling leiden datde betrokkene meermaals telefonisch vertrouwelijk overleg met de piketdienst kan plegen.Anderzijds doet men er beter aan te verwijzen naar de term« advocaat » bij gebrek aan wetgeving die « de permanentie » omschrijft.

Amendement nr. 81

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 81 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, lid vijf, de eerste volzin te vervangen door de volgende zin « Enkel na een vertrouwelijk telefonisch contact met de permanentiedienst, kan de betrokken meerderjarige na vrijheidsberoving vrijwillig en weloverwogen afstand doen van het recht op een vertrouwelijk overleg met een advocaat. »

De heer Delpérée wijst erop dat dit amendement aansluit bij amendement nr. 9 van de heer Mahoux c.s. op artikel 2 van het wetsvoorstel.

Het voorgestelde artikel 2bis, § 2

Amendement nr. 17

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 17 in (stuk Senaat nr. 5-663/2) dat hoofdzakelijk strekt om te voorzien in het recht op bijstand door een advocaat en de inhoud ervan niet tot het strikte minimum te beperken.

Mevrouw Turan meent dat dit amendement te ver gaat. De advocaat kan aanwezig zijn en heeft een beperkte toezichthoudende bevoegdheid. Betekent het amendement dat de advocaat als het ware ook kan pleiten, vooraleer het verhoor begint ? Het zal uiteraard niet gemakkelijk zijn voor de advocaat te zwijgen als zijn cliënt bepaalde uitspraken doet, maar men heeft er doelbewust voor gekozen de advocaat een beperkte rol toe te bedelen, om een aantal formaliteiten na te kijken en toe te zien dat bepaalde rechten niet worden geschonden.

De heer Courtois meent dat het risico bestaat dat het uiteindelijk tot een debat op tegenspraak komt, terwijl het openbaar ministerie niet vertegenwoordigd zal zijn. Het is overigens onmogelijk dat debat binnen de termijn van vierentwintig uur te organiseren.

Mevrouw Turan sluit zich hierbij aan. Als men de advocaat toelaat zijn opmerkingen te maken, kan de politieman moeilijk controleren hoever de advocaat kan gaan. Het debat moet niet plaatsvinden bij een eerste verhoor; dat is praktisch niet haalbaar. Uiteraard zal de voorliggende wetgeving sowieso een aanpassing vereisen, zowel vanwege de politiediensten als vanwege de advocatuur. Elke betrokkene uit het werkveld wil de huidige toestand behouden, maar dit is helaas onmogelijk, gelet op de rechtspraak van het Europees Hof. Anderzijds kan het ook niet de bedoeling zijn een tegensprekelijk debat te voeren bij het eerste verhoor. De voorgestelde tekst biedt een goed evenwicht en lijkt praktisch haalbaar.

De heer Delpérée is er ook tegen dat het tot een debat kan komen tussen de advocaat en de politie-officier, omdat die laatste geen jurist is. Op die manier wijkt men af van het principe van de wapengelijkheid.

Mevrouw Khattabi steunt amendement nr. 17 en wijst op de betekenis van het arrest « Dayanan tegen Turkije », dat bepaalt dat de advocaat de hele waaier van activiteiten van een raadsman moet kunnen ontplooien.

De heer Laeremans vraagt naar de juiste interpretatie van het woord « misbruik »in paragraaf 2, 2º. wat bijvoorbeeld bij misbruik van een zekere naïviteit, waarbij men belooft dat de betrokkene bij een snelle bekentenis later niet veroordeeld zal worden ? De politiemensen durven soms de waarheid te verzachten. « Misbruik » lijkt hier een term sui generis.

De minister onderlijnt dat voorliggend wetsvoorstel een evenwicht biedt en een compromis is.

Wat betreft het amendement, stipt spreker aan dat het legistiek niet correct is te verwijzen naar « huidige tekst » gezien het de bedoeling is te verwijzen naar bepaalde verhoren en ook de bepaling van de termijn wegvalt.

Wat betreft de rol van de advocaat, is spreker het niet eens met de opmerking van Mevr Khattabi als zou deze zeer passief zijn. Spreker verwijst naar de situatie in Frankrijk waar duidelijk is bepaald dat de bijstand van de advocaat passief is en waar de advocaat slechts op het einde van het verhoor de mogelijkheid krijgt om mondelinge vragen te stellen, en zijn opmerkingen schriftelijk moet overmaken. De rol die in voorliggende tekst aan de advocaat wordt toebedeeld is wel actief. De advocaat kan tijdens het verhoor opmerkingen maken, bijvoorbeeld dat de gestelde vraag te suggestief is. Dat zal dan genoteerd worden in het proces-verbaal. De politieman krijgt dan ook de mogelijkheid zijn vraag anders te formuleren. Indien men daarentegen de tussenkomst van de advocaat laat plaatsvinden op het einde van het verhoor, kunnen dergelijke zaken niet meer worden rechtgezet. De actieve bijstand mag echter niet escaleren, zodat duidelijk moet worden omschreven over welke zaken de advocaat opmerkingen mag maken.

Wat betreft de verwijzing naar « de zaakDayanan », werpt spreker op dat al deze elementen perfect kunnen worden afgetoetst tijdens het voorafgaand consultatie-onderhoud. Dit betekent niet dat men tijdens het verhoor om het even welke opmerking moet kunnen maken. De essentie van het verhoor is de waarheidsvinding. In de wet moet duidelijk worden bepaald wat kan en wat niet is toegelaten.

Voorliggende tekst is een eerbaar compromis tussen de verzuchtingen van de balie in het voordeel van een actieve tussenkomst en de verwachting van de politiediensten om duidelijk te stellen aangaande welke elementen de advocaat mag tussenkomen. De opmerkingen van de advocaat moeten ook transparant zijn voor de politieman; zij moeten luidop worden gemaakt, niet tegen de cliënt alleen.

De beoordeling van het misbruik zal in concreto gebeuren door de rechter. Indien de advocaat meent dat een vraag te suggestief is, zal de rechter achteraf beoordelen of dit inderdaad het geval was en al dan niet een misbruik uitmaakte.

Amendement nr. 34

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat nr. 5-663/2), dat strekt om het voorgestelde artikel 2bis, tweede lid, te wijzigen, om de rol van de advocaat uit te breiden. De indiener meent immers dat voorliggend wetsvoorstel de arresten van het EHRM, wat de rol van de advocaat bij de politieverhoren betreft, zeer restrictief interpreteert.

Amendement nr. 62

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 62 in (stuk Senaat nr. 5-663/2) dat ertoe strekt erin te voorzien dat de advocaat opmerkingen kan maken gedurende het verhoor en zijn opmerkingen in het proces-verbaal van het verhoor kan laten vermelden over :

a) het niet eerbiedigen van een recht van de verdediging,

b) de ontbrekende kennisgeving van de rechten van de verdediging,

c) de behandeling gedurende de ondervraging,

d) de termijn van de inverzekeringstelling of van de verlenging ervan,

e) en, in voorkomend geval,bij het verhoor door de onderzoeksrechter, de voorwaarden van invrijheidstelling, afhankelijk van de persoonlijke en sociale toestand van de te ondervragen persoon.

Dit amendement geeft gevolg aan de opmerkingen van de regering tijdens het debat over amendement 32.

Amendement nr. 77

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 77 in, dat strekt om in het voorgestelde artikel 2bis, § 2, het derde en vierde lid te vervangen door het volgende lid : « Op het einde van het verhoor kan de geraadpleegde advocaat in het proces-verbaal van het verhoor elke opmerking laten vermelden die hij nuttig acht voor de verdediging van zijn cliënt en die tijdens het verhoor niet mocht worden geformuleerd ».

De heer Bousetta verwijst naar amendement nr. 76 op artikel 2.

De minister wijst erop dat voorliggend voorstel in dit stadium van de procedure, dat is bij de ondervraging voor de onderzoeksrechter, voorziet in de aanwezigheid van de advocaat. De tekst biedt de advocaat de mogelijkheid in welbepaalde gevallen in het proces-verbaal van het verhoor de schendingen van rechten te laten vermelden die hij meent te hebben vastgesteld.

De heer Bousetta wijst erop dat het amendement de rol van de advocaat uitbreidt. Het systeem waarin het wetsvoorstel voorziet is restrictiever.

De minister denkt dat wanneer men, zoals in het amendement, toestaat dat de advocaat elke opmerking die hij nuttig acht kan laten opnemen, men snel zal terechtkomen in een context die veel weg heeft van die waarin conclusies worden neergelegd en debat op tegenspraak wordt gevoerd. Dat gaat heel wat verder dan wat het Europees Hof eist. De Salduz-rechtspraak strekt ertoe te waarborgen dat de persoon in correcte omstandigheden wordt ondervraagd. Het is niet de bedoeling in dit stadium van de procedure pleidooien te houden, noch stukken neer te leggen.

De heer Bousetta verklaart dat het amendement geenszins bepaalt dat de advocaat zijn conclusies kan neerleggen. Hij kan zijn opmerkingen laten noteren.

Amendement nr. 66

De heer Laeremans dient amendement nr. 66 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 2, derde lid, 2º, de woorden « misbruik of » te doen vervallen. Deze term is veel te algemeen en geeft niet duidelijk aan wat men hiermee bedoelt. Verder zou men misbruik kunnen maken van deze bepaling om gebruikelijke ondervragingstechnieken uit te sluiten.

De minister verwijst ter zake ook naar amendement nr. 75, dat over dezelfde term handelt. De filosofie van de tekst is dat er geen ongeoorloofde druk of dwang mag worden uitgeoefend.

Amendement nr. 75

De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 75 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt, in het voorgestelde artikel 2bis, § 2, derde lid, 2, de woorden « inzonderheid op eventueel misbruik of eventuele dwang » te vervangen door de woorden « inzonderheid of er kennelijk geen ongeoorloofde druk of dwang wordt uitgeoefend. »

Het amendement beoogt de tekst te verduidelijken.

De advocaat houdt toezicht over het feit dat er geen kennelijk ongeoorloofde druk of dwang op de verhoorde wordt uitgeoefend en kan melding laten maken in het proces-verbaal van de vermeende schendingen die hij vaststelt.

Het zal steeds de bevoegdheid blijven van de rechter ten gronde om te beoordelen of er sprake is van een miskenning van de rechten van de verdediging.

Amendement nr. 18

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat nr. 5-663/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 2bis, § 2, zesde lid,tussen de woorden « tijdens het verhoor. » en de woorden « Hiervan wordt melding gemaakt » de woorden : « Hij moet schriftelijk afstand doen in een door hem gedateerd en ondertekend document. » in te voegen Het is een essentiële voorwaarde om afstand te doen van de bijstand.

De minister stipt aan dat afstand van het voorafgaand overleg in een afzonderlijk schriftelijk document moet worden opgenomen. Afstand van bijstand bij het verhoor wordt daarentegen opgenomen in het proces-verbaal. Dit proces-verbaal wordt immers ondertekend door de verdachte. Een apart schriftelijk document zou van overbodig formalisme getuigen. Uiteraard kan men van in den beginne zowel afstand doen van het consultatierecht, als van de bijstand bij het verhoor, wat dan in een afzonderlijk document zal zijn opgenomen.

Amendement nr. 35

De dames Khattabi en Piryns dienen amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat in het voorgestelde artikel 2bis, § 2, zesde lid, de woorden « De ondervraagde persoon » wil vervangen door de woorden « Alleen de meerderjarige ondervraagde persoon ». Hiermee wordt bepaald dat minderjarigen geen afstand kunnen doen van het recht op overleg met hun advocaat.

De minister gaat akkoord met dit amendement.

Voorgesteld artikel 2bis, § 3

Amendement nr. 39

De heer Laeremans dient amendement nr. 39 in (stuk Senaat, 5-663/2) dat ertoe strekt § 3 te doen vervallen.

Het valt niet uit te sluiten dat door het recht een vertrouwenspersoon naar keuze in te lichten, medeplichtigen op de hoogte worden gesteld, of bijvoorbeeld gestolen materiaal wordt weggemoffeld. Spreker meent dat het wettelijk inschrijven van dit recht te vergaand is en gevaren kan inhouden. Verder wordt dit niet vereist door Salduz.

Hoe gebeurt dit verwittigen trouwens vandaag ?

Spreker meent dat rekening moet worden gehouden met de concrete omstandigheden, maar dat de inlichting van een vertrouwenspersoon zeker geen vaste procedure moet vormen.

De minister verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel dat verwijst naar de normen van het CPT. Het CPT voorziet wel dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij collusiegevaar. De mogelijkheid van afwijking wordt trouwens voorzien in § 5.

De heer Laeremans werpt op dat het Comité ter voorkoming van foltering (CPT), anders dan het EHRM, niet de bevoegdheid heeft bepaalde zaken op te leggen. Dit is een gezagsargument, zonder enige rechtsgrond. Datzelfde comité klaagt trouwens ook voortdurend wantoestanden aan in onze gevangenissen. Als we dit volgen, moeten we de gevangenissen allemaal sluiten. Men moet rekening houden met hun opmerkingen, maar tot het onmogelijke is men niet gehouden. Het inschrijven van het recht een vertrouwenspersoon in te lichten zal voor veel praktische moeilijkheden zorgen bij de politiediensten.

De heer Courtois wenst preciseringen over de nadere regels inzake administratieve aanhoudingen.

De minister antwoordt dat het bij de administratieve aanhouding wel is voorzien dat de naaste wordt verwittigd. Ieder jaar brengt het CPT een verslag uit waarbij de vraag wordt gesteld waarom het recht een vertrouwenspersoon in te lichten bij een verhoor nog steeds niet is omgezet. Hierop moet worden geantwoord. Bovendien duurt en administratieve aanhouding 12 uur. Ook het recht om een dokter te raadplegen is ingeschreven bij de administratieve aanhouding.

De heer Laeremans stelt voor in te schrijven dat eenieder die van zijn vrijheid wordt beroofd het recht heeft te vragen dat een vertrouwenspersoon wordt ingelicht. Dan heeft de politie ook het recht te weigeren.

De minister wijst erop dat het CPT niet vereist dat de verdachte zelf deze mededeling aan de vertrouwenspersoon moet kunnen doe; het is toegelaten dat de politie dit doet, zodat collusie wordt vermeden.

Amendement nr. 19

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat in het voorgestelde artikel 2bis, § 3, de woorden« de artikelen 1, 2 of 3 » wil vervangen door de woorden « de bepalingen van deze wet ». Het betreft een formele verbetering.

De minister stipt aan dat artikel 1 wijst op het geval van heterdaad. Artikel 2 is een arrestatie door de procureur. Artikel 3 is een bevel tot medebrenging.

Het amendement is legistiek niet correct en maakt niet duidelijk in welke gevallen de bepaling van toepassing is. Men moet duidelijk stellen dat ook het bevel tot medebrenging onder het toepassingsgebied valt en aanleiding geeft tot dezelfde rechten.

Amendement nr. 53

Mevrouw Faes dient amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt duidelijk te stellen dat de persoon die van zijn vrijheid is beroofd, niet zelf mag bellen naar een persoon van zijn keuze. Aldus worden de woorden « door de ondervrager » ingevoegd.

Amendement nr. 68

Mevrouw Taelman c.s. dient amendement nr. 68 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 2bis, § 3, aan te vullen met een tweede lid luidende : « Als er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat door de inlichting bewijzen kunnen verdwijnen, kan de procureur des Konings of de gelaste onderzoeksrechter bij gemotiveerde beslissing deze inlichting uitstellen voor de duur noodzakelijk om de belangen van het onderzoek te beschermen.

Het amendement poogt het gevaar op collusie te regelen.

De heer Laeremans stipt aan dat ook hij het gevaar voor collusie reeds had aangekaart. De minister verwees toen echter naar paragraaf 5, waar de mogelijkheid van afwijking wordt bepaald.

Het amendement voegt echter een tweede lid toe aan paragraaf 3. Wat is dan het lot van § 5 ?

De minister wijst erop dat amendement nr. 72 (stuk Senaat, nr. 5-663/2) van mevrouw Taelman dat probleem oplost.

Paragraaf 5 verwijst dan enkel nog naar de §§ 1 en 2.

Voorgesteld artikel 2bis, § 4

Amendement nr. 40

De heer Laeremans dient amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 4 te doen vervallen.

De indiener verwijst naar de verantwoording bij zijn amendement.

Amendement nr. 20

De heer Mahouxc.s.dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 4, eerste lid, de woorden « de artikelen 1, 2 of 3 » te vervangen door de woorden « de bepalingen van deze wet ».

De heer Bousetta verwijst naar de bespreking van amendement nr. 19, dat dezelfde formele verbetering wil aanbrengen.

Voorgesteld artikel 2bis, § 5

Amendement nr. 21

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat § 5 wil herschrijven op een manier die beter aansluit bij de Salduz-rechtspraak. De indieners van het amendement menen immers dat de gebruikte bewoordingen, namelijk « eigen aan de zaak of aan de persoon », te vaag zijn waardoor de afwijking niet tot het strikte minimum kan worden beperkt.

Amendement nr. 72

Mevrouw Taelman c.s. dient een sub-amendement op amendement nr. 21 (amendement nr. 72, stuk Senaat nr. 5-663/2). Amendement nr. 72 strekt ertoe in de voorgestelde § 5, de woorden « 1 tot 3 » te vervangen door de woorden « 1 en 2 ». Mevrouw Taelman verwijst naar de bespreking van amendement nr. 68.

Amendement nr. 33, 2

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 33, 2 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat de voorgestelde § 5 wil aanvullen met de zin « Deze afwijking mag geen afbreuk doen aan het recht op een eerlijk proces, overeenkomstig artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens ».

De indiener verwijst naar de verantwoording van haar amendement.

Artikel 2bis, § 6 (nieuw)

Amendement nr. 22

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat een nieuwe § 6 wil invoegen, luidende : « Incriminerende verklaringen die zijn afgelegd met schending van de paragrafen 1 tot 5 kunnen niet worden gebruikt voor een veroordeling. ». Dit sluit beter aan bij de Salduz-rechtspraak.

De heer Bousetta verwijst naar de bespreking van amendement nr. 12, dat dezelfde wijziging beoogt.

Mevrouw Turan wijst erop dat, door de toevoeging van een nieuwe paragraaf 6, in feite in twee verschillende sancties wordt voorzien.

De minister is van mening dat het onnodig is om een nieuwe § 6 op te nemen gezien artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering een algemene draagwijdte heeft en § 3 van dit artikel reeds verwijst naar de wet op de voorlopige hechtenis.

Artikel 4

Inleidende bespreking

De minister licht dit artikel toe over het bevel tot verlenging van de termijn van 24 uur. Het artikel kan worden beschouwd als het zoeken naar een compromis. De verlenging is enkel punctueel. Verder dient de verlenging te worden gemotiveerd op vier punten (zie 1º tot 4º). Wat betreft het 2º, de concrete omstandigheden eigen aan de zaak of aan de persoon, verduidelijkt de minister dat dit kan betrekking kan hebben op moeilijkheden in het verleden, in de voorbije 24 uur, of waarmee de onderzoeksrechter in de toekomst kan te maken krijgen, bijvoorbeeld het definiëren van de vrijheid onder voorwaarden.

Het 3º, de opsomming van de onderzoeksdaden, verhindert de standaard motivering.

Het 4º betreft de bepaling van de duur van de verlenging en geeft aldus aan dat men niet noodzakelijk met een verlenging tot 48 uur zou te maken hebben.

Spreker verwijst ook naar het punt in welke mate de procureur des Konings de mogelijkheid heeft een vordering tot verlenging in te leiden bij mini-instructie, zonder dat de onderzoeksrechter wordt gelast met een gerechtelijk onderzoek. Dit is echter niet opgenomen in de voorgestelde tekst.

Het derde lid betreft de sanctie indien het bevel niet wordt betekend binnen de 24 uur. Dan wordt de verdachte in vrijheid gesteld.

Het vierde lid bepaalt dat geen rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen het bevel tot verlenging.

Het vijfde lid betreft het recht van de verdachte om tijdens de termijn van verlenging een vertrouwelijk overleg te hebben met zijn advocaat gedurende maximaal 30 minuten.

Mevrouw Faes verwijst naar het laatste lid over de bijkomende termijn van 30 minuten voor overleg. Het zou goed zijn hier te bepalen hoe dit concreet in zijn werk zal gaan. Moet er terug contact worden opgenomen met de permanentiedienst, enz. ?

De minister wijst op het feit dat de onderzoeksrechter bijvoorbeeld een bevel tot verlenging kan uitvaardigen van twee uur. Daarom wordt de termijn hier bewust kort gehouden op 30 minuten. Uit het dossier zullen de gegevens van de gecontacteerde advocaat al blijken. Het bevel tot verlenging wordt ook betekend binnen de 24 uur, zodat de advocaat al over gegevens zal beschikken om in te spelen op de verdere handelingen die hij dient te stellen.

De heer Torfs verwijst naar het 3º. Zou men niet beter gewag maken van onderzoeksdaden die de verlenging van de termijn noodzakelijk maken ? Dan heeft men iets meer marge.

De minister kan ermee instemmen eerder de finaliteit op te nemen dan de lijst weer te geven van de onderzoeksdaden die de onderzoeksrechter nog zal stellen. Het is niet de bedoeling, in het kader van het geheim van het onderzoek, dat de onderzoeksrechter een exhaustieve lijst geeft van de daden die hij nog zal stellen. Anderzijds wil men vermijden dat men steeds overgaat tot een verlenging van de termijn met 24 uur. De verlenging moet uitzonderlijk zijn en daarom ook gemotiveerd worden.

Mevrouw Defraigne geeft toe dat het idee van de verlenging van de aanhoudingstermijn in overeenstemming moet worden gebracht met het principe van het geheim van het onderzoek. Men moet voorkomen dat de onderzoeksrechter zijn hele strategie moet onthullen doordat hij verplicht zou worden zijn toekomstige onderzoeksdaden in detail te beschrijven. De verlenging van de termijn met 24 uur dient wel een uitzonderlijke maatregel te blijven. Spreekster zou niet willen dat er een tendens ontstaat om bijna automatisch te verlengen, op basis van een vage motivering.

Mevrouw Taelman meent dat de formulering van het 3º aanleiding geeft tot bepaalde risico's. Wat bijvoorbeeld als blijkt dat er tijdens de termijn ook nog andere niet voorziene onderzoeksdaden moeten worden gesteld. Het 2 omschrijft reeds zeer goed de finaliteit. De verlenging moet uitzonderlijk zijn en men moet omschrijven aan de hand van de concrete omstandigheden eigen aan de zaak en de persoon die een verlenging rechtvaardigen. Misschien is het 3º dan overbodig.

Mevrouw Defraigne denkt dat het evenwicht moeilijk te vinden is. Als het bevel tot verlenging leidt tot onthulling van teveel informatie kan dit het onderzoek schaden. Omgekeerd zal men het bevel tot verlenging als onvoldoende gemotiveerd beschouwen als het niet genoeg elementen bevat met betrekking tot de onderzoeksdaden die nog moeten plaatsvinden.

De heer Delpérée is het eens met de opmerking van mevrouw Taelman. Hij is voorstander van het schrappen van 3 en 4 in het tweede lid. Hij vindt niet dat er apothekersweegschaaltjes aan te pas moeten komen als het gaat om de verlenging van de termijn van 24 uur. Als men beslist die inverzekeringstelling te verlengen, dan is dat voor een nieuwe en laatste termijn van 24 uur.

Bespreking van de amendementen

Amendement nr. 23

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2), dat ertoe strekt artikel 4 volledig opnieuw te formuleren om de verlening van de termijn van 24 uur te beperken tot de tijd die nodig is voor de toepassing van artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering en artikel 2bis van de wet op de voorlopige hechtenis. Het amendement wil trouwens ook in lid 4 en 6 het woord « verdachte » vervangen door het woord « betrokkene ».

De minister herinnert eraan dat er inderdaad verschillende standpunten zijn wat de mogelijke duur van de verlenging van de aanhoudingstermijn van 24 uur betreft. De duur die in dit amendement wordt voorgesteld is het meest beperkt. De minister benadrukt dat de commissie hier na het algemene debat over moet beslissen.

Mevrouw Khattabi merkt op dat in de Franse tekst van artikel 4 het woord « inculpé » wordt gebruikt, terwijl in de Nederlandse tekst het woord « verdachte » staat. Deze twee woorden hebben betrekking op verschillende juridische begrippen. De minister verduidelijkt in dit verband dat de wet op de voorlopige hechtenis wel het woord « inculpé » gebruikt.

Amendement nr. 67

De heer Delpérée dient amendement nr. 67 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt artikel 4 van het wetsvoorstel te vervangen. Indiener stelt voor de procedure voor de verlenging van de inverzekeringstelling te wijzigen als volgt : « Handelend op vordering van de procureur des Konings of ambtshalve optredend, kan de onderzoeksrechter een bevel verlenen tot verlenging van de termijn bedoeld in artikel 1, 1 of artikel 2.

De vrijheidsbeneming die het gevolg is van dat bevel mag in geen geval langer duren dan vierentwintig uur. Ze mag slechts eenmaal plaatsvinden.

Het bevel is met redenen omkleed. Het vermeldt de gegevens die het ingaan van een nieuwe termijn verantwoorden, te weten :

1 de ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf;

2 de bijzondere omstandigheden van het voorliggend geval.

Het wordt aan de betrokkene betekend binnen een termijn van vierentwintig uren. Die termijn gaat in op het tijdstip bepaald door artikel 1, 2, artikel 1, 3 of artikel 2, 5. Bij ontstentenis van regelmatige betekening binnen de termijn die de wet bepaalt, wordt de persoon vrijgelaten.

Het bevel tot verlenging wordt onmiddellijk meegedeeld aan de procureur des Konings. Er kan geen rechtsmiddel tegen worden ingesteld.

Tijdens de nieuwe periode van vierentwintig uur heeft de persoon het recht gedurende dertig minuten vertrouwelijk overleg te plegen met zijn advocaat. ».

De heer Delpérée meent dat het amendement beter beschrijft hoe de procedure van verlenging dient te verlopen, zonder er fundamentele wijzigingen in aan te brengen.

Mevrouw Faes verklaart voorstander te zijn van de schrapping van de laatste zinsnede over de periode van 24 uur. Het is immers de bedoeling geen automatische verlenging met 24 uur te laten plaatsvinden. De onderzoeksrechter moet ook de mogelijkheid hebben te verlengen voor minder dan 24 uur.

Amendement nr. 82

De heer Torfs dient een subamendement op amendement nr. 67 van de heer Delpérée (amendement nr. 82, stuk Senaat nr. 5-663/2). Het amendement strekt ertoe in het voorgestelde artikel 15bis te bepalen dat de nieuwe termijn bij bevel van verlenging begint te lopen vanaf de betekening van het bevel. De andere wijzigingen pogen de tekst duidelijker te formuleren.

Amendement nr. 55

De heer Van Rompuy dient amendement nr. 55 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 15bis, voor het eerste lid de woorden « Art. 15bis » in te voegen.

Amendement nr. 41, 1

De heer Laeremans dient amendement nr. 41, 1 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt, in geval van verlenging van de arrestatie, deze termijn onmiddellijk met vierentwintig uur te verlengen. Verschillende termijnen worden dus uitgesloten.

Amendement nr. 3

De dames Khattabi en Piryns dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat er, in navolging van amendement nr. 23, toe strekt de verlenging van de termijn van de inverzekeringstelling te beperken tot de tijd die nodig is om de verhoorde persoon toe te staan te overleggen met zijn advocaat en door hem te worden bijgestaan. Volgens de indiener vereist de Salduz-rechtspraak geenszins dat de termijn van de inverzekeringstelling met maximum 24 uur wordt verlengd.

Amendement nr. 5

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat er toe strekt in het voorgestelde artikel 15bis, tweede lid, de punten 3 en 4 te doen vervallen.

De indienster verwijst naar de verantwoording bij haar amendement.

Amendement nr. 28

De heer Delpérée dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 15bis opnieuw te formuleren zodat enerzijds automatisch wordt voorzien in een termijn van 24 uur in geval van een met redenen omkleed bevel tot verlenging en anderzijds de verplichting vervalt om in dat bevel alle onderzoeksdaden op te sommen die nog moeten worden gesteld. In dat verband stelt de auteur voor om de motivering van het nieuwe bevel te beperken tot de ernstige aanwijzingen van schuld en de concrete omstandigheden eigen aan de zaak of aan de persoon.

Mevrouw Turan wijst erop dat de onderzoeksrechter geen opsomming van de onderzoeksdaden die hij nog moet uitvoeren moet expliciteren, indien een aanhoudingsmandaat voor vijf dagen wordt bevolen. Deze opsomming van bijkomende onderzoeksdaden lijkt dan ook overbodig ingeval van verlenging van de termijn van vierentwintig uren. Spreekster voegt er aan toe dat de voorlopige hechtenis een uitzondering moet blijven.

Mevrouw Khattabi betreurt dat men deze problematiek niet beschouwt vanuit het standpunt van de rechten van personen.

De minister stipt aan dat de keuze die gemaakt wordt ook uitvoerbaar moet kunnen zijn. In een complex dossier met verschillende verdachten kan het niet zijn dat ieder van hen een verschillend bevel tot verlenging gaat krijgen en op een verschillend tijdstip voor de raadkamer moet verschijnen. Men moet toelaten de zittingen van de raadkamer in de praktijk te kunnen organiseren. De minister dringt er tevens op aan dat deze verlenging van de termijn een aanleiding moet zijn voor de onderzoeksrechter om stappen te zetten die er uiteindelijk toe leiden dat de betrokkene niet moet worden aangehouden (bijvoorbeeld door het mechanisme van vrijheid onder voorwaarden). In de huidige stand van zaken heeft de onderzoeksrechter die zijn dossier nog moet afwerken; geen andere mogelijkheid dan een aanhoudingsmandaat te betekenen Dit is een nefast effect van de voorlopige hechtenis en zet een enorme druk op de capaciteit van gevangenissen.

De heer Laeremans is het niet eens met de minister. Er zijn misschien misbruiken geweest; maar in het algemeen is het niet zo dat er te veel mensen in voorlopige hechtenis zijn. Er is volgens hem gewoon te weinig gevangeniscapaciteit. Daardoor is het aantal gedetineerden kunstmatig laag gehouden in vergelijking met de criminaliteit die zich voordoet.

Amendement nr. 42

De heer Laeremans dient amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt eveneens de opsomming van de nog te stellen onderzoeksdaden niet langer in het bevel tot verlenging op te nemen.

Het kan niet zijn dat de onderzoeksrechter vooraf aan de betrokkene zijn onderzoek moet beschrijven.

Amendement nr. 41, 2

De heer Laeremans dient amendement nr. 41, 2 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt om in het tweede lid, punt 4, te doen vervallen.

Artikel 5

Inleidende bespreking

De minister licht toe dat dit artikel de rol van de advocaat betreft bij de onderzoeksrechter. Het is niet de bedoeling dat de advocaat daar een debat voert. Hij mag opmerkingen geven over de aanhouding, zonder in debat te treden met de onderzoeksrechter. Het arrest-Salduz vraagt niet dat de advocaat op dat ogenblik toegang zou hebben tot het volledige dossier. Er werd geopteerd de huidige regelgeving op dat vlak te behouden. Paragraaf 4 betreft het geval dat de verdachte nog geen advocaat heeft. Dan moet de onderzoeksrechter de verdachte eraan herinneren dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen

Bespreking van de amendementen

Amendement nr. 43

De heer Laeremans dient amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt het openbaar ministerie de mogelijkheid te geven zich ook te laten vertegenwoordigen indien de verdachte beroep doet op zijn recht op bijstand van een advocaat. Op die manier wordt de « gelijkheid van wapens » gevrijwaard tussen de verdediging en het openbaar ministerie.

Amendement nr. 24

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat er vooral toe strekt de vorm die de afstand van het recht op bijstand van een advocaat dient aan te nemen, te verduidelijken en te uniformiseren. Er moet worden voorzien in een afzonderlijk, gedateerd document, dat wordt ondertekend door de persoon die afstand doet van het recht op bijstand van een advocaat.

De minister is van mening dat dit amendement een bijkomende formaliteit in de wet inbouwt. Voor het verhoor is er geen sprake van een proces-verbaal en is het dus logisch dat men afstand van zijn recht op bijstand doet door middel van een afzonderlijk en gedateerd document. Als men afstand doet bij het verhoor of bij de onderzoeksrechter wordt er een proces-verbaal opgemaakt die door de betrokkene wordt ondertekend. Dit proces-verbaal moet dus volstaan.

Volgens de minister is het, wanneer een proces-verbaal wordt opgesteld, beter om de hele procedure, met inbegrip van de afstand van het recht op bijstand van een advocaat, in het proces-verbaal op te nemen. Het is beter geen twee afzonderlijke documenten te hebben.

Amendement nr. 29

De heer Delpérée dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het 1º in de Franse tekst het woord « débuter » te vervangen door het woord « commencer ». Het amendement strekt ertoe de Franse tekst van het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de Nederlandse tekst.

Amendement nr. 25

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in het 2º de woorden « doch zonder dat voor hem een debat wordt gevoerd » te doen vervallen. De heer Bousetta pleit ervoor dat dit wordt overgelaten aan de praktijk van de advocaten en rechters.

De minister benadrukt dat het gevaarlijk is om deze woorden weg te laten aangezien er in dit stadium nog geen sprake is van een terechtzitting met een tegensprekelijk debat. De enige mogelijkheid is om akte te nemen van de opmerkingen van de advocaat.

Amendement nr. 69

Mevrouw Taelman dient amendement nr. 69 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt in punt 2º, in de voorgestelde zin, de zinsnede « doch zonder dat voor hem een debat wordt gevoerd te doen vervallen.

Dit amendement schrapt de zinsnede enkel omdat ze geen toegevoegde waarde biedt en de duidelijkheid van het lid niet ten goede komt. Hiervoor kan ook verwezen worden naar pagina 7 van het advies van de HRJ van 25 november 2010.

De minister onderstreept dat men uit de schrapping van deze zinsnede niet mag afleiden dat het de bedoeling zou zijn een tegensprekelijk debat te voeren. De verantwoording bij het amendement is zeer belangrijk.

De heer Laeremans meent dat de schrapping van de zinsnede wel een debat mogelijk maakt. Waarom wil men deze zinsnede schrappen, waardoor dubbelzinnigheid optreedt ? Men kan immers op geen enkele wijze uit de tekst afleiden dat er geen debat kan worden gevoerd.

De minister antwoordt dat opmerkingen wel moeten kunnen worden gemaakt, maar het is geenszins de bedoeling een tegensprekelijk debat te voeren of pleidooien te houden. Het gaat eerder om het acteren van de bemerkingen. De onderzoeksrechter beslist en dient niet te motiveren, in die zin dat hij geen antwoord dient te formuleren op elke gemaakte opmerking, ook niet in zijn beschikking.

Volgens de heer Delpérée werpt dit amendement de kwestie op van de rol van de advocaat en de inhoud van zijn optreden. De indieners van het voorstel willen niet dat de aanwezigheid van de advocaat tijdens het verhoor uitloopt op een tegensprekelijk debat. Er zijn nog andere plaatsen dan het kantoor van de onderzoeksrechter waar men zich inhoudt om geen debat te doen ontstaan. Spreker maakt de vergelijking met de parlementaire controle via de procedure van vragen en antwoorden en die van de interpellaties. In het eerste geval stelt het parlementslid een vraag en antwoordt de minister. Er is geen debat of bespreking. Bij een interpellatie daarentegen is er een echt debat waaraan ook andere parlementsleden kunnen deelnemen en dat eindigt met een stemming.

In de procedure voor de onderzoeksrechter kan de advocaat een opmerking maken en de rechter kan daar eventueel op antwoorden. Het is de rechter die beslist.

Mevrouw Taelman stipt aan dat het principe dat er geen tegensprekelijk debat wordt gevoerd, duidelijk wordt verwoord in de verantwoording van haar amendement. Er is geen discussie over het feit dat de advocaat opmerkingen moet kunnen maken die worden gehoord en geacteerd. Men moet ook rekening houden met het feit dat personen in voorlopige hechtenis 40 percent uitmaken van de gevangenisbevolking. Het is dan ook belangrijk dat de advocaat, bijvoorbeeld bij een brandstichting, kan opmerken dat de betrokkene terecht kan in een instelling waar hij kan worden behandeld en dat de onderzoeksrechter onder die voorwaarde kan beslissen hem niet van zijn vrijheid te beroven. Spreekster verwijst naar het advies van de Hoge raad voor de Justitie ter zake : « De Hoge Raad meent evenwel dat de bijstand van de advocaat voor effect kan hebben op kortere termijn verklaringen te bekomen die meer in overeenstemming zijn met de waarheid, waardoor talrijke latere onderzoekshandelingen worden vermeden. De bijstand zou ook kunnen leiden tot de vermindering van het aantal uitgevaardigde aanhoudingsbevelen. De bijstand van de advocaat op het ogenblik van de uitvaardiging van een aanhoudingsbevel zou tevens het gebruik van de alternatieve maatregelen voor de voorlopige hechtenis kunnen bevorderen door van bij het begin relevante inlichtingen te verstrekken. » Dit is de zin van het amendement.

Artikel 6

De minister wijst erop dat voorliggend artikel een technische aanpassing doorvoert gelet op de invoering van het bevel tot verlenging.

Amendement nr. 56

De heer Van Rompuy dient amendement nr. 56 in (stuk Senaat, nr. 5-663/2). Het betreft een technische verbetering in de inleidende zin.

Artikel 7

Dit artikel beoogt een technische aanpassing.

V. STEMMINGEN

Na de eerste artikelsgewijze bespreking, gaat de commissie over tot een indicatieve stemming van de amendementen nrs. 1 tot 82.

Amendement nr. 26 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de zeventien aanwezige leden.

Artikel 1 wordt aangenomen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 6 van de heer Mahoux c.s. wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 54 van de heer Van Rompuy wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 30 a), b) van mevrouw Khattabi wordt ingetrokken.

Amendement nr. 61 van de dames Khattabi en Piryns wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 70 van de heer Courtois wordt verworpen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 7, 46 en 76 van de heer Mahoux c.s. worden verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

De amendementen nr. 1 a) en b), en 32 van mevrouw Khattabi worden ingetrokken.

De amendementen nrs. 59 en 60 van mevrouw Khattabi worden verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 58 van de dames Khattabi en Piryns wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 36 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 52 van de heer Torfs wordt eenparig aangenomen door de 17 aanwezige leden.

Amendement nr. 27 van de heer Delpérée wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 57 van mevrouw Khattabi wordt ingetrokken.

Amendement nr. 8 van de heer Mahoux c.s., alsook amendement nr. 64 van mevrouw Khattabi, worden verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 48 van mevrouw Taelman wordt ingetrokken.

Amendement nr. 79 van mevrouw Taelman wordt verworpen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 9 van de heer Mahoux c.s. wordt verworpen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 37 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 71 van de heer Torfs c.s. wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 31 a) en b) van de dames Khattabi en Piryns wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 44 van mevrouw Faes wordt ingetrokken.

Amendement nr. 47 van de heer Mahoux wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

De amendementen nr. 2 van de dames Khattabi en Piryns en nr. 63 van mevrouw Khattabi worden verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 11 van de heer Mahoux c.s. wordt verworpen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 50 van de heer Van Rompuy en mevrouw Taelman wordt aangenomen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 12 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

De amendementen nrs. 38 en 49 van de heer Laeremans worden verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 51 van de heer Torfs en mevrouw Taelman wordt ingetrokken.

Amendement nr. 74 van de heer Torfs wordt met 13 tegen 4 stemmen aangenomen.

Het geamendeerde artikel 2 wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 13 van de heer Mahoux c.s. wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 73 van de heer Torfs wordt met 12 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen aangenomen.

Amendement nr. 4 van mevrouw Taelman wordt ingetrokken.

Amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Amendement nr. 65 van de mevrouw Khattabi vervalt.

Amendement nr. 15 van de heer Mahoux c.s. wordt verworpen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 80 van mevrouw Taelman wordt aangenomen met 12 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 33, 1 wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 78 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Vooraleer over te gaan tot stemming van amendement nr. 45 wijst de minister erop dat het momenteel om budgettaire en praktische redenen niet mogelijk is om verhoren audio-visueel op te nemen. Hij engageert zich wel om in de toekomst de audio-visuele opname in te voeren.

De heer Mahoux herhaalt dat zijn fractie voorstander is van de aanwezigheid van een advocaat bij het verhoor. Het amendement nr. 45 sluit niet aan bij deze logica. Zijn fractie zal zich dus onthouden.

Gelet op de verklaringen van de minister wijst mevrouw Faes erop dat haar fractie zich ook zal onthouden

Amendement nr. 45 van mevrouw Faes wordt verworpen met 9 stemmen bij 8 onthoudingen.

Amendement nr. 16 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Amendement nr. 81 van de heer Torfs wordt met 13 tegen 4 stemmen aangenomen.

De amendementen nr. 17 van de heer Mahoux c.s., 34 en 62 van mevrouw Khattabi worden ingetrokken.

Amendement nr. 77 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Amendement nr. 66 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 75 van de heer Torfs wordt met 13 tegen 4 stemmen aangenomen.

Amendement nr. 18 van de heer Mahoux c.s. wordt met 14 tegen 3 stemmen verworpen.

Amendement nr. 35 van mevrouw Khattabi wordt aangenomen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 39 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 19 van de heer Mahoux c.s. wordt ingetrokken.

Amendement nr. 53 van mevrouw Faes wordt aangenomen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 68 van mevrouw Taelman wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 40 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 20 van de heer Mahoux c.s. wordt ingetrokken.

Amendement nr. 21 van de heer Mahoux c.s. wordt met 16 stemmen tegen 1 stem aangenomen.

Amendement nr. 72 van mevrouw Taelman c.s. wordt aangenomen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 33, 2 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 22 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Het geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen met 12 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 23 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Amendement nr. 82 van de heer Torfs wordt met 11 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding aangenomen.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 67 wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 55 van de heer Van Rompuy wordt aangenomen met 13 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 41, 1 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nr. 3 van de dames Khattabi en Piryns en nr. 5 van mevrouw Taelman dienen geen doel meer.

Amendement nr. 28 van de heer Delpérée wordt ingetrokken.

De amendementen nrs. 42 en 41, 2, van de heer Laeremans worden verworpen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 43 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 24 van de heer Mahoux c.s. wordt verworpen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 29 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 17 aanwezige leden.

Amendement nr. 25 van de heer Mahoux c.s. wordt met 13 tegen 4 stemmen verworpen.

Amendement nr. 69 van mevrouw Taelman wordt aangenomen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 5 wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 56 van de heer Van Rompuy wordt aangenomen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 6 wordt aangenomen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 4 onthoudingen.

VI. HOORZITTINGEN

Na de indicatieve stemmingen heeft mevrouw Defraigne c.s. het globaal amendement nr. 83 ingediend (stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat de hele tekst van het wetsvoorstel vervangt.

De commissie heeft het advies van een aantal vakmensen over de tekst van het globaal amendement gevraagd. Er werden op 16 februari 2010 hoorzittingen gehouden met de heer Johan Sabbe, voorzitter van de Raad van procureurs des Konings, de heer Karel Van Cauwenberghe, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen en voorzitter van de Vereniging van onderzoeksrechters van België, de heren Jean-Marie Brabant en Eric Wauters, vertegenwoordigers van de vaste commissie van de lokale politie, de heer Paul Van Thielen, directeur-generaal van de federale gerechtelijke politie, de heer Robert De Baerdemaeker en mevrouw Carine Vander Stock, vertegenwoordigers van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, en mevrouw Kati Verstrepen en de heer Hans Rieder, vertegenwoordigers van de Orde van Vlaamse balies.

Het verslag van deze hoorzittingen is opgenomen als bijlage bij dit verslag.

VII. TWEEDE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

De tweede bespreking van de artikelen betreft het globaal amendement nr. 83 van mevrouw Defraigne c.s. (stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat aanleiding heeft gegeven tot het indienen van de subamendementen nrs. 84 tot 95.

Artikel 1

Geen opmerkingen.

Artikel 2

Amendement nr. 90

De heer Torfs dient een subamendement in op het globaal amendement nr. 83 (amendement nr. 90, stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat ertoe strekt in het voorgestelde § 2, eerste lid, het 3 te vervangen teneinde de bepaling duidelijker te formuleren.

De betrokkene heeft een consultatierecht met zijn advocaat indien de feiten die hem ten laste kunnen worden gelegd een misdrijf betreffen voor dewelke een bevel tot aanhouding kan worden verleend, namelijk misdrijven die kunnen worden gestraft met een correctionele gevangenisstraf van 1 jaar of met een zwaardere straf, dit echter met uitsluiting van de wanbedrijven die worden bedoeld in artikel 138, 6, 6bis en 6ter van het Wetboek van strafvordering.

Hiermee wordt beoogd het verkeerscontentieux uit te sluiten van het toepassingsgebied van dit consultatierecht.

Immers, een voorafgaand consultatierecht organiseren voor alle verkeersongevallen zou onmogelijk zijn, gelet op het enorme aantal.

De heer Mahoux merkt op dat artikel 138, 6bis, van het Wetboek van Strafvordering handelt over doodslag en slagen en verwondingen als gevolg van een verkeersongeval. Hij vindt het vreemd dat deze misdrijven worden uitgesloten van het toepassingsgebied van het voorstel.

De minister herhaalt dat het tijdens de vorige hoorzittingen om praktische redenen en omwille van de doeltreffendheid nodig is gebleken om verkeersmisdrijven uit te sluiten. Vorig jaar zijn er bijvoorbeeld 426 000 dossiers geweest betreffende verkeersongevallen. Het optreden en de bijstand van een advocaat kan alleen in andere dossiers. Bovendien betreft de geamendeerde bepaling alleen het recht op een voorafgaande raadpleging van een advocaat.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de Salduz-rechtspraak altijd van toepassing zal zijn vanaf het ogenblik dat iemand van zijn vrijheid wordt beroofd. De uitsluiting geldt voor de alledaagse verkeersgeschillen. Bij ernstige overtredingen wordt de persoon vaak van zijn vrijheid beroofd en zal hij bijgevolg het recht hebben om door een advocaat te worden bijgestaan.

De heer Torfs wijst erop dat vele dossiers handelen over verkeersongevallen met lichte verwondingen, waarvoor het weinig zin heeft om een advocaat te laten optreden. De uitzondering moet theoretisch dus zo ruim mogelijk zijn.

Amendement nr. 93

Mevrouw Khattabi dient een subamendement in op globaal amendement nr. 83 (amendement nr. 93, stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat ertoe strekt iedere persoon die wordt verhoord voor feiten die hem ten laste kunnen worden gelegd, het recht te verlenen op bijstand van een advocaat naar keuze. Verkeersmisdrijven worden echter uitgesloten van het toepassingsgebied, behalve wanneer zij met gevangenisstraf worden gestraft.

Het amendement stelt de advocaat ook in staat om in het proces-verbaal van verhoor iedere opmerking te laten opnemen die hij nuttig acht voor de verdediging van de ondervraagde persoon en die hij tijdens het verhoor niet heeft mogen maken.

Amendement nr. 84

De dames Khattabi en Piryns dienen amendement nr. 84 (stuk Senaat, nr. 5-663/3) dat wil voorzien in een audiovisuele opname van het verhoor in het geval dat de advocaat afwezig is. Dergelijke opname zou alleen geschieden met instemming van de verhoorde persoon. Gelet op de belofte van de minister om in de toekomst te voorzien in de mogelijkheid van een audiovisuele opname, stellen de indieners een uiterste datum van inwerkingtreding vast, met name 1 januari 2013.

De minister herinnert eraan dat men heeft gekozen voor de aanwezigheid van een advocaat. Tezelfdertijd heeft hij zich ertoe verbonden een systeem van audiovisuele opnames op touw te zetten. Hij vindt het echter geen goed idee om een deadline in de wet vast te leggen, gelet op de vele problemen die kunnen gepaard gaan met het opzetten van een systeem van audiovisuele opnames.

De heer Mahoux vraagt zich af wat de draagwijdte van het amendement is. Moet er ook worden opgenomen wanneer de verhoorde persoon heeft afgezien van zijn recht op bijstand van een advocaat ?

Mevrouw Khattabi bevestigt dat het amendement betrekking heeft op alle verhoren waarop de advocaat niet aanwezig is, hetzij omdat de verhoorde persoon afgezien heeft van bijstand, hetzij omdat de advocaat niet binnen de wettelijke termijn aanwezig kon zijn. Zij herinnert eraan dat het amendement voorziet in de instemming van de verhoorde persoon. Hij kan er dus van afzien. Ten slotte is er een onderscheid tussen dit soort opnames en de opnames die worden gebruikt om minderjaren te horen, en die anders worden opgevat.

De heer Mahoux meent dat dit amendement averechts kan werken, aangezien het ingaat tegen het beginsel dat zijn fractie verdedigt, met name dat de advocaat op alle verhoren aanwezig zou moeten zijn.

Amendement nr. 92

De heer Torfs c.s. dient een subamendement op het globaal amendement nr. 83 in (amendement nr. 92, stuk Senaat, nr. 5-663/3) dat beoogt de tekst van het voorgestelde 47bis, § 2, 3e lid, 2, te verduidelijken. De mogelijkheid om vrijwillig en weloverwogen afstand van « dit recht » heeft betrekking op het voorafgaand vertrouwelijk overleg met een advocaat naar keuze of een toegewezen advocaat.

Artikel 3

Mevrouw Turan wenst duidelijkheid over de toepassing op minderjarigen van het bestaande artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis en het nieuw artikel 2bis dat het wetsvoorstel invoegt in de voormelde wet. Wat betreft artikel 1 van de wet op de voorlopige hechtenis bestaat er een vaste cassatierechtspraak dat dit ook van toepassing is op minderjarigen. Betekent dit dat ook de volgende artikelen van toepassing zijn ?

Verder kan men ook stellen dat de wet op de voorlopige hechtenis en het Wetboek van strafvordering een lex generalis zijn terwijl de wet op de jeugdbescherming een lex specialis is.

De minister bevestigt dat de bepalingen inzake de arrestatie/aanhouding in de wet op de voorlopige hechtenis onverkort van toepassing zijn op minderjarigen.

De wet op de jeugdbescherming vermeldt niets over arrestatie van een minderjarige.

Dit betekent dat de algemene regels inzake de arrestatie en termijn van 24 uur ook gelden voor een minderjarige. Artikel 12 van de Grondwet maakt geen onderscheid tussen meerderjarigen/minderjarigen, de artikelen 1 en 2 van de wet op de voorlopige hechtenis ook niet.

De wet op de jeugdbescherming voorziet wel een geheel eigen procedure voor de fase daarna, namelijk de fase voor de jeugdrechter, die voorlopige maatregelen kan opleggen. In deze fase wordt wel al bijzonder regime voorzien van bijstand door een advocaat.

Het huidige wetsvoorstel strekt ertoe voor de minderjarigen ook bijstand door een advocaat te voorzien in de eerste 24 uren van de vrijheidsbeneming.

Verder bevestigt de minister dat het hier, in tegenstelling tot de wet op de jeugdbescherming, gaat om een lex generalis.

De heer Mahoux vraagt dat de tekst ook de situatie van minderjarigen verduidelijkt. Alleen een verklaring van de minister volstaat niet.

Volgens mevrouw Defraigne is de beschermingswet een bijzondere wet die van toepassing blijft aangezien dit voorstel er niets aan wijzigt.

De heer Delpérée wijst erop dat de grondwettelijke rechten en in het bijzonder artikel 12 van de Grondwet gelden voor zowel meerderjarigen als minderjarigen. De Salduz-rechtspraak heeft evenzeer betrekking op minderjarigen.

De heer Torfs sluit zich hierbij aan. Verder verwijst spreker naar het voorgestelde artikel 2bis, § 1, vijfde lid, waarbij wordt bepaald dat alleen de meerderjarige ondervraagde persoon vrijwillig en weloverwogen afstand kan doen van de bijstand van een advocaat tijdens het verhoor. Daaruit blijkt dat de wet ook op de minderjarigen van toepassing is.

Amendement nr. 89

De heer Torfs c.s. dient een subamendement op het globaal amendement nr. 83 in (amendement nr. 89, stuk Senaat, nr. 5-663/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2bis, § 1, eerste lid, de juiste draagwijdte te verduidelijken van de bepaling « van zijn vrijheid beroofd en vanaf dat ogenblik ». Vooreerst wordt geopteerd voor de term « vrijheidsbeneming » gezien die term gehanteerd wordt in de wet op de voorlopige hechtenis.

Verder worden de gebruikte woorden « eerste verhoor » vervangen door de woorden « eerstvolgend verhoor » aangezien het hier gaat over het eerste verhoor na de vrijheidsberoving, en niet om het eerste verhoor bij de politiediensten wanneer betrokkene nog beschikte over de vrijheid van komen en gaan.

De minister vindt deze verduidelijking ook belangrijk.

De heer Mahoux meent dat de indiener van het amendement weliswaar coherentie nastreeft, maar dat het amendement in tegenspraak is met het standpunt van zijn fractie dat de advocaat bij alle verhoren aanwezig moet zijn.

Amendementen nrs. 86 en 87

De heer Laeremans dient een subamendement op het globaal amendement nr. 83 in (amendement nr. 86, stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat beoogt in het voorgestelde artikel 2bis, § 2 te doen vervallen. Deze bepaling betreft het recht een vertrouwenspersoon in te lichten. Deze inlichting kan een gevaar betekenen voor het onderzoek aangezien medeplichtigen op de hoogte kunnen worden gesteld en bewijzen kunnen verdwijnen.

Bovendien wordt in de tekst van het globaal amendement (stuk Senaat, nr. 5-663/3, amendement nr. 83) bepaald dat de procureur des Konings of de onderzoeksrechter bij gemotiveerde beslissing het inlichten van een vertrouwenspersoon kan uitstellen.

Dit zou kunnen betekenen dat hij niet meer in de mogelijkheid verkeert om af te zien van het recht; het recht kan hoogstens worden uitgesteld.

Wat bijvoorbeeld met zware criminelen die niet vast verblijven in België en een vertrouwenspersoon willen inlichten in hun land van herkomst ?

Het subsidiair amendement nr. 87 beoogt de mogelijkheid voor de procureur des Konings of de onderzoeksrechter om af te zien van het recht een vertrouwenspersoon in te lichten, opnieuw in te voeren.

De minister antwoordt dat recht op inlichting van een vertrouwenspersoon niet in vraag kan worden gesteld. Zo zijn er de normen gesteld door verschillende Europese instanties, zoals het CPT (European Commitee for the prevention of torture). Ook in het Salduz-arrest wordt verwezen naar het CPT.

Uiteraard gaat het hier om een redelijke inspanning om een vertrouwenspersoon in te lichten, niet om een resultaatsverbintenis. Dit moet worden beoordeeld met het nodige gezond verstand.

De minister verwijst op dat vlak ook naar amendement nr. 91 (stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat rekening houdt met de praktische toepasbaarheid van dit recht.

De minister besluit dat het basisprincipe moet gehandhaafd blijven, maar dat rekening dient te worden gehouden de praktische toepasbaarheid ervan.

De heer Laeremans betwijfelt dat het arrest Salduz noopt tot dit formalisme.

De minister verwijst naar punt 39 van het arrest waar expliciet verwezen wordt naar de aanbevelingen van het CPT, naar aanleiding van een bezoek aan Turkije. Het EHMR hanteert de aanbevelingen van het CPT bij de beoordeling van de zaken. België werd in de rapporten van het CPT reeds herhaaldelijk aangemaand om dit recht te voorzien.

De heer Laeremans blijft erbij dat het hier slechts gaat om een verwijzing in één enkel arrest. Hij twijfelt over het gezag ervan en de interpretatie door de minister. Wel onthoudt spreker dat het hier niet om een resultaatsverbintenis gaat. Dit blijkt echter niet uit de tekst van de wet. De tekst maakt gewag van het recht op inlichting en niet op een poging tot inlichting. Dit is te verregaand.

Wat betreft de verfijning in amendement nr. 91 werpt spreker op dat de onderzoeksrechter of de procureur enkel kan uitstellen. Kan men dan ook afzien van het recht op inlichting ? Ook dit is niet uitdrukkelijk in de tekst vermeld. Het is niet logisch dat men wel kan afwijken van het recht op bijstand maar niet van het recht op inlichting.

Amendement nr. 94

Mevrouw Khattabi dient een subamendement in op globaal amendement nr. 83 (amendement nr. 94, Stuk Senaat, nr. 5-663/2) dat ertoe strekt naar analogie van amendement nr. 93 de advocaat het recht te geven elke opmerking die hij nuttig acht voor de verdediging van zijn cliënt, te laten opnemen in het proces-verbaal.

De discussie over de rol van de advocaat is reeds gevoerd en de minister verwijst naar de voorgaande besprekingen.

Amendement nr. 91

De heer Torfs c.s. dient een subamendement in op het globaal amendement nr. 83 (amendement nr. 91, stuk Senaat, nr. 5-663/2). Amendement nr. 91 beoogt dat de verwittiging van de vertrouwenspersoon niet per se door de ondervrager zelf dient te gebeuren; dit kan ook door een ander lid van de politiedienst. Verder beoogt het amendement een betere formulering van de beperking van het recht op inlichting, om te vermijden dat de betrokkene via dit recht derden, die mogelijkerwijze bij de feiten betrokken zijn, kan inlichten zodat zij zich aan het optreden van het gerecht zouden onttrekken.

Mevrouw Khattabi vraagt zich af welke gevolgen het amendement zal hebben wanneer het gaat om een verhoor door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

Mevrouw Faes wijst erop dat het verhoor ook door een onderzoeksrechter kan worden afgenomen. In dat geval is de verhoorder geen politieambtenaar.

Mevrouw Taelman meent dat er in de praktijk weinig problemen zullen rijzen. Inderdaad is er bij een vrijheidsberoving, ook bij de onderzoeksrechter, steeds begeleiding door een politieambtenaar.

De minister wijst erop dat het slechts in uitzonderlijke gevallen voorkomt dat het eerste verhoor niet bij de politie gebeurt.

De heer Vanlouwe wijst erop dat ook de griffier van de onderzoeksrechter de vertrouwenspersoon zou kunnen verwittigen. Daarom stelt spreker voor de woorden « door de politieambtenaar of zijn aangestelde » toe te voegen.

De heer Laeremans meent dat precisering noodzakelijk is aangezien men moet vermijden dat de betrokkene zelf belt. Hij gaat ermee akkoord dat de toevoeging « door een politieambtenaar » wel te strikt is. Ook zou bijvoorbeeld een psycholoog die bij de politie werkzaam is, het nodige kunnen doen.

De heer Delpérée meent ook dat moet gedacht worden aan het geval waarin de ondervrager een andere persoon aanwijst om het contact te leggen.

Mevrouw Taelman wijst erop dat men een al te grote vrijheid moet uitsluiten. De persoon die een vertrouwenspersoon inlicht, moet minstens opgeleid zijn in politietechnieken of weten waarover het gaat.

Amendement nr. 95

Naar aanleiding van deze discussie dient mevrouw Faes c.s. een subamendement in op amendement nr. 91 (amendement nr. 95, stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat de woorden « of een door hem aangewezen persoon » invoegt tussen de woorden « door de ondervrager » en de woorden « via het meest geschikte communicatiemiddel ».

Artikel 5

Amendement nr. 88

De heer Laeremans dient een subamendement in op het globaal amendement nr. 83 (amendement nr. 88, stuk Senaat, nr. 5-663/3), dat ertoe strekt de woorden « doch zonder dat voor hem een debat wordt gevoerd » toe te voegen. Dit amendement herstelt het artikel 5, 2, in zijn oorspronkelijke staat, teneinde duidelijk te stellen dat een tegensprekelijk debat wordt uitgesloten.

De minister verwijst naar het reeds gevoerde debat over deze kwestie.

Artikel 6

Amendement nr. 85

De heer Delpérée dient een subamendement in op het globaal amendement nr. 83 (amendement nr. 85, stuk Senaat, nr. 5-663/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 18, § 1, eerste lid, te herformuleren om te verduidelijken dat het aanhoudingsbevel aan de verdachte wordt betekend binnen een termijn van vierentwintig uur vanaf het ogenblik van de betekening van het bevel van verlenging.

VIII. STEMMINGEN

Amendement nr. 90 van de heer Torfs wordt aangenomen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 93 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 84 van de dames Khattabi en Piryns wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 92 van de heer Torfs wordt aangenomen met 16 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 89 van de heer Torfs wordt aangenomen met 13 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Het amendement van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 13 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 87 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 95 van mevrouw Faes wordt aangenomen met 13 stemmen bij 4 onthoudingen.

Het gesubamendeerde amendement nr. 91 van de heer Torfs wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 88 van de heer Laeremans wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 85 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 12 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Het gesubamendeerde globaal amendement nr. 83 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Ten gevolge hiervan vervallen de amendementen nrs. 1 tot en met 82.

IX. EINDSTEMMING

De heer Mahoux wil enkele vaststellingen formuleren. Ten eerste is deze tekst weliswaar een stap vooruit, maar dat geldt enkel voor het onderzoeksstadium waarbij bovendien de rol van de advocaat beperkt is. Ten tweede betreurt hij het dat de Raad van State niet werd geraadpleegd. Ten derde zullen de uitzonderingen op de toepassing van de Salduz-rechtspraak procedurele moeilijkheden veroorzaken. De interpretatie van artikel 12 van de Grondwet en de voorgestelde verlenging van de termijn van vierentwintig uur raken ten slotte fundamenteel aan de rechten en vrijheden.

Mevrouw Khattabi sluit zich aan bij de vorige spreker. Zij blijft ervan overtuigd dat het niet aangewezen was om bij de omzetting van de Salduz-rechtspraak, het debat te voeren over de verlenging van de inverzekeringstellingstermijn. Aangezien dit wetsvoorstel echter een stap vooruit is, zal de Ecolo-fractie zich onthouden.

De heer Laeremans verklaart tegen het wetsvoorstel te zullen stemmen. Het gaat immers om een onrealistische tekst die haaks staat op de werkelijkheid van politiediensten en parket.

Al te veel formalismen zijn ingebouwd, wat ongetwijfeld zal leiden tot een stortvloed aan procedureslagen. Zelfs bij het minste vermoeden dat er aan de verhoorde feiten ten laste kunnen worden gelegd, is het Salduz-recht toepasselijk.

Dit speelt helaas in de kaart van zware criminelen.

De tekst is niet coherent en het gaat niet op dat een voorstel van dermate groot belang niet aan de Raad van State werd voorgelegd.

Problemen met het Grondwettelijk Hof zullen ongetwijfeld volgen. Men had beter de termijn van 48 uur in de Grondwet ingebouwd.

Het is duidelijk dat de toepassing van voorliggende wet zal leiden tot een totale ontmoediging van de politiediensten, en dit ten koste van het slachtoffer en van de samenleving.

Het geamendeerde wetsvoorstel is aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Ten gevolge hiervan vervallen de wetsvoorstellen nrs. 5-58/1, 5-341/1, 5-362/1, 5-406/1 en 5-679/1.


Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Karl VANLOUWE. Zakia KHATTABI. Christine DEFRAIGNE.

X. BIJLAGE

Hoorzitting met :

— de heer Johan Sabbe, voorzitter van de Raad van procureurs des Konings;

— de heer Karel Van Cauwenberghe, voorzitter van de Vereniging van onderzoeksrechters;

— de heren Jean-Marie Brabant en Eric Wauters, Vaste commissie van de lokale politie, en de heer Paul Van Thielen, directeur-generaal bij de federale gerechtelijke politie;

— de heer Robert de Baerdemaeker en mevrouw Carine Vander Stock, vertegenwoordigers van de OBF;

— de heer Hans Rieder en mevrouw Kati Verstrepen, vertegenwoordigers van de OVB.

A. Uiteenzetting door de heer Johan Sabbe, voorzitter van de Raad van procureurs des Konings

De heer Sabbe wijst erop dat de aangenomen amendementen geen grote inhoudelijke wijzigingen aanbrengen aan de tekst en aansluiten bij de ratio van het wetsvoorstel. Spreker verklaart dat hij zijn toelichting zal beperken tot een aantal zaken die in het bijzonder zijn aandacht hebben getrokken.

Het voorgestelde artikel 47bis, § 4bis, van het Wetboek van strafvordering (art. 2 van het ontwerp van aangenomen tekst)

De commissie wil een nieuwe paragraaf 4bis invoegen in artikel 47bis. De nieuwe paragraaf regelt het geval van een persoon die aanvankelijk niet als verdachte werd beschouwd maar plots wel verdacht wordt en aan wie de rechten van artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering moeten worden meegedeeld en toegekend. De heer Sabbe stelt zich vragen met betrekking tot de toepassing van voorliggende bepaling in de praktijk. Spreker geeft hierbij het voorbeeld van een persoon die het slachtoffer werd van een vechtpartij en klacht indient tegen derden maar waarbij, lopende het verhoor, wordt vastgesteld dat het slachtoffer ook zelf betrokken zou kunnen zijn bij de feiten. Het is voor een politieman op het terrein immers niet eenvoudig om vanuit zijn standpunt te bepalen of iemand al dan niet ook verdachte wordt, naast het feit dat hij eveneens al slachtoffer is. Dit heeft immers tot gevolg dat aan die persoon de rechten van artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering moeten worden meegedeeld en toegekend en dat het verhoor moet worden stopgezet. Men zal immers de advocaat van de betrokkene moeten verwittigen en een consultatie moeten organiseren. Bovendien zal men de bijstand door de advocaat moeten toelaten tijdens het eerste verhoor voor zover de feiten die hem zouden kunnen worden ten laste gelegd, behoren tot de feiten die gevat zijn voor de consultatie en de bijstand, dit wil zeggen dat er een aanhouding kan worden voorzien. In dit verband verwijst de spreker naar een voorbeeld van opzettelijke slagen waarop een gevangenisstraf staat van zes maanden, maar die twee dagen later opzettelijke slagen met werkonbekwaamheid kunnen worden wanneer blijkt dat het slachtoffer een medisch attest kan voorleggen waaruit zijn werkonbekwaamheid blijkt.

De vraag is hoe een politieman die de eerste vaststellingen doet de feiten zal kwalificeren en bepalen welke rechten moeten worden toegekend. Spreker wijst op het belang van de juiste interpretatie van de feiten door de politiediensten gelet op de sanctie waarin paragraaf 5 voorziet. Het gevaar bestaat immers dat een politieman in het geval van een plotse wending in het verhaal de feiten verkeerd interpreteert. De betrokkene kan tijdens het verhoor immers zaken meedelen die op een tenlastelegging wijzen waardoor de benadeelde plots ook verdachte wordt.

Toepassingsgebied van de nieuwe regeling

De heer Sabbe wijst er op dat de indieners in de toelichting bij het voorstel hebben aangegeven dat de nieuwe wetgeving niet van toepassing zou moeten zijn op verkeerszaken maar dat dit evenwel niet tot uiting komt in voorliggende tekst.

Spreker geeft in dit verband het voorbeeld van verkeersongeluk waarbij uit het verhoor van de benadeelde blijkt dat een van de partijen niet over een rijbewijs beschikt. Deze feiten zijn strafbaar met een gevangenisstraf van drie jaar en bijgevolg kan een aanhouding bij de onderzoeksrechter worden gevorderd. Van zodra een persoon in zijn verhoor verklaart dat hij niet in het bezit is van een rijbewijs, heeft men te maken met een persoon die men een feit kan ten laste leggen en is er een toepassing van paragraaf 4bis omwille van de wending in de zaak. Dit betekent concreet dat men het verhoor zal moeten stilleggen. Spreker stelt voor dat de wetgever die zaken uit het toepassingsgebied zou uitsluiten waarvoor de politierechtbank bevoegd is overeenkomstig artikel 38 van het Gerechtelijk Wetboek, zo niet zou dit voornamelijk de kleinere politiezones overmatig gaan belasten. In de gevallen waar het slachtoffer plots verdachte wordt en feiten ten laste kunnen worden gelegd die niet duidelijk afgelijnd kunnen worden qua kwalificatie is het van belang de lijn duidelijk te trekken.

Artikel 2bis van de wet op de voorlopige hechtenis (art. 3 van het voorstel van aangenomen tekst)

Wat de wijziging van artikel 2bis van de wet op de voorlopige hechtenis betreft, bepaalt paragraaf 1 dat wanneer er geen keuze van een advocaat is, er contact moet worden opgenomen met de permanentiedienst van de Balie. Spreker acht het voor de praktische gang van zaken nuttig dat men bij begin van het verhoor aan de betrokkene vraagt wie zijn advocaat is en de permanentiedienst daarvan op de hoogte brengt, in plaats van eerst de advocaat, al dan niet tevergeefs, trachten te contacteren en pas daarna de permanentiedienst. Spreker vindt het beter deze taak onmiddellijk toe te vertrouwen aan de permanentiedienst van de Balie die dan de nodige stappen onderneemt.

Wat paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 2bis betreft, bepaalt het eerste lid dat de betrokken persoon recht heeft op bijstand door zijn advocaat tijdens de verhoren binnen de periode van de eerste 24 uur. Spreker wijst op het woord « verhoren » en stelt zich de vraag of dit specifiek het eerste verhoor en verhoor bij de onderzoeksrechter betreft, dan wel alle verhoren die plaatsvinden binnen de eerste 24 uur. Het gebeurt immers regelmatig dat een persoon twee of drie maal door de politie wordt verhoord binnen de eerste 24 uur. In de toelichting bij het voorstel spreekt men steeds over het eerste verhoor en het verhoor door de onderzoeksrechter. Spreker gaat uit van de betekenis zoals in de toelichting omschreven. Als de wetgever de tekst laat zoals die nu is, moet deze verstaan worden in de betekenis dat de bijstand van de advocaat geldt bij elk verhoor binnen de eerste 24 uur. Spreker zou dan ook liever een overeenstemming zien tussen de toelichting en de tekst van het voorstel.

Wat paragraaf 2, derde lid, 2, van het voorgestelde artikel 2bis betreft, wijst spreker op de zinsnede « inzonderheid of er kennelijk geen ongeoorloofde druk of dwang wordt uitgeoefend ». Spreker vraagt zich af of er wel voldoende omschreven is wat men daar moet onder verstaan. In de toelichting gaat men er van uit dat de rechtspraak en de rechtsleer dit wel zullen uitmaken. Spreker wenst toch te benadrukken dat het verhoor er vooral op gericht is de waarheid te achterhalen en stelt voor dat de wetgever meer duidelijkheid verschaft in de voorbereidende werken.

Wat paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 2bis betreft, verwijst de heer Sabbe naar de toevoeging in de tekst van het eerste lid dat het inlichten van de vertrouwenspersoon moet gebeuren door de ondervrager. Spreker vindt het goed dat het niet de verdachte is die contact opneemt met een vertrouwenspersoon maar stelt zich de vraag of er ook contact kan opgenomen worden via de ondervrager, in die zin dat een collega van de ondervrager contact kan opnemen, gelet op de tijdsdruk waaronder de ondervrager zelf moet werken. Wat het tweede lid betreft, suggereert de spreker om het vluchtgevaar van mededaders toe te voegen aan de tekst.

Het bevel tot verlenging (voorgesteld artikel 15bis van de wet op de voorlopige hechtenis, art. 4 van het voorstel van aangenomen tekst)

Wat het voorgestelde artikel 15bis betreft met betrekking tot het bevel tot verlenging merkt de heer Sabbe op dat er een discordantie bestaat tussen de toelichting bij het wetsvoorstel enerzijds en de voorgestelde tekst anderzijds in die zin dat uit de toelichting blijkt dat het bevel tot verlenging via mini-onderzoek kan worden gevorderd maar dat dit niet tot uiting komt in de voorliggende tekst.

Spreker acht het echter voor de rechtspraktijk van belang te weten of het bevel tot verlenging kan worden gevorderd via mini-onderzoek dan wel enkel via een gerechtelijk onderzoek. Artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat men een gerechtelijk onderzoek kan opstarten, behoudens een aantal uitzonderingen, via een mini-onderzoek. Spreker gaat er van uit dat de wetgever bedoelt dat het bevel tot verlenging kan worden gevorderd via mini-onderzoek, zoals blijkt uit de toelichting bij het wetsvoorstel. Spreker acht het raadzaam de onduidelijkheid hieromtrent uit te klaren.

Voorgesteld artikel 16 van de wet op de voorlopige hechtenis (art. 5 van het voorstel van aangenomen tekst)

Wat het voorgestelde artikel 16 betreft met betrekking tot bijstand van de advocaat bij de onderzoeksrechter, is het de heer Sabbe niet duidelijk waarom in het bepaalde onder 2 het zinsdeel « doch zonder dat voor hem een debat wordt gevoerd » werd weggelaten aangezien het een essentieel gegeven is dat er geen debat wordt gevoerd in deze fase van het onderzoek. Spreker vindt het goed dat dit expliciet wordt vermeld in de tekst.

B. Uiteenzetting door de heer Van Cauwenberghe, voorzitter van de Vereniging van onderzoeksrechters

Het voorgestelde artikel 47bis, § 2, vijfde lid van het Wetboek van strafvordering (art. 2 van het ontwerp van aangenomen tekst)

De heer Karel Van Cauwenberghe gaat vooreerst in op het voorgestelde artikel 47bis, § 2, vijfde lid. Die tekst regelt onder meer de hypothese waarin het verhoor niet op uitnodiging geschiedt. Welke situatie wordt hiermee beoogd ? Wellicht gaat het om iemand die reeds van zijn vrijheid beroofd is. Dit zou moeten worden verduidelijkt.

Het voorgestelde artikel 2bis van de wet op de voorlopige hechtenis (art. 3 van het ontwerp van aangenomen tekst)

Een andere opmerking betreft het overleg van de te ondervragen persoon met een advocaat, dat binnen de twee uur moet plaatsvinden vanaf het contact met de advocaat of de permanentiedienst. Volgens de spreker zal het vaak niet eenvoudig zijn om deze procedure binnen de termijn van 24 uur af te handelen. Nu reeds komen zaken vaak slechts kort voor het verstrijken van de termijn van 24 uur bij de onderzoeksrechter. Men kan zich afvragen of de termijn van twee uur niet te lang is. De permanentiedienst die door advocaten nu reeds in sommige rechtbanken wordt georganiseerd, laat toe dat advocaten vrijwel onmiddellijk beschikbaar zijn.

Vervolgens vraagt de spreker zich af hoe het vertrouwelijke telefonische overleg concreet moet worden georganiseerd. Enerzijds moet het gesprek vertrouwelijk zijn, maar anderzijds moet men toch steeds toezicht op de persoon kunnen uitoefenen. Het is bijvoorbeeld belangrijk of de persoon wel degelijk met een advocaat overleg pleegt. Het lijkt niet eenvoudig om dit praktisch toe te passen.

Een ander punt van kritiek betreft de bijstand van de advocaat. Volgens de tekst moet die bijstand een toezicht mogelijk maken op de wijze waarop de ondervraagde persoon tijdens het verhoor wordt behandeld, inzonderheid of er kennelijk geen ongeoorloofde druk of dwang wordt uitgeoefend (voorgestelde paragraaf 2, derde lid, 2). Dit zijn bijzonder subjectieve begrippen. Men kan zich eraan verwachten dat de inschatting van die criteria door de politie of een onderzoeksrechter wel eens zal verschillen van de inschatting door een advocaat. Tijdens een verhoor ontstaan wel vaker spanningen, maar wanneer is er sprake van ongeoorloofde druk of dwang ? Volstaat een stemverheffing ? Het plaatst ook de advocaat in een moeilijke positie : enerzijds is hij getuige van een mogelijke schending van de wettelijke voorschriften en anderzijds moet hij vragen daarvan akte te nemen.

Spreker vraagt zich voorts af of het contacteren van een vertrouwenspersoon, zoals voorzien in de voorgestelde paragraaf 3, eerste lid, niet overbodig is. Men kan immers de advocaat ook reeds als een vertrouwenspersoon beschouwen. Is het overigens wel raadzaam dat de ondervrager die vertrouwenspersoon moet contacteren ? Dat impliceert dat hij het verhoor moet onderbreken.

Het is ook niet duidelijk hoe de procureur des Konings of de onderzoeksrechter correct zal kunnen inschatten of er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat door de inlichting gepoogd wordt om bewijzen te laten verdwijnen of er gevaar zou bestaan dat de betrokkene zich zou verstaan met derden. In dat geval kan de procureur of de onderzoeksrechter de kennisgeving aan de vertrouwenspersoon laten uitstellen (voorgestelde paragraaf 3, tweede lid).

Het bevel tot verlenging (artikel 5 van het ontwerp van aangenomen tekst)

De spreker werpt vervolgens de vraag of een wet wel kan voorzien in een afwijking van de grondwettelijke regel die de duur van de vrijheidsberoving beperkt tot vierentwintig uur. Het voorgestelde artikel 15bis van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voorziet in de mogelijke verlenging van die termijn. Is dat wel in overeenstemming met artikel 12 van de Grondwet ?

Bovendien rijst de vraag op grond van welke stukken de onderzoeksrechter een bevel tot verlenging van de termijn zal kunnen verlenen.

Het lijkt de spreker ook essentieel dat de betrokkene wordt gehoord vooraleer de onderzoeksrechter een bevel tot verlenging van de termijn verleent.

In de Franse tekst van het voorgestelde artikel 15bis, derde lid, is het gebruik van het woord « reprise » enigszins dubbelzinnig.

Die term leidt tot verwarring, omdat hij in het Frans betekent dat iets hernomen wordt, opnieuw wordt gespeeld, meerdere keren na elkaar. De geest van de tekst heeft het echter over één enkele verlenging van vierentwintig uur, door middel van een met redenen omkleed bevel. Er hoort dus aan te worden toegevoegd dat het bevel niet kan worden vernieuwd.

Voorgestelde artikel 16 van de wet op de voorlopige hechtenis (art. 5 van het ontwerp van aangenomen tekst)

Vervolgens gaat de heer Van Cauwenberghe in op het voorgestelde artikel 16, § 2, laatste lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Volgens die bepaling verwittigt de onderzoeksrechter de advocaat tijdig van de plaats en het uur van de ondervraging die hij kan bijwonen. De ondervraging kan op het vastgelegde tijdstip aanvangen, zelfs indien de advocaat nog niet ter plaatse is.

De spreker acht deze regeling onrealistisch. Pas wanneer hij het dossier in zijn kantoor heeft, weet de onderzoeksrechter op welk ogenblik het verhoor van start kan gaan. Het wordt bijzonder moeilijk de advocaat voorafgaandelijk plaats en tijdstip van de ondervraging mee te delen, zeker in arrondissementen waar dagelijks een groot aantal aanhoudingen wordt verricht.

In Antwerpen geldt nu een regeling waarbij het openbaar ministerie de permanentiedienst verwittigt zodra het een vordering bij de onderzoeksrechter instelt. Dan kan de advocaat overleg plegen met de betrokkene. In tussentijd kan de onderzoeksrechter het dossier doornemen en zich voorbereiden op het verhoor.

Het wetsvoorstel voorziet niet in een regeling voor de aanwezigheid van een tolk. In Antwerpen zijn er, voor elke tien verhoren, zes tot zeven die de aanwezigheid van een tolk vereisen.

Ten slotte heeft de spreker bedenkingen bij de regeling die de onderzoeksrechter opdraagt aan de verdachte mee te delen dat tegen hem een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd. Volgens die regeling moet de onderzoeksrechter de verdachte en in voorkomend geval zijn advocaat in hun opmerkingen horen.

Daarmee belandt men in een grotendeels tegensprekelijk debat, — grotendeels, want de procureur is niet aanwezig. Dat kan tot oeverloze discussies leiden. Een verhoor moet een verhoor blijven, nadien beslist de onderzoeksrechter over de aanhouding. De verdachte kan daarover eventueel opmerkingen maken, maar dit mag niet uitmonden in een tegensprekelijk debat. Een dergelijk debat moet voor de raadkamer worden gevoerd, die oordeelt over de wettelijkheid en over de noodzakelijkheid van een verdere hechtenis.

C. Uiteenzetting door de heer Paul Van Thielen, Directeur generaal Federale gerechtelijke politie

De heer Van Thielen benadrukt dat ook de politie vragende partij is voor een wettelijke regeling. Spreker beseft zich maar al te goed dat de rechtspraak van het Europees Hof onomkeerbaar is. Een uniforme wettelijke regeling is de beste wijze om hieraan tegemoet te komen, aangezien de verschillende initiatieven op arrondissementeel vlak spanningen teweegbrengen op het veld.

Spreker wil wijzen op de concrete gevolgen van de voorliggende regeling en hier en daar een verfijning voorstellen.

De praktische implicaties van de voorgestelde tekst zijn zeer vergaand.

Op het vlak van de capaciteit zal er voor de geïntegreerde politie nood zijn aan een verhoogde personeelsinzet met 266 FT eenheden. Maar ook dit zal het probleem niet oplossen. Er is immers ook de noodzaak van vorming. Spreker vraagt in dat verband dan ook de tekst zo eenvoudig mogelijk te houden. Verder zijn er ook de logistieke problemen; de infrastructuur zal moeten worden aangepast, aangezien er moet worden voorzien in overleglokalen, verhoorlokalen, opsluitingscapaciteit. Ook qua veiligheid (outillering, bewaking) en informatica dienen heel wat aanpassingen te gebeuren. Dit alles zal heel wat kosten met zich meebrengen.

Wat de gevolgen betreft, deelt spreker de situatie op in drie verschillende scenario's.

Een eerste scenario betreft vooral de lokale politie en heeft betrekking op de bulk, de grote hoeveelheid zaken, meestal opheterdaad, onvoorbereid.

Het tweede scenario betreft feiten die zich meestal op het niveau van de recherche situeren en waarbij de bekentenis een doorslaggevende invloed heeft op de bewijsvoering.

Het derde scenario betreft bendes die opgepakt worden na voorafgaand onderzoek, waarbij dus al heel wat bewijsmateriaal voorhanden is.

Spreker verwijst ook naar de cijfers, namelijk 80 000 vrijheidsberovingen op jaarbasis, 24 000 voorleidingen bij een magistraat en 12 000 bevestigde aanhoudingen. Spreker onderlijnt het grote verschil tussen het aantal vrijheidsberovingen en het aantal bevestigde aanhoudingen.

Het grote aantal, de bulk, betreft vaak zaken van slagen en verwondingen, caféruzies, winkeldiefstallen, drugbezit, enz. 32 % van deze feiten vinden, volgens de cijfers van de Antwerpse politie, plaats in het weekend en 53 % s nachts. In Antwerpen alleen wordt men op een weekendnacht geconfronteerd met een dertigtal gevallen die onder het toepassingsgebied van Salduz vallen. Niet alleen de recherche, maar ook de interventiediensten van lokale en federale politie, zullen hier mee te maken krijgen. Dit betekent dat de impact niet gering zal zijn en dat het veiligheidsbeleid hierdoor gehypothekeerd kan worden. Met dit nieuwe gegeven zal het immers moeilijk worden een beleid te voeren van lik op stuk, zerotolerantie of snelrecht. Men zal sowieso minder blauw op straat hebben. In de periode dat de verhoorde bijvoorbeeld wacht op een advocaat, moet hij ook bewaakt worden. In kleinere zones heeft men slechts één interventieploeg op de baan s nachts, en Salduz zal hun werk op het terrein sterk hypothekeren.

Spreker wil dan ook het voorstel doen de drempel te verhogen, aangezien de salduz-rechtspraak toch niet gericht is op dergelijke feiten van mineure aard. Men zou kunnengewag maken van misdaden of de tapwet hanteren. Voor alle zaken die onder deze drempel vallen, zou men de techniek van de vrije verklaring kunnen toepassen. Dit betekent dan dat de politie niet verhoort, maar dat de betrokkene wel in de mogelijkheid is zijn verhaal te doen. De vrije verklaring wordt opgenomen en nadien wordt contact opgenomen met de procureur. Als deze beslist aan te houden, kan men dan nog Salduz toepassen.

Door dat systeem toe te passen, wordt de grote bulk, het eerste scenario, uitgesloten.

Bij het tweede scenario heeft men te maken met zaken waarbij de materiële bewijsvoering nog ontbreekt. Het verhoor is dus gericht op bekentenis (uiteraard indien dit aansluit bij de waarheid).

De voorliggende tekst bepaalt dat het verhoor moet worden onderbroken, op het ogenblik dat de verhoorde van statuut verandert, namelijk van getuige of nabestaande naar verdachte. Spreker wijst erop dat dit impliceert dat men vaak moet onderbreken op een cruciaal moment, niet ver van een doorbraak. De interactie en de vertrouwensrelatie worden verstoord, en de verhoorstrategie kan worden doorbroken, waardoor men aan effectiviteit zal inboeten.

Spreker vindt, net als de procureur des Konings, dat moet verduidelijkt worden, in het geval van bijstand van een advocaat, wanneer de advocaat juist mag tussenkomen. Wat is ongeoorloofde druk of dwang ? Wat betekent de regelmatigheid van het verhoor ? Betreft dit bijvoorbeeld de tijdsvork of het aantal decibels dat mag gebruikt worden ? Deze termen zijn voor interpretatie vatbaar en het zou goed zijn dat de toelichting deze wat zou verduidelijken.

Het belang van de technische en wetenschappelijke politie stijgt. Het forensisch onderzoek zal nuttiger blijken; ook dit prijskaartje zal nog moeten worden berekend. Spreker dringt in dat geval ook aan op een snelle behandeling van het voorstel van DNA-wetgeving.

Wat betreft de houding van de aanwezige advocaat, onderlijnt spreker het belang van het feit dat de advocaat niet gaat pleiten. Politiemensen zijn immers geen juristen. De gelijkheid van wapens moet worden verzorgd. De verantwoording stelt duidelijk dat er geen beïnvloeding noch belemmering mag zijn en dat de advocaat niet kan antwoorden in plaats van de verhoorde. Spreker meent dat deze verdudelijking beter in de wet zou worden opgenomen.

Wat als de raadsman dan toch gaat tussenkomen ? Wat is dan de houding van de politie ? Dient de politieman dan de magistraat te contacteren ? Moet het verhoor worden onderbroken ? Al deze zaken dienen nog te worden uitgeklaard.

Het derde scenario betreft de zaken waarbij een belangrijk vooronderzoek reeds heeft plaatsgevonden. Op een zeker ogenblik wordt de bende dan opgepakt. Deze kan bestaan uit hee wat verdachten, waardoor een groot aantal huiszoekingen kunnen plaatsvinden en meerdere advocaten en tolken moeten worden opgeroepen. Hier rijst de problematiek van de termijn van 24 uur volop. Spreker is voorstander van een mogelijke uitbreiding van deze termijn, om praktische redenen. In de huidige praktijk, zonder Salduz, is het reeds een race tegen de klok om alles bij de onderzoeksrechter te krijgen binnen de termijn van 24 uur.

Spreker kaart ten slotte nog enkele bijkomende moeilijkheden aan.

Zo maakt de voorliggende tekst gewag van 15 minuten onderbreking per nieuw feit. In sommige gevallen staat men voor een hele reeks inbraken en wordt het onwerkbaar telkens 15 minuten in te lassen. Spreker pleit ervoor deze onderbreking facultatief en enkel op vraag van de verhoorde te laten plaatsvinden.

Wat de praktische uitvoering betreft, vraagt spreker het contact met de juiste advocaat zo eenvoudig mogelijk te maken. Het nederlandse model van één enkel traceerbaar contactpunt lijkt het meest geschikte.

Spreker vraagt ook de inwerkingtreding, gelet op de vele organisatorische aanpassingen, bij koninklijk besluit te late bepalen. Spreker wijst op de noodzaak van vorming enn aanpassing van de infrastructuur en informatica.

Voor de regeling van het contact met de vertrouwenspersoon, sluit spreker zich aan bij de procureur en de onderzoeksrechter. Ook de taal vormt vaak een probleem.

Spreker besluit dat er nog heel veel te regelen valt. Hoe zit het bijvoorbeeld met de veiligheidsfouille van de advocaat ? Wat met de uitbouw van de permanentiedienst van de balie ? Hoe gebeurt het toezicht tijdens het vertrouwelijk overleg ? Wat te doen als de advocaat zich niet aan de regels houdt ? Wat is de relatie advocaat-tolk ? Wie moet de tolk contacteren en wie betaalt de kosten ?

Spreker vraagt ten slotte de mogelijkheid in te bouwen de wet na één jaar te evalueren, zodat bijsturing mogelijk is om tegemoet te komen aan de praktische problemen die zullen blijken.

D. Uiteenzettingen van de heren Jean-Marie Brabant en Eric Wauters, permanent Comité van de lokale politie

De heer Brabant verwijst naar het voorgestelde artikel 47bis, § 2, tweede lid. Hij vestigt de aandacht op het feit dat de politie niet kan worden belast met het controleren van de financiële behoeftigheid van de verhoorde persoon, noch op het moment van het verhoor, noch daarna.

Hij verheugt zich trouwens over het feit dat het wetsvoorstel voorziet in het recht op medische bijstand in het geval van een gerechtelijke aanhouding. Daar hoort wel nog bij te worden vermeld dat de medische kosten bij de gerechtskosten worden gevoegd. Ook dient het toepassingsveld van het voorstel te worden vernauwd, zodat de verhoren met betrekking tot verkeersovertredingen worden uitgesloten.

De heer Wauters stelt zich voornamelijk vragen voor de toepasbaarheid in kleine politiezones, gelet op de lage drempel voor het consultatierecht, namelijk één jaar gevangenisstraf, die momenteel is ingebouwd. De memorie van toelichting verwijst nochtans naar een haalbaarheidstoets en de woorden « practical and effective ».Spreker wijst erop dat heel wat misdrijven van gemeen recht met één jaar worden bestraft, en verwijst ter zake bijvoorbeeld naar de wapenwet, de wet op de verdovende middelen en de wetgeving met betrekking tot illegaal verblijf. Spreker haalt hierbij volgende casus aan. In een kleine zone waakt er slechts één politieploeg over de veiligheid, namelijk twee politie-inspecteurs. Zij worden op een bepaald ogenblik opgeroepen bij een verkeersongeval met gewonden en stellen ter plaatse ook dronkenschap aan het stuur vast. Artikel 420 tweede lid van het Strafwetboek is van toepassing en dat betekent dat ook de consultatie volgens Salduz moet worden toegepast. Dit is in de praktijk onhaalbaar en zal al te veel kosten meebrengen. In 2010 waren er 43 455 verkeersongevallen met gewonden. Spreker vraagt met aandrang te drempel te verhogen. Spreker verwijst ook naar artikel 3 met betrekking tot de permanentiedienst. De hier uitgewerkte regeling, bijvoorbeeld met betrekking tot de wachttijd, vindt spreker niet terug in het consultatierecht.

E. Uiteenzettingen van de heer De Baerdemaecker en mevrouw Carine Vander Stock, vertegenwoordigers van de « Ordre des Barreaux francophones et germanophones » (OBFG)

De heer de Baerdemaecker, voorzitter van de « Ordre des Barreaux francophones et germanophone » (OBFG), stelt twee principiële opmerkingen voorop. Enerzijds wil de OBFG meewerken aan het opstellen van een tekst die zo weinig mogelijk de kritiek kan opwekken van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het geheel van opmerkingen van de OBFG ligt dan ook zo dicht mogelijk bij wat uit de Salduz-jurisprudentie blijkt. Anderzijds is het wel nodig, zelfs als de toepassing van deze nieuwe wetgeving praktische problemen meebrengt, om de advocaat in staat te stellen opmerkingen te formuleren tijdens het verhoor. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat een verhoor stress oplevert en dat de cliënt kan vergeten een essentieel element te vermelden, terwijl hij dat wel aan zijn advocaat heeft meegedeeld.

Mevrouw Vander Stock bevestigt dat de advocaten van de OBFG bezorgd zijn over de toepasbaarheid van het hier voorliggende wetsvoorstel. Op basis van de permanenties die al een paar maanden bestaan in Brussel, zijn de advocaten van de Brusselse balie (waar 55 % van de advocaten van de OBFG bijhoren) voor 529 personen opgetreden bij de onderzoeksrechters, op twee maanden en een half. Tot op heden is er geen permanentie voor de verhoren die door de politie worden afgenomen. De OBFG schat dat er voor Brussel alleen al sprake zou zijn van bijna tweeduizend vijfhonderd interventies per jaar bij de onderzoeksrechters; dit komt neer op zes advocaten per dag (vier overdag en twee 's nachts); of tweehonderd advocaten per maand. Elke interventie duurt gemiddeld tachtig minuten.

De OBFG schat dat de volledige en gehele toepassing van de Salduz-jurisprudentie — op basis van de cijfers die door de vertegenwoordigers van de politie worden gegeven — zal neerkomen op bijna tachtigduizend interventies voor het volledige grondgebied.

De OBFG maakt zich vooral zorgen over het feit dat de juridische bijstand rechtstreeks betrokken is bij het proces dat zich nu voltrekt. Mevrouw Vander Stock herinnert eraan dat juridische bijstand wordt verstrekt in drie gevallen :

— juridische bijstand wordt toegestaan wanneer de inkomsten van de betrokkene onder het leefloon liggen (878 euro per maand voor een alleenstaande, 1 128 euro per maand voor een samenwonende);

— de bijstand wordt ook aangeboden aan personen die van hun vrijheid zijn beroofd, aangezien er wordt van uitgegaan dat zij onder de armoedegrens leven;

— de bijstand wordt ook aangeboden in dringende gevallen.

De OBFG dringt aan op het behoud van dat dit laatste criterium. Het is voor een aangehouden persoon onmogelijk om zijn financiële toestand aan te tonen. Daar moet dus de dringendheid in overweging worden genomen. De wet staat de bureaus voor juridische bijstand toe om de termijn vast te leggen binnen welke die veronderstelling bevestigd of ontkracht moet worden, door het voorleggen van documenten terzake. Momenteel bedraagt die termijn een maand. Dit zou bijvoorbeeld, in het kader van dit wetsvoorstel, ingekort kunnen worden tot twee weken. Als deze mogelijkheid tot optreden om reden van dringendheid niet wordt behouden zoals zij nu in de wet bestaat, zal de OBFG problemen ondervinden om de permanentieadvocaten waarin het voorstel voorziet te recruteren. Als de advocaten geen garantie hebben op een tegemoetkoming wanneer de aangehouden personen geen honoraria kunnen betalen, zullen er niet genoeg vrijwilligers zijn om aan de vraag te voldoen. Mevrouw Vander Stock herinnert er tevens aan dat de schatkist, in toepassing van artikel 508/20 van het Gerechtelijk Wetboek, de vergoeding of het voorschot bij de betrokkene kan terugvorderen.

F. Uiteenzetting door mevrouw Verstrepen en de heer Hans Rieder, vertegenwoordigers van de Orde van Vlaamse Balies (OVB)

Mevrouw Verstrepen verheugt zich over het voorliggende wetgevende initiatief. De OVB is al lang vragende partij voor een wetgeving ter zake en is enorm bezorgd om de gevolgen die worden verbonden voor het niet naleven van de Europese rechtspraak.

Spreekster verwijst vooreerst naar de draagwijdte van het bijstandsrecht. Het is onaanvaardbaar om die bijstand te beperken tot een consultatie. Er moet voor alle verhoren, en niet enkel voor het eerste verhoor, en voor alle verhoorden, en niet enkel voor de aangehouden verhoorde, een recht zijn op bijstand tijdens het verhoor. Indien dit niet wordt voorzien, zal de toetsing van het Europees Hof niet worden doorstaan.

De bijstand tijdens het verhoor moet ook effectief zijn. Het mag niet om een ceremoniële functie gaan, maar om een echte bijstand. Dit betekent echter niet dat de advocaat gaat pleiten, antwoorden in de plaats van zijn kliênt, of zelf de rol van verhoorder gaat overnemen. Wel moet hij in de mogelijkheid zijn alle relevante juridische opmerkingen te maken. Het opgemaakte proces-verbaal moet dienen om te gebruiken voor de rechtbank. Als de rol va n de advocaat dusdanig wordt beperkt tot een zuiver fysieke bijstand, zal de OVB zijn medewerking niet verlenen. Men kan moeilijk advocaten s nachts optrommelen om naar de verste uithoeken te rijden om daar gewoon te gaan zitter, zonder te mogen tussenkomen. Dat is pure geld- en energieverspilling.

Indien men toch tot een aanvaardbaar systeem zou kunnen komen, wil spreekster graag toelichting verschaffen over het door de OVB uitgewerkte permanentiesysteem. Aanvankelijk dacht de OVB, ook om het de politiediensten makkelijker te maken en zo weinig mogelijk tijd te verliezen, één enkel centraal nummer in te richten. Het zou volstaan de identiteit van de verdachte en de plaats van verhoor door te geven. Achter het centrale telefoonnummer zou dan een hele helpdesk zitten, enerzijds van telefonisten om de eerste vragen over de eventuele keuze van een advocaat van de betrokkene te richten, maar anderzijds ook van juristen die reeds wat meer uitleg over de bijstand zouden kunnen verschaffen. Uiteraard kost dergelijk systeem veel geld. De precieze berekening is moeilijk te maken, aangezien men ook niet weet over hoeveel interventies het zal gaan. Toch werd een berekening overgemaakt aan de minister van Justitie, maar hierop werd nog geen antwoord verschaft.

Aldus werd gezocht naar een ander systeem en werd overgestapt naar het eenvoudige systeem van een website. Elke advocaat logt bijna dagelijks in op de website van de OVB, bijvoorbeeld om een opzoeking te doen in het rijksregister, de beslagberichten te controleren of de gegevens van een andere advocaat op te zoeken. Er wordt op deze website dan een link gemaakt naar de Salduz-website, waar elke advocaat zijn beschikbaarheid kan opgeven, per politiezone. Al deze beschikbaarheden worden dan ingebracht in het systeem, waartoe de politiediensten en de onderzoeksrechters toegang hebben.

Zij kunnen dan de naam van de ondervraagde invullen, kort schetsen (met een code) waarover het gaat en aanduiden of de betrokkene al dan niet zelf een advocaat heeft. Zo ja, zal de betrokken advocaat worden opgebelden indien hij niet beschikbaar is, zal men toch een advocaat zoeken via het permanentiesysteem. Men zal dan zoeken naar een advocaat die zijn beschikbaarheid heeft opgegeven via de website, rekening gehouden met de territoriale beschikbaarheid en de voorkeursmaterie van de advocaat.

Er zal ook steeds een noodnummer worden opgegeven voor het geval er iets misloopt.

Ook de Orde heeft uiteraard toegang tot de website. Als blijkt dat voor een bepaalde zone onvoldoende advocaten zich hebben gemeld om de permanentie te bemannen, kunnen advocaten of desgevallend stagiairs worden gevraagd zich toch van dienst te stellen voor die permanentie.

Centrale organisatie is zeer belangrijk, in de eerste plaats omdat de grenzen van de politiezones niet altijd overeenstemmen met de grenzen van de gerechtelijke arrondissementen. Meerdere balies zouden dan bevoegd zijn om in de permanentie te voorzien. Om alle advocaten op een objectieve wijze toe te laten om mee te werken aan de permanentie, is centrale organisatie de enige optie.

Verder blijft de sanctie nog een pijnpunt. Spreekster meent dat overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof de nietigheid de enig mogelijke sanctie is.

Spreekster stelt ten slotte nog geen voorstander te zijn van een verlenging van de 24 uur. Als men tijd verliest door te wachten op een advocaat, zou men de termijn kunnen schorsen. verlenging met 24 uur kan geen excuus zijn.

De heer Rieder meent dat het de bekommernis moet zijn een wet te hebben die de Salduz-proef doorstaat. Het gaat niet op een wet te stemmen die nieuwe situaties creëert die opnieuw door het Europees Hof zouden worden gesanctioneerd.

Spreker meent dat de nieuwe voorliggende tekst, om technische redenen, niet voldoet aan de voorwaarden die door het Europees Hof voor de rechten van de mens worden gesteld. Men gaat immers uit van een totaal verkeerde rechtsopvatting met betrekking tot artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis.

Er worden twee nieuwe rechten gecreëerd, namelijk het consultatierecht en het bijstandsrecht. Het consultatierecht wordt gekoppeld aan artikel 47bis van het wetboek van strafvordering. Het bijstandsrecht wordt gekoppeld aan de artikelen 1, 2 en 3 van de wet op de voorlopige hechtenis.

Artikel 1 handelt over heterdaad. Iemand wordt betrapt op heterdaad en heeft het onmiddellijke bijstandsrecht van een advocaat. Ook artikel 3 kan men voorlopig buiten beschouwing laten. Het probleem situeert zich voornamelijk op het vlak van artikel 2. Artikel 2 heeft helaas niets te maken met het verhoren van verdachten.

Artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis gaat over de beslissing die de procureur des Konings neemt nadat hij verslag heeft gekregen van de politieman die iemand heeft aangehouden. Er is een belangrijk juridisch onderscheid tussen artikel 2 en artikel 33 van de wet op het politie-ambt dat de administratieve aanhouding betreft.

Artikel 2 heeft niets te maken met de administratieve aanhouding. Alle ondervragingen van personen die aanleiding zullen geven tot voorlopige hechtenis of aanhouding en kaderen binnen de wet op de voorlopige hechtenis, zullen nooit als gevolg hebben dat men een effectieve bijstand krijgt binnen het eerste verhoor. Alle eerste ondervragingen gebeuren immers in de periode die voorafgaat aan de periode die aanvangt in toepassing van artikel 2. Spreker haalt het geval aan waarbij iemand wordt uitgenodigd, of iemand wordt opgepakt tijdens een huiszoeking.

Artikel 2 treedt op dat ogenblik nog niet in werking. Wel treedt artikel 33 van de wet op het politie-ambt dan in werking. In artikel 2bis van de voorliggende tekst wordt echter de koppeling gemaakt met artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis. Dit betekent dat men in België bij geen enkel verhoor bijstand zal hebben, terwijl, volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens, de persoon wel degelijk is aangehouden. Hij zit namelijk in een administratieve aanhoudingsfase. Bij de onderzoeksrechter zal er dan bijstand zijn van de advocaat die echter wordt geconfronteerd met de verklaringen van zijn cliënt tijdens het eerste verhoor, dat zich echter situeert in een periode dat volgens voorliggende wet buiten de toepassing valt van de voorziene bijstand. Artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis treedt immers slechts in werking na de beslissing van de procureur des Konings om de betrokkene te confronteren met de inhoud van de ondervraging.

Spreker verwijst naar zijn nota met andere technische opmerkingen.

Kritiek op de tekst 5-663/4

1. De gemeenschappelijke wijziging van het Wetboek van strafvordering (hierna Sv.) en de Wet op de Voorlopige Hechtenis (hierna VHW) gaat uit van een verkeerde rechtsopvatting over de juiste wisselwerking van de artikelen 47bis Sv. en 2, zelfs 3 van de VHW.

Artikel 47bis Sv. gaat over de ondervraging van een persoon.

Artikel 2 en 3 VHW gaat over termijnen.

Voorafgaand aan het eventueel toepassen van de artikelen 2 en 3 VHW, wordt er altijd ondervraagd overeenkomstig artikel 47bis Sv.

Alle rechten die zijn voorzien in aanvullingen op de VHW zijn inhoudsloos.

Dat heeft voor gevolg dat de voorgestelde wetswijziging volstrekt inhoudsloos wordt.

De wet laat toe dat alle personen die niet zullen worden aangehouden en alle personen waarvan wel al de beslissing is genomen ze minstens van hun vrijheid te beroven om voor te brengen voor een onderzoeksrechter geen bijstand zullen hebben van een advocaat bij de eerste ondervraging.

De ondervraging door de onderzoeksrechter zal zo een loutere formaliteit worden slechts ter bevestiging of controle van hetgeen al, in alle gevallen, zonder bijstand van advocaat zal zijn verklaard.

Er zal slechts één uitzondering zijn, namelijk de ondervraging van de personen die zich bevinden in de situatie van artikel 1 VHW.

2. Bewijs

— Eerste bewijs

De situatie voorzien in het nieuwe artikel 2bis, § 1 : « (...) heeft vanaf dat ogenblik en voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie (...) » doet zich in de praktijk niet voor. Wat is het ogenblik ? Dat is het tijdstip waarop de PdK de beslissing neemt om iemand van zijn vrijheid te beroven. Er zijn praktisch geen gevallen waarin die beslissing wordt genomen voor het eerste verhoor. Die beslissing wordt altijd genomen naar aanleiding van de verklaring die werd afgelegd. Er is dus met andere woorden geen eerste verhoor meer in de situatie waarin artikel 2 VHW van toepassing wordt door de beslissing van de PdK. Het gaat hier dus over het invoeren van het volstrekt luchtledig Salduz-recht.

— Tweede bewijs

De bepalingen in het artikel 2bis, § 2 VHW. Er zijn in de meeste gevallen geen verhoren meer in de in « artikel 2 bepaalde termijn »; die termijn gaat nu al bijna altijd in nadat, na een uitgebreid verhoor de PdK de beslissing heeft genomen de ondervraagde persoon administratief aan te houden. Nu de nieuwe wetgeving van toepassing zal worden zal dat altijd het geval zijn. De politie zal vermijden dat er nog situaties zijn die zouden kunnen vallen onder artikel 2bis, § 2 VHW, zodat de nieuwe Salduz-wet volstrekt inhoudsloos wordt.

— Derde bewijs

A contrario alleen in de uitzonderlijke gevallen van heterdaad gevolgd door een onmiddellijke administratieve aanhouding en het voorafgaand betekenen van het bevel tot medebrenging zal artikel 2bis, § 1 VHW enig effect hebben.

— Gevolg

Duidelijke discriminatie tussen personen op heterdaad betrapt, louter feitelijke toevalligheid, die administratief worden aangehouden, altijd bijstand van advocaat, en niet op heterdaad betrapte personen, die administratief worden aangehouden, nooit bijstand van advocaat bij eerste ondervraging.

3. Andere opmerkingen

a) « bewijs in rechte », wie begrijpt dat « tegen hem kunnen worden gebruikt » ?

b) artikel 47bis, § 1, 1, c) Sv, versus artikel 47bis, § 2, lid 1, 1 ?

c) « feiten » artikel 47bis, § 2, lid 1 Sv. versus « misdrijven » artikel 47bis, § 2, lid 1, 3 Sv.

d) artikel 47bis, § 2, vierde lid Sv. verwijzing naar § 2 of deze paragraaf wordt niet vermeld.

e) artikel 47bis, § 5, vierde lid Sv., waardeloze sanctie, bewijs quid met de bewijzen die gevonden worden na zo een verhoor, inbeslagnames, verklaringen van getuigen, medebeklaagden, enz.

f) artikel 2bis, § 1, lid 3 VHW, « vertrouwelijk overleg » wat is de wettelijke omschrijving daarvan ?

g) wat is de definitie van verhoor ? Quid met afstapping ter plaatse, reconstructie, huiszoeking, line-up, enz. ?

h) artikel 2bis, § 2, vierde lid VHW, melding advocaat, sanctie, mogelijkheden, artikel 235bis Sv., zuivering ?

i) artikel 2bis, § 3, tweede lid VHW, duur, bepaling in de tijd ?

j) artikel 15bis VHW. Volstrekt nutteloos in het kader van de toepassing van artikel 2 VHW. Alles is op voorhand geweten door politie, PdK en onderzoeksrechter. Hier sluipt gewoon de verlenging binnen van de grondwettelijke beperking. Heterdaad, daar kan men zich nog iets bij voorstellen. Niet te vergeten dat in dat geval zie supra de feitelijke aanhouding zonder het in werking treden van artikel 2 VHW al veel langer kan duren.

k) artikel 15bis, laatste lid VHW, waarom ook daar maar 30 minuten, er zijn dan twee dagen ?

l) wijzigingen artikel 16 VHW idem als sub h.

G. Gedachtewisseling

De heer Courtois stelt vast dat de inhoud van de hoorzittingen hem sterkt in zijn mening dat het voorstel uitvoeringsproblemen doet rijzen. Hij blijft ervan overtuigd dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens er geenszins toe verplicht de verhoren te regelen van personen die niet van hun vrijheid zijn beroofd. Voor het overige stelt hij vast dat de vragen die hij heeft (over bijvoorbeeld beschikbare financiële middelen) ook bij andere sprekers leven. De heer Courtois meent bijgevolg dat er ongetwijfeld een wetgevend initiatief moet worden genomen, maar dat er geen reden bestaat om een ontoepasbare wet aan te nemen.

De heer Laeremans verheugt zich eveneens over het houden van deze hoorzitting. Er zijn heel wat pertinente opmerkingen gemaakt die de praktische onuitvoerbaarheid van voorliggende tekst illustreren.

Spreker heeft volgende vragen aan de Ordes van balies.

De vertegenwoordiger van de OBFG, mevrouw Vanderstock, verklaarde dat de permanentie in Brussel zou moeten worden verzekerd door 6 advocaten per dag, namelijk vier overdag en 2 s' nachts,. Spreker meent dat deze cijfers ontzettend zijn onderschat. Er werd immers door een andere spreker aangegeven dat het in Antwerpen alleen al, op een nacht in het weekend, over meer dan 30 personen zou gaan.

Spreker heeft, uit de tussenkomsten van de vertegenwoordigers van de OVB, menen te begrijpen dat zij niet zullen aan de uitvoering van de wet, indien de advocaat enkel een passsieve rol krijgt toebedeeld. Is deze vorm van boycot de juiste interpretatie ? Spreker begrijp deze houding niet goed, aangezien de aanwezigheid van de advocaat bij het verhoor volgens hem in ieder geval een eerste stap vooruit vormt in het voordeel van de balies.

Volgens de heer Rieder, zou Salduz in het merendeel van de gevallen niet worden toegepast, gezien men zich meestal in het kader van een administratieve aanhouding bevindt. Spreker vraagt of dit betekent dat de heer Rieder voorstander is van bijstand bij elk verhoor, ook in het kader van een administratieve aanhouding. Hoe zou hij dit concreet invullen, gelet op de enorme werklast die dit met zou meebrengen ?

Ook de tussenkomst van de onderzoeksrechter Van Cauwenberghe roept enkele vragen op.

Welk alternatief stelt de onderzoeksrechter voor voor de woorden « kennelijk geen ongeoorloofde druk of dwang » ?

Wat betreft de inlichting van een vertrouwenspersoon, vreest spreker eveneens voor collusie of het wegmaken van bewijsmateriaal. Is de onderzoeksrechter voorstander van het feit dat geen vast recht zou worden verleend om een vertrouwenspersoon in te lichten. Zou men bijvoorbeeld in de wet kunnen inschrijven dat de betrokkene het recht heeft de inlichting te vragen, zonder dat dit een automatisch te verkrijgen recht ?

Spreker vraagt verder ook enige verduidelijking over de visie van de onderzoeksrechter over de concrete regeling van de problematiek van de tolken.

Spreker vindt het net als de onderzoeksrechter ook zeer jammer dat de bepalingen met betrekking tot het biet voeren van een tegensprekelijk debat uit de voorgestelde tekst werd geschrapt. Kan de onderzoeksrechter hiervoor een geschikte formulering voorstellen ?

De heer Torfs vindt deze hoorzitting zeer constructief en onthoudt een zestal punten waaraan aandacht zou moeten worden besteed.

Spreker kan instemmen met het voorstel alle misdrijven op politioneel niveau uit de tekst te lichten, zodat de praktische toepasbaarheid niet in het gedrang komt.

Een tweede punt betreft het tegensprekelijk debat. De bepaling die het tegensprekelijk debat verbiedt, werd uit de tekst geschrapt om alle verwarring te vermijden. Nu blijkt het schrappen van deze bepaling juist voor verwarring te zorgen. Het risico bestaat dat er al te veel voor de onderzoeksrechter wordt gepleit.

Misschien is het ook goed dat, met betrekking tot artikel 3, de permanentiedienst als een soort dispatcher wordt beschouwd en eventueel ook de eigen gekozen advocaat contacteert. Misschien zal door deze procedure minder kostbare tijd verloren gaan.

Wat betreft de praktische haalbaarheid, kan spreker zich aansluiten bij de opmerking van de heer Courtois dat Salduz niet vereist dat personen die niet van hun vrijheid zijn beroofd altijd, bij elk verhoor, bijstand van een advocaat moeten hebben. Als men deze bijstand toch wil creëren, vraagt spreker zich af hoe deze zal worden georganiseerd ? Hoe zullen advocaten hiertoe worden gemotiveerd ? Men moet de presentie vaneen advocaat niet extreem noodzakelijk maken en zodanig verfijnen zodat deze bijstand in de praktijk niets meer gaat voorstellen. Bestaat het risico niet dat de advocaten dan een soort standaardconclusie zullen neerleggen die wordt toegevoegd aan het dossier. Het kwantitatieve kan dan het kwalitatieve in de weg staan, afgezien van de zeer hoge maatschappelijke kost die daaraan is verbonden. Men mag niet uiteraard uitgaan van het onvermogen van de betrokkene en gratis rechtsbijstand als dusdanig, maar ook dan nog zal een veralgemening van het systeem van bijstand tot verschrikkelijk hoge kosten leiden.

Een volgend punt betreft het principe van de schorsing van de termijn, eerder dan een verlenging van de termijn van 24 uur. Spreker vreest dat dergelijke constructie nog meer op gespannen voet zal staan met de Grondwet dan hetgeen in de voorliggende tekst is voorgesteld.

Een laatste punt betreft de tussenkomst van de heer Rieder over de bestuurlijke aanhouding. Spreker ziet niet goed in hoe een bestuurlijke aanhouding als dusdanig ook onder het toepassingsgebied van Salduz zou vallen. Spreker meent immers dat hiervoor twee elementen zijn vereist, namelijk de vrijheidsberoving en de verdenking van het misdrijf. Vrijheidsberoving kan uiteraard zeer ruim worden opgevat, maar bij een bestuurlijke aanhouding is er geen verdenking van het misdrijf.

Mevrouw Piryns onderstreept het belang van de hoorzitting, waarbij nog enkele belangrijke technische argumenten werden opgeworpen.

De fractie van spreekster is, net als Ecolo, voorstander van een zeer ruime interpretatie en maximalistische visie. Men moet te allen prijze vermijden dat België een veroordeling zou oplopen van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het vele werk dat in de commissie voor de Justitie reeds is geleverd moet nu worden afgerond. Spreekster vraagt om toch nog rekening te houden met de opgeworpen argumenten en dringt erop aan dat de voorliggende tekst nog zou worden geamendeerd.

Mevrouw Defraigne bevestigt dat er nog een overlegvergadering komt tussen de ondertekenaars van het voorstel om over eventuele amendementen te debatteren. Het is echter duidelijk dat de tekst die zal worden aangenomen wijzigingen zal vergen in de cultuur van gerecht en politie.

Met betrekking tot de betekenis van het « kennelijk geen ongeoorloofde druk of dwang » uitoefenen, antwoordt de heer Van Cauwenberghe dat de enige sluitende manier om een controle te hebben over de wijze waarop het verhoor verloopt de audiovisuele opname is. Dan is geen enkele discussie mogelijk en kan ook de rechter ten gronde achteraf toezicht houden op de wijze waarop en verhoor tot stand is gekomen. Dan is er ook geen discussie mogelijk, op het ogenblik zelf van het verhoor, over het feit dat er al dan niet ongeoorloofde dwang is uitgeoefend.

In de huidige stand van zaken zullen deze begrippen immers leiden tot eindeloze discussies.

Wat de vertrouwenspersoon betreft, blijft controle over wie wie contacteert vrij moeilijk. Man kan geen duidelijk beeld krijgen over de persoon die zich aan de andere kant van de lijn bevindt en over de juiste bedoeling van de verwittiging van de vertrouwenspersoon. Misschien kan deze bepaling anders worden geformuleerd, maar spreker blijft erbij dat een extra contact met een vertrouwenspersoon overbodig is, gelet op de voorafgaande consultatie van de advocaat aan het verhoor.

Het probleem van de tolken werd aangehaald, niet enkel op het vlak van de kostprijs, maar ook op het vlak van deontologie. Wanneer er voorafgaande consultatie is van een advocaat door een verdachte met tolk, kan spreker moeilijk aanvaarden dat diezelfde tolk aanwezig is bij het verhoor hetzij bij de politie hetzij bij de onderzoeksrechter. De voorafgaandelijke consultatie van een verdachte met zijn advocaat is immers confidentieel, zodat op dat ogenblik vertrouwelijke zaken kunnen worden uitgewisseld die de tolk ook zal horen. De minste, zelfs onbewuste reactie van de tolk op zaken die worden gezegd tijdens het verhoor bij de politie of bij de onderzoeksrechter, kan aangeven dat er iets meer aan de hand is. Men kan zich dus afvragen of hierdoor het confidentieel karakter van het onderhoud tussen advocaat en verdachte niet wordt aangetast. Het is niet altijd evident, gelet op het aantal beroepen dat moet gedaan worden op tolken, om voor een andere tolk te zorgen voor de consultatie vooraf en bij het verhoor.

Met betrekking tot het tegensprekelijk karakter, is spreker eveneens voorstander van de oorspronkelijke tekst, waar men dit uitdrukkelijk uitsluit. Spreker verwijst naar het noodprotocol dat in Antwerpen werd afgesloten, samen met de 5 stafhouders van Balies, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat er tijdens de ondervraging geen debat plaatsvindt tussen onderzoeksrechter en advocaat, ook niet over de beslissing met betrekking tot de aanhouding. In het kader van de counselplicht mag de advocaat echter zijn kliënt adviseren niet te antwoorden op een bepaalde vraag. Het gaat dus niet om een « bloempotfunctie » voor de advocaat.

Mevrouw Vander Stock herinnert eraan dat er wegens het ontbreken van officiële statistieken weinig cijfermatige informatie is. De cijfers van de OBFG beantwoorden aan de heel recente praktijk van de piketdienst die in Brussel werd opgericht en zijn gebaseerd op de verslagen die de advocaten hebben gemaakt na hun optreden voor de Franstalige onderzoeksrechters van Brussel. Indien het optreden wordt uitgebreid tot het verhoor door de politie, dan moeten die cijfers bijgevolg zeker verdrie- of verviervoudigd worden.

De advocaten hebben zich sinds juni 2010 in een aantal kleine gerechtelijke arrondissementen georganiseerd en hebben aan alle verzoeken kunnen voldoen. In de toekomst zullen de balies zich echter slechts kunnen organiseren indien er voldoende financiële middelen worden vrijgemaakt.

Mevrouw Verstrepen stipt aan dat de OVB inderdaad bereid is het systeem te boycotten als het nodig blijkt. Uiteraard hoopt spreekster dat het niet zover zal komen. Maar de OvB kan niet vragen aan de advocaten mee te werken aan een systeem dat hen verhindert nadien de nietigheid van een bepaald procedurestuk in te roepen, terwijl zij gedwongen worden om aanwezig te zijn. Het thans voorgestelde systeem, dat een beperkte visie onderschrijft, zal de toets van het Europees Hof niet doorstaan. Spreekster heeft haar bezorgdheid willen uiten dat het werk dat hier wordt verricht ontoereikend zal zijn en dat men binnen afzienbare tijd terug met hetzelfde probleem zullen worden geconfronteerd.

Op de vraag of de bijstand van een advocaat nodig is bij elk verhoor voor elke verhoorde, verduidelijkt spreekster dat dit het principe is maar dat er wel een verschil zal zijn in de modaliteiten van deze bijstand. Er kan een onderscheid zijn naargelang de ernst van de misdrijven waarover iemand wordt ondervraagd. Spreekster verwijst in dat kader naar het reeds overgezonden draaiboek over de visie van de OVB over de Salduz-rechtspraak, waarin dat onderscheid in de modaliteiten duidelijk wordt gemaakt. Wanneer het gaat over misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van meer dan 15 jaar, is het evident dat de bijstand verplicht is en dat hiervan geen afstand kan worden gedaan. Gaat het echter om en misdrijf strafbaar met een gevangenisstraf van minder dan 15 jaar, geldt eveneens het principe van de bijstand echter met mogelijkheid tot afstand nadat de verdachte een desgevallend telefonisch, vertrouwelijk gesprek heeft gehad met de advocaat. Gaat het om verhoren voor misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, kan afstand op een eenvoudige manier worden gedaan. Er zijn dus nuances.

Met betrekking tot de toepassing van artikel 33 van de wet op het politie-ambt, verduidelijkt de heer Rieder dat hij enkel wilde wijzen op het feit dat de verwijzing naar artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis onjuist is. Artikel 2 bepaalt immers dat artikel 2bis slechts intreedt vanaf de beslissing van de procureur, wanneer deze doorgeeft aan de politie dat er een aanhouding is. Artikel 33 werd als alternatief voorgesteld. Uiteraard is spreker zich bewust van de veel ruimere toepassing van artikel 33, dat niet alleen gaat over personen die uitgenodigd zijn op een politiekantoor of tijdens een huiszoeking. Het aanvangsmoment zou op een andere wijze in de wet moeten worden bepaald. Een andere suggestie is het begin los te koppelen van de beslissing van de procureur des Konings. Als men het eerste verhoor laat doorgaan zonder de bijstand van een advocaat in een zaak die later aanleiding geeft tot een eventuele overweging om aanhouding te bevelen, is dit niet conform aan de vereisten van Salduz.

Spreker kan instemmen met de idee dat de tussenkomst van de advocaat bij de onderzoeksrechter en bij de politie maximaal moet worden beperkt. Wel suggereert spreker de mogelijkheid te geven aan de advocaat, in toepassing van artikel 235bis van het wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling te vatten; dan kan de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak doen over de opmerkingen die de advocaat heeft gemaakt. Indien de advocaat dit recht niet heeft, is de bepaling dat hij opmerkingen kan maken en dat daarvan melding wordt gemaakt, totaal nutteloos.

De heer Torfs verwijst naar artikel 2 met betrekking tot de gerechtelijke aanhouding. Als er ernstige aanwijzingen van schuld van misdaad of wanbedrijf zijn, wordt de beslissing tot aanhouding genomen door de procureur des Konings. Spreker vraagt of de heer Rieder de aanvang van een eerste gesprek reeds als vrijheidsberoving beschouwt, ook in de hypothese dat de verhoorde strikt genomen nog weg kan gaan. Wat dus met de periode voor de beslissing van de procureur des Konings ? Is dit reeds vrijheidsberoving ?

De heer Rieder antwoordt dat het probleem zich situeert op het niveau van de betekenis van artikel 2 van de wet op de voorlopige hechtenis. Dit artikel bepaalt dat buiten het geval van heterdaad (art. 1), een persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld van misdaad of wanbedrijf bestaan, slechts ter beschikking van de rechter kan worden gesteld (het gaat hier dus reeds om de fase waarbij er beslist wordt iemand voor te leiden bij de onderzoeksrechter) en voor een termijn die niet langer duurt dan 24 uur, met inachtneming van de volgende regels :

— de beslissing tot vrijheidsbeneming kan alleen worden genomen door de procureur des Konings.

Het gaat hier dus over een persoon die reeds ondervraagd is, en duidelijk onder de toepassing valt van Salduz. Die persoon zal immers voorwerp maken van een beslissing van de PK en het voorleiden voor de rechter. De eerste ondervraging van juist deze persoon die de Salduz rechtspraak heeft willen beschermen, wordt door het verwijzen in artikel 2bis naar artikel 2, niet beschermd. Er moet dus en ander beginpunt bepaald worden voor de toepassing van de Salduz-rechtspraak ? De referentie naar artikel 2 is verkeerd. De referentie naar artikel 33 van de wet op het politie-ambt is dan weer te ruim; het kan niet de bedoeling zijn dat iedereen die onder administratieve aanhouding is geplaatst onder artikel 2bis valt.

De heer Torfs wijst op het geval waarbij een persoon wordt uitgenodigd die niet van zijn vrijheid is beroofd. Na het verhoor wordt hij nog steeds niet van zijn vrijheid beroofd. Dan valt hij volgens spreker niet onder het toepassingsgebied van de Salduz-rechtspraak.

Een andere mogelijkheid is dat na het eerste politieverhoor en na contactname met de procureur des onings wel beslist wordt tot vrijheidsberoving over te gaan. Dan kan men stellen dat het eerste gesprek retroactief eigenlijk wel onder het toepassingsgebied valt, aangezien het gaat om iemand die onmiddellijk daarna van zijn vrijheid wordt beroofd. Nochtans gaat het in de twee hypotheses om identiek hetzelfde gesprek.

Spreker blijft erbij dat men moeilijk kan beschouwen, via een soort retroactieve analyse, dat het eerste gesprek valt onder het toepassingsgebied van Salduz.

De minister antwoordt dat de Salduz rechtspraak intreedt vanaf het eerstvolgende gesprek na de vrijheidsberoving. Men kan immers nooit voorzien wat de procureur zal beslissen.

De heer Rieder antwordt dat het onderscheid tussen consultatierecht en bijstand zich precies daar situeert. De bijstand bij een gewone ondervraging, vooraleer er een aanhouding is, is niet in de wet voorzien.

Spreker wijst er wel op dat in de praktijk, in bijna alle gevallen, een eerste verhoor wordt afgenomen, voor een beslissing van de procureur. De inhoud van dat verhoor zal de procureur des Konings toelaten een beslissing te nemen om iemand al dan niet administratief aan te houden. Als men Salduz pas in werking laat treden na deze aanhouding, is het kalf eigenlijk al verdronken. Dan is de bijstand volledig luchtledig. Overeenkomstig deze wet zal er slechts bijstand van de advocaat zijn wanneer men ondervraagt wordt door de onderzoeksrechter. De eerste ondervraging die aanleiding zal geven tot de beslissing van de procureur en nadien al dan niet tot de aanhouding en de tweede ondervraging door de onderzoeksrechter, zal niet worden gedekt door de Salduz-rechten. Dit betekent dus niets.

De heer Courtois verklaart dat de administratieve aanhouding geldt voor het bijzondere geval van het verstoren van de openbare orde en dat dit een ander geval is dan de gerechtelijke aanhouding. Hij wil de diverse sprekers nogmaals aan de hand van een voorbeeld vragen vanaf wanneer een persoon door een advocaat kan worden bijgestaan.

Iemand wordt verzocht naar het commissariaat te komen en hij wordt er door de politie ondervraagd. Op grond van de inhoud van het verhoor, verandert de status van die persoon van « getuige » in « verdachte ». Het verhoor wordt voortgezet en men meldt de betrokkene die wijziging van status. De feiten zijn belangrijk genoeg opdat de politie, na het beoordelen van de feiten, naar de substituut van dienst belt. Die laatste kan de betrokkene ofwel vrijlaten, ofwel ter beschikking stellen. De vrijheidsbeneming vindt slechts plaats op het tijdstip waarop de ondervraagde persoon « verdachte » wordt. Volgens sommigen is het slechts dan dat er bijstand van de advocaat moet komen. De heer Courtois is het niet eens met die analyse. De bijstand van de advocaat moet er slechts komen wanneer de substituut van de procureur des Konings de beslissing neemt de persoon ter beschikking te stellen. Op dat moment vangt de inverzekeringstellingstermijn van 24 uur aan.

De heer Van Thielen meent dat deze analyse juist is. Men moet nagaan wat de precieze bedoeling is van de Salduz-rechtspraak. Spreker geeft een voorbeeld van de toepassing van artikel 2 van voorliggende tekst. Buiten het geval van heterdaad, worden de diensten op de nationale luchthaven geconfronteerd met iemand die staat geseind. Hij wordt aangehouden. Elke politieman weet dat hij de procureur moet inlichten vanaf het ogenblik dat hij belet iemand te komen en te gaan. De procureur moet dan de vrijheidsberoving al dan niet bevestigen. Meestal zal hij de opdracht geven de persoon te verhoren, en hem nadien terug te contacteren. Tijdens die periode is de persoon echter niet vrij te komen en te gaan zoals hij wil. Dit betekent dat men zich dan, volgens de voorliggende tekst, reeds in de Salduz-procedure bevindt, terwijl het kan gaan om kleine zaken die echt de moeite niet lonen. Het kan gaan om feiten waarvan iedereen duidelijk aanvoelt dat men niet tot een voorleiding bij de onderzoeksrechter zal komen. Spreker stelt voor dat de verdachte in dergelijk geval de kans moet krijgen zijn verhaal te doen, vrij, wat dan wordt geakteerd. Achteraf wordt dit dan doorgegeven aan de procureur, die dan beslist of de betrokkene kan gaan en later zal worden gedagvaard, of moet worden verhoord. Dat verhoor zou dan wel onder het toepassingsgebied van de Salduz-rechtspraak vallen.

Verder vraagt spreker een duidelijke scheiding te behouden tussen bestuurlijke en gerechtelijke politie. Bestuurlijke Politie is gericht op preventie, en de autoriteit is de burgemeester. Gerechtelijke politie is gericht op repressie, met als autoriteit de procureur en de onderzoeksrechter.

De heer Sabbe meent dat het een vooral een kwestie is van terminologie. In artikel 2 wordt de terminologie « van zijn vrijheid beroofd » gebruikt. Verder wordt er ook gewag gemaakt van de « beslissing tot vrijheidsbeneming kan alleen worden genomen door de procureur des Konings ». De ratio van de tekst is echter de toepassing van Salduz uit te breiden tot iedereen die niet vrij is te komen en te gaan, op voorwaarde dat het ten minste gaat om een misdrijf dat voor de onderzoeksrechter wordt gebracht.

Aldus zou men best een andere formulering voorstellen. Indien men immers vermelding maakt van vrijheidsberoving, gelet ook op de verwijzing naar artikel 2, lijkt men enkel de situatie te viseren waarbij de procureur is gevat. Men wil echter het moment beogen waarbij de betrokkene niet meer over zijn volle vrijheid beschikt en niet meer in staat is te komen en te gaan. Spreker verwijst op dat vlak ook naar de aanvang van de periode van 24 uur.

De heer Rieder sluit zich hierbij aan, maar vindt wel dat de betrokkene dan moet worden aangezegd dat hij van zijn vrijheid is beroofd.

De heer Sabbe antwoordt dat dit is bepaald is artikel 47bis, § 4bis.

De minister werpt een probleem op. Als men in artikel 2bis de woorden « van zijn vrijheid beroofd » vervangt door de woorden « niet meer de vrijheid heeft van komen en gaan », en dit als de aanvang van de Salduz-toepassing geldt, moet de politie dan reeds een advocaat contacteren, terwijl zij dan nog niet weten of de procureur zal bevestigen.

De heer Courtois onderstreept dat de toepassing van de Salduz-rechtspraak van bij de vrijheidsbeneming dreigt te leiden tot dubbelzinnige situaties wanneer de procureur des Konings of de onderzoeksrechter de aanhouding niet bevestigen.

De heer Torfs meent dat men hier zich toch wat in een grijze zone bevindt.

De vrijheidsberoving die is bedoeld is niet technisch bedoeld, namelijk ten gevolgen van de een of andere maatregel, maar wel het niet meer vrij zijn te komen en te gaan.

Anderzijds is het de facto moeilijk uit te maken wanneer dat moment juist aanbreekt. Het is dus niet makkelijk dit moment juridisch te grijpen.

De minister geeft toe dat dit een feitenkwestie is, die nu reeds speelt voor de aanvang van de termijn van 24 uur. Om zeker te zijn zal men dit in de praktijk steeds zo ruim mogelijk interpreteren.

Mevrouw Defraigne bevestigt dat die « grijze zone » reeds bestaat, aangezien een aangehouden persoon in de feiten niet zal weten dat hij kan weggaan.

De minister wijst erop dat deze grijze zone slechts een zeer korte tijd beslaat. Als men wordt aangehouden, wordt onmiddellijk contact opgenomen met de procureur.

De heer Van Cauwenberghe stipt aan, vanuit zijn praktijkervaring, dat de onderzoeksrechter onmiddellijk zal nagaan wanneer de effectieve vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden. Dit is immers een cruciaal element in de procedure, gelet op de termijn van 24 uur. Als de termijn van 24 uur is verstreken, moet men in vrijheid stellen.

Mevrouw Defraigne vraagt zich af of de oplossing er niet uit kan bestaan om in de opsomming van de rechten in het voorgestelde artikel 47bis, § 1, van het Wetboek van strafvordering op te nemen dat de betrokkene het recht heeft te komen en te gaan.