5-14 | 5-14 |
De heer Karl Vanlouwe (N-VA), corapporteur. - Ik wil beginnen met een algemene schets van wat het Salduzarrest precies bepaalt en wat de gevolgen ervan zijn voor ons land. Ik baseer me hiervoor op de inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie in de commissie voor de Justitie. Deze wet is een product van de goede samenwerking tussen de commissie voor de Justitie en het kabinet van Justitie.
De Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, EHRM, heeft op 27 november 2008 een uitspraak gedaan in de zaak van Salduz tegen Turkije, ongetwijfeld één van de meest ophefmakende arresten van de laatste jaren. Talrijke andere EHRM-beslissingen volgden op deze uitspraak. De kern van de Salduzrechtspraak is een verschuiving in de rechtspraak van het EHRM, gaande van een ruimere analyse van de noodzaak aan bijstand van de advocaat in het kader van de procedure in zijn geheel naar een striktere bepaling van bijstand van de advocaat bij het eerste en ook latere verhoren.
Waar bovendien de bijstand van een advocaat vroeger een actieve houding veronderstelde van de verdachte, die zelf diende te verzoeken om te worden bijgestaan, kiest het EHRM nu voor een actievere houding van de overheid inzake het waarborgen van de rechten van verdediging. Het Hof stelt dat het recht van elke verdachte om daadwerkelijk toegang te hebben tot een advocaat vanaf het eerste politieverhoor tot de fundamentele elementen van een eerlijk proces behoort, conform artikel 6 EVRM.
Nochtans is het `Salduzprincipe' geen absoluut principe, aangezien er dwingende redenen kunnen zijn die een afwijking rechtvaardigen, die evenwel geen afbreuk mogen doen aan het eerlijk verloop van het proces. Sindsdien is er al heel wat inkt gevloeid over de juiste draagwijdte en interpretatie van deze arresten tussen de verschillende actoren van justitie, zowel in de rechtsleer als in de rechtspraak, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot een zogenaamde minimalistische en een zogenaamde maximalistische strekking.
Tot op de dag van vandaag woedt de discussie voort over de juiste invulling van de Salduzrechtspraak: veronderstelt dit enkel een recht op contact met een advocaat, het zogenaamde consultatierecht, of ook het recht op bijstand van een advocaat tijdens de verhoren, zijn fysieke aanwezigheid en is die bijstand actief of passief? Geldt dit enkel voor het eerste verhoor of voor alle verhoren, bij de politie, een substituut, de onderzoeksrechter? Geldt dit voor alle verhoorden, ongeacht hun hoedanigheid of enkel voor verdachten die van hun vrijheid beroofd zijn? Ook getuigen, burgerlijke partijen, slachtoffers kunnen immers worden verhoord.
Welke rechten gelden voor welke zaken en tenlasteleggingen? Gaat het over alle misdrijven, over overtredingen en wanbedrijven, enz.? Met dat soort vragen worden rechtspraak en rechtsleer sinds het arrest van november 2008 geconfronteerd. Het is de taak van de individuele lidstaten te beslissen op welke wijze zij de concrete invulling van dit recht willen garanderen binnen hun eigen juridische systeem. Het verdrag zelf preciseert de voorwaarden van de uitoefening van dit recht niet. België heeft nog geen wettelijke bepaling die deze bijstand vanaf het eerste verhoor vastlegt. De Salduzrechtspraak kan bijgevolg alleen met een wetgevend initiatief geïmplementeerd worden, aangezien de wetgever als enige de bevoegdheid heeft om de eisen te omschrijven waaraan de bijstand van een advocaat dient te voldoen en om de concrete voorwaarden daarvan vast te stellen.
Dit alles heeft tot gevolg dat er nu al maanden een heuse patstelling heerst. De huidige wetgeving is niet in overeenstemming met de Salduzrechtspraak. We hopen daar spoedig een einde aan te kunnen maken. De Salduzrechtspraak is een feit waaraan we gevolg moeten geven met een wetgevend optreden. België is nog niet veroordeeld maar het kreeg wel al een waarschuwing in het arrest-Bouglame van 2 maart 2010. Nochtans is niet iedereen het eens over de weerslag hiervan op de Belgische strafrechtspleging. De Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone wijzen op de directe werking van artikel 6 EVRM, dat als internationaalrechtelijke norm primeert op het interne recht en op het interpretatief gezag van gewijsde van de arresten van het EHRM, die de Belgische rechtscolleges nu al verplichten de principes toe te passen en tegenstrijdig nationaal recht buiten beschouwing te laten. Gelet op dit standpunt is het te verwachten dat talrijke procedures zullen worden ingesteld bij het Europees Hof. Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat het Hof deze problematiek zeer voorzichtig benadert en wellicht niet het gevaar wil lopen dat lopende strafonderzoeken en lopende strafgedingen niet zonder meer op de helling worden gezet. Het middel, geput uit onder andere de schending van artikel 6.1 en 6.3 EVRM op grond van de afwezigheid van de bijstand van een advocaat tijdens het verhoor door de politiediensten en/of de onderzoeksrechter, werd voor het Hof al opgeworpen, zowel in zaken van voorlopige hechtenis als in zaken waarin door de feitenrechter ten gronde uitspraak werd gedaan over de strafvordering. Ook bij de magistratuur groeit steeds meer de drang om tegemoet te komen aan de gevolgen van de rechtspraak van het Europees Hof. Zo heeft de Vereniging voor Onderzoeksrechters op 25 juni 2010 een eigen voorstel van handelen neergeschreven, bedoeld als voorlopig experiment en geenszins bindend voor de individuele onderzoeksrechters, gelet op hun onafhankelijkheid.
In dit voorstel zijn bepaalde elementen opgenomen, die enkel gelden voor de dossiers waarmee de onderzoeksrechter gelast is en dus enkel voor de misdrijven waarvoor een aanhoudingsmandaat kan worden afgegeven: de melding van het zwijgrecht en het voorafgaande consultatierecht door een advocaat, maar de advocaat mag niet aanwezig zijn bij het politieverhoor zelf.
Ook het College van procureurs-generaal heeft voorlopige richtlijnen opgesteld, waarbij het College uitdrukkelijk opmerkt dat het zich niet in de plaats kan stellen van de wetgever. Het College probeert dan ook de rechten van verdediging beter te omkaderen binnen het bestaande wettelijke kader, zonder echter de daadwerkelijke omzetting van de Europese rechtspraak te realiseren. De rondzendbrief van het College voorziet onder meer in het invoeren van het zwijgrecht en vraagt ook de verhoorde in kennis te stellen dat hij een nieuw verhoor kan aanvragen nadat hij overleg heeft gehad met zijn raadsman en bij samenvattend verhoor kan vragen dat zijn advocaat aanwezig is. Verder wijst de rondzendbrief op het belang van de vaststellingen ter plaatse en de beveiliging van sporen en materiële bewijzen en legt hij de audiovisuele opname op van het eerste verhoor van de verdachte die van zijn vrijheid is beroofd bij ernstige misdrijven.
Zoals men kan zien zijn er naast het experimentele voorstel van de onderzoeksrechters dus ook de voorlopige richtlijnen van het College van procureurs-generaal.
De politiediensten dienden, afhankelijk van het arrondissement, telkens andere regels toe te passen en de instructies van diverse instanties met elkaar te combineren. In eenzelfde zaak moesten enerzijds de instructies van de individuele onderzoeksrechter en anderzijds de rondzendbrief van het College van procureurs-generaal worden nageleefd. De vakbond VSOA heeft zelfs op een bepaald ogenblik met een stakingsaanzegging gedreigd en wou dat de rondzendbrief van het College werd ingetrokken op het punt van de audiovisuele opname van de verhoren. De politie heeft terecht gewezen op de organisatorische moeilijkheden om alles rond te krijgen binnen de uiterst korte termijn van 24 uur tussen het ontnemen van de vrijheid en het afleveren van het aanhoudingsmandaat door een onderzoeksrechter.
Het gebrek aan een wetgevend kader heeft er dus toe geleid dat iedere beroepsgroep binnen zijn eigen organisatie en rekening houdend met de eigen inzichten poogt om een regeling uit te werken die tegemoet komt aan de Europese rechtspraak, hetgeen echter heeft geleid tot diverse en niet altijd met elkaar overeenstemmende initiatieven waarvan sommige bovendien strijdig zijn met de bovenvermelde rechtspraak. Op het werkveld heerst bijgevolg momenteel chaos en rechtsonzekerheid, waarnaar meermaals is verwezen tijdens de hoorzittingen. Een dringend wetgevend ingrijpen is dan ook noodzakelijk om een einde te maken aan alle initiatieven en om de uniformiteit te laten weerkeren. Gezien deze problematiek zich in elk gerechtelijk onderzoek voordoet, is het zeer acuut.
Degelijk wetgevend werk veronderstelt ook dat de vraag wordt gesteld of de wet in de praktijk kan worden uitgevoerd en gehandhaafd. De wet moet effectiviteit en efficiëntie nastreven en moet rekening houden met de proportionaliteit. De kosten-batenanalyse moet in acht worden genomen. Deze problematiek is met andere woorden helemaal niet opgelost met het louter op papier toekennen van die diverse rechten. De organisatorische en budgettaire invulling is minstens even belangrijk. Bovendien zal het ene onvermijdelijk een invloed hebben op het andere. De bijstand van een advocaat binnen de termijn van de eerste 24 uur vrijheidsbeneming betekent een fundamentele hervorming van onze strafprocedure en een fundamentele omwenteling in de dagdagelijkse werking van het gerecht in al zijn geledingen. Een dergelijke omwenteling vereist een grondige voorbereiding, niet alleen bij de verschillende actoren van justitie, maar ook de garantie dat de Staat de invulling ervan kan bekostigen en organiseren. De uittekening van het recht op bijstand zal dus noodzakelijkerwijze moeten worden gekoppeld aan de haalbaarheid ervan, waarbij best stapsgewijs wordt gehandeld.
Dit wetsvoorstel werd op 26 januari 2011 ingediend door mevrouw Christine Defraigne, voorzitter van de commissie voor de Justitie, de heer Francis Delpérée, de dames Inge Faes en Martine Taelman, de heer Rik Torfs en mevrouw Güler Turan.
Deze tekst werd ingediend na een reeks hoorzittingen en debatten die de commissie over de gevolgen van het Salduzarrest heeft gehouden.
Tijdens die hoorzittingen werden onder meer volgende personen of instanties gehoord: een vertegenwoordiger van het Hof van Cassatie, met name raadsheer Timperman, vertegenwoordigers van het College van procureurs-generaal, met name de procureurs-generaal Liégeois en Schuermans, een vertegenwoordiger van de Vereniging van Onderzoeksrechters, met name de heer Van Cauwenberghe, een vertegenwoordiger van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, met name maître Chevalier, een vertegenwoordiger van de Orde van Vlaamse Balies, met name meester Stevens, een vertegenwoordiger van de Raad van procureurs des Konings, met name de heer Sabbe, een vertegenwoordiger van de federale politie, met name directeur-generaal Van Thielen, een vertegenwoordiger van de lokale politie, met name de heer Steelandt, een vertegenwoordiger van de Hoge Raad voor de Justitie, mevrouw advocaat-generaal De Vroede, een vertegenwoordiger van de Ligue des droits de l'Homme en van de Liga voor Mensenrechten, professor Damien Vandermeersch, hoogleraar strafprocesrecht aan de UCL. Er waren ook diverse vertegenwoordigers van het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt van de politie, het Nationaal Syndicaat voor politie- en veiligheidspersoneel, vertegenwoordigers van de CCOD en vertegenwoordigers van de ACOD.
De commissie voor de Justitie is met de bespreking van het wetsvoorstel 663/1 begonnen op basis van een werkdocument, dat steunt op de goede samenwerking met het kabinet van minister De Clerck, vóór de tekst in de plenaire vergadering van 27 januari 2011 in overweging is genomen.
De commissie behandelde eveneens een hele reeks andere voorstellen van verschillende partijen, die vandaag ook ter sprake zullen komen.
De tekst die nu voorligt houdt uiteraard rekening met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en van het Hof van Cassatie, evenals met de aanbevelingen van, onder meer, de Comités tegen foltering.
De bedoeling is de rechten van de verdachte en de aangehoudene te beschermen. Bij het aanpassen van onze wetgeving aan het Salduzarrest werd steeds rekening gehouden met de budgettaire mogelijkheden, waarbij een moeilijk evenwicht gezocht moest worden met een degelijke bescherming van de rechten van de verdachte. Een ander evenwicht dat gezocht moest worden, is dat de toegekende rechten van de verdachte niet tot gevolg mochten hebben dat het voor de verhoorders onmogelijk wordt een degelijk verhoor af te kunnen nemen. Er moet dus rekening worden gehouden met de advocaten, die niet - zoals gevreesd werd - louter een bloempotfunctie mogen vervullen, maar de aanwezigheid van advocaten bij het verhoor mag het werk van de verhoorder niet onmogelijk maken. Het gaat om een verhoor en niet om een tegensprekelijk debat.
Bij de bespreking van dit voorstel werden de volgende items het meest aangesneden: de discussie over de toekenning van ruimere rechten zoals het recht op medisch onderzoek, de voorafgaande consultatie van een advocaat, uiteraard de bijstand van een advocaat, de rol van de advocaat bij het verhoor, de opportuniteit van het audiovisueel opnemen van verhoren en, uiteraard, de verlenging van de arrestatietermijn van vierentwintig uur.
In artikel 2 van het wetsvoorstel worden een aantal regels voorgeschreven die moeten worden geëerbiedigd bij het verhoor van iedere persoon. De verplichtingen in paragraaf 1 gelden voor alle verhoorden, ongeacht de hoedanigheid waarin een persoon wordt verhoord. Het gaat dus om slachtoffers, getuigen, verdachten, personen die iets wensen aan te geven. Om pragmatische redenen worden de bepalingen van het huidig artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering zoveel mogelijk behouden. Daartoe worden ze ondergebracht in een nieuwe paragraaf 1 die de mededelingen bevat die moeten worden gedaan aan alle verhoorden bij het begin verhoor, dus op het moment dat het verhoor al is aangevat.
Er worden twee nieuwe rechten toegevoegd, namelijk de beknopte mededeling van de feiten waarover de persoon zal worden verhoord en de mededeling van het recht zichzelf niet te beschuldigen. Op dit punt diende mevrouw Khattabi een amendement in om de verhoorde mee te delen in welke hoedanigheid hij of zij verhoord wordt. Dit amendement werd wegens praktische problemen niet aangenomen. Het is immers niet steeds meteen duidelijk welke status een verhoorde heeft.
De voorgestelde paragraaf 2 somt de nieuwe rechten op die moeten worden meegedeeld aan alle personen die worden verhoord over misdrijven die hun ten laste kunnen worden gelegd. De mededelingen die overeenkomstig de eerste paragraaf moeten worden gedaan, bij de aanvang van een verhoor, blijven onverminderd van toepassing.
Wat de verdachten betreft die niet van hun vrijheid werden beroofd, bepaalt paragraaf 2 dat hun het recht wordt gegeven op vertrouwelijk overleg met een advocaat voorafgaand aan het eerste verhoor. Dat recht blijft echter beperkt tot misdaden en tot wanbedrijven die aanleiding kunnen geven tot een bevel tot aanhouding overeenkomstig de bepalingen van de wet betreffende de voorlopige hechtenis met uitzondering van een aantal verkeersmisdrijven.
Aangezien volgens de Salduzrechtspraak het overleg met een advocaat onder meer tot doel heeft om het zwijgrecht van de verdachte effectief te maken en te garanderen, zodat de verdachte met kennis van zaken en op grond van objectieve informatie de beslissing kan nemen om al dan niet een verklaring af te leggen, wordt dit recht ook opgenomen in het algemene artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering.
Een niet aangehouden persoon beschikt over zijn vrijheid van komen en gaan, zodat dit voorafgaande consultatierecht in de praktijk op een soepele manier kan worden toegepast.
Een amendement van de heer Mahoux strekte ertoe ook toegang tot een advocaat te garanderen voor misdrijven waar minder dan een jaar gevangenis op staat. Hier hebben de indieners geoordeeld dat dit niet nodig was en bovendien in de praktijk moeilijk haalbaar.
Een amendement van de heer Torfs strekte ertoe te bepalen dat het zwijgrecht niet betekent dat de verdachte zijn identiteitsgegevens niet moet meedelen. Dit amendement is uiteindelijk in de tekst opgenomen.
Indien de te ondervragen persoon over onvoldoende inkomsten beschikt, zijn de artikelen 508/13 tot 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing. Die artikelen handelen over de gehele of gedeeltelijke kostenloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand. Deze bepaling werd ingevoegd door een amendement van mevrouw Taelman. Indien het verhoor op schriftelijke uitnodiging geschiedt, kunnen de rechten reeds in de uitnodiging worden vermeld. In dat geval wordt de betrokkene geacht reeds een advocaat te hebben geraadpleegd, tenzij die elementen niet vermeld waren in de uitnodiging. Deze bepaling werd eveneens ingevoegd door een amendement van de heer Torfs.
De derde paragraaf betreft het informeren van personen die van hun vrijheid zijn beroofd. Ze worden ook ingelicht overeenkomstig de reeds besproken paragrafen, maar gelet op hun situatie van vrijheidsberoving krijgen ze bijkomende rechten waarover ze moeten worden geïnformeerd. Om reden van transparantie en duidelijkheid is de concrete regeling daarvan ingeschreven in de chronologische opbouw van de wet van 20 juni 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Er wordt eveneens een nieuwe paragraaf 4 ingevoegd die betrekking heeft op de verklaring van de rechten voor alle verdachten. Deze zogenaamde letter of rights zal verder bij koninklijk besluit worden uitgewerkt. Er werd tevens een amendement van de heer Torfs goedgekeurd dat bepaalt dat een persoon die aanvankelijk niet verdacht werd, maar wel na verloop van tijd, ook de rechten uit de tweede paragraaf meegedeeld moet krijgen.
In de zesde paragraaf worden de gevolgen omschreven ingeval de in de paragrafen 2 tot 5 omschreven rechten en handelingen niet zijn nageleefd.
De veroordeling van een persoon mag niet uitsluitend of zelfs niet in overheersende mate gegrond zijn op elementen van bewijs die worden verkregen naar aanleiding van een verhoor dat niet in overeenstemming is met de bepalingen van paragraaf 2 tot en met 5 is afgenomen.
Artikel 3 van het wetsvoorstel heeft tot doel de wet betreffende de voorlopige hechtenis aan te passen. Het vorige artikel wijzigde het Wetboek van strafvordering. Artikel 3 somt de rechten op van een verdachte die beroofd is van zijn vrijheid. Het betreft dus het verhoor van een persoon die effectief aangehouden is, dus van zijn vrijheid is beroofd en niet meer de vrijheid heeft te gaan of staan waar hij wil.
Paragraaf 1 van dit nieuwe artikel 2bis betreft het voorafgaand vertrouwelijk overleg met de advocaat, het zogenaamde consultatierecht. De omkadering hiervan is strikt geregeld. Het vertrouwelijk overleg dient plaats te vinden binnen twee uur en het mag maximaal 30 minuten duren. Indien het niet binnen twee uur plaatsvindt, vindt er nog een telefonisch overleg plaats met de permanentiedienst van de balie, waarna het verhoor kan aanvangen. De advocatuur moet dan ook een permanentiedienst regelen zodat ze met zekerheid binnen deze korte termijn een advocaat ter beschikking kunnen stellen. Bij gebreke van een permanentiedienst moet de stafhouder van de betrokken balie, of zijn gemachtigde, optreden.
Paragraaf 2 regelt de bijstand van de advocaat tijdens het verhoor. De bijstand van de advocaat heeft uitsluitend tot doel toezicht mogelijk te maken op het zwijgrecht, het feit dat er geen misbruik of dwang wordt toegepast en op de kennisgeving van de rechten en de regelmatigheid van het verhoor. De advocaat mag dus aanwezig zijn bij het verhoor en kan onmiddellijk melding maken van de schending van een van de zaken waarop hij toezicht houdt. Hierover bestond in de commissie en tijdens de hoorzittingen heel wat discussie.
De indieners meenden dat een tegensprekelijk debat bij een verhoor in de praktijk onwerkbaar is. De verhoorder zou geen degelijk verhoor meer kunnen afnemen. Door deze beslissing zitten de advocaten er ook niet zomaar bij, want ze kunnen immers effectief opmerkingen maken over eventueel geschonden rechten. Bovendien wordt ook voorzien in een mogelijke onderbreking van vijftien minuten, met het oog op een bijkomend vertrouwelijk overleg, hetzij bij nieuwe elementen, hetzij op verzoek van de ondervraagde persoon zelf.
Paragraaf 3 betreft het recht op inlichting van een vertrouwenspersoon. Daaraan werd door een amendement van mevrouw Faes toegevoegd dat de vertrouwenspersoon ingelicht moet worden door de ondervrager of iemand die door hem is aangewezen. Het kan immers niet dat de verdachte zelf iemand opbelt. Hiervan kan worden afgeweken, in het belang van het onderzoek, indien er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat men door deze inlichting zou proberen om bewijzen te laten verdwijnen, zich zou verstaan met derden of zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken.
Paragraaf 4 van dit artikel betreft het recht op medische bijstand en het onderzoek door een eigen arts. Ook dit werd ons opgelegd door het Europees Hof.
Paragraaf 5 houdt de afwijking in wegens bijzondere omstandigheden eigen aan de zaak of aan de persoon. Deze afwijkingsmogelijkheid is eveneens voorzien in het Salduzarrest.
Artikel 4 gaat over de verlenging van de termijn van 24 uur. De verlenging dient door de onderzoeksrechter verantwoord te worden door ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf, of de concrete omstandigheden eigen aan de zaak of aan de persoon. Dit kan betrekking hebben op moeilijkheden in het verleden, in de voorbije 24 uur, of waarmee de onderzoeksrechter in de toekomst kan te maken krijgen. Het betreft natuurlijk een uitzonderingssituatie. De verlenging zal in principe 24 uur bedragen tenzij de onderzoeksrechter bepaalt dat hij voor minder dan 24 uur zal verlengen en dat termijn zal ingaan op het moment dat de verlenging wordt uitgevaardigd. Het artikel kan worden beschouwd als het zoeken naar een compromis. Dit artikel is door de bespreking heen dan ook gewijzigd.
Oorspronkelijk was het de bedoeling om naast de twee motivatiepunten die nu in het wetsvoorstel staan, ook een opsomming van onderzoeksdaden in het bevel tot verlenging te laten opnemen. Hier is men van afgestapt omdat dat moeilijk te combineren is met de huidige praktijk en omdat dit eigenlijk ook onder punt 2 al duidelijk gemaakt kan worden. Daarnaast wilde men ook dat de onderzoeksrechter de termijn van verlenging zou motiveren. Ook dat spoor heeft men laten varen. De gemotiveerde verlenging zoals ze nu in het wetsvoorstel is ingeschreven, is volgende indieners een voldoende garantie tegen een standaardmotivatie van deze verlenging. De PS- en Ecolofractie dienden amendementen in om de verlenging van de termijn van 24 uur slechts te verlengen met de extra tijd nodig door de nu bijkomend toegekende rechten, zoals het vertrouwelijk overleg met een advocaat. Deze amendementen werden in de commissie evenwel verworpen.
Het derde lid betreft de sanctie indien het bevel niet wordt betekend binnen 24 uur. Dan wordt de verdachte in vrijheid gesteld. Het vierde lid bepaalt dat geen rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen het bevel tot verlenging. Het vijfde lid betreft het recht van de verdachte om tijdens de termijn van verlenging een vertrouwelijk overleg te hebben met zijn advocaat gedurende maximaal dertig minuten.
Artikel 5 handelt over de rol van de advocaat bij de onderzoeksrechter. Het is niet de bedoeling dat de advocaat daar een debat voert. Hij mag opmerkingen geven over de aanhouding, zonder in debat te treden met de onderzoeksrechter. Het debat zal gevoerd worden voor de Raadkamer of eventueel voor de Kamer van inbeschuldigingstelling, in het geval men in beroep gaat tegen de beslissing van de Raadkamer. De onderzoeksrechter moet de advocaat tijdig inlichten over de plaats en uur van het verhoor. Het verhoor kan wel aanvangen op het geplande uur, ook indien de advocaat niet aanwezig is. Tijdens het verhoor kan de advocaat over dezelfde zaken opmerkingen formuleren als bepaald in artikel 2, bis. De onderzoeksrechter zal ook moeten meedelen aan de verdachte dat tegen hem een aanhoudingsbevel uitgevaardigd kan worden en dat hij de verdachte en zijn advocaat in voorkomend geval ter zake zal horen. Aangezien het Salduzarrest niet bepaalt dat de advocaat op dat ogenblik toegang zal hebben tot het volledige dossier, is dat ook niet opgenomen. Er werd geopteerd om de huidige regelgeving op dat vlak te behouden.
Paragraaf 4 betreft het geval dat de verdachte nog geen advocaat heeft. Dan moet de onderzoeksrechter de verdachte eraan herinneren dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.
Artikel 6 is een aanpassing van de wet op de voorlopige hechtenis met het oog op het bevel tot medebrenging.
Artikel 7 bepaalt dat onmiddellijk na het eerste verhoor door de onderzoeksrechter, de verdachte vrij verkeer kan hebben met zijn advocaat.
Uit het verslag blijkt dat zeer uitvoerig werd gedebatteerd over dit wetsvoorstel dat een grote impact zal hebben op de werking van de justitie en het verloop van de verhoren bij de politie en de onderzoeksrechter.
De commissie heeft uiteindelijk het veelvuldig geamendeerde wetsvoorstel aangenomen met twaalf stemmen voor, één stem tegen en vier onthoudingen.
M. Philippe Mahoux (PS). - Je salue la qualité du rapport qui est le fruit du travail tant des rapporteurs que des services du Sénat, plus particulièrement du personnel de la Commission de la Justice qui, à l'occasion de ce débat, a fait preuve à la fois de constance et de souplesse, compte tenu des impératifs du calendrier fixé.
Je rappelle, si nécessaire, que nous discutons des conséquences d'un arrêt de la Cour européenne des droits de l'homme. Il me semble utile aussi de rappeler qui est M. Salduz car il est tout de même assez extraordinaire qu'un mineur turc âgé de dix-sept ans, arrêté en mai 2001, ait pu provoquer un tel débat. M. Salduz avait été soupçonné d'avoir participé à une manifestation illégale de soutien au PKK. Le lendemain de son arrestation, il a été interrogé dans les locaux de la section antiterroriste en l'absence d'un avocat. Il a signé un formulaire lui décrivant les droits des personnes arrêtées et a été informé de son droit à garder le silence. Lors de cet interrogatoire, M. Salduz a largement contribué à sa propre incrimination. La procédure s'est poursuivie et lors de toutes les auditions suivantes, M. Salduz s'est rétracté en invoquant des contraintes lors de son interrogatoire de police. Poursuivi pour avoir prêté aide et assistance au PKK, M. Salduz a été condamné par la Cour de sûreté de l'État à une peine de plus de quatre ans d'emprisonnement. La cour a notamment fondé sa décision sur les déclarations faites par M. Salduz devant la police.
Son pourvoi en cassation ayant été rejeté, M. Salduz a introduit une procédure devant la Cour européenne des droits de l'homme en arguant que son procès n'a pas été équitable au sens de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme. Cette procédure n'a pas abouti, la cour de Strasbourg estimant qu'il n'y avait pas eu de violation de l'article 6 de ladite convention, en dépit du fait que M. Salduz n'avait pu se faire assister d'un avocat. M. Salduz a continué à faire preuve d'une grande constance dans sa volonté de faire reconnaître ses droits. Finalement, c'est la Grande chambre de la Cour européenne des droits de l'homme qui, dans son arrêt du 27 novembre 2008, énonce explicitement que le respect de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme impose en règle générale que l'accès à un avocat soit consenti dès le premier interrogatoire d'un suspect par la police. Cet accès se justifie d'autant plus lorsque la législation nationale peut attacher à l'attitude du suspect des conséquences déterminantes pour sa défense au cours de la procédure pénale ultérieure.
La cour insiste donc sur le fait qu'il est en principe porté une atteinte irrémédiable au droit de la défense lorsque des déclarations incriminantes faites lors d'un interrogatoire de police subi sans assistance possible d'un avocat sont utilisées pour fonder une condamnation.
La Cour strasbourgeoise restreint néanmoins cet accès lorsqu'il est démontré, à la lumière des circonstances particulières de l'espèce, qu'il existe des raisons impérieuses de limiter ce droit.
Si je m'étends quelque peu sur l'historique de ce dossier, c'est parce que le sujet est fondamental en matière de garantie d'un procès équitable et donc d'exercice des droits de la défense dans une société démocratique. Rappeler ce principe premier est d'autant plus essentiel que, de manière extrêmement paradoxale, la transposition des nouvelles exigences nées de la jurisprudence strasbourgeoise a servi de prétexte à l'extension de la garde à vue. L'habeas corpus constitue l'un des piliers d'un système démocratique en ce qu'il suppose une définition stricte des conditions dans lesquelles une personne peut être privée de sa liberté. Il s'agit là d'un élément tellement fondamental qu'il est inscrit dans notre Constitution, qui prévoit que, hors les cas de flagrant délit, la privation de liberté ne peut dépasser 24 heures.
Nombreux étaient ceux qui, pour toute une série de raisons n'ayant aucun lien avec l'arrêt Salduz, voulaient allonger ce délai. L'intégration de nouvelles exigences procédurales dues à l'affaire Salduz - l'appel à un avocat, l'attente, l'entretien avec un avocat -, leur a permis, sans aucune nuance et avec une légèreté inquiétante, de doubler ce délai sur décision du juge d'instruction, sans même considérer que cette modification devait nécessairement être faite au regard de la Constitution.
Il est d'ailleurs étrange de constater que certains estimaient, au début de la discussion du dossier, qu'une modification constitutionnelle s'imposait sur ce point pour adopter ensuite un texte se limitant à une modification législative d'un droit constitutionnel.
Il me semble, de manière générale, qu'entre la sacralisation de la Constitution, à laquelle on se livre de manière régulière dans nos débats, et une approche que je considère quelque peu empirique de cette dernière, il y a probablement une marge qui devrait nous permettre de réfléchir à ce que représente réellement notre Charte fondamentale et sur les moments et circonstances dans lesquels il convient de la modifier.
Entre les déclarations formulées au début de la discussion du dossier et la conclusion finale, on a assisté à des modifications d'attitude qui m'ont paru étranges, peut-être empiriques, liées sans doute à l'urgence. Nous constatons en tout cas un glissement démocratique que notre groupe ne peut cautionner.
D'autres éléments de la proposition de loi, que nous n'avons pas cosignée, expliquent également que nous ne voterons pas en sa faveur. Si le texte prévoit un entretien confidentiel préalable à l'interrogatoire de police entre la personne qui sera interrogée et un avocat, cette entrevue ne vaut que lorsque la personne est entendue sur des infractions susceptibles de donner lieu à un mandat d'arrêt.
Nous estimons qu'en limitant ce droit de la sorte, le texte écarte un nombre impressionnant de cas dans lesquels le conseil préalable d'un avocat avant l'interrogatoire de police est essentiel. À titre d'exemple, le texte soumis à notre vote écarte ainsi l'article 138, 6ºbis du Code d'instruction criminelle qui vise l'homicide, les coups ou blessures résultant d'un accident de la circulation. Ce n'est pas anodin. Nous l'avons souligné lors des débats en commission. Nous souhaitons pour notre part ouvrir ce droit à toute personne entendue sur des infractions considérées comme des crimes et des délits au sens du Code pénal.
De même, le texte ne permet pas à l'avocat d'assister à l'interrogatoire de police. Cette décision des auteurs de la proposition, d'ailleurs soutenue par le ministre, ne satisfait pas les exigences posées par la juridiction strasbourgeoise. L'arrêt de novembre 2008 précise en effet : « Une législation nationale peut attacher à l'attitude d'un prévenu à la phase initiale des interrogatoires de police des conséquences déterminantes pour les perspectives de la défense lors de toute procédure pénale ultérieure. En pareil cas, l'article 6 exige normalement que le prévenu puisse bénéficier de l'assistance d'un avocat dès les premiers stades des interrogatoires de police. » Ce texte me paraît parfaitement clair.
La seule concession faite à cette règle dans le texte qui nous est soumis réside dans la présence de l'avocat lors des interrogatoires qui ont lieu devant le juge d'instruction. Dans ce cas encore, il me semble toutefois que le texte muselle l'avocat dont le rôle est réduit à celui d'un observateur de l'interrogatoire et non à celui d'un acteur chargé, comme le prévoit sa fonction, de défendre les intérêts de son client et donc un procès équitable. Cette absence de concordance entre les exigences européennes et le texte qui nous est proposé nous amène à penser que la Belgique risque ultérieurement d'être de nouveau condamnée par la Cour européenne des droits de l'homme, ce qui constituerait un véritable drame pour les victimes, lesquelles verront alors l'intégralité d'une procédure réduire à néant au motif que les règles d'un procès équitables n'auront pas été respectées.
Lors des débats, j'ai entendu certains intervenir avec insistance pour indiquer que le rôle de l'avocat empêche la vérité d'être découverte et que toute cette procédure vise à protéger les inculpés, certains parlant même de criminels au stade de l'interrogatoire de police. Ce ne sont toutefois pas les personnes soupçonnées qui pourraient être lésées par le fait que le procès n'est pas équitable mais bien les victimes quand, au terme de la procédure ou pendant celle-ci, en l'absence d'application des règles garantissant un procès équitable, il y a une nullité. Ces victimes ne trouvent alors pas justice.
Quant à nous, nous souhaitions tenir compte complètement de l'arrêt Salduz. C'est la raison pour laquelle nous n'avons pu marquer notre accord sur le système de dérogation au droit à l'assistance d'un avocat prévu dans le texte initial. Le texte de la proposition était tellement vague et imprécis qu'il n'y avait plus de garantie que l'on respecte concrètement les nouveaux droits de la défense définis par la Cour européenne des droits de l'homme.
Nous avons donc déposé un amendement qui - ô surprise ! - a été retenu. Cet amendement visait à inscrire littéralement dans le texte de loi les conditions de dérogation énoncées dans l'arrêt Salduz.
La grande chambre de la Cour avait été très claire. Dans l'hypothèse où l'assistance d'un avocat n'a pas été garantie, le procès n'est pas équitable et les auditions effectuées en violation de ce principe ne peuvent être utilisées de manière exclusive ni dans une mesure déterminante aux fins d'une condamnation de la personne interrogée. La formulation de la Cour nous semblait suffisamment claire pour être inscrite telle quelle dans la proposition examinée. C'est ce qui a finalement été obtenu après débat mais sans que cette sanction ne soit inscrite dans la loi relative à la détention préventive, pourtant également modifiée par la proposition.
Enfin, on invoqué à de multiples reprises des raisons budgétaires pour justifier que l'on n'applique pas la jurisprudence Salduz de manière complète. Chaque fois que nous avons sollicité des chiffres, monsieur le ministre de la Justice, il nous a été répondu de manière vague sur la base des projections calculées par les barreaux et non par les services de la Justice - de vos services, monsieur le ministre - en sorte que nous ignorons toujours ce que représenterait financièrement la concrétisation de la jurisprudence Salduz dans notre procédure pénale et dans quelle mesure les budgets nécessaires sont disponibles.
Pour éviter une application extensive, réelle et complète de l'arrêt Salduz, on invoque des raisons budgétaires, mais lorsque nous demandons de connaître les conséquences budgétaires, on ne peut nous répondre. Je ne peux que souligner cette incohérence.
Pour conclure, mon groupe regrette vivement le fait que le Conseil d'État n'ait pas été consulté sur ce texte. La commission de la Justice, tout comme le ministre dans un avis émis avec vraiment beaucoup d'insistance, s'est prononcée contre cette consultation préalable. Cette consultation nous paraît toutefois essentielle. Nous pensons qu'elle aura néanmoins lieu dans le cours de la procédure parlementaire, avant l'adoption définitive de cette proposition de loi.
Cette consultation du Conseil d'État est particulièrement indispensable sur un point important pour nos libertés : l'allongement de la garde à vue. J'ai d'ailleurs entendu il y a peu que la commission de la Justice était unanime à demander que l'on consulte ce conseil avant le vote de tout texte important.
Je constate que les déclarations d'un moment ne sont pas celles d'un autre. Les opinions peuvent changer mais sur ce point précis, l'absence de consultation du Conseil d'État pour un projet d'une telle importance est pour le moins étrange.
Le texte qui nous est soumis aujourd'hui présente encore les points d'achoppement suivants : l'extension de la garde à vue, la présence et le rôle de l'avocat lors des interrogatoires de police, le rôle de l'avocat lors de l'interrogatoire devant le juge d'instruction et son éventuel accès au dossier, les conséquences sur la validité de la procédure d'une audition faite sans respecter les règles énoncées par l'arrêt Salduz, la protection des victimes et enfin la question budgétaire, restée sans réponse.
Nous sommes, faut-il le rappeler, favorables à des droits accrus à toute personne auditionnée ou privée de liberté, dont celui de consulter et d'être assisté par un avocat. Cela expliquera notre vote.
Nous estimons que le texte proposé ce jour reflète insuffisamment l'application réelle et effective des nouveaux droits de la défense énoncés par une jurisprudence strasbourgeoise désormais constante. Ajoutons que lorsqu'on parle des droits de la défense, on parle aussi des droits des victimes. Dans la mesure où l'exercice des droits de la défense constitue la garantie première d'un procès équitable, cet exercice doit être assuré au plus haut degré possible par nos sociétés. Il nous paraît que le texte proposé pèche par défaut d'ambition démocratique. Les avancées et les insuffisances, que notre groupe et moi avons soulignées avec une certaine constance, nous amèneront, comme en commission, à nous abstenir.
Mevrouw Inge Faes (N-VA). - Ik dank de rapporteur voor het mooie verslag. Ik dank ook de leden van de commissie voor de Justitie voor de constructieve samenwerking in dit dossier, evenals de minister van Justitie en de medewerkster van zijn kabinet.
Het was niet eenvoudig om tot deze tekst te komen, gelet op de tegengestelde belangen van de betrokkenen op het terrein: onderzoeksrechters, politie, advocaten. Bovendien bestaat binnen die groepen ook geen eensgezindheid over de gevolgen van het Salduzarrest en de talrijke daaropvolgende arresten. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat er in onze commissie niet altijd consensus was.
De arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben ons ertoe genoopt wetgevend werk te verrichten. Onze fractie is tevreden met het wetsvoorstel dat vandaag ter stemming voorligt.
Aan de mededeling aan de personen die verhoord worden, worden twee punten toegevoegd. Ten eerste de beknopte mededeling van de feiten waarover de ondervraagde gehoord zal worden, een toevoeging die door onze fractie volledig wordt gesteund. Daarnaast is er de extra mededeling aan personen die van bepaalde feiten worden verdacht. We steunen volledig de gemaakte keuze dat in deze fase van het onderzoek aan de verdachte het recht op vertrouwelijk overleg wordt gewaarborgd voor zij die verdacht worden van bepaalde feiten, maar nog steeds de vrijheid hebben om te komen en te gaan waar ze willen. Overigens vraagt het Salduzarrest niet dat aan verdachten die niet van hun vrijheid beroofd zijn, het recht op effectieve bijstand door een advocaat wordt verleend. De maatschappelijke kost zou veel te groot zijn ten opzichte van de lage meerwaarde voor de rechten van de verdachte die nog kan gaan en staan waar hij wil.
Onze fractie is ook zeer tevreden over de positieve formulering van het zwijgrecht van de verdachte.
Het compromis in artikel 3 kan onze fractie ook volmondig ondersteunen. Deze hypothese handelt over verdachten die wel van hun vrijheid zijn beroofd. Aan hen is het recht op bijstand door een advocaat tijdens het verhoor toegekend, naast het vertrouwelijk overleg voor het verhoor.
Daarnaast wordt in dit artikel ook de rol van de advocaat bepaald. In de commissie werd een goed evenwicht bereikt tussen de advocaat die de rechten van zijn cliënt moet kunnen verdedigen en de verhoorder die zijn werk naar behoren moet kunnen uitvoeren. We hadden graag gehad dat bij verhoren waarbij, om welke reden dan ook, geen advocaat aanwezig kan zijn, zou voorzien worden in een audiovisuele opname van het verhoor, die dan zou kunnen dienen als een controle a posteriori. Uiteindelijk is daar geen rekening mee gehouden in de tekst, maar in het verslag is wel duidelijk bepaald dat we de komende jaren in die richting zullen evolueren.
We zijn dan ook tevreden dat in de tekst verduidelijkt is dat de verdachte niet zelf een vertrouwenspersoon mag inlichten, maar dat dit moet gebeuren door de ondervrager of iemand door hem is aangesteld.
Artikel 4 betreffende de mogelijkheid tot verlenging van de arrestatietermijn was inderdaad een zeer moeilijke discussie. Vaak wordt gezegd dat het behoud van de vierentwintig uur een symbolische discussie is. Ik ben het daarmee persoonlijk niet eens.
Vrijheidsberoving zonder tussenkomst van een magistraat zou eigenlijk zo kort mogelijk moeten duren. Uiteraard stonden wij open voor de argumenten van de mensen op het terrein. Door de nieuwe rechten voor de verdachte zal het nog moeilijker worden om binnen de vierentwintig uur alle nodige informatie te vergaren. Omdat tijdsgebrek niet tot een betere justitie leidt, kunnen we ons vinden in het bevel tot verlenging, waarin artikel 4 voorziet.
Er zijn voldoende waarborgen dat de termijn niet op basis van een standaardmotivering kan worden verlengd. De onderzoeksrechter kan in geval van tijdsgebrek ervoor opteren om de termijn van de vrijheidsbeneming te verlengen met maximaal vierentwintig uur, dus eventueel ook korter.
Ten gevolge van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn we verplicht de verdachte bepaalde rechten toe te kennen. We mogen hierbij echter de slachtoffers niet uit het oog verliezen. Ook de verbetering van hun rechtspositie vergt nog heel wat werk.
Mme Christine Defraigne (MR). - Je voudrais remercier M. Mahoux. Grâce à son intervention, nous disposons d'une description, presque d'un portrait-robot, de ce M. Salduz, qui nous a retenu pendant des mois pour de longues heures de travail en commission. Nous aurions envie de le rencontrer et de lui dire quel bouillonnement intellectuel, juridique, législatif et politique il a provoqué.
On pourrait se dire que la tâche est ingrate, que l'on aurait préféré ne pas s'y coller, pour parler familièrement, et laisser les choses dans l'état.
Cependant, la jurisprudence est là ; on peut la déplorer ou la critiquer. C'est un fait - et un fait est plus important qu'un lord-maire -, il faut adapter notre législation à cette réalité.
Il s'agit bien évidemment de l'arrêt Salduz, mais également de 94 arrêts ultérieurs qui tendent vers une jurisprudence constante, qui s'affirme et qui ne concerne pas uniquement des pays comme la Russie ou la Turquie, qui pourraient nous sembler « exotiques » en termes judiciaires car, de prime abord, leur système judiciaire paraît moins abouti et moins respectueux des droits de la défense. En effet, il s'agit d'une jurisprudence qui concerne également des pays comme la France, mais aussi la Belgique, puisque notre pays a été mis en garde par la Cour de Strasbourg dans son arrêt Bouglame du 2 mars 2010.
Sur le terrain règnent le chaos et l'insécurité juridique : des pratiques différentes, assez empiriques, se sont instaurées au fil du temps d'un arrondissement judiciaire à l'autre, d'un cabinet de juge d'instruction à l'autre, d'un barreau à l'autre, et surtout d'un tribunal correctionnel à l'autre et d'une cour d'appel à l'autre. Leurs décisions sont relativement divergentes, mais tendent malgré tout vers une direction commune, à savoir l'affirmation que des procès qui, en résumé, se sont déroulés sans la présence et l'assistance de l'avocat, sont caducs. Les victimes ne voient pas leurs droits reconnus, puisqu'en définitive, la procédure judiciaire n'existe plus. Il s'agit d'une déconfiture pour toutes les forces de police ayant mené leur enquête, ainsi que pour les parquets, pour les magistrats instructeurs, et surtout pour notre système et notre ordre judiciaires.
En toute modestie, nous avons dès lors pris nos responsabilités et tenté de dégager une solution. Celle que nous avons adoptée n'est pas la panacée, aucun membre de la commission de la Justice ne fait preuve d'une telle forfanterie.
En tant que présidente de la commission, il me revenait de mettre de l'huile dans les rouages. Je voudrais aussi saluer le travail collectif qui a été réalisé ainsi que la collaboration, la bonne volonté et la persévérance des uns et des autres. Je remercie l'ensemble de la commission, y compris les partis qui n'ont pas cosigné le texte, d'avoir apporté sa réflexion et mesuré l'ampleur de l'enjeu.
Nous pouvons aussi dire sans fausse modestie que nous avons réussi ce petit exploit dans une situation politique complexe voire chaotique, au moment où il peut être difficile de se parler de nouveau et de nouer des liens. Six formations aux sensibilités différentes, entre lesquelles il y a plus que des nuances, comme Mme Faes l'a indiqué, sont parvenues à se fédérer autour d'un texte et à chercher la solution.
Certains diront, aujourd'hui comme en commission, que le texte ne va pas assez loin, qu'il ne répond pas à la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme. Je dirai au passage que nous ne sommes d'ailleurs pas à l'abri de revirements de cette jurisprudence.
Voyons ce qui s'est passé avec la Cour d'assises. Nous avons modifié l'ancien texte, qui avait certainement besoin d'un dépoussiérage, pour nous entendre dire ensuite, par exemple pour la motivation, que c'était inutile. Nous ne sommes donc pas à l'abri d'une modification, d'un soubresaut, voire d'une saute d'humeur.
Certains diront que le texte ne répond pas au problème ; d'autres diront qu'il va beaucoup trop loin, que les enquêtes policières et la recherche des preuves seront entravées. Qui croire entre ceux qui parlent d'un Salduz light versus extra strong ?
Le grand mérite est d'avoir un texte de base. Celui-ci suivra bien évidemment son parcours législatif et sera soumis à la Chambre. Il pourra encore être amendé, des auditions pourront encore être organisées et, le cas échéant, monsieur Mahoux, le Conseil d'État pourra être consulté. Ce texte est un matériau. Je rappelle que notre État est assigné par les avocats qui estiment qu'il faut agir d'urgence.
Nous ne confondons pas vitesse et précipitation. Nous travaillons en effet sur ce dossier depuis septembre 2010. Nous avons procédé à de nombreuses auditions. Nous sommes pris dans une situation où l'adage « nécessité fait loi » s'applique.
Nous devons trouver une solution. Le texte sera transmis à la Chambre, qui nous le renverra sans doute amendé, et nous devrons remettre l'ouvrage sur le métier. Ce texte pourra certes donner lieu à des réactions des acteurs de terrain, à des suggestions d'amendements. Comme nous avons pu le constater dans le cadre d'auditions, il n'est pas toujours facile de concilier les divers souhaits : d'une part, des policiers qui ne veulent voir à aucun moment les avocats et ne souhaitent pas d'enregistrements et, d'autre part, des avocats qui tiennent à être présents à toutes les phases, depuis le début, quitte à aller plaider, le cas échéant, avec 42 pages de conclusions dans les commissariats de police. Il faut dès lors pouvoir faire preuve de sagesse - Le Sénat est-il toujours considéré comme sage ? - et essayer de trouver une voie médiane, un compromis, de concilier l'inconciliable. Pour ma part, je suis plutôt optimiste. On a en effet démontré que la possibilité de compromis existait encore dans notre pays.
Notre rôle n'est pas de faire plaisir à une corporation - magistrats, avocats - mais de trouver une solution dont on espère qu'elle sera praticable concrètement. Je fais confiance aux acteurs de terrain pour trouver une solution pratique permettant la mise en place de ce système qui, il est vrai, constitue une révolution culturelle : tout le monde devra modifier ses pratiques, renoncer à ses habitudes, bref s'adapter à des circonstances nouvelles, ce qui n'est jamais simple. On nous a demandé un exercice extrêmement délicat, un exercice d'équilibriste qui consiste à adapter notre droit, à adopter une jurisprudence venue d'ailleurs et à la combiner à un système qui existe depuis des dizaines d'années et qui est plutôt inquisitoire selon les cours de procédure pénale. Il a dû se modifier au fil du temps à cause de l'arrivée du « petit Franchimont », c'est-à-dire de la réforme de 1998, de la tentative de grand Franchimont ainsi que d'un certain nombre de nouvelles dispositions légales. Il évolue, petit à petit, vers une forme plus accusatoire. La difficulté consiste à intégrer les éléments de procédure accusatoire, mais cette pièce du puzzle n'est peut-être pas tout à fait taillée pour le jeu et les pièces du système actuel.
Mais nous n'avons pas le choix. Pour le moment, la jurisprudence Salduz remet en cause tout ce qui concerne les indemnités pour détention préventive inopérante. Quand quelqu'un est emprisonné puis, in fine, acquitté, il a droit à des indemnités pour détention préventive inopérante, sauf si son comportement a donné l'impression que la détention préventive n'était pas injustifiée. Maintenant, l'on attend l'arrêt de la Cour de cassation du 7 mars. La personne peut dire qu'elle n'avait pas d'avocat lors de son arrestation et qu'elle a donc droit à des indemnités. Tout cela a des prolongements et n'a pas fini de faire des vagues.
Si je reprends les différents volets de la proposition de loi, je pense que nous avons par cette voie médiane répondu à ce que la Cour nous demande. Toute personne interrogée, en quelque qualité que ce soit pour quelque fait que ce soit, a le droit d'être informée des faits, le droit d'être informée qu'elle ne peut pas être contrainte de s'accuser elle-même. Selon la jurisprudence de la Cour européenne, toute personne interrogée sur des infractions qui peuvent lui être imputées, en d'autres termes qui est suspecte, a le droit de faire une déclaration ou de se taire. Et elle a le droit de se concerter avec l'avocat de son choix ou avec l'avocat qui lui est désigné. C'est l'arrêt Brusco. Et il faut lui remettre une déclaration écrite des droits. C'est une exigence de la Commission européenne, qui veut obliger les pays de l'Union européenne à informer toute personne arrêtée de ses droits par écrit.
Quelle est la sanction de tout cela ? Faut-il une nullité absolue, tout mettre à la poubelle ? Non. Nous avons conçu une sanction adaptée selon laquelle les auditions qui auraient été effectuées en violation de ces droits ne peuvent être retenues de manière exclusive ou déterminante aux fins de condamnation de la personne interrogée.
La personne privée de liberté a le droit de se concerter. Et lors des auditions, c'est la garde à vue de vingt-quatre heures. Arrêt Brusco du 14 octobre 2010 : la personne a le droit d'être assistée par un avocat pendant les interrogatoires. Des avocats dans des commissariats de police : cela fait aussi grincer des dents. La personne interrogée a droit à ce qu'une personne de confiance soit alertée.
Elle a droit à une assistance médicale. Donc, cette présence de l'avocat vise à vérifier que l'on respecte bien les droits humains élémentaires de la défense. D'aucuns qualifient cette présence de passive voire de décorative. Le choix posé provoque un sentiment de « trop » pour certains et de « trop peu » pour d'autres, en l'occurrence les policiers et les avocats.
Personnellement, et je rejoins Mme Faes sur ce point, j'aurais préféré que l'on approfondisse la question de l'enregistrement. Comme je leur ai dit, les policiers ont, en quelque sorte, le choix entre la peste, l'enregistrement, et le choléra, les avocats. On m'a expliqué que, techniquement, cette solution de l'enregistrement était impossible, tant sur le plan politique que sur le plan budgétaire. En outre, comme M. Delpérée l'a précisé en commission, la question de la conservation des images et de la durée de celle-ci posait également problème. Il existait certainement des solutions, en tout cas concernant la durée : par exemple, le temps que l'affaire soit prescrite. Des formules auraient pu être trouvées.
Quatrième volet : la présence de l'avocat chez le juge d'instruction pour le débat relatif au mandat d'arrêt. Il semblerait que les juges d'instruction soient furieux. Je leur conseille d'aller manifester à Strasbourg, car il s'agit bien là d'un problème de jurisprudence. À cet égard, nous avons pourtant circonscrit le débat ; d'aucuns diraient que nous l'avons « limité honteusement ». Nous avons considéré que cette étape se prêtait, non à un débat contradictoire, mais à la formulation d'observations concernant la délivrance du mandat d'arrêt. Cette solution nous a notamment été inspirée par Damien Vandermeersch. Celui-ci nous a confié qu'en tant que juge d'instruction, il aurait été satisfait de pouvoir se faire expliquer par un avocat que la personne susceptible d'être emprisonnée était entourée, assistée, et ne se soustrairait pas à la justice. Or on déplore précisément, à l'heure actuelle, que la population carcérale soit essentiellement composée de personnes en détention préventive, laquelle est perçue comme une « peine avant la peine ». Un tel système permettrait peut-être d'éviter cette dérive, ce que je juge extrêmement positif.
Cinquième volet : les fameuses « 24 heures chrono », selon les explications données en commission. Je ne suis certainement pas le chantre de la prolongation de la garde à vue, monsieur Mahoux. Vous avez fait remarquer que la commission comprenait bon nombre d'avocats. C'est un fait mais, comme vous savez, certains avocats sont conscients des contraintes et des contingences de la pratique. Comme dans toutes les professions, certaines personnes sont plus raisonnables que d'autres...
Pour en revenir aux 24 heures, j'ai été attentive aux explications données. On nous a dit que ce délai était insuffisant - car il fallait attendre l'arrivée de l'avocat, voire des interprètes - pour que le système puisse fonctionner efficacement. Nous devons donc chercher un équilibre.
Cette formule n'a rien d'une potion magique ; elle est le fruit de compromis, d'un travail important éclairé par le concours d'un éminent constitutionnaliste, membre de notre commission. Bien sûr, cela ne signifie pas qu'il détienne la vérité universelle et absolue.
Si, parmi vous, certains connaissent le moyen d'obtenir, ici et maintenant, l'examen par la commission des Réformes institutionnelles d'une modification de l'article 12 de la Constitution dans des délais assez brefs, je les félicite.
La solution que nous proposons a également été guidée par M. Damien Vandermeersch, professeur de procédure pénale à l'université, ancien juge d'instruction et avocat général à la Cour de cassation. M. Vandermeersch a souligné le caractère indispensable d'une ordonnance motivée par un juge, dans les vingt-quatre heures. Nous nous sommes donc inspirés de cette idée.
Certains ont estimé qu'il fallait allonger la durée initialement prévue du strict délai nécessaire à l'accomplissement des devoirs liés aux droits de la défense. D'autres proposaient d'emblée un délai de quarante-huit heures. Nous avons opté pour une ordonnance d'une durée de vingt-quatre heures, sachant que celle-ci peut débuter après douze heures de garde à vue, le cas échéant. De plus, cette mesure n'est pas automatique mais doit faire l'objet d'une ordonnance motivée et circonstanciée.
Je pourrais encore m'étendre sur les subtilités techniques de la procédure, les conditions de prononciation de certaines exceptions par rapport à des faits de terrorisme...
Un mot peut-être sur « le relèvement du seuil » relatif aux infractions de roulage, l'article 138. Les policiers ont parlé, si je ne me trompe, de 425 000 dossiers par an, ce qui n'a pas manqué de nous interpeller. Ils ont préconisé de les exclure du champ d'application, arguant que le temps consacré à ce type d'intervention, notamment dans les petites zones de police, les empêcherait de se consacrer à des affaires plus importantes.
M. Mahoux a évoqué la question des infractions de roulage les plus graves, avec homicides, coups et blessures, etc. Pour connaître un peu le domaine du droit de la responsabilité, je vous dirai que le quod plerumque fit est que l'on n'arrête pas, en matière de roulage. Rares sont les personnes mises en garde à vue pour ce type de motif.
Pour les infractions les plus graves - état d'ivresse avec homicide involontaire, délit de fuite, défaut d'assurance, etc. -, si la personne est mise à disposition en garde à vue, le système prévu par la proposition jouera à plein. L'objection n'est donc pas fondée.
Nous avons dû faire oeuvre créatrice et tenter, dans des circonstances politiques et un environnement légal difficiles, de proposer une réponse. La proposition va sans doute connaître son épreuve du feu. J'ai dit que notre droit s'adaptait, comme il se doit.
Permettez-moi toutefois d'émettre des regrets - ils sont éternels, comme chacun sait. Le travail que nous avions accompli en commission de la Justice sur le « grand Franchimont », durant dix-huit mois, était un système cohérent et architecturé qui donnait sa pleine mesure. Il prévoyait l'égalité des parties en présence, tout en mettant en place des garde-fous.
Le « grand Franchimont » a été recalé à la Chambre, sous la pression des parquets et parquets généraux. J'espère que notre proposition ne subira pas le même sort. Je précise simplement que ceci n'est qu'une étape car il va falloir évaluer, prendre du recul et peut-être, à un moment ou à un autre, rectifier certaines choses. Nous devrons le faire avec beaucoup d'humilité. Nous savons où se situent les difficultés. Personne au sein de la commission de la Justice n'est totalement inconscient, nous avons tous une bonne dose de réalisme et nous savons donc que cette loi devra être évaluée.
Il faudra aussi - et là, je m'adresse au ministre de la Justice - admettre que toute notre procédure pénale a elle aussi besoin d'une cure de rajeunissement. Et nous ne pourrons nous contenter d'une réforme anecdotique ou cosmétique.
De heer Rik Torfs (CD&V). - Op 27 november 2008 kon niemand vermoeden dat een veroordeling van Turkije door het Europees Hof dergelijke gevolgen zou hebben voor een land en een systeem als de onze. We worden echter steeds minder autonoom en wanneer we autonomie aan gemeenschappen en gewesten doorgeven, geven we steeds minder door, want we hebben steeds minder. Dat kan ook zijn charmes hebben, want anderen denken met ons mee. De volledige inhoud van het wetsvoorstel werd hier al voortreffelijk toegelicht, uiteraard door de rapporteur, maar ook anderen hebben er omstandig hun mening over gegeven. Mijn toespraak zal dan ook kort zijn, wat niet betekent dat ze niet saai zal zijn. Op dat gebied kan ik u geen enkele garantie bieden.
Om te beginnen, wil ik vaststellen dat we nog altijd in een rechtsstaat leven, al sinds 1831, met rechten en vrijheden. Even belangrijk is het dat die rechten en vrijheden kunnen worden toegepast. We hebben ze handen en voeten gegeven, want met papier en principes alleen kunnen we niks. Het voorstel dat we nu bespreken, is de invulling van een van deze grondrechten, het recht op een eerlijk proces. Dat recht behoort tot de groep van de rechten van de verdediging, die een verdachte beschermen tegen onrechtmatig overheidsoptreden. Dat is belangrijk, niet alleen op strafrechtelijk gebied. Dat recht is vervat in artikel 6 van het EVRM, due process of law, en vormt eigenlijk ook de hoofdmoot van de arresten die het Europees Hof aflevert.
Het arrest-Salduz houdt een belangrijke asverschuiving in waarbij op een andere manier naar de dingen wordt gekeken. We mogen niet vergeten dat in de zaak-Salduz enkele zeer concrete gevoeligheden zitten. Veranderingen komen er inderdaad vaak naar aanleiding van zeer specifieke feiten. De heer Salduz zelf was een minderjarige - wat vaak tot enige driestheid leidt - die na het ontrollen van een illegaal spandoek dat blijk gaf van zijn sympathie voor de PKK en de heer Öcalan, door de politie werd opgepakt en van zijn vrijheid beroofd. Dit is een Turkse zaak, maar ik ben er niet zo zeker van dat de heer Salduz graag een Turk wordt genoemd. Later werd hij veroordeeld op basis van de verklaringen die hij voor de politie aflegde tijdens een eerste ondervraging en die hij later weer introk, na een uitzonderlijke procedure voor een speciale rechtbank bevoegd voor terrorismezaken. Bovendien had een verdachte die van zijn vrijheid was beroofd, volgens de Turkse wet pas na vier dagen het recht een advocaat te raadplegen. Ik neem aan dat de heer Mahoux zeker geen voorstel in die richting zal indienen, en terecht. Uit het rapport blijkt bovendien dat dit recht toen eerder de uitzondering dan de regel was en dat je er eigenlijk niet zoveel aan had.
De eerste reacties van juristen in de Europese landen die de bijstand van een advocaat vanaf het prille begin van het onderzoek niet kenden, waren verdeeld. Sommigen dachten dat ze er nog wel onderuit zouden komen en hadden daarvoor twee soorten argumenten. Een eerste argument is dat van de `feitelijke omstandigheden': die situatie is typisch voor Turkije, elders heb je dat niet. Zo wordt zeer vaak geredeneerd, bijvoorbeeld ook in de zaak-Leyla Şahin over de hoofddoeken. We merken dat dat hoe langer hoe minder het geval is. Een tweede argument ter geruststelling en voor het status-quo is dat de hele procedure moet worden bekeken. Men kan zich niet alleen focussen op de aanwezigheid van een advocaat bij het eerste verhoor, maar men moet het geheel aan een kwaliteitscontrole onderwerpen en dan zou België nog goed wegkomen, gelet op de termijn van 24 uur en de verschillende rechten die verdachten hebben na hun aanhouding.
Naarmate het Europees Hof meer arresten in dezelfde lijn uitsprak, werd duidelijk dat, voorafgaand aan het eerste verhoor, een vertrouwelijk overleg met de advocaat noodzakelijk is. Het moet ook mogelijk zijn om zich te laten bijstaan tijdens het verhoor. Een procedureaanpassing was dus noodzakelijk. De laatste twijfels verdwenen met de arresten van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, het Bouglamearrest tegen België en het Bruscoarrest tegen Frankrijk. Op dit moment wordt in het grootste deel van de arrondissementen al een invulling gegeven aan de Salduzrechtspraak, die als interpretatie van artikel 6 EVRM uiteraard directe werking heeft. Zelfs als we niets doen, zijn we nog door die rechtspraak gebonden. Dat wordt vaak vergeten. De invulling verschilt van arrondissement tot arrondissement en er is ook een verschil in aanpak tussen parket en onderzoeksrechters. Dat leidt tot wat senator Delpérée in de commissie voor de Justitie de georganiseerde chaos noemde, een begrip waar ik persoonlijk enige sympathie voor heb. Ik denk dan aan het beroemde gedicht van Vasalis `Een orde, waarin ruimte voor de chaos is'. Dat is misschien echter beter voor het persoonlijke leven, waar die chaos vaak niet te vermijden is, dan in het leven van justitie, waar enige ordening af en toe toch beter is.
Voor mijn fractie was het dus belangrijk om snel, maar niet overhaast, en weloverwogen een werkbare oplossing te zoeken die invulling moest geven aan de rechtspraak van het Europees Hof en ook aan enkele aanbevelingen van het Europees Comité ter Preventie van Foltering met betrekking tot het op de hoogte brengen van een familielid en het recht op een medisch onderzoek bij rechtszaken.
Ik zal nu kort zeven punten vermelden.
Een eerste belangrijk punt is de invoering van het zwijgrecht. Elke verdachte zal in de toekomst hierover uitdrukkelijk worden ingelicht. De betrokkene kan onder geen enkel voorwendsel verplicht worden zelfbeschuldigende verklaringen af te leggen. De verdachte zal worden meegedeeld dat hij de keuze heeft op de gestelde vragen te antwoorden of te zwijgen. Er mag geen twijfel bestaan over het principe `Anything you say can and will be used against you'.
Een tweede punt is dat voor het voorafgaande overleg met een advocaat en de bijstand tijdens het verhoor een drempel werd ingebouwd in het wetsvoorstel. In de constante rechtspraak van het Europees Hof is er telkens sprake van de bijstand van een verdachte die onder garde à vue is geplaatst. Enkele senatoren dienden amendementen in om de bijstand mogelijk te maken voor een nog ruimer spectrum. Onze fractie is van oordeel dat, gelet op het reeds hoge aantal vrijheidsberovingen in ons land, het noodzakelijk is de regeling hiertoe te beperken. Daar zijn twee praktische redenen voor, namelijk de budgettaire impact en de werkbaarheid in de praktijk.
De heer Bert Anciaux (sp.a). - Mijnheer Torfs, ik vind uw redenering nogal vreemd. Volgens u zouden we de bijstand van de advocaat moeten beperken omdat er nu al zoveel aanhoudingen zijn.
De heer Rik Torfs (CD&V). - We moeten dit in een globale context proberen te overwegen. Er zijn al zoveel aanhoudingen en dus moeten we opletten dat we allerlei vormen van procedures niet nodeloos opdrijven voor mensen die zich op een bepaald ogenblik bevinden in een situatie, bijvoorbeeld bij verkeersrecht of politiemisdrijven, waarvoor die bijstand minder noodzakelijk zou zijn. Het gaat over een allocatie van middelen.
De heer Bert Anciaux (sp.a). - Daarmee ga ik akkoord, maar het verbaast me dat u geen vragen stelt bij het grote aantal aanhoudingen. Zijn die allemaal wel zinvol?
De heer Rik Torfs (CD&V). - Wat mij betreft mogen die inderdaad met vijftig procent verminderen, maar we moeten ook denken aan de veiligheid.
Toch dank ik u voor deze morele opmerking die zeer nuttig is voor het land in het algemeen en voor de aanpak van de criminaliteit in het bijzonder.
De heer Bert Anciaux (sp.a). - Akkoord.
De heer Rik Torfs (CD&V). - De nieuwe regeling zal hoe dan ook heel wat aanpassingen vergen van alle actoren van de justitie. De politie, het parket en de onderzoeksrechters zullen de nieuwe regeling nauwgezet moeten toepassen. Met het oog op de efficiëntie is het goed dat we ons hier beperken tot wat het Europees Hof werkelijk vraagt, wat we ook gedaan hebben. Je kunt altijd meer doen dan het Hof vraagt, maar dan kom je misschien tot een situatie waar het grensnut van de verdediging wordt overschreden. We mogen namelijk niet vergeten dat niet alleen de politiediensten efficiënt zullen moeten optreden, ook de balies zullen een permanentiedienst moeten organiseren. De beste oplossing hiervoor lijkt ons die van de minister van Justitie met één permanentiedienst voor het hele land.
Dat garandeert een vlot contact met de politiediensten en een voldoende aantal beschikbare advocaten, die kunnen worden opgeroepen om zowel in de steden als in kleine politiezones het eerste verhoor bij te wonen. Wat we voorstellen, moet in de praktijk ook realiseerbaar zijn.
Ook voor de verdachte geldt dat, wanneer we een te ruime bijstandsregeling zouden uitwerken, mensen rechten zouden krijgen die in de praktijk niet kunnen worden afgedwongen. Iedereen weet dat het zeer contraproductief is en leidt tot een antipolitieke houding bij veel mensen, wanneer je rechten toekent zonder dat je de zekerheid biedt dat ze effectief kunnen worden afgedwongen.
Vijfde punt. De rol van de advocaat bij het verhoor is toegespitst op het waken over de juiste toepassing van de rechten van de verdediging. Hij kan daarover opmerkingen maken, die vervolgens in het proces-verbaal worden opgenomen. We mogen namelijk niet vergeten dat de meeste politieagenten geen juristen zijn en dat een uitgebreide rol van de advocaten de efficiëntie kan verminderen en verwarring kan creëren. Voor de onderzoeksrechter krijgt de advocaat wel de mogelijkheid om bijkomende opmerkingen te maken over een mogelijke aanhouding. In de commissie voor de Justitie is duidelijk aan bod gekomen dat die opmerkingen van de advocaat geen aanleiding mogen geven tot een tegensprekelijk debat, want dat zou het werk van de onderzoeksrechter nodeloos bezwaren. Je zou tot een situatie kunnen komen waarin de advocaat in de praktijk de winkel overneemt. Dat evenwicht is ook zeer belangrijk.
Zesde punt: de bepaling dat iemand die niet van zijn vrijheid beroofd is, maar in geval van verdenking van misdrijven met meer dan een jaar gevangenisstraf op eigen initiatief toch nog contact kan opnemen vóór het verhoor plaatsvindt, en dat de betrokkene van dat recht wordt ingelicht, komt tegemoet aan de bezorgdheid dat men, ondanks het feit dat men niet van zijn vrijheid beroofd is, later toch een zwaardere straf opgelegd zou kunnen krijgen, op basis van verklaringen die men deed zonder zich de draagwijdte van het zwijgrecht en de rechten van de verdediging te realiseren.
Mijn laatste punt betreft het grondwettelijke aspect. Nu de onderzoeksrechter de mogelijkheid krijgt om de arrestatietermijn eenmalig met 24 uur te verlengen, stellen we de bescherming die de Grondwet nu al 180 jaar biedt, toch niet ter discussie. De Grondwet is uiteraard geen vodje papier, maar evenmin een reglement dat honderd procent à la lettre moet worden toegepast. Een grondwet heeft een zekere grandeur en noblesse, waardoor je er in een gewijzigde context op de juiste manier mee kunt werken, temeer omdat ze al 180 jaar bestaat.
Alleen wetten van niveau bestaan 180 jaar, anders worden ze voordien afgeschaft. We hebben één van de oudste grondwetten. Zeer complexe zaken moeten in de Grondwet kunnen worden thuisgebracht. Het is momenteel onmogelijk om elke verdachte de eerste 24 uur van het onderzoek alle rechten te bieden die hij nodig heeft, vooral wanneer de zaak te maken heeft met bijvoorbeeld internationale dimensies van de georganiseerde criminaliteit, waarbij vaak verschillende mensen zijn betrokken en diverse tolken moeten worden opgeroepen. Dan kan niet worden gegarandeerd dat de verdachte binnen de 24 uur alle rechten geniet.
We staan bijgevolg voor een dilemma: riskeren we dat verdachten moeten worden vrijgelaten wegens het verstrijken van de termijn van 24 uur of een latere vrijspraak wegens miskenning van de rechten, of geven we daarentegen aan de onderzoeksrechter de mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden te beslissen de arrestatietermijn met 24 uur te verlengen zodat alle rechten van de verdachte in acht kunnen worden genomen. In feite speelt de verlenging dus niet tegen de verdachte, integendeel, ze maakt het hem mogelijk zijn rechten effectief te genieten.
Uiteindelijk werd gekozen voor de tweede optie. Er werd gekozen voor een invulling die conform de Grondwet is, maar waarin voorrang wordt gegeven aan de efficiëntie van het proces met garanties voor de verdachte. Daartoe zijn voldoende waarborgen opgenomen in het nieuwe artikel 15bis van de wet op de voorlopige hechtenis.
Een gemotiveerde beslissing van de onderzoeksrechter wordt vereist binnen de 24 uur na de vrijheidsberoving. De verdachte heeft dus de garantie van de tussenkomst van een onafhankelijke magistraat binnen die eerste 24 uur. In die beslissing moeten de ernstige aanwijzingen van schuld ten aanzien van de verdachte met betrekking tot het plegen van het misdrijf of het wanbedrijf worden aangeduid. Een tussenkomst alleen volstaat niet, ze moet ook duidelijk zijn over de aanwijzingen. Ook de bijzondere omstandigheden die het in de zaak mogelijk maken een verlenging te bevelen, staan in die tussenkomst. Mits die voorschriften worden nageleefd, is voldaan aan artikel 12 van de Grondwet. Dat artikel vereist immers het optreden binnen de 24 uur van een rechter die zijn beslissing dient te motiveren. Daar is in de nieuwe regeling aan voldaan: het gebeurt binnen de 24 uur, door een rechter die zijn beslissing motiveert.
Kortom, we zijn erin geslaagd om in deze wet de principes te bestendigen - onder andere de grondwettelijke principes en het democratische gehalte van het systeem - maar tegelijkertijd ook redelijk en pragmatisch te zijn. Er is aandacht voor de rechten van de verdediging, maar aan de andere kant is er voldoende aandacht voor de bescherming van de samenleving. Ik neem graag de laatste woorden ter harte van de toespraak van de heer Mahoux, die een link legde tussen de rechten van de dader en de rechten van het slachtoffer. Die link bestaat zeker, maar soms gaan we van het ene extreme naar het andere. Ik herinner me dat in mijn studententijd mensen uit de criminologie, zoals Hulsman en Hoefnagels voortdurend de aandacht vestigden op het profiel van de dader. Ze stelden vragen als `Hoe begrijp je de dader, hoe bescherm je hem?', enzovoorts. Daarna kwam er aandacht voor het slachtoffer, die in de jaren zeventig bijna helemaal uit de belangstelling was verdwenen. Nu hebben we een wet waarin - terecht - in verhouding zeer veel aandacht wordt geschonken aan de potentiële dader. Dat maakt ook deel uit van de rechtsstaat: hij kiest niet alleen voor wie op het eerste gezicht sympathiek is.
Het is ook voor anderen zeer belangrijk.
Maar misschien moeten we in de Senaat ook eens reflecteren over hoe we beter kunnen omgaan met de rechten van het slachtoffer. Dat is niet iets wat uit de Salduzzaak onmiddellijk moet worden afgeleid, maar wij kunnen ook initiatieven nemen omdat we het zelf belangrijk vinden. Als het dan toch gaat over autonomie en autonoom denken, is dit een mooi werkterrein. We moeten niet altijd wachten op impulsen van anderen om er zelf iets van te maken.
Als we dat doen, mijnheer de voorzitter, blijkt misschien vroeg of laat dat de Senaat nuttig is. Wie weet, alles is mogelijk in dit ondermaanse leven.
Ik dank de collega's van de commissie voor de Justitie en de minister voor de interessante debatten. Ze waren tot mijn eigen verbazing werkelijk interessant. Ik hoop dat de Kamer er nog veel plezier aan beleeft, maar ook weer niet al te veel, want dan zit het weer allemaal op de lange baan. Ik ben er echter zeker van dat we tot goede resultaten zullen komen.
M. Francis Delpérée (cdH). - La proposition de loi en discussion s'attache à régler un ensemble de questions suscitées par l'arrêt Salduz. Ce dernier, qui a été rendu il y a plus de deux ans déjà par la Cour européenne des droits de l'homme, nous oblige à revoir de manière fondamentale notre droit de la procédure pénale mais aussi nos usages, nos pratiques, nos habitudes en ce qui concerne les premiers interrogatoires et le régime de la détention préventive.
Jusqu'à nouvel ordre, la Belgique s'inscrivait dans une tradition continentale qui voulait que la personne interrogée fasse l'objet d'auditions sans qu'un avocat ne puisse l'assister à l'occasion de ces premières investigations.
La Cour européenne des droits de l'homme nous dit maintenant qu'il faut que la personne interrogée soit assistée d'un avocat et que celui-ci veille notamment à ce que les procédures prescrites soient appliquées pour que les aveux ne soient pas extorqués ou obtenus dans des conditions qui ne seraient pas normales.
Nous n'avons pas le choix ! Le problème n'est pas de savoir s'il y a lieu d'appliquer ou non la jurisprudence Salduz, le problème n'est pas de savoir si cette jurisprudence nous convient ou si elle rend notre tâche plus difficile. Si nous voulons continuer à vivre dans un État de droit respectueux des droits et des libertés, ces droits protégés non seulement par notre Constitution mais aussi par la Convention européenne des droits de l'homme et par les instruments internationaux auxquels nous avons souscrit, il convient que comme dans d'autres États européens, nos législations soient modifiées en temps utile.
Je ne dis pas que la réforme proposée est la seule qui était concevable ou qu'elle est nécessairement la plus appropriée mais en tout cas, je constate qu'au sein de cette assemblée, nous avons entendu des critiques et des commentaires mais nous n'avons jamais vu apparaître une contre-proposition, ce qui donne à penser que nous sommes dans la bonne voie et que le travail parlementaire peut se poursuivre dans cette perspective.
Je ne répéterai pas ici un ensemble d'observations ponctuelles qui ont été faites à l'occasion des travaux en commission. Je ne répéterai pas non plus un ensemble de commentaires qui ont été énoncés durant cette séance plénière. Je voudrais m'en tenir à trois remarques de constitutionnalité à propos du projet qui nous est soumis.
Je dis aussi que sur ce terrain-là, j'ai perçu des émois, j'ai pris note de certaines inquiétudes, j'ai cru comprendre que d'aucuns avaient des doutes et des frémissements mais je dois aussi ajouter une nouvelle fois que je n'ai jamais entendu d'argumentation développée tendant à considérer que la proposition de loi qui nous est soumise s'exposait à des critiques raisonnées de constitutionnalité. Il ne suffit pas de dire en leitmotiv « article 12 de la Constitution », il faut essayer de préciser la portée, le commentaire, les effets d'une telle disposition constitutionnelle.
Je m'explique sur trois points. La première question, que nous nous sommes posée dès le début de nos travaux, est celle des affaires courantes. Je sais bien, monsieur le ministre, que dans les sphères gouvernementales, dans certains milieux parlementaires et même dans le monde académique, il y a une théorie pour le moins audacieuse mais très réconfortante qui consiste à dire que le gouvernement peut tout faire dès qu'il a l'accord des chambres législatives. Si l'on devait accréditer cette thèse, la situation du gouvernement Leterme II serait on ne peut plus confortable : il a les pleins pouvoirs - comme l'ont dit d'ailleurs certains de vos collègues - et mieux que cela : il échappe au contrôle politique de la Chambre des représentants. Cela, c'est le gouvernement des supermen, le gouvernement des pleins pouvoirs, avec un gilet pare-balles puisqu'il n'y a pas de démission qui serait obligée. Je voudrais dire que cette conception m'a toujours paru abracadabrante sur le plan juridique et dangereuse sur le plan politique puisqu'elle revient, tout compte fait, à nier le résultat des élections.
Elle revient à ignorer le fait que le gouvernement est démissionnaire et à agir comme si l'on pouvait se passer du contrôle politique des chambres, en particulier celui de la Chambre des représentants.
Il est essentiel de rappeler qu'un gouvernement démissionnaire ne peut plus expédier que les affaires courantes et qu'il lui revient donc pour chaque dossier qu'il traite de montrer - dans un exposé des motifs, au cours d'une discussion ou dans les médias à l'intention de l'opinion publique - qu'il y a urgence à légiférer et à apporter en fin de parcours parlementaire sa sanction au texte qui aura été délibéré.
Cette précision apportée, je suis d'autant plus à l'aise pour dire qu'il y a dans ce dossier Salduz une véritable urgence à légiférer. La cacophonie régnant pour le moment dans les milieux judiciaires n'est pas acceptable. Elle compromet un bon fonctionnement de la justice et permet toutes les interprétations, toutes les expérimentations, bonnes ou mauvaises, y compris au sein d'un même tribunal. Si nous sommes attentifs à la préservation d'un ordre juridique rationnel, cohérent, ordonné, si nous voulons la sécurité dans les relations juridiques, si nous croyons à l'intelligibilité de la règle de droit et de ses interprétations, il n'y a qu'une chose à faire : légiférer vite et bien, les deux n'étant pas inconciliables.
Telle est ma première préoccupation. Je suppose, monsieur le ministre, que vous êtes rassuré, d'autant plus que je vous ai entendu ce matin déclarer à la radio qu'un gouvernement de plein exercice serait sans doute en place le 1er juillet et qu'il pourrait sanctionner une loi ayant suivi tout son parcours parlementaire. Mais on n'en est pas encore tout à fait là... !
J'en viens à la question du budget. Certes, celui-ci relève non pas de la compétence du Sénat mais de celle de la Chambre des représentants, son élaboration nécessite une loi monocamérale et le gouvernement devra expliquer à la Chambre des représentants pourquoi il est urgent de l'établir.
Si ce n'est pas notre problème, nous ne pouvons cependant pas éviter de nous interroger sur les conséquences financières des mesures que nous nous apprêtons à prendre. En commission, certains collègues se sont longuement interrogés sur ce qu'ils ont appelé la « praticabilité » du système.
Le problème vient des investissements à accomplir pour permettre à la législation de produire ses pleins et entiers effets : du personnel, des systèmes d'enregistrement, des locaux, des call-centers ou tout simplement des frais de fonctionnement supplémentaires. Tout cela est largement prévisible mais, ce matin encore, monsieur le ministre, je vous entendais dire sur les ondes de la RTBF que cela coûterait très cher.
En commission de la Justice, j'ai eu l'occasion de dire mes craintes non pas sur le coût global de l'opération mais sur la manière dont elle pourrait être mise en oeuvre dans les commissariats et les palais de justice.
« Faute de grives, mangeons des merles » dit-on. En d'autres termes, il faut empêcher qu'après avoir conçu cette proposition dans un grand travail de gestation collective, l'avoir portée ensemble et accompli une oeuvre commune, ce qui n'est pas si fréquent dans une institution comme la nôtre, nous soyons confrontés dans quelques mois ou quelques années à une situation financière qui nous oblige peut-être non pas à corriger la loi, mais à en donner une interprétation on ne peut plus restrictive.
Nous avons toujours défendu l'idée que cette proposition était un texte de juste milieu. Il ne faudrait pas que la balance - symbole approprié quand on parle de la justice - penche trop du côté minimaliste, non par faute d'ambition, mais par faute de moyens.
Mon groupe soutiendra dès lors les efforts budgétaires que le gouvernement sera obligé d'accomplir s'il veut que cette réforme réussisse.
J'en viens à la garde à vue, pour employer une dénomination souvent utilisée de l'autre côté de la frontière. Tous nos interlocuteurs ont souligné les problèmes de temps que les nouvelles procédures - contacts, concertations, convocations, communications téléphoniques, etc. - peuvent susciter. Et certains de proposer de modifier le délai de 24 heures consacré depuis 1831 par notre vénérable Constitution. Ils proposent de changer cette dernière, de faire sauter la barrière des 24 heures, de profiter de l'habilitation figurant dans la déclaration de révision du 7 mai 2010 et de porter le délai de 24 à 48 heures. Le cdH ne partage pas ce point de vue et il n'a pas changé d'avis. Je répète que je campe sur les 24 heures. Je n'apporterai jamais ma voix à la majorité qualifiée qui voudrait faire passer le délai de 24 à 48 heures. Les 24 heures, c'est sacré ! Je n'entends pas céder aux sirènes qui nous disent de profiter de Salduz pour faire sauter une bonne fois pour toutes le délai constitutionnel de l'article 12. Une personne interrogée, une personne suspecte a le droit de n'être privée de sa liberté qu'après avoir reçu une décision motivée rendue non par un policier ou un officier du ministère public mais par un juge au sens plein du terme. Que les choses soient claires ! Telle est notre conviction et nous n'en changerons pas.
Comment dès lors concilier les nécessités de l'enquête et le respect du délai de 24 heures ? Comme l'a rappelé Christine Defraigne, le Pr Damien Vandermeersch, avocat général à la Cour de cassation, a suggéré, dans une étude doctrinale et devant la commission de la Justice, de respecter à la lettre mais aussi dans son esprit l'article 12 de la Constitution et donc de continuer à exiger une ordonnance motivée d'un juge dans les 24 heures. Il a toutefois ajouté qu'il n'exclut pas que, dans les 24 heures suivantes, une nouvelle ordonnance, toujours motivée et toujours prise par un juge, soit rendue pour confirmer ou pour infirmer la première décision, sans attendre par conséquent l'intervention de la chambre du conseil ou celle de la chambre des mises en accusation.
J'entends déjà certains cris. La Constitution prévoit en effet une ordonnance motivée d'un juge. Et certains de clamer : « Une et pas deux ! » Il s'agit d'une lecture formaliste de la Constitution qui ne résiste pas à l'examen. On dit souvent que qui peut le plus peut le moins. Mais l'inverse est vrai également : qui peut le moins peut le plus. Si je suis autorisé à prendre, dans les 24 heures, une ordonnance motivée pour priver une personne de sa liberté, le texte constitutionnel ne m'empêche pas de prendre une autre ordonnance motivée dans un délai fixé par la loi. J'entends aussi des protestations mentionnant l'habeas corpus, la Grande Charte de Jean sans Terre et les déclarations les plus solennelles des droits de l'homme. On interpréterait alors ces textes complètement à rebours. L'habeas corpus, ce n'est pas le droit de ne voir qu'une seule fois le juge mais celui de voir au moins une fois le juge qui décide d'une privation de liberté. C'est aussi le droit de recevoir sa décision motivée au plus tard dans les 24 heures.
Qu'une deuxième rencontre et qu'une deuxième décision motivée puissent intervenir dans les 24 heures suivantes, cela n'est pas une entorse à la règle constitutionnelle, c'est au contraire une garantie supplémentaire pour la personne interrogée ou pour la personne suspecte.
Je précise, cela a été bien mis en évidence, non seulement dans les discussions mais aussi dans ce débat et Rik Torfs le rappelait encore il y a un instant : la motivation de l'ordonnance ne peut consister à dire « mon enquête n'est pas terminée, mon enquête n'est pas achevée, jusqu'à présent il n'y a pas de charges suffisantes, je vous maintiens en détention ou je vous mets en détention. » Non, il faut que la motivation de la première comme de la seconde ordonnance tienne à la nécessité de priver une personne de sa liberté d'aller et venir parce que cette liberté serait de nature à troubler l'ordre social ou pourrait compromettre la réunion des preuves dans l'affaire en cours.
Chers collègues, je ne vous dis pas que j'ai raison. Je vous dis que mon analyse me paraît de nature à justifier la solution que nous avons préconisée.
Il m'était difficile de ne pas aborder ces trois questions de conformité de la proposition aux dispositions de la Constitution. Je ne sais pas si je vous ai rassurés.
Toujours est-il que pour les raisons politiques et juridiques que je viens d'exposer, le cdH apportera son soutien à la proposition à l'examen.
(Voorzitter: de heer Willy Demeyer, eerste ondervoorzitter.)
Mevrouw Güler Turan (sp.a). - Ik zal kort zijn, want ik kan het verslag van collega Vanlouwe niet verbeteren, de filosofische benadering van collega Torfs niet overdoen en commissievoorzitster Defraigne niet aanvullen.
Het verheugt mij dat we dit voorstel vandaag kunnen bespreken en dat we daarvoor niet op een nieuwe regering moeten wachten. Het betreft immers een wetgeving waarop al lang wordt gewacht. Het arrest-Salduz dateert al van november 2008 en ons land is een van de laatste landen waar de wetgeving nog niet is aangepast. Er moest dus dringend een oplossing worden gevonden. Het uitblijven van een wettelijke regeling bedreigde immers zowel de rechtszekerheid als de rechtsgang. We zagen onder meer dat in verschillende arrondissementen onderzoeksrechters zelf werkten met een soort Salduzprotocol om te voorkomen dat bepaalde dossiers zouden kapseizen. We hoorden alom dat dringend een wetgevend initiatief moest worden genomen.
De tekst die werd ingediend, was een compromistekst met een aantal prioriteiten. In de eerste plaats moest de gewijzigde wet voldoen aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Ten tweede mocht de wetgeving de praktische uitvoerbaarheid op het terrein niet hypothekeren. Ten derde moest ook rekening worden gehouden met de budgettaire gevolgen.
Een voorstel over deze materie vergt altijd een zeer moeilijke evenwichtsoefening. Er zijn bijzonder veel partijen bij betrokken, maar toch denk ik dat de Senaat goed werk heeft geleverd.
Een aantal zaken zullen uiteraard links of rechts minder goed worden onthaald. Doorheen de hele discussie in de commissie is altijd duidelijk gekozen voor het algemeen belang en niet het eigen belang of het belang van bepaalde doelgroepen.
Het arrest-Salduz is een enorme uitdaging. Het is immers niet vanzelfsprekend zomaar elementen van een accusatoir systeem in te passen in ons juridisch inquisitoir systeem. Een aantal regels moeten grondig worden aangepast. Het is dan ook niet ondenkbaar dat het voorstel een aantal kinderziektes zal doormaken. De praktijk zal uitwijzen of de tekst moet worden bijgestuurd. Voor de mensen in de praktijk die de tekst moeten toepassen: politie, advocaten, verdachten, parketten en magistraten, wordt het een hele aanpassing.
Ook de ordes van de Vlaamse, de Franstalige en Duitstalige balies moeten een bijdrage leveren. Er moet een degelijke permanentiedienst worden opgestart, liefst met een uniforme regeling. Het succes van de wetgeving hangt daar immers mee samen. In de commissie werd ons gezegd dat verschillende toepassingen worden uitgeprobeerd en dat een webapplicatie klaar is om te worden toegepast, zodat bijstand van een advocaat tijdens een verhoor geen theorie blijft, maar realiteit.
Een ander moeilijk punt voor verschillende collega's waarover ook een ernstig politiek debat werd gevoerd, is de verlenging van de vrijheidsbeneming met 24 uur. In feite is het niet een verlenging, maar een beperking van de vrijheidsbeneming. Ook mensen uit de praktijk bevestigen immers dat de voorgestelde mogelijkheid tot verlenging van de vrijheidsbeneming met 24 uur aanleiding zal geven tot minder aanhoudingen.
De uiteindelijke termijn van vijf dagen om voor een raadkamer te verschijnen, wordt geenszins verlengd. Integendeel! Een onderzoeksrechter die bepaalde noodzakelijke onderzoeksdaden niet heeft kunnen uitvoeren binnen de eerste 24 uur, kan met een verlenging van 24 uur bijkomende noodzakelijke onderzoeksdaden stellen, waardoor de verdachte misschien niet zal worden aangehouden. We hopen dan ook dat de mogelijkheid van verlenging met nog eens 24 uur, minder aanhoudingen tot gevolg zal hebben. We zullen de situatie volgen.
Zoals ik ook in de commissie aanhaalde, verwachten wij van de minister de bevestiging te krijgen dat deze wetgeving wel degelijk ook van toepassing is op minderjarigen. We weten allemaal dat het arrest-Salduz betrekking heeft op een minderjarige, maar we moeten vandaag een aantal interpretaties uitsluiten, zodat het duidelijk is dat de bijstand van een advocaat ook wordt gegarandeerd voor minderjarigen.
Onze fractie heeft meegewerkt aan de totstandkoming van deze wettekst en zal het voorstel dan ook goedkeuren.
Mme Cécile Thibaut (Ecolo). - Monsieur le ministre, je vous ai entendu ce matin à la radio ; vous étiez assez satisfait de l'aboutissement d'un travail parlementaire, et je vous rejoins sur la forme, mais pas totalement sur le fond.
Nous arrivons donc à l'aboutissement d'un travail parlementaire de qualité, d'un dossier traité dans l'urgence avec un gouvernement en affaires courantes et un parlement de plein exercice qui a travaillé, et on peut s'en réjouir.
Mon groupe est très favorable à la transposition en droit belge de l'arrêt Salduz. C'est une évolution positive et nécessaire face au chaos de décisions judiciaires en sens divers. Nous avons déposé des propositions de loi au Sénat et à la Chambre ; nous avons choisi de ne pas cautionner le texte qui nous est soumis aujourd'hui, non que le sujet ne nous concerne pas, mais parce que le texte défend une interprétation trop minimaliste de l'arrêt Salduz.
En effet, les nombreuses réformes de la loi sur la détention préventive que nous avons connues avaient toutes pour but de lutter contre son usage abusif. Des critères de « circonstances nouvelles et graves » puis « d'absolue nécessité » ont été ajoutés dans la loi, sans grandes répercussions sur la pratique.
Aujourd'hui, le texte de loi précise que la détention préventive « ne peut être prise dans le but d'exercer une répression immédiate ou toute autre forme de contrainte ».
Malgré les réformes successives, la délivrance du mandat d'arrêt reste une zone de non-droit, et on ne peut que le regretter. L'homme qui comparaît devant le juge d'instruction est seul, il n'a pas droit à un avocat. Or la Cour européenne des droits de l'homme a déjà condamné de nombreux pays pour violation du droit à un procès équitable pour cause d'absence d'assistance judiciaire. Ce fut le cas, par exemple, dans l'affaire Salduz où la Cour condamna la Turquie pour violation des droits de la défense car des déclarations avaient été faites à un moment où l'assistance d'un avocat n'était pas possible et avaient ensuite été utilisées comme preuve. Cet arrêt, rendu à l'unanimité des dix-sept juges, n'est pas un arrêt isolé mais vient parachever une évolution de la jurisprudence initiée par la Cour européenne depuis quinze ans.
C'est en 1993, à l'occasion de l'arrêt Imbrioscia, que la Cour affirma pour la première fois que l'article 6 de la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales du 4 novembre 1950 ne se désintéressait pas des phases qui se déroulent avant la procédure de jugement. Moins de trois ans plus tard, la Grande Chambre de la Cour européenne des droits de l'homme franchit un pas supplémentaire en affirmant expressément dans un arrêt que l'article 6 exige normalement que le prévenu puisse bénéficier de l'assistance d'un avocat dès les premiers stades de l'interrogatoire de police si la législation nationale attache à l'attitude d'un prévenu, à la phase initiale des interrogatoires de police, des conséquences déterminantes pour les perspectives de la défense lors de toute procédure pénale ultérieure.
On peut certes s'interroger sur ce qu'il faut entendre exactement par « assistance » d'un avocat. Au sein de la doctrine, deux visions s'opposent.
D'une part, pour les minimalistes, la Cour européenne ne fait référence qu'à la possibilité de consulter un avocat avant les premiers interrogatoires de police.
D'autre part, pour les maximalistes, ces notions impliquent que l'avocat doive être présent lors des interrogatoires. Cette vision des choses s'appuie sur deux opinions concordantes jointes à l'arrêt Salduz, qui démontrent que, pour ces juges de la Grande Chambre ayant rendu l'arrêt, il est acquis que l'assistance d'un avocat doit être garantie pendant et dès le début des interrogatoires de police, ce qui implique la présence physique de l'avocat. Cette interprétation des propos de la Cour est également la plus en phase avec l'attention que celle-ci porte depuis toujours à la question de l'effectivité des droits garantis par la Convention.
Un premier pas dans ce sens a été franchi par la cour d'appel d'Anvers, dans un arrêt du 24 décembre 2009. La cour y reconnaît le droit à l'assistance d'un avocat dès le premier interrogatoire, en se basant notamment sur la gravité et la nature des faits reprochés au suspect.
Autrefois, la jurisprudence en Belgique considérait que le système belge offrait des garanties suffisantes pour pallier l'absence d'un avocat lors des premières auditions. Il est vrai que l'article 47bis de notre Code d'instruction criminelle contient déjà des règles minimales à respecter lors de l'audition de certaines personnes comme suspect, témoin ou victime, mais ni l'assistance ou l'entretien préalable avec un avocat ni l'enregistrement audiovisuel n'en font partie aujourd'hui.
Le 24 juin 2009, l'Assemblée générale du Conseil supérieur de la Justice rendait un avis sur cette question en ces termes : « Convaincu du caractère restreint et souvent théorique des droits garantis par notre procédure actuelle, et notamment par l'article 47bis du Code d'instruction criminelle, si on les examine à la lumière de l'enseignement de la Cour européenne, le Conseil supérieur de la Justice propose que la personne privée de liberté ait l'occasion de s'entretenir avec un avocat avant la première audition et que celle-ci fasse l'objet d'un enregistrement audiovisuel. »
Notre position, qui fait partie d'une proposition, va plus loin que l'avis du Conseil supérieur et adapte le droit belge à la jurisprudence de la Cour européenne de Justice dans son interprétation maximaliste, car il s'agit de l'interprétation qui garantit la plus grande sécurité juridique en droit interne, en mettant la Belgique à l'abri d'une future condamnation par la Cour européenne de Strasbourg.
Dans ce cadre, nous avons déposé différents amendements, qui ont été à nouveau déposés aujourd'hui en séance plénière. Un premier amendement concerne le délai de la garde à vue, qui ne peut être allongé qu'au prorata du délai nécessaire à la mise en oeuvre de l'assistance par un avocat de la personne concernée. Un deuxième concerne l'assistance de l'avocat pour tous les suspects lors de l'audition. Un troisième prévoit l'enregistrement audiovisuel lorsque l'avocat est absent. Sur ce point, j'ai bien entendu que vous désiriez mettre en place cet enregistrement, mais pourquoi ne pas directement intégrer cette disposition dans la législation ? Je pense en effet que tous les groupes se sont exprimés en faveur de cette demande. Un dernier amendement prévoit un rôle actif de l'avocat. Si celui-ci n'a pas pu intervenir lors de l'audition, il peut faire acter ses remarques dans le procès-verbal d'audition.
En conclusion, nous estimons que le texte déposé aujourd'hui constitue une avancée, surtout au niveau de l'instruction. Néanmoins, les différentes exceptions du texte à la jurisprudence Salduz entraîneront inéluctablement des difficultés de procédure. Certes, elles vont faire l'objet d'une évaluation, mais il n'en reste pas moins que nous nous exposons à des difficultés à court terme.
Nous, écologistes, estimions également qu'il était inopportun d'ouvrir le débat sur la prolongation du délai de garde à vue à l'occasion de la transposition de la jurisprudence Salduz. Contrairement aux affirmations de M. Delpérée, nous ne souhaitons pas 48 heures de garde à vue, mais nous regrettons qu'on ait profité de Salduz pour permettre cette prolongation. Toutefois, compte tenu des diverses avancées de cette loi en termes d'information, de droit à ne pas s'accuser soi-même, de droit au silence pour les suspects, et d'autres dispositions, le groupe Écolo s'abstiendra sur cette proposition de loi.
Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). - Ik wil eerst de collega's, de minister en de diensten bedanken voor de discussie die we in de commissie voor de Justitie hebben kunnen voeren. Het was geen gemakkelijke, maar wel een open en interessante discussie. Daaruit bleek ook dat de jongeman uit Turkije die aanleiding gaf tot deze rechtspraak, intussen in Europa nogal beroemd en misschien wel vrij berucht is geworden.
De rechtspraak van het Europees Hof heeft de Belgische wetgever inderdaad met een bijzonder moeilijke taak opgezadeld. Het Hof heeft namelijk steeds meer de neiging om in ons continentaal, accusatoir strafrechtssysteem, elementen van een Angelsaksisch, inquisitoir systeem te doen opnemen. Iedereen is het erover eens dat we verder moesten gaan met de implementatie van het recht op bijstand van een advocaat. Hoewel sommigen in de commissie vonden dat we het Europees Hof niet moeten volgen, wat ik vanuit democratisch oogpunt bijzonder gevaarlijk vind, hebben collega's als de heren Torfs en Delpérée ten overvloede aangeduid dat dit zeker niet ons standpunt mag en kan zijn.
Hoe moeten we dan die rechtspraak implementeren in ons rechtssysteem? We waren het erover eens dat er dringend een tekst moest komen om een einde te maken aan de `georganiseerde chaos' die we, zeker in het strafrecht, absoluut kunnen missen. Op het terrein zijn immers verschillende werkwijzen gangbaar. Ik hoor dat men in Dendermonde al voorziet in bijstand van een advocaat bij het politieverhoor, op andere plaatsen is dat pas vanaf de onderzoeksrechter, enz. Dergelijke verschillen zijn gevaarlijk en als wetgever moeten we ongelukken vermijden; het gaat tenslotte om de veiligheid van onze samenleving.
We hebben interessante hoorzittingen gehad die duidelijk maakten dat van de wetgever op dit moment bijna een Salomonsoordeel wordt verwacht.
Enerzijds waren er de balies die een maximalistische visie over de Salduzrechtspraak goed onderbouwd naar voren brachten, anderzijds vreesden de politie, de onderzoeksrechters en het parket dat hun werking in de praktijk onmogelijk zou worden gemaakt.
Onze fractie boog zich over de vraag hoe de vereisten van de Europese rechtspraak op de meest haalbare manier kunnen worden verzoend met de dagelijkse praktijk van politie, parket en onderzoeksrechters. Hoe kunnen de rechten van de verdachten tijdens een proces of procedure - het recht op een eerlijk proces volgens artikel 6 van het EVRM is fundamenteel en moet in alle procedures gegarandeerd blijven - worden verzoend met de veiligheid van de samenleving?
De voorliggende tekst heeft de verdienste dat hij bestaat en dat een meerderheid van de Senaat hem zal goedkeuren. Hij verdient echter geen schoonheidsprijs. We zullen kritiek krijgen van sommigen waarvoor hij niet ver genoeg gaat en van anderen waarvoor hij te ver gaat.
Eén van onze grote problemen is de termijn van vierentwintig uur. In de praktijk stellen we nu al vast dat in complexe zaken met verschillende verdachten en als er bovendien tolken nodig zijn, de termijn van vierentwintig uur in de praktijk moeilijk haalbaar is. Als daarbij nog eens het recht op bijstand door een advocaat komt, wordt het nagenoeg onmogelijk dat binnen de vierentwintig uur te doen. Men had het in de commissie over een heilig principe. Nochtans zijn we samen met Roemenië - dat zeker geen koploper is wat de eerbiediging van de mensenrechten betreft - het enige land dat aan de termijn van vierentwintig uur vasthoudt. De tekst biedt wel een praktische oplossing voor het probleem. Onze fractie zou het duidelijker hebben gevonden een verlenging van de termijn in de Grondwet in te schrijven. We zijn echter bereid het compromis te steunen.
De kosten zijn inderdaad niet min. We moeten echter de gevolgen dragen van de rechten die we moeten toekennen. Alleen moeten de kosten haalbaar blijven.
Een andere vraag betreft het evenwicht tussen de rechten van de verdachte en de administratieve lasten voor het gerecht.
De tekst zal geen schoonheidsprijs krijgen, maar het is goed dat er een tekst is waarvoor een meerderheid kan worden gevonden in de Senaat. Alles is beter dan de georganiseerde chaos die momenteel op het terrein heerst.
In de commissie was er kritiek op het feit dat de tekst niet aan de Raad van State werd overgezonden. We hebben die keuze gemaakt om overwegingen van efficiëntie. Het zou niet verstandig zijn geweest aan de Raad van State te vragen een advies uit te brengen over een tekst waarover geen meerderheid bestond.
Als de Senaat de tekst vandaag goedkeurt en naar de Kamer overzendt, komt het die assemblee toe de goedgekeurde tekst voor advies aan de Raad van State voor te leggen. De Kamer moet de tekst dan eventueel aanpassen. Dat is dan een voordeel van ons bicamerisme, of zoals een groot voetbaltrainer zei: `Elk nadeel heb z'n voordeel'.
De Open Vld-fractie zal de voorliggende tekst ondanks al haar bedenkingen steunen. We hadden liever gezien dat in de Grondwet een nieuwe termijn van 48 uur zou worden ingeschreven. Ook was een duidelijke keuze om alleen het recht op bijstand vanaf het ogenblik van de vrijheidsberoving in te schrijven, misschien beter geweest. We geven er in deze politieke tijden echter de voorkeur aan om een constructieve houding aan te nemen.
Wel vraag ik de minister om in plenaire vergadering nogmaals te bevestigen dat de tekst - als hij wordt goedgekeurd - binnen afzienbare tijd zal worden geëvalueerd zodat kan worden vastgesteld of de tekst in de praktijk een werkbaar instrument is of dat aanpassingen nodig zijn.
De heer Bart Laeremans (VB). - In de eerste plaats dank ik de diensten van de Senaat, en de commissiedienst in bijzonder, voor het schitterende en heldere werkstuk.
Het was een ondankbare taak want de voorgestelde wettekst is allesbehalve helder. De Salduzwet zal op het terrein voor onnoemelijk veel problemen zorgen. Dat is meteen de voornaamste reden waarom de Vlaams Belangfractie zal tegenstemmen.
De wet versterkt de rechtspositie van de verdachte. Ze bemoeilijkt de waarheidsvinding en het werk van de politiediensten, de parketten en de onderzoeksrechters echter aanzienlijk. De efficiëntie van justitie wordt door deze wet ten zeerste in het gedrang gebracht.
In België was het verplichte onderhoud met en de gegarandeerde aanwezigheid van de advocaat tijdens het eerste verhoor nooit een thema. Ik kan me niet herinneren dat de jongste twintig jaar pressiegroepen zijn opgekomen voor dit `onvervreemdbare mensenrecht'. Zelfs in linkse kringen en bij de zogenaamde Liga voor Mensenrechten leefde de eis niet of werd hij alvast niet geuit. Het was immers al lang duidelijk dat verdachten in ons land door middel van allerlei rechten en procedures, zoals de procedure voor de raadkamer, beter worden beschermd dan in de meeste andere Europese landen. Sterker nog, de slinger is al veel jaren in het voordeel van de daders doorgeslagen.
Onze strafprocedures zijn vandaag reeds bijzonder dadervriendelijk. Dan heb ik nog niet eens over het ongezien lakse strafuitvoeringsbeleid. In dit land heeft de bevolking de garantie dat het gros van de opgelegde celstraffen niet wordt uitgevoerd. In geen enkel ander Europees land wordt het gezag van justitie zo ondermijnd als in België. Justitie is hiervoor zelf verantwoordelijk: door de straffeloosheid moedigt justitie de criminaliteit aan in plaats van ze te bestrijden. Vandaag doen we daar nog schepje bovenop. Met dit voorstel wordt de overbescherming van de daders nog veel verder uitgebouwd.
Dat gebeurt niet omdat dit parlement enthousiast achter de voorgestelde regeling staat, maar wel omdat die regeling op vrij arrogante wijze van bovenaf wordt opgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Voor alle duidelijkheid: het Europees verdrag voor de rechten van de mens vinden we een kostbaar goed dat blijvend moet worden verdedigd. Het Europees Hof heeft daar de voorbije decennia een belangrijke rol bij gespeeld en kan die ook in de toekomst vervullen. Wij erkennen die rol en stellen het hof zelf niet ter discussie. We vragen ons wel af hoever het hof gaan in het eigengereid interpreteren van het verdrag? Kunnen en moeten we aanvaarden dat het hof aan de artikelen van het verdrag voortdurend een nieuwe en steeds ruimere interpretatie geeft?
Decennialang was er geen probleem met ons rechtssysteem en bleven we niet in gebreke omdat er geen advocaten aanwezig waren tijdens de startverhoren. Dat stond niet ter discussie. Sinds 2008 is dat wel het geval, meer bepaald naar aanleiding van een opmerkelijk incident in een land waar de bescherming van de mens beperkter is dan bij ons.
Kunnen we zomaar aanvaarden dat het Europees Hof nieuwe rechtsregels uitvaardigt, waarbij we ons stante pede moeten neerleggen en zelfs geen overgangstermijn krijgen? Het Europees Hof eigent zichzelf steeds meer macht toe, niet alleen inzake strafrecht maar ook in verband met de aanpak van illegaliteit en asiel, waarvoor het hof eigenmachtig spoedprocedures in het leven heeft geroepen met zacht uitgedrukt, betwistbare resultaten.
Het Europees Hof breekt daarmee met de traditie van terughoudendheid. Het lijkt zich steeds meer in de plaats te willen stellen van de nationale rechtbanken en is steeds meer uit op een oordeel a priori in plaats van a posteriori.
Niet wij zeggen dat, maar de voorzitter van het Grondwettelijk Hof, de heer Marc Bossuyt, die daarover uitvoerig zijn beklag doet in een Franstalig document speciaal bestemd voor de magistraten. Marc Bossuyt is toch niet de eerste de beste, zou ik denken, maar iemand die boven alle verdenking staat.
Dus dringen wij aan op een grondig debat over de rol van het Europees Hof. Het grote verschil met onze gewone gerechtelijke instellingen is dat het hof niet is ingekapseld in een democratisch systeem, dat corrigerend kan optreden en bevoegdheden kan afbakenen.
Overigens is de Raad van Europa een afgeleid Parlement dat terecht niet altijd even ernstig moet worden genomen. Denk maar aan het minderhedenverdrag of de merkwaardige figuren die als gezant naar ons land zijn afgevaardigd om onze taalwetgeving onder de loep te nemen. Ook bij de rol van die Raad hebben we dus bedenkingen, vooral omdat hij vanuit een ivoren toren opereert. Zijn werk kan niet worden vergeleken met dat van de rechtstreeks verkozen nationale parlementen die naargelang van de noden rechtsregels kunnen uitvaardigen die de rechtbanken verplicht moeten naleven.
Het Europees Hof heeft geen democratische handrem. Het gevaar is dus bijzonder reëel dat het hof zich steeds meer zal profileren als een gouvernement des juges, een rechtersregering, die aan niets of niemand verantwoording verschuldigd is.
Ik vraag vandaag geen pasklaar antwoord. Dat heb ik evenmin, maar ik vraag wel dat we ons over het probleem bezinnen. Dat debat moet zeker worden gevoerd op de niveaus waar het thuishoort, in dit parlement en in het Europees Parlement, en eveneens in de Raad van Europa.
Het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken ligt voor omdat Europa ons daartoe dwingt en omdat niet gehoorzamen ons veel verder van huis brengt, aangezien zware criminelen op basis van niet-naleving van wat het hof ons oplegt, hun veroordeling en hun straf kunnen ontlopen. Getuige daarvan trouwens de eerste belangrijke uitspraak in die zin van het Hof van Cassatie van 15 december 2010, waarbij de veroordeling van een pedofiele priester ongedaan werd gemaakt omdat de man de waarheid had verteld en zo eerlijk was geweest de feiten op te biechten, waarmee hij zichzelf zou hebben beschuldigd.
Als democraat heb ik een wrange nasmaak bij het verhaal van vandaag. Het zijn de rechters die ons de verplichte bijstand opleggen en daarmee een belangrijk deel van ons rechtswezen en onze rechtscultuur overhoop gooien. Het moet allemaal stante pede gebeuren, zonder uitstel, zonder overgangsmaatregelen. Als jurist en lid van de commissie voel ik me daar bijzonder slecht bij.
Daar we als wetgever geen keuze hebben, kan ik wel begrip opbrengen voor de belangrijkste krachtlijnen van het wetsvoorstel. De strekking van de vele opeenvolgende arresten is duidelijk: zowel vooraf als tijdens het eerste politieverhoor en bij het verhoor door de onderzoeksrechter moet de verdachte op de bijstand van een advocaat kunnen rekenen. Tot daar kan ik volgen, ook al is het tegen mijn zin. Zeker wanneer het gaat over het politieverhoor, waarbij niet-juristen, die de politieondervragers toch zijn, nu plots worden geconfronteerd met geschoolde en geoefende procedurekenners die valstrikken kunnen spannen, zaken kunnen manipuleren en zo het onderzoek zeer kunnen bemoeilijken en belasten.
Had het wetsvoorstel zich beperkt tot gewaarborgd advies en bijstand, dan hadden we daar, node, mee kunnen leven. Het wetsvoorstel gaat echter zoveel verder.
In de eerste plaats is het een gemiste kans. Op het einde van de vorige legislatuur werd artikel 12 van de Grondwet voor herziening vatbaar verklaard, uitdrukkelijk in de context van het arrest-Salduz. Sinds de verkiezingen heeft men ruim acht maanden de tijd gehad om de Grondwet aan te passen, zodat de onvermijdelijke verlenging van de maximale vrijheidsberoving van 24 uur naar 48 uur met de Grondwet zou stroken. Uit angst voor PS en cdH heeft men die grondwetsherziening echter niet aangedurfd, zodat de nieuwe wet van meet af aan door het Grondwettelijk Hof vernietigd kan worden. Dat is een groot risico nemen! Er is tijdens de besprekingen voldoende voor gewaarschuwd en wij hebben alvast een voorstel tot herziening van de Grondwet ingediend. Het kan dus nog altijd, maar beter was het al lang gebeurd.
Ten tweede heeft men gemeend de gewaarborgde aanwezigheid van een advocaat te moeten koppelen aan allerlei bijkomende voorwaarden die de procedure loodzwaar maken. Zo moet bij het begin van elk verhoor, ook van een getuigenverhoor, een samenvatting van de feiten worden gegeven en moet worden meegedeeld dat men het recht heeft zichzelf niet te beschuldigen. Wanneer de ondervraagde het statuut van verdachte krijgt en niet langer van getuige, moet dit allemaal worden herhaald en moet er verplicht aan worden toegevoegd dat hij het recht heeft te zwijgen en dat hij, wanneer een bevel tot aanhouding mogelijk is, het recht heeft op bijstand van een advocaat. Al die rechten moeten dan ook nog eens schriftelijk worden meegedeeld. Er komt dus een boel vormvoorwaarden bij. Wanneer krijgt iemand het statuut van verdachte? Ook dat is absoluut niet duidelijk en precies daar zit het venijn van het hele verhaal. Het punt werd bij amendement toegevoegd en heeft de tekst veel erger gemaakt dan hij was. Precies dat punt zal zorgen voor een oneindige reeks disputen en procedureconflicten. Iemand krijgt het statuut van verdachte als blijkt dat er elementen zijn die laten vermoeden dat hem feiten ten laste kunnen worden gelegd. Dat wordt hét grote discussiepunt. Je zult maar een arme, niet juridisch geschoolde ondervrager zijn van de vijf erfgenamen, de maîtresse, de collega of de buurman van een vermoord slachtoffer, wanneer blijkt dat er `elementen van vermoeden' zijn. Wat zijn `elementen', wanneer is er een `vermoeden'? Groot vraagteken! Mijns inziens is dat vermoeden al aanwezig bij het begin van de ondervraging, wanneer de betrokkene nog als getuige wordt gehoord. Hoe moet de ondervrager zich achteraf verantwoorden? Hoe moet de ondervrager omgaan met deze uiterst warrige wetgeving? Op al die vragen is geen antwoord gekomen. Wat wanneer een dader verstrikt raakt in de tegenstellingen in zijn betoog en spontaan tot bekentenissen wil overgaan? Stel dat hij alle mogelijke details geeft en dat resulteert in een schitterend proces-verbaal met een gedetailleerd relaas van de feiten en een verhaal dat klopt als een bus. Maar als de ondervrager vergeet halt te roepen omdat de man plots een verdachte is geworden en niet meer mag spreken tot hij een advocaat heeft gezien, die hem zal zeggen wat hij mag vertellen en wat hij moet verzwijgen, dan is de bewijswaarde van dat schitterende proces-verbaal met alle feiten erin kaduuk.
Zelfs bij het niet naleven van kleine vormelijkheden, bijvoorbeeld het niet meedelen van het recht tot zwijgen, wordt de bewijswaarde van het proces-verbaal onderuitgehaald. Dan kan het niet uitsluitend of in overheersende mate dienen voor een veroordeling. En ook die terminologie roept bijzonder veel vragen op.
Wanneer de verdachte van zijn vrijheid is beroofd, wordt het allemaal nog veel formalistischer, het wordt nog moeilijker om afstand te doen van zijn recht op een advocaat. Voordat hij afstand doet, moet hij eerst een vertrouwelijk telefonisch contact hebben gehad met de permanentiedienst van de advocaten. Een instelling die juridisch niet eens bestaat. Die afstand moet ook door de verdachte gedagtekend zijn, want als de politie-inspecteur die afstand dagtekent, is het proces-verbaal nietig en de bewijswaarde om zeep. Bovendien moet de verdachte ook in kennis worden gebracht van het recht op medische bijstand en van het recht om een vertrouwenspersoon in te lichten. Wanneer dit onvervreemdbaar mensenrecht niet wordt meegedeeld, wordt de bewijswaarde van het proces-verbaal onderuitgehaald. Dat soort zaken is in mijn ogen het meest perfide aspect van de nieuwe wet.
Uiteraard zijn er arrestaties waarbij het wenselijk is dat de ouders, echtgenoot, kinderen of naaste familieleden gewaarschuwd worden dat zoonlief of manlief niet naar huis komt. De meeste criminelen die door de politie worden gearresteerd zijn echter geen doetjes. Heel wat gearresteerden behoren tot goed georganiseerde bendes. Wanneer dergelijke bandieten iemand als vertrouwenspersoon opgeven, gebeurt dit niet om menselijke ongerustheid weg te nemen, maar om mededaders te alarmeren, gestolen goederen te laten verdwijnen of bewijsmateriaal te verbergen. Het is dus onverantwoord dat uitgerekend de politie daarbij bemiddelend moet optreden. Het is onaanvaardbaar dat er een vast recht komt voor criminelen om zogenaamde vertrouwenspersonen te waarschuwen en schandelijk dat de politie daarbij moet helpen. Als er daarvoor al iemand in aanmerking komt, dan is het de advocaat van wie de aanwezigheid door de nieuwe wet wordt verplicht. Na het verhoor en gekoppeld aan strikte deontologische regels is de advocaat het best geplaatst om de familieleden van de gearresteerde in te lichten. Het is volkomen verkeerd dat aan de politie op te leggen. Er zijn uiteraard uitzonderingen. Wanneer er bijvoorbeeld vrees is voor het waarschuwen van medeplichtigen of gevaar voor verdwijnen van bewijzen, kan de procureur het inlichten van een vertrouwenspersoon uitstellen, al lijkt me ook dat een overdreven vormelijkheid. Moet daarvoor echt een beroep worden gedaan op een procureur, die al zoveel werk heeft? Kan dat niet gevraagd worden aan een politieofficier? Overigens mag het alleen om uitstel gaan, niet om afstel. Maar wat als de daders tot een rondtrekkende daderbende behoren met enkel familie in het buitenland, in Roemenië bijvoorbeeld? De minister zei wel dat de verplichting geen resultaatsverbintenis inhoudt, wel een inspanningsverbintenis. Dat is niet juist. In de wet staat `de verdachte heeft het recht op inlichting van een vertrouwenspersoon'. Wanneer de politie die vertrouwenspersoon niet kan bereiken, is hij niet ingelicht en is de wet geschonden. Dat is het meest stuitende onderdeel van de nieuwe wet. De politie wordt verplicht het eigen werk te ondergraven.
Dat overdreven en soms buitenissig formalisme zal het werk van onze politiemensen en magistraten nog veel meer in het gedrang brengen. Al dat formalisme, dat de bewijswaarde van de verhoren danig kan onderuithalen, zal leiden tot een grote ontmoediging van de politiediensten met alle gevolgen van dien voor de misdaadbestrijding.
Ook het werk van de onderzoeksrechter wordt bemoeilijkt, in niet geringe mate zelfs. De verplichte aanwezigheid van een advocaat bij het eerste verhoor zal dit verhoor niet alleen veel langer maken, het zal in de praktijk veel moeilijker worden om tot arrestatie over te gaan. De advocaten kunnen immers uitgebreid hun opmerkingen formuleren en een zeer eenzijdig verhaal opdissen, zonder dat de parketmagistraat, die het dossier soms al weken of maanden volgt en het dus veel beter kent dan de onderzoeksrechter, daar iets tegenover kan plaatsen. De parketmagistraat mag bij het eerste verhoor en bij de eerste pleidooien van de advocaat niet aanwezig zijn. Het zinnetje dat er voor de onderzoeksrechter geen debat mag worden gevoerd werd namelijk geschrapt. We weten allemaal dat het voor de advocatuur meteen een duidelijk signaal is wanneer tijdens het voorbereidende werk een bepaling uit een wetsvoorstel wordt gelicht. Dat zal hier niet anders zijn. Wij vinden het strijdig met het principe van de gelijkheid van wapens tussen de partijen. Hier wordt het evenwicht helemaal verbroken. Dit zal ongetwijfeld leiden tot ongelukken en tot een nog lakser vrijlatingsbeleid dan we vandaag al kennen, zeker als men weet dat bij een vrijlating door de onderzoeksrechter het parket sinds de nefaste wet-Onkelinx van 2005 niet meer de mogelijkheid heeft om beroep aan te tekenen. Ook onderzoeksrechters zijn immers maar gewone mensen, die fouten kunnen maken en dat in de praktijk ook zeer vaak doen. Denk maar aan de recente vrijlating van de 17-jarige uit Luik, die 50 km politieachtervolging en bekogeling van de politie met al het gestolen goed dat in zijn wagen lag, op zijn kerfstok had. Ik zal de minister daar vanmiddag overigens over ondervragen. Of denk maar aan de vrijlating van de negen koperdieven in Halle, waarover ik de minister onlangs nog heb ondervraagd. In dat dossier had de onderzoeksrechter door haar Nederlandsonkundigheid niet eens begrepen dat het om bendecriminaliteit ging. Ook onderzoeksrechters moeten tegen zichzelf worden beschermd. Gisteren stelde collega Bellot daar nog zeer terechte vragen over. De wet op de voorlopige hechtenis moet worden aangepast. Beroep door het parket tegen een vrijlating moet opnieuw mogelijk worden, zeker nu het voor de onderzoeksrechter zoveel moeilijker wordt om criminelen in voorhechtenis te nemen.
Ik wil daarover nog het volgende zeggen. Onderzoeksrechters krijgen het nu een pak moeilijker, terwijl die mensen vandaag al in bijzonder stresserende omstandigheden en onder een immense tijdsdruk moeten werken. Zonder ernstige ondersteuning, want hun enige bijstand is één griffier. Ik ben er heel lang van uitgegaan dat een onderzoeksrechter omringd was door een hele staf, maar dat is totaal bezijden de waarheid. Hoe anders, dacht ik, kan een onderzoeksrechter zovele honderden zware dossiers beheersen en leiden? Tot mijn grote verbazing vernam ik vrij recent nog dat zo'n kabinet uit slechts twee mensen bestaat: de onderzoeksrechter en zijn griffier. Chapeau! voor de supermannen die met zo weinig ondersteuning zoveel verantwoordelijkheid moeten en willen opnemen.
Dit wetsvoorstel zou voor de minister de aanleiding moeten zijn om alle onderzoeksrechters in dit land, in welk gerechtelijk arrondissement ook, extra ondersteuning en personeel te geven. Dit wetsvoorstel zal voor een immense ondersteuning zorgen voor de verdachte in de vorm van zwaar gesubsidieerde gewaarborgde bijstand van de advocatuur. De minister heeft de plicht daar iets tegenover te plaatsen. Hij kan er namelijk voor zorgen dat het werk van de onderzoeksrechters draaglijk wordt en dat het mogelijk blijft. Die mensen klagen niet omdat ze dat niet mogen, maar hun werk is loodzwaar. En als er iets misgaat, zijn zij het mikpunt van de publieke opinie, van de pers en ook van de politiek, soms terecht. Ze kunnen zich niet verweren. Die harde werkers moeten eindelijk de omkadering krijgen die ze verdienen.
Ten slotte wil ik nog iets zeggen over de advocatuur. Het moet mij van het hart dat ik bijzonder ontgoocheld ben over de houding van de balies in dit dossier, ook van de Orde van de Vlaamse Balies.
Niemand kan een beroepsorganisatie verwijten dat ze opkomt voor de belangen van haar leden, maar van een belangrijke en grote beroepsorganisatie als de balie mag enig realisme worden verwacht, naast de vaste wil om de gerechtelijke procedures werkbaar te houden. De eisen die de advocaten tot op het einde zijn blijven stellen, onder andere de gewaarborgde aanwezigheid bij alle verhoren, ook na de aanhouding, en de eis voor een veel actievere rol tijdens al die verhoren, zijn excessief en getuigen allerminst van enig begrip voor het algemeen belang. Daarop ingaan is niet alleen onbetaalbaar, het maakt bovendien de werking van onze politiediensten volkomen onmogelijk.
Ik was echter het meest ontgoocheld en zelfs geschokt door de houding van de afgevaardigde van de Orde van Vlaamse balies, die tijdens de laatste hoorzitting onomwonden aankondigde dat de advocaten de nieuwe wet zouden boycotten als geen rekening zou worden gehouden met hun bezwaren. In mijn bijna zestienjarige loopbaan als parlementslid heb ik nooit eerder bij de voorbereiding van een wet zo een onverholen dreigement gehoord. Dit was nauwelijks iets anders dan chantage te noemen.
Ik betreur deze corporatistische houding ten zeerste en blijf hopen dat de advocaten hun verantwoordelijkheid opnemen in dit dossier. Net zoals alle burgers en wijzelf zijn ook de advocaten ondergeschikt aan de wet en zijn ze gehouden de wet na te leven. In plaats van hun energie te verspillen aan een procedure bij het Grondwettelijk Hof en de wet nog erger te maken dan ze vandaag al is, bijvoorbeeld door de termijn van 24 uur opnieuw in te voeren - laat dat maar over aan de linkse wereldverbeteraars van de zogenaamde Liga voor Mensenrechten - zouden ze beter alles op alles zetten om hun leden op te leiden in de richting van een gematigde interpretatie van de wet, van een interpretatie van het gezond verstand.
Ik vraag dat de ordes alles in het werk stellen om misbruik zoveel mogelijk te voorkomen. De balans slaat bijzonder zwaar door in het voordeel van de verdachte. Aan de ordes zeg ik: eigenlijk moet u buitengewoon tevreden zijn, maar maak het niet nog erger, vermijd dat de politiediensten en onderzoeksrechters nog meer ontmoedigd raken en hou daar rekening mee bij de onvermijdelijke aanpassing van de deontologische code.
Ik ben het in zowat alles oneens met collega Mahoux. Hij volgt in dit dossier helemaal de onrealistische lijn van de balies. Hij heeft daarmee nog maar eens geïllustreerd hoe weinig de Waalse socialisten het werk van politie en parket willen ondersteunen. Op één punt had hij echter gelijk, namelijk over de in de Senaat herhaalde vraag om de Raad van State een advies te vragen over dit wetsvoorstel. Ook wij hebben dat in de commissiebesprekingen herhaaldelijk gevraagd. Het is volslagen onbegrijpelijk dat zo een belangrijke wettekst, die zo een grote impact zal hebben op het politiewerk en waarvan zelfs het grondwettelijk karakter ter discussie wordt gesteld, op geen enkel moment voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd. Wij hopen dat de Kamer dit advies zal vragen voordat ze de bespreking aanvat en wij blijven hopen dat de tekst op basis van dat advies grondig zal worden aangepast. Zoals hij nu voorligt, is deze tekst volkomen onevenwichtig, onaanvaardbaar en niet werkbaar in de praktijk. Wij zullen daarom met veel overtuiging tegen stemmen.
M. Alain Courtois (MR). - Monsieur le président, je vais essayer d'être bref. Je remercie le ministre et tous ceux qui se sont efforcés de concilier l'inconciliable dans une problématique complexe, où il convient de respecter toutes les opinions.
Je voudrais exprimer quelques réserves sur le texte qui nous est soumis. Elles reposent sur trois éléments : la jurisprudence, la « praticabilité » et les finances.
Je constate que l'on tente de plus en plus d'appliquer des procédures anglo-saxonnes à notre droit. Pourquoi pas ? L'influence des magistrats des cours européennes n'est sans doute pas étrangère à cette évolution. Mais cela nécessite une adaptation importante. Il faut envisager un rééquilibrage dans le sens de notre procédure par rapport au parquet et par rapport au magistrat instructeur.
Il est vrai qu'il faut absolument régler une situation chaotique, même si je suis convaincu que cette situation a peut-être été provoquée par certains en raison d'une politique du fait accompli. Je ne vise personne en particulier.
J'observe que la Belgique est le premier pays à légiférer en cette matière. Ailleurs, les parlementaires se limitent à en discuter. À cet égard, je rappelle la loi sur la compétence universelle, qui nous a été renvoyée comme un boomerang.
L'arrêt dit « Salduz » vise l'assistance, la présence d'un conseil, à partir du moment où une personne est privée de sa liberté.
Je sais que la jurisprudence a évolué, mais je me réfère encore une fois à l'arrêt Dayanan contre Turquie du 13 octobre 2009 : « L'absence d'un conseil lors de la garde à vue, lorsque la loi y fait obstacle, suffit à conclure à un manquement aux exigences de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme, nonobstant le fait que le requérant a gardé le silence, etc. ».
Il faut vraiment faire la différence entre le moment où l'intéressé est mis en position d'être privé de sa liberté et le moment où il n'est pas privé de liberté. En l'occurrence, peut-il, oui ou non, s'extraire de la procédure ? C'est de cela qu'il s'agit. À partir du moment où il est privé de liberté, la question de l'assistant judiciaire se pose ; je suis entièrement d'accord sur ce point. Mais il s'agit de deux positions fondamentalement différentes qui impliquent un traitement distinct. C'est la raison pour laquelle il n'est pas opportun de faire état dans la loi de l'assistance d'un avocat à partir du moment où une personne n'est pas privée de sa liberté. Et être privé de sa liberté, on l'a assez répété, signifie « être privé de sa liberté de mouvement ».
Je peux concevoir, monsieur le ministre, qu'il y ait une décision politique à cet égard, mais je reste convaincu que l'objectif de l'arrêt Salduz n'était certainement pas de viser le moment où une personne n'est pas privée de sa liberté.
Indépendamment de la problématique générale financière et de la praticabilité du système, je me pose encore un certain nombre de questions.
Je m'interroge toujours sur la « fameuse » zone grise, c'est-à-dire ce moment où le policier doit déterminer si l'intéressé reste un témoin ou s'il devient un suspect. À ce moment commence, le cas échéant, le délai de deux heures et demie destiné à la prise de contact avec un conseil. Si cette démarche est effectuée en présence de la police, les services de police devront suivre une formation adéquate. Si elle est effectuée en présence du procureur, celui-ci gardera une certaine liberté d'action, notamment basée sur son expérience. Si elle est effectuée en présence du juge d'instruction, un débat contradictoire - que l'on veut éviter - sera, qu'on le veuille ou non, engagé. C'est vraiment là que se situe la difficulté de cette procédure. S'il y a débat contradictoire, la présence du parquet sera, à un moment donné, requise.
Revenons à l'aspect policier et à la formation des services de police. En effet, lorsque la personne passe du statut de témoin à celui de suspect, le climat se modifie ; la façon de mener l'interrogatoire change, ce qui influe sur l'enquête.
En ce qui concerne la zone grise, je ne m'étendrai pas davantage.
Que signifie « première audition » ? On a cité l'exemple d'une personne interceptée dans le cadre d'une perquisition et interrogée. Cette audition ne touche pas nécessairement au fond de l'affaire mais peut s'inscrire dans une démarche visant à obtenir un certain nombre de renseignements sur d'autres individus. Cette audition est-elle considérée comme une première audition ?
Par ailleurs, l'article 2, paragraphe 2, troisième alinéa de la proposition énonce que « si l'audition n'a pas lieu sur convocation ou si la convocation ne mentionne pas les éléments repris à l'alinéa 4, l'audition peut être reportée une seule fois à la demande de la personne... ». Je me pose des questions sur les modalités pratiques d'une telle disposition.
J'en viens à un autre aspect problématique. En cas d'audition devant la police, le substitut, le juge d'instruction, l'audition peut être interrompue durant quinze minutes maximum - en raison d'un élément supplémentaire, de révélations, de nouvelles informations -, à la demande de l'intéressé. Si l'on ajoute à cela les deux heures et demie, on peut considérer que le timing global du dispositif s'apparente à une véritable course contre la montre.
Je crains également que s'établisse déjà, devant le juge d'instruction, une procédure contradictoire. Il faudra forcément rééquilibrer la procédure à l'égard du parquet. En effet, le magistrat instructeur instruit à charge et à décharge ; je qualifierai sa position de neutralité totale.
J'en viens aux objections pratiques : police, personnel, personnel supplémentaire, formation nécessaire, logistique, locaux, sécurité, fouilles et surveillance, informatique pour la police. Je ne reprendrai pas les mises en garde des représentants des autorités de police mais je crois pouvoir dire que l'on compromet les mesures de sécurité prises dans certains quartiers auxquels s'applique la tolérance zéro.
Vous êtes bien placé pour le savoir, monsieur le ministre, à Anderlecht, par exemple, on a pris ce type de mesures mais cela n'a pas suffi.
Je ne répéterai pas les remarques formulées par la police quant à la différence entre les grandes et petites zones de police. On peut dire la même choses des parquets. Je me contenterai de signaler certaines difficultés pratiques que rencontreront les services de police. Je rappellerai les chiffres que vous-même avez cités, monsieur le ministre : à la Cour d'appel de Bruxelles, on a dénombré en quinze jours 1752 privations de liberté et 375 passages devant le magistrat du parquet ou le juge d'instruction ; à Anvers, les chiffres sont respectivement de 683 et 293. Inutile de dire que le système sera très difficile à mettre en oeuvre.
Je terminerai en évoquant les moyens financiers. Vous avez déclaré en commission, monsieur le ministre, que le système coûterait de 30 à 50 millions d'euros. Si l'on trouve une telle somme pour financer ce nouveau système, j'espère que de nouvelles mesures budgétaires seront également prises en faveur de la police et de la magistrature, où les cadres ne sont pas remplis et où les besoins matériels, notamment informatiques et immobiliers, sont criants.
En conclusion, ce texte présente l'avantage certain de tenter de résoudre un problème complexe que rencontre notre ordre judiciaire. Cependant, je m'interroge : devons-nous encore une fois être les premiers ? avons-nous les moyens pratiques et financiers de mettre en oeuvre cette réforme et ne sommes-nous pas allés plus loin que ce que nous demande la jurisprudence de la Cour de justice ?
Mevrouw Freya Piryns (Groen!). - Ik kan zeer kort zijn, omdat ik mij kan aansluiten bij mevrouw Thibaut, die namens Ecolo het woord heeft genomen en de houding van de groenen al verdedigd heeft. Toch is het belangrijk dat ik zelf nog het woord neem. Wij hebben immers amendementen ingediend.
De groenen achten de omzetting van het arrest- Salduz zeer belangrijk. Wij steunen de filosofie achter dit wetsvoorstel. De aanwezigheid van een advocaat is een recht. Die aanwezigheid kan er wellicht ook vaak voor zorgen dat verdachten beter zullen meewerken en bijdragen tot een snellere waarheidsvinding. Uiteindelijk moet het de bedoeling zijn dat ook de advocaten daaraan meewerken.
De hoorzittingen in de commissie hebben aangetoond dat voorliggend voorstel toch nog heel wat beperkingen heeft en dat het arrest-Salduz te minimalistisch wordt omgezet. Duidelijkheid in de tekst is geboden.
We verzetten ons tegen het verlengen van de termijn met 24 uur. Dat is zeer problematisch en onbegrijpelijk. Het arrest-Salduz nodigt ons daartoe niet uit.
We betreuren dat een verdachte die niet wordt aangehouden, niet kan worden bijgestaan door een advocaat. Dat is onbillijk. De advocaat kan een meerwaarde bieden voor het onderzoek. Dat kan ons nog door het Europees Hof kwalijk worden genomen.
We hebben ook amendementen ingediend waardoor het verplicht zou worden om video-opnames te maken wanneer geen advocaat het verhoor bijwoont is. Die momenten kunnen er komen en achteraf kan dat problemen opleveren.
Ten slotte betreuren we vooral dat advocaten in dit wetsvoorstel te zeer een decoratieve rol krijgen toebedeeld. Ze moeten actiever kunnen optreden. Ook daarover hebben we amendementen ingediend.
Onze uiteindelijke stem zal afhangen van die amendementen. Indien ze niet worden goedgekeurd, dan kan de minister een onthouding van onze fractie verwachten. Ik blijf echter hoopvol tot de stemming.
De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. - Ik dank iedereen die bijgedragen heeft tot de totstandkoming van dit voorstel. Deze belangrijke wetgeving kwam op een bijzondere manier tot stand. Daar we met een regering van lopende zaken zitten, kwam er een parlementair initiatief. De inbreng van het parlement was zeer sterk. We hebben maximalistische en minimalistische politieke keuzes moeten maken.
Ik zal niet de hele historiek opnieuw schetsen, maar mij beperken tot het formuleren van enkele antwoorden.
Er waren een paar vragen over het kostenplaatje van deze hervorming. Er worden in België jaarlijks ongeveer 80 000 aanhoudingen verricht. Het valt echter moeilijk te berekenen hoe dikwijls een advocaat aanwezig zal moeten zijn of hoeveel punten zullen worden toegekend voor de tussenkomst van een advocaat. Een eenvoudige berekening zou ons brengen tot een bedrag van ongeveer 25 miljoen euro. Daarbij moeten we nog de kosten tellen voor de politie, voor extra uren en extra installaties. Ook dat valt moeilijk te berekenen, maar het totaalcijfer van 30 miljoen, dat ik vroeger al noemde, lijkt me dan aannemelijk.
Ik bevestig nogmaals dat deze wet ook van toepassing is op de minderjarigen. Het is immers evident dat rechten die worden toegekend, a fortiori ook aan minderjarigen worden toegekend.
We zullen uiteraard de wet moeten evalueren. Ik heb de Hoge Raad voor de justitie gevraagd na te gaan hoe we de onderzoeksrechters kunnen ondersteunen. We zullen ook moeten nagaan hoe de rol van het openbaar ministerie in de toekomst fundamenteel moet worden herdacht in het kader van deze procedure. We zullen ook moeten nagaan hoe de advocatuur en de politie zich zal opstellen. Al die evaluaties zullen te gepasten tijde worden gemaakt.
Vandaag bespreekt de Senaat een belangrijk wetsvoorstel, dat hopelijk zal wordt goedgekeurd, waarna het naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers kan worden gezonden. Ik ben er echter zeker van dat de tekst opnieuw bij de Senaat zal terechtkomen, zodat we nog eens de mogelijkheid zullen hebben om uitvoerig op deze wonderlijke Salduzproblematiek terug te komen. Salduz is niet alleen een Turkse naam, maar wordt stilaan een begrip, een werkwoord in het Frans en het Nederlands. Dat is het internationalisme waarin we leven!
-De algemene bespreking is gesloten.
De voorzitter. - We zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15 uur.
(De vergadering wordt gesloten om 13.30 uur.)