5-653/1

5-653/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

12 JANUARI 2011


Wetsvoorstel betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank

(Ingediend door de heer Francis Delpérée c.s.)


TOELICHTING


1. Inleiding

I. Waarom een familierechtbank oprichten ?

Al meer dan dertig jaar wordt er gesproken over de wens en de wil om in België een familierechtbank op te richten.

Het bestaande juridische systeem voor de aanpak van familiale conflicten is voor de rechtzoekenden onbegrijpelijk, incoherent en niet langer aangepast aan de huidige evolutie van het gezin. Momenteel bestaan er, alleen al voor het burgerlijk gedeelte van het familierecht, minstens vier bevoegde rechtscolleges (vredegerecht, jeugdrechtbank, burgerlijke rechtbank, kortgeding). Dit alles zonder de beslagrechter, de arbeidsrechtbank en het hof van beroep mee te rekenen.

Een voorbeeld : Zo is het voor een gehuwd koppel met kinderen mogelijk om een vonnis te krijgen :

— van de vrederechter krachtens de artikelen 223 en 221 van het Burgerlijk Wetboek;

— van de rechter van de rechtbank van eerste aanleg in het kader van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting volgens artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek;

— van de in kort geding zetelende voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, inzake de voorlopige maatregelen gedurende de echtscheidingsprocedure;

— van de jeugdrechter na de echtscheiding, voor alle maatregelen betreffende ouderlijk gezag en huisvesting van de kinderen;

— van de vrederechter inzake alle maatregelen betreffende levensonderhoud indien het verzoekschrift geen betrekking heeft op het ouderlijk gezag.

Dit alles onder voorbehoud van hoger beroep !

Het is evident dat de rechtzoekende niet wijs geraakt uit dit kluwen, dat ook een aanzienlijke verhoging van de kosten tot gevolg heeft.

Bovendien geven de verschillende rechtbanken die met de familiale geschillen belast zijn soms totaal andere en tegenstrijdige oplossingen.

Overigens werd het systeem, zoals dit vandaag bestaat, ontworpen voor gehuwde koppels met kinderen. Niettemin evolueert de gezinsstructuur en wordt deze complexer. Denken we maar aan de nieuw samengestelde gezinnen, eenoudergezinnen of homogezinnen. Jammer genoeg biedt ons juridisch arsenaal geen gepast antwoord op deze evolutie.

Dit alles bracht de heer Procureur-Generaal Matthijs tot de volgende uitspraak : « on voit que l'on se trouve dans un véritable labyrinthe où une famille, anxieusement préoccupée par la solution de ses problèmes souvent urgents, s'égare désespérément, déprimée par le sentiment d'être le jouet d'un appareil judiciaire abstrait, incohérent et anonyme dont le manque d'harmonie et de coordination sur le plan de la connaissance et du règlement de leurs difficultés et relations, ne prolonge que trop souvent dans l'embarras et finalement décourage les intéressés (1) . »

Op het moment dat de rechtzoekende het vertrouwen in het gerechtelijk apparaat verliest, dient de dialoog « justitie-burger » dringend hersteld te worden, opdat de rechtzoekende gehoord kan worden en zodoende een oplossing voor zijn conflict kan vinden.

Op algemeen aangeven van de rechtspractici, is het wenselijk om het geheel aan familiale zaken te groeperen rond eenzelfde rechter, door een familierechtbank op te richten die bevoegd is voor alle familiale aangelegenheden.

Door alle geschillen van eenzelfde familie toe te vertrouwen aan één enkel rechtscollege kan men komen tot een harmonisering van de procedureregels, minder kosten, minder tegenstrijdigheden en doorverwijzingen van rechtbank naar rechtbank.

Naast de oprichting van een familierechtbank, dienen de procedures ook « vergemakkelijkt en vermenselijkt » te worden. De auteurs van huidig voorstel wensen dan ook de alternatieve wijzen voor geschillenbeslechting te bevorderen en aan te moedigen, meer in het bijzonder de verzoening en de familiale bemiddeling. Overigens is het essentieel dat de magistraat de rechtzoekende een luisterend oor biedt, dat hij hem persoonlijk ontmoet en zijn hele dossier kent, teneinde in staat te zijn de meest rechtvaardige en menselijke beslissingen te nemen, steeds met de bedoeling om conflicten te temperen.

Gedurende de voorbije dertig jaar werden verscheidene wetsvoorstellen ingediend tot oprichting van een familiale en autonome rechtbank, gespecialiseerd in alle familiezaken. De ene keer werden deze geschillen toegewezen aan de jeugdrechtbank, dan weer aan de rechtbank van eerste aanleg, of aan een autonome rechtbank. Deze wetsvoorstellen zijn echter nooit tot een goed einde gebracht.

Het wordt evenwel steeds dringender om de familiale geschillen te groeperen binnen een familie- en jeugdrechtbank. Vele van de België omringende landen hebben deze stap gezet, zoals Frankrijk met zijn « rechter in familiezaken ». Anderen hebben, naar het voorbeeld van Duitsland, deze hervorming meer dan dertig jaar geleden hebben doorgevoerd en beroepen zich vandaag nog nog steeds op het succes van hun systeem.

Het wordt dus tijd dat de Belgische wetgever zich wijdt aan deze taak, gelet op de absolute noodzaak van een efficiënte en gehumaniseerde justitie inzake familiale geschillen. Te meer daar een dergelijke hervorming geen enkele meerkost met zich mee zou brengen.

Huidig wetsvoorstel heeft als doel de dienstverlening te verbeteren, door de oprichting van een « Familie- en jeugdrechtbank », afdeling van de rechtbank van eerste aanleg, waarin de gezamenlijke gerechtelijke bevoegdheden met betrekking tot de familiale geschillen en de jeugdproblematiek gegroepeerd zullen worden.

De kernwoorden van dit wetsvoorstel zijn toegankelijkheid, eenvormigheid, soepelheid, specialisering en bemiddeling.

« Toegankelijkheid, eenvormigheid en soepelheid » omdat de structuur van deze rechtbank het leven van de rechtzoekende zal vergemakkelijken, zijn visie van de familiale justitie zal verbeteren en zowel in het conflictbeheer als in de gerechtelijke beslissingen coherentie zal brengen. De blijvende saisine, het opstellen van een dossier per familie bij eenzelfde rechter indien mogelijk, de zitting achter gesloten deuren en de persoonlijke verschijning in zaken met betrekking tot de kinderen, gaan uit van dit principe.

« Specialisering », omdat zowel de zetelende als de parketmagistraten gespecialiseerd zullen zijn in familierecht, evenals de advocaten die worden aangeduid om minderjarigen bij te staan tijdens de hoorzitting.

En ten slotte « bemiddeling », omdat de bijzondere cultuur van deze afdeling gericht is op de begeleiding van het familiaal conflict met het oog op pacificatie, mede door partijen ertoe aan te zetten om overeenkomsten te sluiten. Het beroep op bemiddeling of andere wijzen van geschillenbeslechting zal in deze afdeling in het bijzonder nagestreefd worden.

II. Werkmethode

Op basis van diverse studies werd op initiatief van de minister van Justitie en de staatssecretaris voor Gezinsbeleid een werkgroep opgericht, die gedurende meer dan een jaar verschillende universiteitsprofessoren, magistraten van alle niveaus — vrederechters en parketmagistraten inbegrepen-, advocaten, administraties van justitie en beide kabinetten samenbracht in het kader van dit project, waarin volgende centrale ideeën vervat zijn :

III. Centrale ideeën van het wetsvoorstel

1. Oprichting van een afdeling « Familie- en jeugdrechtbank » binnen de rechtbank van eerste aanleg

De gerechtelijke bevoegdheden met betrekking tot de familiale geschillen en de jeugdproblematiek zullen verdeeld worden binnen een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg, genaamd « Familie- en jeugdrechtbank ». Deze afdeling zal samengesteld zijn uit :

— Familiekamers, belast met alle burgerlijke bevoegdheden van de rechtbank, procedures inzake hoogdringendheid inbegrepen, maar uitgezonderd de onbekwaamheidsstatuten in brede zin die allemaal aan de vrederechter worden toegewezen;

— Jeugdkamers, overeenkomstig de wet van 8 april 1965, de decreten en de wet van 1990 betreffende de geesteszieken, alle materies betreffende de minderjarigen in gevaar, alle minderjarigen die strafbare feiten hebben gepleegd, de minderjarige geesteszieken en de maatregelen ten aanzien van de ouders van deze minderjarigen.

— Specifieke kamer voor de uit handen gegeven minderjarigen

De organisatie van de kamers en de aanwijzing van de rechters vallen onder de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

Ook in het hof van beroep zullen kamers ingericht worden voor familie, jeugd en uithandengeving. De raadsmannen en het parket-generaal zullen, net zoals de familie- en jeugdrechtbank, een specialisatie volgen.

Ten slotte zulle de parketmagistraten eveneens ingedeeld worden in een familie- en jeugdparket, en zullen een specialisatie moeten volgen.

2. Bevoegdheidsverdeling

De werkgroep belast met het onderzoek naar de oprichting van een familie- en jeugdrechtbank heeft zich de vraag gesteld aan welke rechtbank de burgerlijk familiale geschillen het best zouden worden toevertrouwd.

Na uitgebreid overleg en na alle interne en externe actoren gehoord te hebben, heeft deze werkgroep beslist om alle familiale geschillen te groeperen binnen een familierechtbank, zijnde een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg.

Voortgaande op het verslag dat werd opgesteld door de werkgroep « Gezinnen en burgerlijk en gerechtelijk recht » van de Staten-generaal van het gezin van 2004, biedt het toewijzen van de familiale geschillen aan de rechtbank van eerste aanleg — in verhouding tot de vrederechters — immers volgende voordelen :

— de gehele familierechtelijke procedure wordt ondergebracht binnen een rechtbank die in staat is een groter volume aan geschillen op te vangen, en die soepeler is inzake vervanging bij ziekte, vakantie enz. (mobiliteit van de magistraten, verdeling van de werklast door de korpschef);

— geen territoriale versnippering, hetgeen ook zorgt voor meer coherentie in de rechtspraak dankzij overleg tussen magistraten van eenzelfde rechtbank;

— een groter bevoegdheidspakket (geschillen inzake (echt)scheidingen, maar ook inzake nalatenschap, vereffening-verdeling);

— aanwezigheid van het openbaar ministerie in de mededeelbare familiale zaken (ouderlijk gezag, huisvesting, enz.), grotere onderzoeksmogelijkheden;

— grotere mogelijkheid tot specialisering van de magistraten in tegenstelling tot de vrederechter, die een « allround » rechter moet blijven;

— de wil om alle familiale bevoegdheden binnen eenzelfde coherente rechtspraak te brengen, en een einde te maken aan de versnippering ervan (het gehele familierecht voor de familie- en jeugdrechtbank, alle onbekwaamheidsstatuten voor de vrederechter).

Bovendien leek het de werkgroep essentieel om, naast de aan de rechtbank van eerste aanleg toegewezen familiale bevoegdheden, de bevoegdheden van de vrederechters op twee niveaus te versterken.

Enerzijds werd beslist om alle onbekwaamheidsstatuten toe te wijzen aan de vrederechters. Er wordt immers unaniem aangenomen dat de vrederechter een beschermende rol speelt ten aanzien van de meest kwetsbaren. Hij beschikt over een belangrijke knowhow terzake die zich op ideale wijze combineert met zijn nabijheidsrol. Het is dus fundamenteel gebleken dat de geschillen met betrekking tot de onbekwamen op kantonaal niveau behouden blijven, en er materies aan toe te voegen die momenteel aan de rechtbank van eerste aanleg zijn toegewezen. Dit is met name het geval voor de ontvoogding of de verlengde minderjarigheid.

Anderzijds werden de bevoegdheden van de vrederechter versterkt door de bevoegdheid ratione summae te verhogen tot 2 500 €; waardoor het huidige bedrag van 1 860 euro in zekere zin geïndexeerd wordt.

Ten slotte wijzen de auteurs van het wetsvoorstel erop dat momenteel ook andere pistes onderzocht worden om de vrederechter een echte nabijheidsrol te geven in de steunverlening aan de zwaksten.

Uitgaande van deze beschouwingen werden de familiaal civielrechtelijke bevoegdheden, behoudens uitzonderingen, als volgt verdeeld tussen de familiekamers en de vrederechter :

1. aan de burgerlijke kamers van de familie-en Jeugdrechtbank : alle « familierechtelijke » bevoegdheden.

Dit wil zeggen :

— primair en secundair huwelijksstelsel van de echtgenoten;

— geschillen omtrent dringende maatregelen tussen echtgenoten (artikelen 223 en 221 van het Burgerlijk Wetboek);

— geschillen omtrent dringende maatregelen tussen wettelijk samenwonenden (artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek);

— geschillen omtrent dringende maatregelen gedurende echtscheidingsprocedure (artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek);

— ouderlijk gezag, verblijfsregeling van de kinderen, onderhoudsbijdragen voor alle gehuwde of niet gehuwde koppels;

— echtscheiding wegens duurzame ontwrichting en echtscheiding door onderlinge toestemming, scheiding van tafel en bed;

— onderhoudsverplichtingen;

— recht op persoonlijk contact;

— wettelijke samenwoonst;

— afstammingsrecht;

— adoptie en pleegvoogdij;

— grensoverschrijdend hoede- en bezoekrecht;

— akten van de burgerlijke stand;

— huwelijk in het algemeen (nietigheid, huwelijk van minderjarigen, beroep tegen beslissing ambtenaar burgerlijke stand om huwelijk niet te voltrekken);

— akten van verklaring van afwezigheid;

— ontvoogding;

— nalatenschappen, schenkingen, testamenten;

— vereffening-verdelingen;

— voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen.

2. aan de vrederechter : naast zijn ordinaire en exclusieve bevoegdheden :

— alle onbekwaamheidsstatuten

Dit wil zeggen :

— voogdij (behalve pleegvoogdij);

— verlengde minderjarigheid;

— voorlopig bewind;

— onbekwaamverklaring;

— gerechtelijk raadsman;

— openbare verkopen waarin minderjarigen betrokken zijn;

— boedelbeschrijving en verzegeling;

— bevoegdheid voor geschillen van minder dan 2 500 euro.

3. Harmonisering tussen de artikels 223 en 1479 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek

Wat betreft de voorlopige maatregelen zoals bedoeld in de artikelen 223, 1479 van het Burgerlijk Wetboek en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, achten de auteurs van het wetsvoorstel het wenselijk om de procedure en de maatregelen die genomen kunnen worden in geval van slechte verstandhouding tussen echtgenoten of wettelijk samenwonenden, te harmoniseren door deze geschillen te centraliseren binnen de familiekamer van de familie- en jeugdrechtbank.

Een eenvoudige centralisatie van deze geschillen lijkt niet vanzelfsprekend gegeven het feit dat de familierechtbank tegelijkertijd bevoegd zou zijn voor maatregelen op grond van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl de context van beide totaal verschillend zijn. Partijen zijn eerder geneigd tot toegevingen wanneer er nog hoop is op een verzoening (hetgeen in principe het geval is in het kader van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek).

Ook werd de vraag gesteld wat er gebeurt indien een procedure op basis van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingediend terwijl er een beroep 223 hangende is voor het hof van beroep.

De auteurs van het wetsvoorstel hebben in het Franse recht een interessant antwoord gevonden op de hierboven gestelde vragen.

Het nieuwe « Code de procédure civile » voorziet namelijk in een procedure met betrekking tot dringende en voorlopige maatregelen die volledig los staat van een verzoek tot echtscheiding, maar die de rechter in staat stelt, indien zich een nieuw feit aandient — hetgeen de instelling van een vordering tot echtscheiding zou kunnen zijn — om de voorlopige maatregelen die hij heeft uitgevaardigd, in te trekken, te wijzigen of aan te vullen.

Gelet op de efficiënte werking van dit systeem, waren de auteurs van het wetsvoorstel overtuigd om het in Belgisch recht om te zetten, en hier ook de wettelijk samenwonenden bij te voegen.

Derhalve werd het huidige verschil tussen artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek opgeheven (behalve wat betreft het ernstig plichtsverzuim).

Algemeen genomen zullen dus zowel de echtgenoten als de wettelijk samenwonenden in geval van onderlinge slechte verstandhouding, naar de familierechtbank kunnen stappen om een uitspraak te krijgen inzake alle te nemen voorlopige maatregelen in het kader van deze slechte verstandhouding. In al deze gevallen wordt de hoogdringendheid verondersteld.

4. De persoonlijke verschijning van de partijen

De persoonlijke verschijning van de partijen zal vereist zijn in alle zaken met betrekking tot de minderjarigen, bij de inleidende zitting en de pleidooizittingen, met uitzondering van de zittingen waarop de zaak in gereedheid wordt gebracht.

De rechter kan echter wel één of alle partijen toestaan om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat in geval van buitengewone omstandigheden.

In het kader van een echtscheiding wegens duurzame ontwrichting, wordt de persoonlijke verschijning van de partijen afgeschaft behalve indien er in deze zitting aspecten met betrekking tot de te nemen maatregelen ten aanzien van de kinderen dienen te worden behandeld. In dit geval wordt de verplichte persoonlijke verschijning echter wel opgeschort indien de partijen een bemiddelingovereenkomst of een door een advocaat of notaris opgestelde overeenkomst hebben gesloten, zij het onder voorbehoud van een verzoek van de magistraat, de partijen of het openbaar ministerie.

De doelstelling van deze verplichte verschijning is meervoudig : enerzijds de ouders responsabiliseren betreffende de procedures die betrekking hebben op hun kinderen, anderzijds de magistraat in staat stellen een zo duidelijk mogelijk beeld van de situatie te vormen, de partijen te ondervragen, verduidelijkingen aan te brengen en — voor zover mogelijk — hen ertoe aan te zetten zich te verzoenen of een familiale bemiddelingsprocedure op te starten.

Om deze doelstellingen te verwezenlijken, is het essentieel dat de rechter in persoon naar de partijen luistert van bij de inleidende zitting om zo goed mogelijk inzicht te krijgen in het geschil : wat is het eigenlijke probleem ? Welke ruimte is er voor een minnelijke schikking, een verzoening, of een bemiddelingsproces dat eventueel een verderzetting of herstel van de dialoog mogelijk maakt, en waar de betrokken zelf maar vooral de kinderen alle belang bij hebben ? De ouders moeten, ondanks hun scheiding, in alle bewustzijn ouders blijven, en alles in het werk stellen om het ouderlijk gezag en de opvoeding gezamenlijk verder te zetten.

Op dit ogenblik bestaan deze mogelijkheden niet echt. Niet zelden worden conflicterende partijen geconfronteerd met meerdere gerechtelijke beslissingen vooraleer opnieuw de stap naar de dialoog te kunnen zetten. Ook zijn de gemoederen soms te verhit, of is het geweld te aanwezig om deze dialoog mogelijk te maken.

In het vooropgestelde systeem kan de magistraat de onmogelijkheid tot verzoening vaststellen en een beslissing nemen, niet alleen na de partijen gehoord te hebben, maar eveneens na het horen van hun advocaten die de beste woordvoerders blijven wanneer de communicatie onmogelijk blijkt. Ook van hen wordt verwacht dat zij trachten partijen met elkaar te verzoenen vooraleer procedures in te stellen.

Ten opzichte van deze doelstellingen is de persoonlijke verschijning van de partijen van geen nut in de zittingen waarop de zaak uitsluitend in gereedheid wordt gebracht.

Gelet op het belang dat wordt gehecht aan de aanwezigheid van de partijen, zal het verzoek van de eiser, indien deze niet verschijnt, worden afgewezen. De afwezigheid van de gedaagde zal leiden tot een vonnis bij verstek dat geacht wordt op tegenspraak gewezen te zijn, wat hem de mogelijkheid van verzet ontneemt.

5. Zitting achter gesloten deuren in familiezaken

Hoewel de openbaarheid van de debatten een essentieel element vormt van het rechtsstelsel, kan de zitting achter gesloten deuren in familiezaken garant staan voor de sereniteit van de debatten en de eerbied voor het belang van het kind. Bovendien zorgen de gesloten deuren voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken partijen.

Deze uitzondering op het principe van de openbaarheid van de zitting werd gevraagd door de werkgroep. Zij maakte overigens het voorwerp uit van een wetsvoorstel waarvan de inhoud overeenstemt met huidig voorstel. Dit voorstel werd op 6 mei 2010 gestemd.

De zitting achter gesloten deuren wordt gerechtvaardigd door het privékarakter van de elementen die tijdens het pleidooi worden uiteengezet opdat de rechter de situatie goed begrijpt. De openbaarheid biedt hier geen enkele meerwaarde. Dit laat de partijen tevens toe om zich openhartig uit te spreken over erg persoonlijke kwesties, zonder te moeten vrezen voor de nieuwsgierigheid of de commentaren van het publiek. De gesloten deuren kunnen mogelijk de verzoening bevorderen of mogelijk bevorderen dat gerechtelijke beslissingen beter door de partijen aanvaard worden.

6. De bemiddeling

De bemiddeling, bekrachtigd in het Gerechtelijk Wetboek door de wet van 21 februari 2005, wordt geregeld door de artikelen 1731 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Sedert 2005 kan iedere rechter die kennisneemt van een geschil, mits het akkoord van de partijen, iedere verderzetting van het gerechtelijke dossier opschorten gedurende een termijn van drie maanden, gedurende dewelke betrokkenen in bemiddeling gaan.

Op dezelfde wijze kunnen vrijwillige, buitengerechtelijke bemiddelingen gevoerd worden door erkende bemiddelaars, wiens bemiddelingsakkoorden gehomologeerd kunnen worden door de rechtbank, onder voorbehoud van het hoger belang van het kind.

Hoewel de voordelen van de bemiddeling sinds geruime tijd erkend worden door de magistraten en andere professionelen terzake, wordt er echter te weinig beroep op gedaan om mensen in staat te stellen zelf oplossingen te vinden voor hun geschillen.

Het matig gebruik van de bemiddeling heeft meerdere oorzaken : het ontbreken van informatie betreffende de bemiddeling (75 % van de koppels die scheiden beweren niets gehoord te hebben in verband met bemiddeling), onvolledige of onjuiste informatie, de gedachte dat de bemiddeling tegen de eigen overtuiging ingaat, de bemiddeling die te duur zou zijn, enz.

De verspreiding van de bemiddelingscultuur is noodzakelijk voor de ontwikkeling van minnelijke manieren van geschillenbeslechting. Deze cultuur dient uitgedragen te worden door het geheel van actoren van de gerechtelijke wereld, magistraten, advocaten, griffiers, gerechtsdeurwaarders.

Hiertoe hebben de auteurs van huidig wetsvoorstel zich geïnspireerd op de bemiddelingspraktijk in Québec. Het is raadzaam de bemiddeling op grond van vrijwilligheid in te voeren.

De bemiddeling moet worden aangemoedigd door de gerechtelijke actoren in elk stadium van de procedure. Vóór maar ook tijdens en na de gerechtelijke fases, indien er nood is aan een herziening.

Daarom voorziet huidig wetsvoorstel, op zeer voluntaristische wijze, in de verplichting om zich voorafgaandelijk te informeren betreffende de bemiddeling voor ieder eerste dossier ingeleid voor de familiekamers van de familie- en jeugdrechtbank, wanneer maatregelen met betrekking tot de kinderen genomen dienen te worden. Deze informatiegaring dient te gebeuren door het (echt)paar, samen of apart, bij erkende bemiddelaars die niet hun advocaat zijn.

Hoewel de advocaten uiteraard de eerste informatieverstrekkers zijn van hun cliënten, is het belangrijk dat de informatieverstrekking gebeurt in een kader dat uitsluitend is gewijd aan de bemiddeling :

— hetzij door collectieve sessies die wijzen op de mogelijkheden van bemiddeling, van co-ouderschap of van andere maatregelen ten aanzien van de kinderen, met aandacht voor het noodzakelijke overleg tussen de ouders in het kader van het gezamenlijk ouderlijk gezag;

— hetzij door een individuele sessie waarin het koppel of het individu informatie verkrijgt die meer gericht is op de persoonlijke situatie en de mogelijkheden van een bemiddelingsproces

7. Het familie- en het protectioneel dossier

De auteurs van dit wetsvoorstel wensen op burgerrechtelijk vlak de « gerechtelijke geschiedenis » van de familie in één enkel dossier onder te brengen om enerzijds te zorgen voor coherentie tussen de beslissingen en anderzijds de debatten te beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil gegeven het feit dat niet alle antecedenten van het dossier opnieuw aan bod moeten komen. In het ontwerp wordt dit vertaald door het principe « één familie — één dossier ». Ideaal zou zijn om nog een stapje verder te gaan naar « één familie — één dossier — één rechter ».

De geschillen die in dit dossier ondergebracht worden zullen hoofdzakelijk die geschillen zijn die ontstaan binnen eenzelfde (echt)paar met gemeenschappelijke kinderen (of het nu gaat om gehuwden, wettelijk samenwonenden of samenwonenden), maar ook alle geschillen die te maken hebben met echtparen of wettelijk samenwonenden zonder kinderen.

Bij gebrek aan een eenduidige definitie van het begrip samenwonenden, hadden de auteurs van het wetsvoorstel geen andere keuze dan de samenwonenden zonder gemeenschappelijk kind niet op te nemen in de familierechtbank. Er zal benadrukt worden dat de samenwonenden met kinderen, bij samenhang, aan de familierechtbank maatregelen kunnen verzoeken met betrekking tot een uit onverdeeldheidtreding of een natuurlijke onderhoudsverplichting.

Wat betreft de definitie van het « dossier » op protectioneel vlak, is het uiteraard niet opportuun om de link te leggen tussen één dossier en één familie, aangezien er in dit soort geschillen één enkel dossier per kind wordt geopend. Wat de beschermingsmaatregelen betreft wordt één procedure per kind geopend. Ook al zal de jeugdrechtbank op het niveau van de familie werken, zal het principe één kind — één dossier dus worden verkozen boven het principe één familie — één dossier zoals dat in burgerlijke zaken gehanteerd zal worden.

8. De territoriale bevoegdheid en de blijvende saisine

a) Territoriale bevoegdheid

De auteurs van het wetsvoorstel zijn van mening dat de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank moet beoordeeld worden in het belang van het kind. Daarom moet de bevoegde rechtbank zich dichtbij de woonplaats van de betrokken minderjarige bevinden.

Het kan belangrijk zijn dat de rechter die belast wordt met het bepalen van de modaliteiten betreffende het ouderlijk gezag, de huisvesting of het recht op persoonlijk contact, diegene is die zich in hetzelfde arrondissement als de minderjarige bevindt. Dit zal onder andere het uitvoeren van sociale onderzoeken of het horen van minderjarigen vergemakkelijken.

Daarom wordt bepaald dat de territoriaal bevoegde rechtbank die van de woonplaats van het kind dient te zijn, of bij gebrek hieraan, die van de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Dit principe geldt voor alle procedures waarin op een gegeven ogenblik een minderjarige betrokken kan zijn. Zo zal, wanneer een verzoek tot echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting wordt ingediend zonder dat er maatregelen worden gevraagd betreffende hun gemeenschappelijke kinderen, de territoriaal bevoegde rechtbank inzake de echtscheiding die van de woonplaats van het kind zijn, of bij gebrek hieraan diens gewone verblijfplaats : op een gegeven ogenblik kunnen de kinderen van dit koppel immers betrokken raken in de procedure.

Dit criterium wordt evenwel uitgesloten wanneer het koppel geen kinderen heeft, evenals in bepaalde materies (nalatenschappen, testamenten, schenkingen, internationale ontvoering van kinderen en adopties). In deze gevallen verwijst de tekst naar de gemeenrechtelijke regeling volgens artikel 624 van het Gerechtelijk Wetboek en zijn uitzonderingen.

b) Blijvende saisine

Teneinde de toegang tot justitie te verbeteren (kosten vermijden, grotere zichtbaarheid van de bevoegde rechter, snelheid) en een betere continuïteit van de gerechtelijke procedure te verzekeren (de rechter kent de situatie van de familie), wordt tevens voorgesteld om een blijvende saisine van de familierechtbank in te stellen voor het merendeel van de zaken die onder de veronderstelde hoogdringendheid ressorteren (cf. volgende punt), namelijk : dringende en voorlopige maatregelen voor echtgenoten en wettelijk samenwonenden, aanvragen betreffende het ouderlijk gezag, de huisvesting en het recht op persoonlijk contact met minderjarige kinderen, en ten slotte de onderhoudsverplichtingen. De zaak blijft dus op de rol ingeschreven opdat zij, in geval van nieuwe elementen, opnieuw voor de familierechtbank gebracht kan worden middels conclusies of schriftelijk verzoek, ingediend bij of geadresseerd aan de griffie, en dit binnen de twee weken na de indiening van de conclusies of het verzoek.

Bovendien, om elke eventuele betwisting te vermijden, zal de territoriale bevoegdheid van de oorspronkelijk gevatte familierechtbank definitief vastgelegd worden, behalve indien, op verzoek van een partij, het openbaar ministerie, of de aanvankelijk gevatte rechter uit eigen beweging oordeelt dat het belang van het kind of het voeren van een goede justitie de transfer vereisen naar de familierechtbank van een ander arrondissement.

Ten slotte voorziet het wetsvoorstel overeenkomstig artikel 1017, 4e lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in de mogelijkheid tot de veroordeling in de kosten, teneinde misbruiken die voortkomen uit de blijvende saisine en die een afsluiting van de dossiers bemoeilijken, te vermijden.

9. De hoogdringendheid in de familie- en burgerrechtelijke procedures

Terwijl de hoogdringendheid momenteel een weerslag heeft op de bevoegde kamer, zal de deze in de toekomst alleen nog gevolgen hebben op de toepasbare procedure. Alle geschillen, zelfs diegene die dringend behandeld dienen te worden, zullen immers worden toegewezen aan de familierechtbank om een versnippering van het dossier tussen verschillende rechters te vermijden.

Het wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen twee types van hoogdringendheid. Ten eerste zijn er de geschillen met veronderstelde hoogdringendheid en ten tweede de geschillen waarin de hoogdringendheid ingeroepen en aangetoond zal moeten worden door de partij die hier aanspraak op maakt.

De veronderstelde hoogdringendheid zal worden toegepast in volgende geschillen :

— de voorlopige maatregelen tussen echtgenoten (artikelen 223 van het Burgerlijk Wetboek en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek);

— de voorlopige maatregelen tussen wettelijk samenwonenden (artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek);

— de maatregelen inzake het ouderlijk gezag, de huisvesting en het recht op persoonlijk contact met betrekking tot tot minderjarige kinderen, ongeacht de situatie van hun ouders;

— de onderhoudsverplichtingen;

— de internationale kinderontvoeringen (artikelen 1322bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek).

Wat betreft de ingeroepen hoogdringendheid : deze kan betrekking hebben op alle dossiers die onder de bevoegdheid van de familierechtbank vallen, maar zij zal systematisch aangetoond moeten worden. Indien de hoogdringendheid niet toegelaten wordt door de rechtbank, zal het verzoek niet onontvankelijk verklaard worden — zoals dit momenteel het geval is —, maar naar een gewone zitting verwezen worden. Deze handelwijze zal zorgen voor een daling van de kosten en voor een rationalisering met betrekking tot behandeling van de dossiers. Artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek zal dus gewijzigd worden opdat, in geval van ingeroepen hoogdringendheid in een familiaal geschil, de familierechtbank bevoegd is en niet langer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (artikel 157 van het voorstel). Deze laatste blijft evenwel bevoegd voor de volstrekt hoogdringende procedures, zoals bedoeld in artikel 584 van het gerechtelijk wetboek.

In geschillen met veronderstelde of ingeroepen hoogdringendheid, zal de familiekamer het dossier met spoed behandelen. Zo zal het dossier vastgesteld moeten worden binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dagvaarding of het verzoekschrift, zal de mogelijkheid bestaan om te pleiten op de inleidende zitting, maar ook om een kalender vast te leggen voor het uitwisselen van de conclusies, waarbij de termijnen korter zullen zijn dan die van het gemeenrecht, en zal de rechter ten slotte zijn beslissing moeten uitvaardigen binnen een termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de dag dat hij de zaak in beraad neemt.

10. Het horen van minderjarigen

De vraag aangaande het horen van de minderjarigen is op vandaag ingeschreven in artikel 931 Gerechtelijk Wetboek, als onderdeel van de afdeling aangaande het getuigenverhoor.

Het hoorrecht van de minderjarigen hoort daar niet echt thuis. Daarom is er beslist om artikel 931 Gerechtelijk Wetboek aan te passen teneinde het horen van de minderjarigen weg te halen uit de afdeling gewijd aan het getuigenverhoor. Er wordt een nieuwe afdeling ingeschreven die specifiek betrekking heeft op het hoorrecht (artikelen 173 en 175 van het voorstel).

De auteurs van het voorliggende wetsvoorstel herinneren eraan dat het doel van het horen van de minderjarige ligt in zijn recht om gehoord te worden in de zaken die hem aanbelangen. Dit hoorrecht moet de magistraat toelaten het belang van het kind te bepalen op grond van de antwoorden die het geeft op gerichte vragen betreffende zijn concrete levenswijze, en de relaties met de ene en de andere ouder. In elk geval mag de minderjarige op geen enkel ogenblik de indruk hebben dat hij deelnemende partij is aan het geschil. Er moet immers vermeden worden dat de minderjarige het gevoel krijgt dat hij schuld heeft aan een negatieve beslissing ten aanzien van een ouder of dat hij een andere ouder voortrekt (2) .

Op vandaag bestaan er twee systemen inzake hoorrecht naast elkaar, al naargelang de burgerlijke procedure verloopt voor de jeugdrechtbank of voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zetelend in kortgeding. In het eerste geval gebeurt het horen van de minderjarige van meer dan twaalf jaren systematisch, in het andere geval echter niet.

Geen van huidige twee systemen is toereikend.Het systematisch horen van elke minderjarige is niet altijd gerechtvaardigd. De afwezigheid van een automatisme in burgerlijke zaken heeft dan weer als effect heeft dat een verhoor dat nuttig zou kunnen zijn niet plaatsvindt (bijvoorbeeld wegens gebrek aan informatie over dit hoorrecht).

De auteurs van dit wetsvoorstel hebben er dan ook voor geopteerd om een tussenoplossing te zoeken waarbij de voordelen van elk systeem worden behouden.

Daarom wordt voorgesteld om bij familierechtelijke geschillen met een burgerlijk karakter, elke minderjarige ouder dan 12 jaren automatisch zal worden geïnformeerd over de mogelijkheid te worden gehoord door de rechter, zo hij zijn wil dienaangaande te kennen geeft. Een antwoordformulier zal worden gevoegd bij de informatie, zodat de minderjarige gemakkelijk kan antwoorden.

De minderjarige zal bovendien de mogelijkheid hebben om zich te laten bijstaan door een advocaat van zijn keuze of toegewezen door de stafhouder. Deze advocaat moet een specifieke opleiding volgen. De bijstand van een raadgever staat de minderjarige toe kennis te nemen van de regels van het hoorrecht, gerustgesteld te worden en de mogelijkheid te hebben alle vragen te stellen die hem verontrusten. Toch zal noch het horen, noch de bijstand van een advocaat van hem een partij maken in het geding.

Anderzijds, behoudt elke minderjarige jonger dan twaalf jaar de mogelijkheid, overeenkomstig artikel 12 van de internationale Conventie omtrent de rechten van het kind, aan de magistraat uitdrukkelijk te vragen om te worden gehoord in elke burgerlijke procedure die hem aanbelangt. In dat geval kan de rechter het verhoor niet weigeren, maar moet hij — in voorkomend geval — op het proces-verbaal van verhoor het gebrek aan onderscheidingsvermogen optekenen.

Tijdens het verhoor zal door de magistraat een proces-verbaal worden opgesteld. Dit proces-verbaal zal nadien worden neergelegd ter griffie alwaar het zal kunnen worden geraadpleegd door alle partijen die het recht werd toegekend er afschrift van te nemen. De huidige regeling, waarbij kopie verboden is blijft dode letter nu de partijen op de griffie integrale kopie nemen van de inhoud van het proces-verbaal van verhoor. De mogelijkheid om een kopij te verkrijgen laat aan de partijen toe om hun bedenkingen dienaangaande te laten gelden via conclusies, hetgeen het tegensprekelijk debat dan weer respecteert.

De rechter moet de elementen van het verhoor van de minderjarige in overweging nemen, enkel rekening houdende met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen, dit naast andere elementen van het dossier (expertiseverslagen, sociale enquête, enz.).

11. De specialisering van de magistraten

Familiale geschillen worden steeds complexer, omwille van de toenemende techniciteit van de wetgeving en de verscheidenheid van de gezinsvormen.

Anderzijds bevatten de familiale geschillen een bijzonder belangrijk psychologisch en menselijk aspect dat alle aandacht van de rechtsprekende magistraat vereist.

Vanuit deze bezorgdheid achten de auteurs van het wetsvoorstel het absoluut noodzakelijk dat zowel de zetelende als de parketmagistraten in eerste aanleg en in hoger beroep, gespecialiseerd zijn in familiale zaken, verzoenings- en actieve luistertechnieken, teneinde een zo gepast mogelijk antwoord te bieden aan de verwachtingen van de rechtzoekende.

Zij zullen hiertoe dus de nodige specialisatie dienen te volgen.

12. De verhoudingen tussen het burgerlijke en de jeugdbescherming

De oprichting van de familie- en jeugdafdeling heeft een gedeeltelijke impact op de rol van de jeugdrechtbank zoals deze in 1965 door de wetgever werd uitgewerkt.

De auteurs van het wetsvoorstel hebben ervoor geopteerd om binnen de rechtbank van eerste aanleg een familie- en jeugdafdeling op te richten, bestaande uit een familiekamer (vorderingen op burgerlijk vlak voor elk familiaal geschil met uitzondering van de naar de vrederechter overgehevelde onbekwaamheidsstatuten), en een jeugdkamer (protectionele vorderingen ten aanzien van minderjarigen in gevaar en de minderjarigen die een misdrijf gepleegd hebben).

In het kader van het wetsvoorstel wordt de term « jeugdrechtbank » gebruikt ter aanduiding van de jeugdkamer van de familie- en jeugdafdeling.

De term « familierechtbank » wordt gebruikt ter aanduiding van de familiekamer van de familie- en jeugdafdeling.

Het is evident dat deze twee types van gerechtelijke tussenkomst in de familiale sfeer aan verschillende doelstellingen beantwoorden :

— de bescherming van het kind en de reactie op de strafbare daad van een minderjarige voor de jeugdrechtbank :

— de beslechting van een familiaal geschil wanneer de partijen niet tot een akkoord komen of de erkenning van bepaalde rechten voor de familierechtbank.

De doelstellingen en procedures van deze twee tussenkomsten zijn weliswaar verschillend, maar hun centrale onderwerp is quasi hetzelfde : het kind en zijn familie.

Het leek de auteurs van het voorstel dus evident om een « organische » band te behouden tussen deze twee kamers van de rechtbank van eerste aanleg door hen in één en dezelfde afdeling onder te brengen, de « familie- en jeugdafdeling ».

In dit opzicht zullen de magistraten van de jeugd- en familiekamer een identieke opleiding moeten volgen.

Niets belet hen om in beide kamers van de familie- en jeugdafdeling te zetelen.

Dezelfde redenering werd gevolgd voor de magistraten van het parket en het hof van beroep.

Teneinde deze synergie te versterken, werden ook andere elementen aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Zo werden het belangrijkste criterium inzake de territoriale bevoegdheid van de familiekamer en dat van de jeugdkamer geharmoniseerd (woonplaats van de minderjarige en bij gebrek hieraan de gewone verblijfplaats van de minderjarige).

Tevens werd het principe van de permanente bevoegdheid, die reeds bestaat voor familiale zaken met betrekking tot de huisvesting van het kind, bevestigd en uitgebreid tot de protectionele dossiers.

In het kader van dit wetsvoorstel blijft de initieel gevatte rechter bevoegd, zelfs wanneer de minderjarige van gerechtelijk arrondissement verandert.

Hij kan de zaak evenwel uit handen geven ten gunste van een ander gerechtelijk arrondissement telkens wanneer het belang van het kind deze beslissing wenselijk maakt.

De continuïteit en de coherentie in het optreden van de initieel gevatte jeugdrechter werden dus verkozen boven het nabijheidsprincipe betreffende de woonplaats van het kind en de beslissende instantie.

De persoonlijke verschijning van de partijen wordt de regel, zowel wat betreft de zittingen voor de jeugdrechtbank als die voor de familierechtbank.

Het wetsvoorstel maakt een einde aan een oude controverse betreffende de toepassing van het gerechtelijk wetboek op de voor de jeugdrechtbank lopende burgerlijke procedures.

De jurisprudentie en de rechtsleer bleven verdeeld betreffende een volledige toepassing van de regels van het gerechtelijk wetboek op deze burgerlijke procedures.

Deze « geometrisch variabele » toepassing was een bron van juridische onzekerheid.

Het leek de auteurs van het wetsontwerp dus noodzakelijk om de voor de jeugdrechtbank en familierechtbank toepasbare procedureregels te verduidelijken.

Bovenop de regels van de wet van 8 april 1965, is het wetboek van strafvordering aanvullend van toepassing op de door de jeugdkamer van de rechtbank van eerste aanleg gevoerde « protectionele » procedures.

De burgerlijke procedures die tot de bevoegdheid behoren van de familierechtbank worden voortaan volledig geregeld door het gerechtelijk wetboek.

De wet van 8 april 1965 werd in deze zin gewijzigd.

IV. Synthetische inhoudstafel

Teneinde een vlotte leesbaarheid van huidig wetsvoorstel te garanderen, hebben de auteurs hieronder een synthetische inhoudstafel geplaatst met de belangrijkste door te voeren wijzigingen.

Deze inhoudstafel is opgedeeld in vijf opeenvolgende hoofddelen :

— de wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek;

— de wijzigingen in het Gerechtelijk Wetboek;

— de wijzigingen in de wet van 1965 betreffende de jeugdbescherming;

— de wijzigingen in andere wettelijke en reglementaire bepalingen;

— en tot slot de overgangsbepalingen.

Binnen elk deel komen de thema's in alfabetische volgorde aan bod, teneinde de opzoekingen voor de lezer te vereenvoudigen.

A. Wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek

— Adoptie : artikelen 46 tot 67;

— Afstamming : artikelen 35 tot 45;

— Afwezigheid : artikelen 9 tot 21;

— Akten van de burgerlijke stand : artikelen 2 tot 8;

— Echtscheiding : artikelen 33 en 34;

— Gerechtelijk raadsman (bijstand) : artikelen 90 tot 92;

— Huwelijk : artikelen 22 tot 25;

— Nalatenschap en verdeling : artikelen 93 tot 104;

— Onbekwaamverklaring : artikelen 88 en 89;

— Onderhoudsverplichtingen : artikel 26;

— Ontvoogding : artikelen 80 tot 83;

— Ouderlijk gezag : artikelen 68 tot 74;

— Pleegvoogdij : artikelen 78 en 79;

— Primair huwelijksstelsel : artikelen 27 tot 32;

— Schenkingen en testamenten : artikelen 105 tot 110;

— Secundair huwelijksstelsel : artikelen 112 tot 120;

— Verlengde minderjarigheid : artikelen 84 tot 87;

— Voogdij : artikelen 76 en 77;

— Wettelijke samenwoning : artikel 121.

B. Wijzigingen in het Gerechtelijk Wetboek

— Bemiddeling : artikelen 235 en 237;

— Blijvende saisine : artikel 242;

— Echtscheiding door onderlinge toestemming : artikelen 253 tot 265;

— Echtscheiding wegens duurzame ontwrichting : artikelen 247 tot 250;

— Familiedossier : artikelen 167 en 234;

— Gerechtelijke organisatie : artikelen 123 tot 132;

— Hoogdringendheid : artikelen 238 tot 241 en 252;

— Horen van minderjarigen : artikelen 172 tot 175;

— Juridische bijstand (advocaten van minderjarigen) : artikelen 143 tot 145;

— Magistraten : artikelen 136 tot 142;

— Openbaar ministerie : artikelen 124 tot 135;

— Persoonlijke verschijning : artikel 236;

— Territoriale bevoegdheid : artikelen 160 tot 163;

— Toewijzingsbevoegdheid : artikelen 146 tot 159 en 177 tot 232;

— Voorlopige tenuitvoerlegging : artikelen 279 en 280.

C. Wijzigingen aan de wet van 1965 betreffende de jeugdbescherming

— Openbaar ministerie : artikel 281;

— Territoriale bevoegdheid : artikel 283.

D. Wijzigingen van de andere wettelijke of regelgevende bepalingen

— Kinderbijslag : artikelen 303 tot 309;

— Nationaliteit : artikel 302;

— Bescherming van de geesteszieken : artikelen 288 tot 291;

— Erfregeling inzake landbouwbedrijven : artikelen 296 tot 301;

— Erfregeling voor de kleine nalatenschappen : artikelen 292 tot 295.

E. Overgangsbepalingen

— Artikelen 310 tot 312.

2. Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1

In overeenstemming met artikel 83 van de Grondwet, preciseert artikel 1 dat het wetsvoorstel een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 of 78 van de Grondwet.

AFDELING I — WIJZIGINGEN AAN HET BURGERLIJK WETBOEK

Artikelen 2 tot 7

Deze artikelen stellen het Burgerlijk Wetboek in overeenstemming aan het nieuwe wetsvoorstel van wet met haar oriëntatie van de familiaalrechtelijke materies naar de familie- en jeugdrechtbank.

Artikel 8

Artikel 8 wijzigt artikel 72bis Burgerlijk Wetboek teneinde dit artikel aan te passen aan de nieuwe verdeling van bevoegdheden onder de verschillende kamers van de rechtbank van eerste aanleg.

Artikelen 9 tot 21

Deze artikelen wijzigen de artikelen 112 tot 130 Burgerlijk Wetboek aangaande de afwezigheid, teneinde ze aan te passen aan de nieuwe verdeling van de bevoegdheden onder de verschillende kamers van de rechtbank van eerste aanleg en de overheveling naar de familie- en jeugdrechtbank.

Artikelen 22 tot 25

Deze artikelen wijzigen de artikelen 145, 148, 167, 185 Burgerlijk Wetboek aangaande het huwelijk, teneinde ze aan te passen aan de nieuwe verdeling van de bevoegdheden onder de verschillende kamers van de rechtbank van eerste aanleg en de overheveling naar de familierechtbank.

Artikel 26

Alle verplichtingen die voortvloeien uit het huwelijk worden overgeheveld naar de familie en jeugdrechtbank en de artikelen van het Burgerlijk Wetboek die nu nog voorzien in de bevoegdheid van de vrederechter worden aangepast teneinde deze over te hevelen naar de familierechtbank.

Artikel 27

Dit artikel past de terminologie aan in de artikelen van het Burgerlijk Wetboek omwille van de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 28

Artikel 28 wijzigt artikel 215 van het Burgerlijk Wetboek teneinde deze aan te passen aan de nieuwe verdeling van bevoegdheden tussen de verschillende kamers van de rechtbank van eerste aanleg.

Bij gebreke aan akkoord omtrent de rechten op het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient en de huisraad dat dit onroerend goed stoffeert, zal de familierechtbank een beslissing nemen overeenkomstig de nieuwe modaliteiten van hoogdringendheid zoals voorzien in het Gerechtelijk Wetboek.

De geschillen betreffende de huur van het onroerend goed dat het gezin geheel of gedeeltelijk tot voornaamste woning dient zullen voortaan behandeld worden door de familierechtbank, niet langer door de vrederechter; alhoewel deze bevoegdheid kan beoordeeld worden als een exclusieve bevoegdheid van de vrederechter, gelet op zijn bevoegdheden in huurzaken.

De overdracht van deze bevoegdheid naar de familierechtbank rechtvaardigt zich door de wil om één enkele instantie bevoegd te maken voor het geheel van problemen omtrent de familie.

Artikelen 29 tot 31

Dit artikel past de terminologie in de artikelen van het Burgerlijk Wetboek aan aan de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 32

Zoals werd uitgelegd in de memorie van toelichting, wensen de auteurs van het wetsvoorstel de procedures zoals voorzien in artikel 223 BW en 1280 Ger. W. uniformiseren.

Er werd een specifieke voorwaarde voor de vaststelling van dringende maatregelen weerhouden; een ernstige verstoring van de verstandhouding tussen de echtgenoten.

Iedere vordering op basis van artikel 223 Burgerlijk Wetboek en 1280 Gerechtelijk Wetboek word geacht spoedeisend te zijn en moet aldus met spoed worden behandeld.

We verwijzen wat dat betreft naar de artikelen 238 tot 242 van dit voorontwerp van wet.

Artikelen 33 en 34

Dit artikel past de terminologie aan in de artikelen van het Burgerlijk Wetboek omwille van de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 35

Artikel 35 van het wetsvoorstel wijzigt artikel 316bis van het Burgerlijk Wetboek.

Het artikel brengt de tekst in overeenstemming met de wijzigingen die zijn aangebracht in het Gerechtelijk Wetboek.

De beslissing genomen op basis van het aangepaste artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, herstelt de bevoegdheid van de familierechtbank om voorlopige maatregelen te nemen wanneer de verstandhouding ernstig verstoord is tussen de echtgenoten.

Artikel 36

Dit artikel past de terminologie aan gelet op de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 37

Dit artikel wijzigt artikel 329bis van het Burgerlijk Wetboek

Lid 2 van paragraaf 2 specifieert dat het de rechter is én niet de Rechtbank die apprecieert of de toestemming van een minderjarige boven de leeftijd van twaalf jaren niet nodig is, wanneer deze laatste niet het noodzakelijke onderscheidingsvermogen heeft.

De derde alinea werd herschreven teneinde de leesbaarheid ervan te verhogen.

Het artikel voorziet de te volgen procedure wanneer één van de noodzakelijke toestemmingen ontbreekt om tot de erkenning van een kind over te gaan.

Tot slot werd paragraaf 3, alinea 2, aangepast teneinde in overeenstemming te zijn met de nieuwe toewijzing aan de familierechtbank en om het criterium aangaande de territoriale bevoegdheid van deze rechtbank overeenkomstig de inhoud van artikel 638 Gerechtelijk Wetboek in zaken die minderjarigen betreffen te benadrukken.

Artikel 38

Dit artikel past de terminologie aan gelet op de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 39

Het artikel 39 van het wetsvoorstel van wet herinnert aan het principe verkondigt in artikel 638 par. 1 Gerechtelijk Wetboek, dat in materies aangaande afstamming als enige bevoegde familiebank deze aanwijst waar het kind zijn woonplaats heeft, of bij gebreke deze van zijn gewone verblijfplaats.

De tweede paragraaf is in overeenstemming gebracht met de nieuwe terminologie

Artikelen 40 tot 67

De artikelen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de afstamming en adoptie worden aangepast rekening houdende met de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artiel 68 nazien

Artikel 68 wijzigt artikel 373 van het Burgerlijk Wetboek.

Van nu af aan zullen de geschillen betreffende het ouderlijk gezag enkel en alleen vallen onder de bevoegdheid van de familierechtbank.

Artikelen 69 tot 72

Dit artikel past de terminologie aan gelet op de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 73

Artikel 73 wijzigt artikel 387bis van het Burgerlijk Wetboek teneinde de terminologie aan te passen aan het voorontwerp van wet.

Artikel 74

Dit artikel is aangepast, niet alleen om de bevoegdheid van de familierechtbank mogelijk te maken, maar eveneens om het begrip permanente saisine, geïntroduceerd bij wet van 18 juli 2006 betreffende de gelijkmatige verblijfsregeling, te verplaatsen naar artikel 1253ter en volgende van het nieuwe Gerechtelijke Wetboek; artikelen die de gehele procedure voor de familierechtbank preciseren voor de vragen betrekking hebbende op de kinderen, het ouderlijk gezag, verblijf, de onderhoudsuitkeringen.

Artikelen 75 en 76

Dit artikel past de terminologie aan aan de nieuwe bevoegdheden van de familiedrechtbank.

Artikel 77

Dit artikel past de terminologie aan van artikel 475ter van het Burgerlijk Wetboek

De optie genomen door de auteurs van dit wetsvoorstel van wet is om, anders dan wat betreft de andere voogdijen, de pleegvoogdij in handen van de familierechtbank te laten, eerder dan in die van de vrederechter.

De reden hiervoor is dat de pleegvoogdij dichter aanleunt bij de adoptie dan bij de voogdij, op een dergelijke wijze dat het dan ook beter is haar bij de familie — en jeugdrechtbank te houden die de materie van adoptie veel beter beheerst.

Het artikel wijzigt ook de tussenkomst van de procureur des Konings. Vroeger werd de parketmagistraat altijd gehoord. Van nu af aan mag hij zijn advies ook schriftelijk overmaken.

Deze vereenvoudiging moet het Parket toelaten meer tijd te besteden aan die dossiers waarbij diens aanwezigheid op de zitting noodzakelijk is.

Artikel 78

Dit artikel past de terminologie aan gelet op de overheveling van familiaalrechtelijke bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 79

Buiten de wijzigingen die dit artikel aanbrengt aan de terminologie van artikel 475sexies BW, stipuleert artikel 79 dat de aanwezigheid van de Procureur des Konings op alle zittingen betreffende het einde van de pleegvoogdij niet langer noodzakelijk is. De Rechter moet het Parket niet langer horen wanneer het deze laatste zelf is die de beëindiging van de pleegvoogdij heeft gevraagd.

Artikelen 80 tot 83

Deze artikelen hernemen aanpassingen aan de terminologie, gelet op de bevoegdheden van de familierechtbank.

Artikel 84

Het artikel 84 transfereert de bevoegdheid betreffende de verlengd minderjarige naar de vrederechter van het kanton waar de persoon, voor wie de verlengde minderjarigheid wordt aangevraagd zijn woonplaats heeft.

Artikel 85

Het wijzigt artikel 487quater BW in die zin dat het aan de vrederechter is om controle uit te oefenen op de uitoefening van het ouderlijk gezag op de verlengd minderjarige.

De vrederechter van de gebruikelijke woonplaats van de jongere komt tussen, dit bij toepassing van de artikelen 371 tot 387ter Burgerlijk Wetboek betreffende het ouderlijk gezag.

Het leek aangewezen om alles wat dicht bij de voogdij staat te groeperen bij de Vrederechters.

Artikel 86

Artikel 86 bevestigt de transfer van de bevoegdheid wat betreft de verlengd minderjarige naar de vrederechter. De procureur des Konings moet enkel worden gehoord wanneer hijzelf het initiatief nam om iemand onder het statuut van de verlengde minderjarigheid te plaatsen bij toepassing van artikel 487ter BW of de onmiddellijke opheffing bij toepassing van artikel 487septies.

Artikel 87

Een wijziging is aangebracht aan de tweede alinea van artikel 487sexies nu de beroepen tegen de beslissingen van de vrederechter voor de rechtbank van eerste aanleg worden gebracht. Het gaat om die vonnissen die worden medegedeeld aan de minister van Justitie en aan de burgemeester van de gemeente van de onder verlengde minderjarigheid geplaatste persoon.

Artikel 88

Dit artikel past de terminologie aan als gevolg van de overheveling van bevoegdheden naar de vrederechter.

Artikel 89

Artikel 89 verwijdert artikel 509, tweede lid, Burgerlijk Wetboek.

Het artikel voorzag dat het vonnis dat het verbod van een meerderjarige uitsprak in kopij werd opgestuurd aan de vrederechter.

Nu deze bevoegdheid is overgeheveld aan de vrederechter is het niet langer noodzakelijk te voorzien in deze specifieke mededeling van informatie.

Artikel 90

Dit artikel past de terminologie aan, gelet op de overheveling van bevoegdheden naar de vrederechter.

Artikel 91

Artikel 91 van het wetsvoorstel past artikel 514 BW aan door de tussenkomst van de procureur des Konings te beperken tot die zaken waarbij hijzelf het initiatief nam om iemand onder gerechtelijk raadsman te plaatsen.

Artikel 92

Artikel 92 past artikel 515 van het Burgerlijk Wetboek. aan teneinde deze in overeenstemming te brengen met de artikelen 487ter, 487sexies en 514 BW Nu de aanwezigheid van de procureur des Koning enkel als noodzakelijk wordt weerhouden in die procedures waar het initiatief bij hem lag, wordt zijn tussenkomst in hoger beroep enkel verwacht voor die procedures waarin hij reeds tussenkwam.

Artikelen 93 tot 103

Deze artikelen passen de terminologie van de artikelen van het Burgerlijk Wetboek aan gelet op de overheveling van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 104

Het artikel 104 wijzigt artikel 585bis, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, dit teneinde de familierechtbank bevoegd te maken in de in dat artikel voorziene materie omtrent de bevrijding tegenover de langstlevende echtgenoot van de erfgerechtigde aan wie een gift is gedaan.

Artikel 105

De aanstelling van een curator met het oog op het aanvaarden van een schenking voor een doofstomme die niet kan schrijven behoort van nu af aan tot de bevoegdheid van de vrederechter.

Artikel 106

Dit artikel past de tekst van het Burgerlijk Wetboek aan gelet de overheveling van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 107

Artikel 107 verwijderd artikel 985 tot en met artikel 987 van het Burgerlijk Wetboek nu deze in onbruik zijn geraakt gelet op de uitroeiing van de pest in Belgïe.

Artikelen 108 tot 120

Dit artikel past de tekst van het Burgerlijk Wetboek aan gelet de overheveling van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 121

De tussen wettelijk samenwonenden te nemen voorlopige maatregelen op basis van artikel 1479 Burgerlijk Wetboek werden in overeenstemming gebracht met deze op basis van de artikelen 223 Burgerlijk Wetboek en 1280 Gerechtelijk Wetboek.

Deze maatregelen zullen worden genomen binnen het kader van een procedure van hoogdringendheid. Hun geldigheid zal in de tijd worden beperkt, overeenkomstig de actuele termijnen opgenomen in artikel 1479 Burgerlijk Wetboek, behalve deze betreffende de kinderen die verlengd worden tot er zich nieuwe elementen voordoen.

AFDELING II — WIJZIGINGEN AAN HET GERECHTELIJK WETBOEK

Artikel 123

Naar aanleiding van de omvorming van de afdeling van de jeugdrechtbank in een familie- en jeugdrechtbank, worden de bijzondere mandaten van jeugdrechters bijzondere mandaten van rechters in de familie- en jeugdrechtbank en worden de bijzondere mandaten van jeugdrechters in hoger beroep bijzondere mandaten van familie- en jeugdrechters in hoger beroep.

De rechters die, overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek, voor een mandaat van rechter van de familie- en jeugdrechtbank zijn aangewezen, kunnen hun ambt uitoefenen in de familiekamers, de jeugdkamers of in de bijzondere kamers die voor de gevallen van de uithandengeving bevoegd zijn.

Er is bij de parketten geen bijzonder mandaat ingesteld. De procureur-generaal en de procureur des Konings zullen nog steeds de leden van het parket aanwijzen die deze aangelegenheden behandelen.

Artikel 124

Artikel 76 Gerechtelijk Wetboek is aangevuld met het oog op de aanpassing van de vier afdelingen van de rechtbank van eerste aanleg aan de huidige tekst. In de toekomst zal de rechtbank van eerste aanleg bestaan uit vier afdelingen, respectievelijk; burgerlijke rechtbank, correctionele rechtbank, familie- en jeugdrechtbank en strafuitvoeringsrechtbank.

De familie- en jeugdrechtbank bestaat uit drie kamers : de familiekamer, de jeugdkamer en een specifieke kamer voor de uithanden gegeven minderjarigen.

Artikel 125

Dit artikel past de terminologie van artikel 78, tweede lid, aan. Artikel 78, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt de samenstelling van de bijzondere kamers van de familie- en jeugdrechtbank. Dit ontwerp wijzigt de samenstelling van deze kamers, namelijk twee rechters van de familie- en jeugdrechtbank, die op grond van de artikelen 259sexies of 80 van het Gerechtelijk Wetboek zijn aangewezen, en een rechter van de correctionele rechtbank, niet.

Artikel 126

Artikel 126, 1º, van het wetsvoorstel brengt een terminologische wijziging aan in artikel 79, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

De rechters van de familie- en jeugdrechtbank kunnen zitting nemen in de kamers voor burgerlijke zaken en de kamers voor correctionele zaken van de rechtbank van eerste aanleg.

Zodra er familiekamers zijn opgericht; moet de bepaling « Wanneer ze zitting hebben in de burgerlijke kamers van de rechtbank van eerste aanleg, worden de rechters in de (familie- en) jeugdrechtbank bij voorrang belast met de aangelegenheden behorend tot het familierecht » worden geschrapt.

De familie- en jeugdrechtbank wordt geleid door de oudst benoemde ondervoorzitter die in deze afdeling een ambt uitoefent of, bij gebreke hiervan, door de oudst benoemde rechter van deze afdeling.

Artikel 127

Artikel 80, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, bepaalt dat een verhinderd rechter wordt vervangen door een werkend rechter die is aangewezen door de voorzitter van de rechtbank. Er wordt nader bepaald dat de rechter van de familie- en jeugdrechtbank bij voorrang wordt vervangen door een andere rechter van deze afdeling, opdat de vervanging wordt waargenomen door een rechter die de bijzondere opleiding heeft gevolgd bedoeld in artikel 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek.

Bovendien brengt dit artikel terminologische wijzigingen aan in artikel 80, tweede, derde en vierde lid.

Artikel 128

Dit artikel voegt een nieuw lid toe aan artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek.

Dit nieuwe lid voorziet dat de voorzitter van de rechtbank bij het verdelen van de zaken tussen de verschillende kamers van de familie- en jeugdrechtbank er moet op toezien dat een familiedossier wordt behandeld door de kamer die reeds kennis heeft genomen van dat dossier.

De basisfilosofie van dit voorstel is eigenlijk heel duidelijk om in de mate van het mogelijke, dezelfde magistraat het geheel van dossiers van één en dezelfde familie te laten behandelen.

Artikel 129

Technische aanpassing van artikel 92 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de nieuwe verdeling van bevoegdheden. De rechters van de familierechtbank zetelen alleen (met uitzondering van wie in de bijzondere kamers zetelen).

De burgerlijke rechtsvorderingen tot verbetering van akten van de burgerlijke stand worden derhalve niet op de lijst gezet van aangelegenheden die worden toegewezen aan een kamer met drie rechters.

Artikel 130

De wijzigingen aangebracht door artikel 130 van het wetsvoorstel in artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek zijn technische aanpassingen met betrekking tot de nieuwe terminologie.

Artikel 131

Het betreft een terminologische aanpassing van artikel 138, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de invoering van de benaming « familierechtbank ».

Artikel 132

Dit artikel voegt een lid 1 toe aan artikel 138bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek.

Dit nieuwe lid verduidelijkt dat zaken met betrekking tot minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, onbekwaamverklaarden of personen aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het Burgerlijk Wetboek, worden beschouwd als zijnde van openbare orde die dus, ten gevolge van het bepaalde in het eerste lid, een tussenkomst vergen van het openbaar ministerie.

Het zelfde artikel voegt een tweede lid toe aan het artikel met specificatie van de materies die aan het openbaar ministerie worden medegedeeld op straffe van nietigheid. Het gaat om alle materies betrekking hebbende op minderjarigen, evenals alle materies voor dewelke wordt voorzien dat het openbaar ministerie wordt gehoord of zijn advies geeft.

Paragraaf 2 wordt paragraaf 3.

Artikel 133

Volgens deze bepaling wordt in artikel 144 van het Gerechtelijk Wetboek de inhoud overgenomen van artikel 11 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Het ambt van openbaar ministerie bij de familie- en jeugdkamers van het hof van beroep wordt uitgeoefend door de magistraten die door de procureur-generaal zijn aangewezen. Er is bepaald dat voortaan alleen de magistraten die een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd dit ambt mogen uitoefenen.

Het gaat om een uitzondering op de verplichting tot specialisatie van de leden van het Parket in de familiekamer.

Artikel 134

Deze bepaling neemt in artikel 151 van het Gerechtelijk Wetboek de inhoud over van artikel 8 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.

Het ambt van openbaar ministerie bij de familie- en jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door de magistraten die door de procureur des Konings zijn aangewezen. Alleen de magistraten die een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd kunnen dit ambt uitoefenen.

Artikelen 135 en 136

Volgens deze bepaling wordt inzake het openbaar ministerie de inhoud overgenomen van het bepaalde in artikel 190, § 2bis, van het Gerechtelijk Wetboek inzake de zetel.

De leden van het openbaar ministerie bij de familie- en jeugdrechtbank of bij de familie- en jeugdkamers van het hof van beroep zijn geen houder van een bijzonder mandaat. Het kan nuttig zijn een oproep tot de kandidaten bekend te maken met het oog op het benoemen van een substituut met bijzondere nuttige kennis inzake familierecht of jeugdbescherming. In de oproep tot de kandidaten kan het gezochte profiel worden verduidelijkt.

Om het ambt uit te oefenen van lid van het openbaar ministerie bij de familie- en jeugdrechtbank of bij de familie- en jeugdkamers van het hof van beroep, zal de op grond van dit profiel benoemde kandidaat nog de verplichte opleiding moeten volgen en aangewezen worden door de procureur-generaal of de procureur des Konings.

Artikel 137

Het betreft een terminologische wijziging aangebracht in artikel 210, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 138

Artikel 259sexies bepaalt de wijze en de voorwaarden inzake de aanwijzing van de houders van een bijzonder mandaat.

De terminologie van artikel 259sexies is overgenomen van artikel 58bis van het Gerechtelijk Wetboek.

De voorwaarden voor de aanwijzing blijven onveranderd. Om te worden aangewezen als rechter van de familie- en jeugdrechtbank moet men bijgevolg drie jaar het ambt van magistraat bij het openbaar ministerie of rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend, door de voorzitter van de rechtbank, behoudens een door de Koning verleende afwijking, zijn aangewezen om op grond van artikel 80 dit ambt uit te oefenen en een bijzondere opleiding bij het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd.

Om te worden aangewezen als familie- en jeugdrechter in hoger beroep moet men kamervoorzitter of raadsheer zijn en een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd.

De procedure tot aanwijzing is eveneens onveranderd. Deze magistraten worden door de Koning aangewezen op voordracht van de algemene vergadering uit de kandidaten vermeld in een met redenen omkleed voorstel van de korpschef.

De duur van het mandaat van de rechters van de familie- en jeugdrechtbank wordt echter aangepast aan de duur van het mandaat van de familie- en jeugdrechters in hoger beroep. Zij worden aangewezen voor een periode van drie jaar die na evaluatie telkens voor vijf jaar kan worden verlengd.

Artikel 139

Het betreft een terminologische wijziging van de bepaling die aan de jeugdrechters een weddebijslag toekent.

Enkel de rechters van de familie- en jeugdrechtbank die een ambt uitoefenen in de jeugdkamers krijgen deze premie, aangezien alleen zijn wachtdiensten verzekeren.

Artikel 140

Het betreft een terminologische aanpassing aan de bepaling waarin de helft van de weddebijslag wordt toegekend aan de magistraat die tijdelijk de werkzaamheden waarneemt van de rechter van de familie- en jeugdrechtbank die een ambt uitoefent in de jeugdkamers, als de titularis deze bijslag niet ontvangt.

Deze bepaling heeft alleen betrekking op de magistraten die de werkzaamheden moeten waarnemen van een rechter van de familie- en jeugdrechtbank die een ambt uitoefent in de jeugdkamers.

Artikel 141

Het betreft een terminologische wijziging van de bepaling waarin een weddebijslag wordt toegekend aan de griffiers die de familie- en jeugdrechters gedurende minstens een maand bijstaan.

Artikel 142

Dit artikel voegt een nieuw hoofdstuk IX in betreffende juridische bijstand verleend door de advocaten aan minderjarigen.

Artikel 143

Dit artikel voegt een nieuw artikel 508/26 toe aan het Gerechtelijk Wetboek, waarin bepaald wordt wanneer en hoe aan een minderjarige die geen keuze van advocaat heeft gedaan een advocaat wordt toegewezen die speciaal is opgeleid om met minderjarigen om te gaan.

Het artikel spreekt in de eerste alinea over elke gerechtelijke of administratieve rechtspleging die de minderjarige aangaat. Deze ruime formulering laat de aanstelling van een advocaat toe telkens de rechten van de minderjarige zijn betrokken op directe of indirecte manier. Dit artikel bedoelt onder andere elke gerechtelijke of administratieve rechtspleging die een impact kan hebben op de familiale of persoonlijke context van de minderjarige.

De toewijzing van de advocaat kan gebeuren op verzoek van de minderjarige zelf, maar ook op verzoek van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, van het openbaar ministerie of van de rechter voor wie het geschil aanhangig is.

Wanneer de vraag niet uitgaat van de minderjarige zelf, zal de advocaat zich bij de jongere gewissen aangaande diens wil te worden bijgestaan in een gerechtelijke of administratieve procedure waarbij zijn aanwezigheid niet is vereist door de wet.

De toewijzing gebeurt door de stafhouder van de balie of door het bureau voor juridische bijstand. Hierbij wordt uitdrukkelijk verwezen naar het systeem van de juridische eerste- en tweedelijnsbijstand, bedoeld in de artikelen 508/5 tot 508/18.

Het nieuwe artikel 508/26 benadrukt ook in het laatste lid dat de minderjarige uitdrukkelijk kan afzien van de bijstand van een advocaat of dat hij een andere advocaat kan kiezen (zijnde een advocaat die niet de opleiding heeft gevolgd waarvan sprake in het nieuwe artikel 508/27 van het Gerechtelijk Wetboek). Hierdoor wordt de keuzevrijheid van de minderjarige ten volle gegarandeerd.

Artikel 144

Het nieuwe artikel 508/27 van het Gerechtelijk Wetboek organiseert de opleiding van de advocaten die worden toegewezen in het kader van de toepassing van artikel 508/26, eerste lid. Om een minderjarige bij te staan binnen het kader van de juridische bijstand moet de aangestelde advocaat een permanente opleiding volgen in de materies van het jeugdrecht en een algemene opleiding wat betreft de psychologie van een kind.

De Ordes van advocaten staan in voor de kwaliteit van de opleiding en stellen een lijst op van hun leden die voldoen aan de voorwaarden.

De vereiste van specifieke opleiding zoals geëist voor de leden van het Parket en van de leden van de rechtbank wordt ook verwacht van de advocaten aangesteld om de minderjarige bij te staan.

Artikelen 145 en 146

Door de invoeging van het nieuwe artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek, is het noodzakelijk ook de regels inzake aanhangigheid en samenhang te wijzigen. Artikel 638 bevat immers afwijkingen op de bestaande territoriale bevoegdheidsregels. Deze afwijkingen moeten ook worden toegepast in het geval van aanhangigheid en samenhang, zodat een wijziging zich opdringt.

Door aanpassing van de cascade in artikel 565, tweede lid, wordt duidelijk dat de familierechtbank bedoeld in de eerste paragraaf van artikel 638, altijd de voorkeur heeft. Dit is de familierechtbank van de gewone verblijfplaats van de minderjarige.

Er moet echter op worden gewezen dat het bepaalde in de artikelen 565 en 566 ondergeschikt blijft aan artikel 638, § 2, Ger. W. Wanneer een familiekamer reeds kennis had genomen van een dossier, moet men erop toezien dat dezelfde kamer kennis neemt van de volgende geschillen die in datzelfde dossier zullen voorkomen.

Artikel 147

Rekening houdende met de bevoegdheden die zijn overgeheveld naar de familierechtbank, zijn de in dit artikel hernomen alinea's verwijderd teneinde te worden hernomen in het artikel dat de bevoegdheid van de familierechtbank regelt, zijnde artikel 572bis van hetzelfde Wetboek.

Artikel 148

Artikel 572 van het Gerechtelijk Wetboek herneemt alle bevoegdheden die zijn toegewezen aan de familiekamers van de familie- en jeugdrechtbank.

De familierechtbank heeft een algemene bevoegdheid in alle materies betreffende :

— de staat van personen, zijnde afstamming, adoptie, huwelijk, echtscheiding, burgerlijke staat;

— de rechten en verplichtingen van echtgenoten en van de wettelijk samenwonenden en de hieraan verbonden voorlopige maatregelen;

— alle materies betrekking hebbende op het ouderlijk gezag en de materies die daaruit voortvloeien, zoals het verblijf van de kinderen, het recht op het houden van persoonlijk contact, het hoederecht en de grensoverschrijdende bezoeken;

— alle onderhoudsverplichtingen zoals voorzien in het Burgerlijk Wetboek, dit in hun totaliteit, zij het wat betreft de minderjarige kinderen, meerderjarige kinderen of afstammelingen; voor, tijdens of na de echtscheiding; tussen gehuwde ouders, wettelijk samenwonende ouders of niet gehuwde ouders, noch wettelijk samenwonende ouders; dit al dan niet gelinkt aan een verzoek tot huisvesting.

De enige uitzondering op deze algemene regel wat betreft de onderhoudsverplichtingen zijn deze gelieerd aan het recht op een sociale uitkering;

— alle vorderingen betreffende het familiaalrechterlijk vermogen, primair en secundair, behoren tot de bevoegdheid van de familie- en jeugdrechtbank, daarinbegrepen de gerechtelijke verdeling.

Deze bevoegdheid laat meer coherentie toe in de te nemen beslissingen, nu de rechter de situatie globaal in overweging kan nemen, en dit sinds het begin van de procedure. Op vandaag zijn er te veel onzekerheden, incoherenties en tegenstrijdige beslissingen als gevolg van de verdeling van bevoegdheden;

— alle materies betreffende erfrecht, schenkingen en testamenten, daarin begrepen de liquidatie;

Enkel de noodzakelijke machtigingen om de nalatenschap te aanvaarden, de legaten en schenkingen aan de minderjarigen evenals de verkoop van onroerende en roerende goederen, blijven de bevoegdheid van de vrederechter.

Punt 7º voegt een bevoegdheid toe aan de familerechtbank, dit wat betreft de aanduiding van de rechthebbende van de familiale uitkering voor de kinderen voor het geval de partijen uit elkaar gaan. In alle andere gevallen, blijft het gemeen recht betreffende de familiale uitkeringen toegewezen aan de arbeidsrechtbank.

Dit punt wijst de familie- en jeugdrechtbank eveneens aan omtrent de verzoeken tot verzet tegen uitbetalingen van deze uitkeringen.

Wij verwijzen naar de commentaren in de artikelen 303 tot 309 van het voorstel.

Artikel 149

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot inleiding van een zaak bij verzoekschrift voor de materies die specifiek toegewezen zijn aan de familierechtbank en die reeds zijn voorzien in het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 150

De vorderingen met betrekking tot het huwelijksvermogenstelsel en de dringende maatregelen tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden moeten verder kunnen worden ingeleid bij verzoekschrift, met het doel de procedures te vergemakkelijken en ook de onkosten te reduceren.

Het is ook van belang dat de op deze manier ingeleide procedures niet worden vertraagd en er een precieze termijn is wat betreft de inleidingszitting. Deze termijn is bepaald op vijftien dagen vanaf de datum van neerlegging van het verzoekschrift.

Deze eerste zitting moet aan de rechter toelaten de partijen persoonlijk te horen en de, eventueel ten provisionele titel te nemen maatregelen met betrekking tot de kinderen en de gezinswoning te regelen, dit alles teneinde te vemijden dat eerder conflictuele situaties blijven aanslepen.

Artikel 151

De invoeging van dit nieuwe lid in artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek heeft tot gevolg dat wanneer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg gevat wordt door een zaak die hij spoedeisend acht maar die behoort tot de bevoegdheid van de familierechtbank, hij deze zaak naar deze rechtbank verwijst. Deze spoedeisende zaken worden dus door de familiebank behandeld en dit vanuit het principe dat de familierechtbank zowel de spoedeisende als de niet-spoedeisende zaken zelf afhandelt.

Op dit principe wordt één uitzondering voorzien, namenlijk in die gevallen waarbij de zaak wegens volstrekte noodzakelijkheid bij verzoekschrift wordt ingeleid. Deze zaken, voorzien in het huidige derde lid van artikel 584 dat het vierde lid wordt, worden behandeld door de voorzitter.

Artikel 152

Alle materies betreffende de successie worden overgeheveld naar de familierechtbank, de artikelen omtrent de inbezitstelling of de aanwijzing van een curator over een opengevallen nalatenschap moeten worden uitgeschreven uit de artikelen betreffende de algemene bevoegdheden van de rechtbank van eerste aanleg teneinde te worden ingeschreven in de algemene artikelen (artikel 572ter) die voorzien in de bevoegdheden van de familierechtbank.

Artikel 153

Dit artikel doet een overheveling van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 154

De bevoegdheid van de vrederechter rationae summae wordt opgetrokken tot het bedrag van 2 500 euro teneinde het bedrag zoals was voorzien in 1994 na indexatie te evenaren. Deze verhoging laat de transfer toe van belangrijkere dossiers van de rechtbank van eerste aanleg naar de vrederechter ter compensatie van materies die werden onttrokken.

Artikel 155

Het objectief van dit voorontwerp van wet is het verzamelen van alle bevoegdheden omtrent het familierecht, met uitzonderking van de onbekwamen, voor de familie- en jeugdrechtbank. Uit het artikel 591 werden de overgehevelde materies, zijnde de alimentatie evenals de kleine nalatenschappen, weggelaten.

Artikel 156

Het objectief van dit artikel is eveneens het omzetten van de jeugdrechtbank in de familierechtbank.

De materies omtrent de onbekwaamverklaring is getransfereerd naar de vrederechter.

Artikel 157

De verlengde minderjarigheid, net als bijna alle onbekwaamheden worden overgeheveld naar de vrederechter.

Artikel 158

Met deze bepaling wordt artikel 617, eerste lid, aangepast aan de verhoging van de bedragen in artikel 590 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikelen 159 en 160

Dit artikel herinnert eraan dat in de geschillen waarbij partijen een minderjarig kind hebben, de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank bepaald blijft door de woonplaats van het kind, of bij gebreke aan woonplaats de gebruikelijke verblijfplaats van deze laatste; met uitsluiting dus van de criteria voorzien in de artikelen 626 en 828 (1º, 2º en 18º) van het Gerechtelijk Wetboek. Deze criteria blijven in elk geval van toepassing wanneer de partijen geen minderjarige kinderen hebben. Het gaat over; onderhoudsuitkeringen (artikel 626), de vorderingen in echtscheiding en feitelijke scheiding (artikel 626, 1º), de vorderingen omtrent het huwelijksvermogensrecht van de echtgenoten (artikel 626, 2º), en de te nemen maatregelen in het kader van het wettelijk samenwonen (artikel 626, 18º).

Artikelen 161 en 162

Deze artikelen integreren de bevoegdheid van de familierechtbank in de materies betreffende de internationale kinderontvoeringen.

Artikel 163

Dit artikel herstelt artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek en voegt aldus een afwijking in van de gemene territoriale bevoegdheidsregels voor bepaalde zaken die tot de bevoegdheid van de familiekamers van de familierechtbank behoren.

De eerste paragraaf maakt de familierechtbank bevoegd, zo de partijen een minderjarig kind hebben, van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in die zaken die op hem betrekking hebben.

De notie woonplaats primeert nu deze notie stabiel is in de belgische rechtsorde. Ze laat toe om met precisie de bevoegde rechtbank aan te duiden zonder enige subjectieve interpretatie. De notie gewone verblijfplaats zoals gedifinieerd in het Internationaal Privaat Recht, herneemt een feitelijke notie zoals gedifinieerd op internationaal vlak, en die steeds meer wordt gebruikt, zij het op het Europees niveau, zij het zelfs op het niveau van het belgisch internationaal privaatrecht, en zij het zelfs in het Gerechtelijk Wetboek.

De notie van de gewone verblijfplaats is gedefinieerd in artikel 4 van het Belgisch Internationaal Privaatrecht :

« 1º de plaats waar een natuurlijke persoon zich hoofdzakelijk heeft gevestigd, zelfs bij afwezigheid van registratie en onafhankelijk van een verblijfs- of vestigingsvergunning; om deze plaats te bepalen, wordt met name rekening gehouden met omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die duurzame banden met die plaats aantonen of wijzen op de wil om die banden te scheppen. »

Wanneer de partijen geen gemeenschappelijke minderjarige kinderen hebben wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door het gemeen recht, namelijk door artikel 624 Gerechtelijk Wetboek dat zelf verwijst naar specifieke bepalingen in familiale materies.

De tweede paragraaf bevestigt het onveranderlijk karakter van bevoegdheden van de familierechtbank

Het gaat wel delijk om de bevestiging van twee essentiele principes aangaande de bevoegdheid van de familierechtbank :

— « een familie — één dossier »;

— een het principe dat de continuïteit van de bevoegdheid vaststelt, namelijk dat de kamer die het dossier reeds behandelde het nadien ook in de mate van het mogelijke, rekening houdende met de organisatie van de rechtbanken, verder zal behandelen.

Deze zaken worden toegewezen aan de familiekamer die eerder deze soorten vorderingen heeft behandeld tussen dezelfde partijen. Hierop wordt één uitzondering voorzien, namenlijk zaken betreffende erfenissen, testamenten en schenkingen.

In principe is de territoriale bevoegdheid van de familiekamer van de familierechtbank die gegrond is in artikel 638 onveranderbaar. Op dit principe is echter een uitzondering voorzien.

Lid 2 van paragraaf 2 voorziet immers in een mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve, op verzoek van de partijen of op verzoek van het openbaar ministerie de zaak over te dragen aan de familierechtbank van een ander arrondissement. Hij kan dit doen als hij van mening is dat dit noodzakelijk is in het belang van het kind of in het belang van een goede rechtsbedeling. De rechter moet deze beslissing motiveren en zijn beslissing bindt de rechter aan wie het dossier werd overgedragen. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open, tenzij hoger beroep door de procureur des Konings.

Tot slot, de derde paragraaf voorziet dat artikel 638, §§ 1 en 2, geen toepassing kent voor de zaken betrekking hebbende op de de burgerlijke staat, aan de verklaringen van afwezigheid, op de verzoeken bedoeld in de artikelen 633sexies en septies, op de verzoeken met betrekking tot adoptie, en dusdanig ook in het kader van de erfopvolging, testamenten en schenkingen.

Artikel 164

Het nieuwe artikel 638bis van het Gerechtelijk Wetboek kan worden beschouwd als de tegenhanger van artikel 638, § 1, maar dan voor de vrederechter.

Ook hier is sprake van een afwijking van de gemene territoriale bevoegdheidsregels ten voordele van de vrederechter van de woonplaats of van de gebruikelijke verblijfplaats.

Artikel 165

Deze wijziging van artikel 639, tweede lid, zorgt ervoor dat wanneer de griffier het dossier van de rechtspleging overzendt, ook het familiedossier waarin het eventueel is opgenomen, wordt overgezonden.

Artikel 166

Door deze wijziging wordt artikel 708 van het Gerechtelijk Wetboek aangepast aan het bestaan van de familierechtbank en aan het principe dat deze rechtbank zelf de spoedeisende zaken zal behandelen.

Artikel 167

Hier wordt een aanpassing doorgevoerd die vergelijkbaar is met de wijziging van het artikel 639, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Ook hier is het de bedoeling dat wanneer de griffier het dossier van de rechtspleging doorstuurt, ook het familiedossier waarin het eventueel is opgenomen, wordt overgezonden.

Artikel 168

Met het oog op de vlotte toepassing van het nieuwe artikel 1253bis van het Gerechtelijk Wetboek, wordt in het nieuwe artikel 725bis het principe van het familiedossier ingevoerd.

Dit familiedossier bevat alle dossiers voorgebracht aan de familierechtbank en die betrekking hebben op elkaar, hetzij van een koppel met gemeenschappelijke kinderen, hetzij van een getrouwd koppel zonder gemeenschappelijke kinderen, hetzij van een wettelijk samenwonend koppel zonder gemeeschappelijke kinderen.

Dit betekent dat wanneer een familedossier is samengesteld, voor iedere volgende zaak die tussen dezelfde partijen wordt gevoerd, het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd aan het reeds bestaande familiedossier, behalve wanneer men zich in een geval bevindt zoals voorzien in artikel 638, § 3, Gerechtelijk Wetboek.

Dit betekent ook dat alle zaken die vallen binnen het kader van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, niet in het familiedossier worden opgenomen, aangezien deze zaken niet beantwoorden aan de criteria van artikel 638, § 2. Deze zaken zullen worden opgenomen in een protectioneel dossier betreffende hetzelfde kind.

Er moet worden gepreciseerd dat de feitelijk samenwonenden zonder kinderen niet worden opgenomen in de bevoegdheden van de familie- en jeugdrechtbank. Zij hangen uitsluitend af van de rechtbank van eerste aanleg,

Artikel 169

De wijziging van artikel 747, § 3, eerste lid, is opnieuw een aanpassing aan het bestaan van de familierechtbank en aan het principe dat deze rechtbank zelf de spoedeisende zaken zal behandelen.

Artikel 170

Door deze wijziging wordt de mededeling aan het openbaar ministerie in de zaken opgesomd in artikel 764 van het Gerechtelijk Wetboek, ook verplicht gesteld in vorderingen voor de vrederechter.

Artikel 171

Artikel 765 van het Gerechtelijk Wetboek is overbodig geworden, gelet op het bepaalde in artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek en gelet op het nieuwe artikel 8 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.

Artikel 172

Gelet op de invoering van de nieuwe artikelen 1004bis en ter betreffende het horen van minderjarigen, dienen enkel de eerste twee leden van artikel 931 te worden behouden.

In het tweede lid van het nieuwe artikel 931 wordt daarenboven een verwijzing ingevoegd naar artikel 1004bis, waardoor dit laatste artikel voorrang krijgt.

Artikel 173

Dit artikel voegt een nieuwe afdeling VIIbis in, luidende « Het horen van minderjarigen », in het vierde deel, boek II, titel III, hoofdstuk VIII, van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 174

De eerste paragraaf van het nieuwe artikel 1004bis van het Gerechtelijk Wetboek omschrijft het toepassingsgebied van de regeling.

De tweede paragraaf :beoogt de minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, daar waar paragraaf 3 betrekking heeft op de minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaar wel al hebben bereikt.

De minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, heeft het recht te worden gehoord op eigen verzoek of op verzoek van een partij. De rechter kan daarnaast ook ambtshalve beslissen om de minderjarige uit te nodigen om hem te horen.

Dit artikel is ingeschreven met respect voor artikel 12 van de Internationale Conventie op de Rechten van het Kind en creert een recht voor de jongere zijn mening uit te drukken in elke burgerlijke procedure die hem aanbelangt. De rechter moet deze mening in overweging nemen, rekening houdende met de leeftijd en de graad van maturiteit van de minderjarige, evenals met alle andere elementen die hij ter beschikking heeft. Wanneer de rechter beslist dat de jongere onderscheidingsvermogen mist, tekent hij dat op in het proces-verbaal.

Deze verplichting om de minderjarige op zijn verzoek of op verzoek van een partij te horen, is echter niet absoluut. Immers, indien de minderjarige in de loop van de rechtspleging of in een vorige aanleg reeds is gehoord, dan is de rechter niet verplicht op het verzoek in te gaan wanneer er geen nieuw element is dat een verhoor rechtvaardigt. Daarnaast kan de rechter het onderhoud weigeren als de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Dit laatste moet echter speciaal worden gemotiveerd. Tegen deze weigeringsbeslissing van de rechter staat geen hoger beroep open.

De minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar wel heeft bereikt hebben ook het recht te worden gehoord. De griffier van de familie stuurt hun automatisch een uitnodiging op waarop zij vrij zijn al dan niet vrijwillig te antwoorden.

De wijze van uitnodigen wordt geregeld in artikel 1004ter. Een afschrift van de uitnodiging wordt ook aan de advocaat van de minderjarige gestuurd, indien deze laatste de wens heeft uitgedrukt om door een advocaat van zijn keuze te worden bijgestaan. Indien de minderjarige echter geen advocaatskeuze heeft gedaan, dan wordt het afschrift gestuurd naar de Stafhouder met het oog op de aanstelling van een advocaat overeenkomstig artikel 508/26 van het Gerechtelijk Wetboek.

De vierde paragraaf brengt preciseringen aan wat betreft het verloop van het verhoor, en ook wat betreft het proces-verbaal dat dient te worden opgemaakt.

De minderjarige wordt door de rechter of door de persoon die hij aanwijst gehoord op een plaats die de rechter geschikt acht en dit buiten de aanwezigheid van wie ook uitgezonderd, in voorkomend geval, de advocaat van de minderjarige. De auteurs van het voorontwerp van wet herinneren eraan dat het de voorkeur geniet dat de minderjarige wordt gehoord door de rechter nu de minderjarige veelal de nood voelt om te worden gehoord door degene die « beslist ».

De wet legt de redactie van een proces-verbaal op waarin de woorden van de minderjarige worden opgenomen. Deze vereiste komt tegemoet aan het respect voor de rechten van partijen in het geding. Het kind heeft het recht om zijn mening uit te drukken wanneer hij dit wenst, maar dit wordt toegevoegd aan het debat.

Het verslag van het onderhoud wordt voorgelezen aan de minderjarige en het verslag moet een verklaring inhouden ondertekend door de de rechter, waarin de datum van de voorlezing van het verslag is opgenomen. Het verslag wordt noch door de minderjarige, noch door zijn advocaat ondertekend. Desalniettemin wordt de gehoorde minderjarige geïnformeerd over het feit dat de partijen kennis kunnen nemen van het verslag.

De kosten verbonden aan het onderhoud worden in voorkomend geval over de partijen verdeeld.

Men herinnert eraan dat de rechter ook kan verkiezen om de minderjarige te laten horen in het kader van een onderzoeksmaatregel, maar dan is de wijze van handelen en de doelstelling totaal anders.

Tot slot, de vijfde paragraaf herinnert eraan dat het verhoor van de minderjarige hem zeker geen partij maakt in het geding.

Deze precisie bleek fundamentaal voor de auteurs van dit wetsvoorstel nu zij de minderjarige uitdrukkelijk wilden bescherming om niet middenin in een geschil te komen dat aan hem voorbijgaat, en dat voor effect zou kunnen hebben hem in een loyaliteitsconflict te brengen, hetgeen zeer traumatiserend is voor een kind.

Artikel 175

Artikel 1004ter handelt over de uitnodiging van de minderjarige voor het horen. De Koning zal een model van oproepingsbericht maken.

Artikel 176

Deze bepalinig past het artikel aan aan de terminologie en de bevoegdheden van de familierechtbank. Want in het Gerechtelijk Wetboek is dit de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank, in familiezaken is het wel degelijk de familiekamer die al de materies behandelt, inbegrepen de spoedeisende.

Artikel 177

De materies omtrent de verzegeling zijn bij de vrederechter gelaten, daar waar het opmaken van een inventatis wordt getranfereerd naar de familie- en jeugdrechtbank omwille van het feit dat dit sterk is gerelateerd aan de problematiek rond erfenisrecht en de vereffening van het huwelijksvermogen.

Artikel 178

De inventaris werd toevertrouwd aan de familierechtbank. Ze is meestal gerelateerd aan de erfopvolging en de verdeling van het huwelijksvermogen. Met het oog op een rationaliseren van de bevoegdheden werd ze dan ook toegewezen aan de familie- en jeugdrechtbank.

In de materie onbekwamen, en ook wat betreft de problematiek van de erfenisrechten van een minderjarige of van een onbekwame is het wel degelijk de vrederechter, gelet op zijn algemene bevoegdheden wat betreft onbekwamen, die bevoegd moet zijn om de opmaak van een inventaris al dan niet te bevelen.

Artikel 179

De notaris bevoegd voor het opmaken van een inventaris moet worden gekozen door de familierechtbank in het geval van conflict tussen de partijen.

Artikel 180

Dit artikel past de tekst aan aan hetgeen is bepaald in artikel 1178 Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 181

Indien de boedelbeschrijving plaatsgrijpt omwille van een minderjarige of een onbekwame, dient men zich wat betreft de boedelbeschrijving tot de vrederechter wenden, en voor het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht tot de familierechtbank.

Artikel 182

Alle materies betreffende erfenisrecht werden toebedeeld aan de familie- en jeugdrechtbank. Het is dan ook op haar griffie dat de verwerping van een nalatenschap dient te gebeuren.

Artikelen 183 tot 189

Deze artikelen passen de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek aan aan de bevoegdheden van de familie- en jeugdrechtbank.

Artikel 190

Dit artikel past de terminnologie aan : de verkoop van onroerende goederen van onbekwamen worden toevertrouwd aan de vrederechter; daar waar de erfopvolging en de vereffening van de huwelijksvermogens worden toevertrouwd aan de familierechtbank.

Artikelen 191 tot 199

De terminologie van deze artikelen werd aangepast aan de nieuwe bevoegdheden.

Artikel 200

De materie omtrent de afwezigen werd bij de familie- en jeugdrechtbank gelaten teneinde de noodzakelijke aanwezigheid van het openbaar ministerie te garanderen in deze delicate dossiers, wat betreft de behandeling van de erfenis eens de verklaring van overlijden is gebeurd.

Artikel 201

De onbeheerde nalatenschappen zijn, zoals voor de rest van de erfenissen toevertrouwd aan de familie- en jeugdrechtbank.

Artikelen 202 tot 220

De integrale materie aangaande de adoptie, behorende tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank, zal onder de bevoegdheid komen van de familierechtbank.

Het geheel van de terminologie is daarom aangepast in de tekst.

Artikel 221

Het is adequaat om in de mogelijkheid te voorzien dat éénieder die partij is in het geschil, de vraag kan stellen tot de aanstelling van een voogd ad hoc ter vertegenwoordiging van de minderjarige, zoals het reeds het geval is voor de procureur des Konings.

Artikelen 222 en 223

De terminologie van deze artikelen werd aangepast aan de nieuwe bevoegdheden.

Artikel 224

Dit artikel beoogt om de inhoud van artikel 1233 Gerechtelijk Wetboek in overeenstemming te brengen met de wijzigingen die zijn aangebracht omtrent het horen van de minderjarigen.

Artikel 225

De onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen moet worden vastgesteld door de familierechtbank binnen zijn bevoegdheid aangaande de uitoefening van het ouderlijk gezag, zelfs wanneer het verzoek betrekking heeft op een voogdij die zal worden georganiseerd door de vrederechter binnen het kader van zijn algemene bevoegdheid wat betreft de onbekwamen.

Deze bevoegdheid, reeds voordien op verzoek van het openbaar ministerie aanhangig gemaakt bij de rechtbank van eerste aanleg, dient verder te worden behandeld door de familierechtbank nu het openbaar ministerie aanwezig is op de zittingen.

Artikel 226

De bevoegdheden omtrent onbekwamen wordt overgeheveld naar de vrederechter, dit gelet op diens bevoegdheden aangaande onbekwamen. Het artikel is aangepast, gelet op deze overdracht van bevoegdheden.

Artikelen 227 tot 230

Deze artikelen passen de terminologie aan gelet op de transfer van bevoegdheden naar de vrederechter.

Artikel 231

Dit artikel werd vereenvoudigd om conform te zijn aan de transfer van bevoegdheden aangaande onbekwamen naar de vrederechter.

Artikel 232

Dit artikel past de terminologie aan gelet op de transfer van bevoegdheden naar de vrederechter.

Artikel 233

Dit artikel wijzigt het opschrift van hoofdstuk Xbis in het vierde deel, boek IV, van het Gerechtelijk Wetboek. Het nieuwe opschrift luidt als volgt : « Vorderingen van ouders, echtgenoten en wettelijk samenwonenden betreffende hun wederzijdse rechten en verplichtingen en vorderingen betreffende het huwelijksvermogensstelsel ». Dit opschrift sluit beter aan bij de gewijzigde inhoud van het hoofdstuk.

Artikel 234

Het nieuw artikel 1253bis/1 herinnert eraan dat de procedures voorzien in de artikelen 700 tot 806 van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk zijn voor de familierechtbank, zonder nadeel te doen aan de bijzondere regels uitgeschreven onder de nieuwe afdeling van artikel 233 van het project.

Het nieuwe artikel 1253bis/2 benadrukt het feit dat wanneer het dossier van de rechtspleging is opgenomen in een familiedossier, de rechter rekening moet houden met alle nuttige elementen die voorkomen in het gehele familiedossier. Op deze manier wordt de individuele zaak bekeken vanuit een perspectief dat rekening houdt met het familiaal gerechtelijk verleden. Deze bepaling laat toe dat de rechter in familie- en jeugdzaken veel beter geïnformeerd is over de reële familiale situatie van de partijen en dat hij dus veel beter in staat is om de meest gepaste oplossing te vinden.

Artikel 235

De bedoeling van het nieuwe artikel 1253ter/1 van het Gerechtelijk Wetboek is om de bemiddeling een stimulans te geven in bepaalde zaken die tot de bevoegdheid horen van de familierechtbank.

Welke zaken dit precies zijn, wordt duidelijk gemaakt in de eerste alinea, die hierbij verwijst naar de eerste alinea van artikel 1253ter/4, § 2. Het gaat meer bepaald om :

1º vorderingen met betrekking tot maatregelen onder echtgenoten en onder wettelijk samenwonenden;

2º vorderingen met betrekking tot ouderlijk gezag;

3º vorderingen met betrekking tot de verblijfsregeling en het recht op persoonlijk contact;

4º vorderingen betrekking hebbende op onderhoudsverplichtingen;

Het doel is niet om de bemiddeling in dergelijke zaken verplicht te maken, maar om de partijen te verplichten zich te informeren daaromternt. De partijen dienen (apart of gezamenlijk) een informatiesessie bij te wonen over familiale bemiddeling bij een erkende bemiddelaar die geen advocaat mag zijn van een van de partijen. Na het bijwonen van deze sessie krijgt de partij een attest dat zijn deelname bewijst en dat hij ten laatste op de inleidingszitting aan de rechter moet voorleggen. De Koning regelt de modaliteiten van deze informatiesessies.

Deze sessies kunnen collectieve sessies zijn die worden georganiseerd door een koninklijk besluit of door individuele sessies, per koppel of individueel, voor een erkend bemiddelaar.

Indien een van de partijen dit attest niet voorlegt, dan schorst de rechter de procedure, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn of verstek van de verwerende partij, om deze partij de kans te geven alsnog een informatiesessie bij te wonen. Een gewelddadige thuissituatie kan men beschouwen als een voorbeeld van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Deze uitzonderlijke omstandigheden worden bijzonder gemotiveerd in het eindvonnis. De duur van de schorsing mag niet meer bedragen dan één maand.

Indien een partij om oneigenlijke redenen geen attest heeft voorgelegd of indien een partij weigert aan een informatiesessie deel te nemen, dan kan de rechter toepassing maken van artikel 780bis om een geldboete op te leggen.

Naast de eventuele uitzonderlijke omstandigheden, bevat het laatste lid van artikel 1253ter/1 nog twee uitzonderingen op de verplichting een informatiesessie bij te wonen, namenlijk :

1º wanneer partijen van een overeenkomst die betrekking heeft op het geheel van het aan de rechter voorgelegde geschil akte wensen te laten nemen of deze wensen te laten homologeren;

2º wanneer partijen, in voorkomend geval, voor een andere zaak in hetzelfde familiedossier zoals bedoeld in artikel 725bis al een informatiesessie hebben bijgewoond. Het belang bestaat in het feit dat de partijen kennis nemen van het bestaan van bemiddeling, zijn gevolgen, zijn voordelen en beperkingen.

Artikel 236

Het nieuwe artikel 1253ter/2 van het Gerechtelijk Wetboek handelt over de persoonlijke verschijning van de partijen. Ook hier wordt het toepassingsgebied beperkt tot zaken die betrekking hebben op minderjarigen.

De partijen dienen in deze gevallen in persoon, al dan niet in aanwezigheid van een advocaat, te verschijnen op de inleidingszitting en op de pleitzitting, maar met uitzondeirng van de zitting betreffende de instaatstelling van de zaak. De rechter kan hierop echter een uitzondering toestaan in uitzonderlijke omstandigheden.

Artikel 1253ter/2 is echter niet vrijblijvend opgesteld. Indien de eiser niet in persoon verschijnt, dan wordt zijn eis vervallen verklaard, wat hem uiteraard niet verhindert om later dezelfde eis opnieuw aanhangig te maken bij de rechter. Indien de verweerder niet in persoon verschijnt, dan kan de rechter een vonnis op verstek uitspreken, of de zaak uitstellen op één maand. In dat laatste geval zal er een nieuwe gerechtsbrief worden verstuurd naar de verweerder. Wanneer de verweerder nog steeds niet verschijnt op deze nieuwe zitting zal het vonnis geacht worden op tegenspraak te zijn gewezen.

De bekommernis bestaat er in om waakzaam te zijn dat de verwerende partij wel degelijk werd verwittigd van de datum van de zitting.

Artikel 237

Net zoals artikel 1253ter/1, heeft het artikel 1253ter/3 de bedoeling om een alternatieve wijze van geschillenbeslechting tussen de partijen te bevorderen. Ook hier wordt de toepassing beperkt tot de zaken die staan opgesomd in het eerste lid van artikel 1253ter/4, § 2, 1º tot 4º waarbij de partijen niet tot een akkoord zijn gekomen.

De rechter hoort de partijen voor iedere tussenkomst van de advocaat, die uiteraard de mogelijkheid heeft om aanwezig te zijn en de partijen bij te staan.

Wanneer alle partijen besluiten hebben neergelegd en de rechter daarvan kennis heeft genomen, moet de rechter proberen om een dialoog tot stand te brengen tussen de partijen en hen raadslieden.

Het tweede lid bepaalt daarenboven dat de rechter moet proberen de partijen te verzoenen en hen moet herinneren aan de mogelijkheid van bemiddeling. Hij kan ook, mits de partijen hiermee akkoord gaan, de zaak verdagen om te kunnen nagaan of een minnelijke schikking of een bemiddeling tot de mogelijkheden behoren. De verdaging moet gebeuren naar een bepaalde datum, die de termijn van drie maanden zoals viirzien in artikel 1734 Gerechtelijk Wetboek niet mag overschrijden. In dit laatste geval kan de zaak toch op een vroegere datum worden hernomen op verzoek van een van de partijen, gedaan bij gewone brief.

Het artikel 1253ter/1 creert de verplichting in hoofde van de partijen om een informatiesessie rond bemiddeling te volgen voor een erkend familiaal bemiddelaar, dit slechts één keer per familiaal dossier. Ook de rechter heeft de verplichting om de partijen opnieuw te informeren omtrent de bemiddeling telkens er een nieuw geschilt tussen partijen ontstaat.

Artikel 238

Het nieuwe artikel 1253ter/4 Gerechtelijk Wetboek preciseert de regel dat de familie- en jeugdrechtbank kennis neemt van de dringende dossiers die binnen de haar toegewezen bevoegdhedne vallen. De enige uitzondering op dit principe wordt bedoeld in artikel 584, derde lid Gerechtelijk Wetboek die de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg behoudt wanneer de zaak bij verzoekschirft is neergelegd wegens volstrekte noodzakelijkheid; met andere woorden wat betreft het éénzijdig verzoekschrift.

De familierechtbank kent twee types van spodeisendheid. Ze worden gedefiniëerd in de paragrafen 2 en 3 van het artikel.

Enerzijds deze waarbij de hoogdringendheid wordt verondersteld, en dus niet moet worden gemotiveerd.

Het gaat om;

1º maatregelen tussen ouders en wettelijk samenwonenden;

2º Vorderingen betreffende het ouderlijk gezag;

3º vorderingen betreffende het verblijfsrecht en het recht op persoonlijk contact wat betreft een minderjarige;

4º onderhoudsverplichtingen;

5º de internationale ontvoering van kinderen.

Anderzijds, de ingeroepen hoogdringendheid, die aldus verplicht moet worden bewezen door de partij die ze inroept. Wanneer de rechtbank na onderzoek vaststelt dat de hoogdringendheid niet kan worden weerhouden wordt de zaak verwezen naar een gewone zitting.

De huidige toegepaste sanctie om de vordering onontvankelijk te verklaren leidt tot bijkomende en onnodige onkosten, en heeft uiteindelijk tot doel de behandeling van een dossier ernstig te vertragen. Het komt gepast over dit dan ook te verwijderen.

Artikel 239

Artikel 1253ter/5 handelt over de toepasselijk procedure voor de familierechtbank wat betreft de spoedeisende zaken; en dit voor zowel wanneer het om de veronderstelde hoogdringendheid dan wel de ingeroepen hoogdringendheid gaat.

De eerste paragraaf behandelt enkel de veronderstelde hoogdringendheid. In het geval de hoogdringendheid wordt verondersteld preciseert deze maatregel dat de zaak kan worden ingeleid bij tegensprekelijk verzoekschrift. De vrijwillige verschijning van de partijen is uiteraard niet uitgesloten.

De tweede paragraaf, toepasselijk in alle spoedeisende geschillen, stipuleert dat de zaak moet worden gefixeerd op een inleidingszitting bginnen een termijn van maximaal vijftien dagen na datum van neerlegging van de gedinginleidende akte.

Deze termijn komt zowel van hetgeen is voorzien in artikel 1280 Gerechtelijk Wetboek, alsook van de praktijk van de griffiers van de vrederechtbanken in het kader van de procedure gegrond op artikel 223 Burgerlijk Wetboek.

De auterus van het wetsvoorstel hebben geoordeeld dat het noodzakelijk is om een fixatietermijn vast te leggen teneinde te vermijden dat de rechtbanken, overbelast, de zaken vaststellen op een inleidingszitting die meerdere maanden verwijderd is van de gedinginleidende akte of verzoek tot fixatie.

De paragrafen 3 tot 5 van dit artikel preciseren de procedure toepasselijk op dringende geschillen; mogelijkeid van de pleiten op de inleidingszitting — zonder afbreuk te doen aan de verplichting van de rechter partijen te pogen te verzoenen — vastleggen van de conclusiekalender, en beslissing te nemen binnen de vijftien dagen nadat het dossier in beraad werd genomen.

Eindelijk, het laatste lid van artikel 1253ter/5 bepaalt dat als de hierboven opgesomde vorderingen samen met andere vorderingen worden ingeleid, de rechter kan beslissen om de procedure van artikel 1253ter/5, §§ 3 tot 5 enkel toe te passen op de hierboven opgesomde vorderingen.

Artikel 240

Het nieuwe artikel 1253ter/6 brengt eenheid in verscheidene bepalingen in het familierecht die voorlopige maatregelen betreffen, zijnde de artikelen 223, 387bis en 1479 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek. In elk van deze artikelen wordt voortaan verwezen naar het bepaalde in artikel 1253ter/6 en /7.

De rechter kan voorlopige maatregelen treffen betreffende :

1º vastleggen of wijzigen van alle maatregelen betreffende het ouderlijk gezag, het verblijf et recht op persoonlijk contact;

2º vastleggen, wijzigen of stopzetten van onderhoudsverplichtingen;

3º vastleggen van het afzonderlijk verblijf van de echtgenoten en de wettelijk samenwonenden, daarbij eventueel rekening houdende met huwelijksgeweld of ernstige aanwijzigen van huwelijksgeweld;

4º het nemen van alle bewarende maatregelen betreffende de roerende en onroerende goederen van de echtgenoten;

5º een veroordeling tot betaling van onderhoudsgelden via sommendelegatie.

Artikel 241

Het nieuwe artikel 1253/ter 7 behandelt de onderzoeksmaatregelen die ter beschikking staan van de familierechtbank in materies betreffende minderjarigen. Het gaat hier dus niet alleen om algemene onderzoeksbevoegdheden voor het geheel van gedingen voorgebracht voor de familie.

Het artikel is gebaseerd op hetgeen reeds bestaat in artikel 50 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Het is logisch om een dergelijke analoge bepaling op te nemen in het Gerechtelijk Wetboek voor de familiekamer, aangezien deze nu ook de burgerlijke zaken behandelt die vroeger werden voorgelegd aan de jeugdrechtbank.

De onderzoeksmaatregelen opgesomd in paragraaf 2 van het nieuwe artikel 1253ter/7 zijn niet limitatief.

In iedere staat van het geding, én voor de ztting moeten de resultaten van deze maatregelen gekend zijn door de partijen, dit teneinde het principe van de tegensprekelijkheid te respecteren.

Artikel 242

Het artikel 1253ter/8 installeert een blijvende saisine van de rechter van de familierechtbank in de zaken waar de hoogdringendheid wordt verondersteld.

Deze zaken blijven ingeschreven op de rol van de familierechtbank, ook in geval van een uitspraak in hoger beroep. Er is dus geen sprake van een blijvende saisine op het niveau van hoger beroep.

De bedoeling is om door de creatie van een blijvende saisine de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, in die zin dat, in geval van nieuwe elementen, dezelfde zaak opnieuw voor de rechtbank kan worden gebracht bij conclusie of bij een schriftelijk verzoek dat wordt neergelegd bij of gericht is aan de griffie. Deze nieuwe elementen moeten, op straffe van nietigheid, worden aangeduid in de conclusie of in het schriftelijk verzoek.

Een dergelijk drempelverlagend initiatief kan echter oneigenlijk juridisch consumptiegedrag in de hand werken. Vandaar dat het tweede lid van artikel 1253ter/8 bepaalt dat de rechter de kosten kan omslaan in geval van oneigenlijk gebruik.

Het derde lid bepaalt wat precies moet worden verstaan onder « nieuwe elementen ». Dit zijn :

1º over het algemeen, een onbekend element bij het eerste verzoek dat een beroep tegen de beslissing had kunnen rechtvaardigen;

2º met betrekking tot een uitkering tot levensonderhoud, nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen, alsook omstandigheden eigen aan het kind, die de toestand van de partijen of die van het kind ingrijpend kunnen wijzigen;

3º met betrekking tot huisvesting, recht op persoonlijk contact en ouderlijk gezag, nieuwe omstandigheden die de toestand van de partijen of die van het kind kunnen wijzigen. In dit laatste geval kan de rechter dit nieuwe verzoek echter enkel inwilligen indien het belang van het kind zulks rechtvaardigt.

In het laatste lid wordt nog gepreciseerd dat Artikel 730, § 2, a), dat handelt over de ambtshalve weglating van de algemene rol, niet van toepassing is op deze zaken.

Artikel 243

Punt a) van artikel 1253quater is overbodig geworden gelet op de maatrelegen die zijn genomen in de artikelen 1253ter/1 en 3/ om de alternatieve geschillenbeslechting te stimuleren. Het wordt dan ook geschrapt.

Artikel 244

Dit artikel past de transfer van bevoegdheden aan zoals dit werd toevertrouwd in het voorontwerp van wet aan de familierechtbank, vroeger aan het vredegerecht.

Artikel 245

Het betreft een verduidelijking van de Franse tekst van artikel 1253sexies van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor deze beter aansluit bij de Nederlandse tekst, die spreekt over een verzoek en niet over een verzoekschrift.

Artikel 246

Dit artikel past de huidige bevoegdheid van de familierechtbank aan.

Artikel 247

De aanpassingen beogen enerzijds de aanpassing van de wettekst aan de nieuw te nemen dringende maatregelen op basis van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, en anderzijds aan het aanpassen van de terminologie rekening houdende met de bevoegdheden van de familie-rechtbank.

Artikel 248

Dit artikel beoogt eerste en vooral de aanpassing van de bepalingen omtrent de persoonlijke verschijning aan de nieuwe regels.

Vervolgens behandelt de tekst de persoonlijke verschijning bij echtscheiding zoals deze actueel is in overweging is genomen door het parlement in het kader van de hervorming van de wet van 27 april 2007.

Deze wet beveelt de persoonlijke verschijning van de partijen teneinde de verzoening tussen partijen toe te laten, en de sensibilisering van de partijen tot bemiddeling door de magistraat.

De rechtbanken, overspoeld door de verzoeken tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting hebben aan deze eis tot bemiddeling en informatieverlening niet kunnen voldoen. Overigens, de eis tot persoonlijke verschijning had voor effect dat de echtscheidingszittingen mensonwaardig waren voor de partijen die zich in een al te krappe zaal tussen een honderdtal andere personen bevonden, eveneens bereid om te scheiden.

De persoonlijke verschijning is aldus, in het kader van het huidig project, enkel vereist wanneer discussie is omtrent vragen betreffende de kinderen gelijk met de echtscheiding te gronde, en dit overeenkomstig artikel 1253ter/2 van het nieuw Gerechtelijk Wetboek.

Wanneer de partijen een akkoord sloten, opgesteld door een advocaat, notaris of familiaal bemiddelaar betreffende het ouderlijk gezag, het verblijf van de kinderen en hen financiële tenlasteneming, is hen persoonlijke verschijning in echtscheiding niet noodzakelijk. Het belang van een akkoord tussen partijen wat betreft de vragen omtrent de kinderen wordt daardoor nog eens herbevestigd in deze nieuwe maatregel.

Artikel 249

Deze wijziging sluit aan bij het principe dat voortaan de familierechtbank zelf bevoegd is voor spoedeisende gevallen.

Artikel 250

Dit artikel past de terminologie aan aan de bevoegdheden van de familierechtbank.

Artikel 251

Dit artikel past de terminologie aan aan de bevoegdheden van de familierechtbank.

Artikel 252

Het arikel 1280 Gerechtelijk Wetboek is herschreven op een manier teneinde ze aan te passen aan de wil van de auteurs van dit voorontwerp van wet om ieder verschil tussen artikel 223 Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 Gerechtelijk Wetboek op te heffen.

In de bekommernis tot harmonisering, is het criterium om de familierechtbank te vatten identiek : het gaat om het feit dat de verstandhouding tussen de partijen ernstig verstoord is.

In dat geval, mag elk van de echtgenoten de familierechtbank vatten teneinde de dringende maatregelen worden genomen. Deze maatregelen betreffen de veronderstelde hoogdringendheid zoals bedoeld in artikel 1253ter/6.

Alle maatregelen voor de veronderstelde hoogdringendheid (procedure, termijn, permanente saisine, ...) zijn natuurlijk toepasselijk op artikel 1280 Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 253

Dit artikel past de nieuwe bevoegdheden van de familierechtbank aan.

Artikelen 254 en 255

Wat betreft de echtscheiding door onderlinge toestemming, herinneren de auteurs aan de huidige wil om de persoonlijke verschijning voor deze procedure af te schaffen.

Men gaat er algemeen vanuit dat partijen voldoende de tijd hebben genomen om de onderhandelen over de modaliteiten van de echtscheiding, zij het voor een notaris, zij het voor een advocaat of voor een erkend bemiddelaar.

Indien de aan de echtscheiding bij onderlinge overeenkomst voorafgaande akkoorden voldoende duidelijk zijn en het akkoord bevatten van partijen over elk aspect van hun scheiding, daarin begrepen de vereffening van hun vermogen, zal de persoonlijke verschijning van partijen niet langer worden geëist.

Indien de overeenkomsten lacunes dan wel onduidelijkheden bevatten, dan kan de persoonlijke verschijning bevolen worden door de rechter, door de procureur des konings, zelfs op verzoek van een partij. In dat geval nemen de magistraten de noodzakelijke tijd om de partijen te horen aangaande de in de overeenkomst voorziene modaliteiten betrekking hebbende op de kinderen.

In alle geval moet het belang van het kind worden beschermd.

Zelfs indien de vereiste van de persoonlijke verschijning in de regel is afgeschaft, blijft het opportuun om een verplichting van feitelijke scheiding gedurende meer dan zes maanden te behouden om echtscheidingen opgedrongen door één partij aan de andere te vermijden.

Artikel 256

Dit artikel :

1º past de in artikel 1289 Gerechtelijk Wetboek tussengekomen aanpassingen aan aan de verwijdering van de verschijning van de echtgenoten in de bepaalde gevallen;

2º wijzigt de terminologie teneinde rekening te houden met de overheveling van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikelen 257 tot 265

Deze artikelen zijn aangepast om rekening te houden met het nieuwe artikel 1004bis Gerechtelijk Wetboek betreffende het verhoor van minderjarigen, maar eveneens aan de regels die voortaan toepasselijk zijn op de verschijning wat betreft de echtscheiding bij onderlinge toestemming.

Artikelen 266 en 277

Deze artikelen passen de terminologie aan gelet op de overheveling van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikelen 278 et 279

In principe, en behoudens specifieke bepalingen, zijn alle beslissingen genomen door de familierechtbank uitvoerbaar bij voorraad.

Niettemin, de uitvoering bij voorraad van de beslissing heeft plaats op risico van de partij die ze uitvoert.

De rechter kan de uitvoerbaarheid bij voorraad weigeren bij gemotiveerde beslssing, dit op vraag van één van de partijen.

AFDELING III — WIJZIGINGEN VAN DE WET VAN 8 APRIL 1965 BETREFFENDE DE JEUGDBESCHERMING, HET TEN LASTE NEMEN VAN MINDERJARIGEN DIE EEN ALS MISDRIJF OMSCHREVEN FEIT HEBBEN GEPLEEGD EN HET HERSTEL VAN DE DOOR DIT FEIT VEROORZAAKTE SCHADE

Artikel 280

Het eerste lid van artikel 8 van dezelfde wet, de betreffende de specialisatie van de parketmagistraten voor de jeugdrechtbank, is verwijderd en hernomen in het kader van artikel 151 van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigde door artikel 135 van het wetsvoorstel.

Het tweede lid van artikel 8, betreffende de rol van het parket binnen de burgerlijke procedure, is ook verwijderd. De rol van het parket ten aanzien van de afdeling familie van de familierechtbank is geregeld door artikel 138bis van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd door artikel 133 van dit voorstel.

Artikel 281

Hij verwijdert een artikel aangaande het openbaar ministerie welke reeds is genoemd in het Gerechtelijk Wetboek als gevolg van de aanpassingen gedaan door dit voorstel.

Artikel 282

Artikel 282 wijzigt artikel 44 van dezelfde wet en bepaalt de territoriale bevoegdheid van de jeugdkamer van de familie- en jeugdrechtbank. (De territoriale bevoegdheid van de familiekamer van de familie- en jeugdrechtbank wordt bepaald door artikel 638 van het gerechtelijk wetboek zoals ingediend door artikel 162 van huidig wetsvoorstel.)

Het criterium voor het bepalen van de bevoegdheid van de jeugdrechtbank is dat van de woonplaats van de minderjarige of bij gebrek zijn gewone verblijfplaats. Dit tweede criterium behoudt de bevoegdheid van de jeugdrechtbank voor de minderjarigen die geen woonplaats hebben in België en de minderjarigen die vervolgd worden na de leeftijd van achttien jaar voor feiten die zij gepleegd hebben vóór de leeftijd van achttien jaar.

Indien geen enkele gewone verblijfplaats weerhouden kan worden, zullen de in de wet van 8 april 1965 reeds bestaande residuaire criteria hernomen worden.

Wanneer de jeugdrechtbank gevat wordt, blijft deze bevoegd zelfs wanneer de woonplaats van de ouders wijzigt.

Zowel de jeugd- als de familierechtbank hebben dus een blijvende bevoegdheid.

Telkens het belang van het kind of het belang van een goede justitie het gebiedt, zal de rechtbank de zaak uit handen kunnen geven ten voordele van een ander gerechtelijk arrondissement.

De duurzame verandering van woonplaats van de minderjarige kan bijvoorbeeld de transfer van het dossier naar de rechtbank van het gerechtelijk arrondissement verantwoorden.

Teneinde dilatoire procedures te vermijden zal enkel het parket zich kunnen beroepen op deze transfertbeslissing.

Artikel 283

Artikel 283 wijzigt artikel 54 van de wet van 8 april 1965.

De persoonlijke verschijning van de partijen blijft de regel voor de jeugdrechtbank. De aard van de voor de jeugdrechter hangende zaken rechtvaardigt het feit dat de ouders en kinderen ouder dan 12 jaar in persoon aanwezig zijn, zelfs wanneer zij door advocaten worden bijgestaan.

Uitzonderlijk zal de vrederechter evenwel zijn toestemming kunnen verlenen aan een partij om vertegenwoordigd te worden.

Voor de familierechtbank wordt de verschijning van de partijen voortaan gedefinieerd door artikel 236 van huidig wetsvoorstel dat een nieuw artikel 1253ter/2 invoegt in het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 284

Dit artikel heft artikel 56bis op van dezelfde wet waarin de oproeping van de minderjarige ouder dan twaalf jaar voorzien wordt door de jeugdrechtbank wanneer deze gevat wordt voor zaken die hem aanbelangen.

Het horen van het kind wordt voortaan gedefinieerd in artikelen 172 tot 175 van het wetsvoorstel tot opstelling van de artikelen 1004bis en 1004ter van het gerechtelijk wetboek voor alle procedures die hem aanbelangen en waarin hij geen partij is in het geding.

Artikel 285

Deze leden kunnen opgeheven worden aangezien deze materies voortaan geregeld worden door het Gerechtelijk Wetboek.

Artikelen 286 en 287

Deze artikelen beogen de wet in overeenstemming te brengen met de in de Grondwet aangebrachte wijzigingen betreffende de aan de Gemeenschappen toegekende bevoegdheden.

AFDELING VI — WIJZIGINGEN VAN DIVERSE WETGEVENDE EN REGELGEVENDE BEPALINGEN

Artikel 288

Dit artikel wijzigt de beroepsprocedures volgende op de beslissing van de vrederechter of de jeugdrechtbank in het kader van de wet van 1990 betreffende de bescherming van de geesteszieken.

Artikelen 289 en 291

Deze artikelen wijzigen artikel 33 en 36 van dezelfde wet om ze in overeenstemming te brengen met de in de Grondwet aangebrachte wijzigingen betreffende de aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden.

Artikel 290

Dit artikel betreft een aanpassing van de terminologie naar aanleiding van de transfer van bevoegdheden naar de familie- en jeugdrechtbank en naar het hof.

Artikelen 292 tot 295

Deze artikelen betreffen een aanpassing van de terminologie van de wet van 16 mei 1900 betreffende het erfstelsel voor de kleine nalatenschappen naar aanleiding van de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikelen 296 tot 301

Deze artikelen betreffen een aanpassing van de terminologie van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven naar aanleiding van de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikel 302

Dit artikel betreft een aanpassing van de terminologie van het Wetboek van de Nationaliteit naar aanleiding van de transfer van bevoegdheden naar de familierechtbank.

Artikelen 303 tot 309

Momenteel worden twee vorderingen ingesteld in geval van een geschil betreffende de bepaling van de uitkeringsgerechtigde.

Enerzijds kunnen de ouders, in geval van onenigheid inzake de toekenning van de kinderbijslag, de arbeidsrechtbank vragen om de uitkeringsgerechtigde aan te duiden (3) . Anderzijds laat artikel 69, § 3, van de gecoördonneerde wetten (4) toe bij de vrederechter verzet aan te tekenen tegen de uitbetaling aan de gerechtigde (5) .

Het spreekt voor zich dat de eerste van deze vorderingen toegewezen moet worden aan de familierechtbank, wanneer dit geschil zich voordoet in geval van (echt)scheiding van de ouders, aangezien dat de keuze van de uitkeringsgerechtigde bepaald kan worden door de gekozen huisvesting en de aanduiding van de ene of de andere ouder een invloed kan hebben op het door de andere verschuldigde bedrag van de onderhoudsbijdrage.

Deze wettelijke bekrachtiging biedt een uitweg uit de huidige controverses met betrekking tot de mogelijkheid voor de burgerlijke rechtsmachten (jeugdrechtbank, vrederechter, rechtbank van eerste aanleg, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg rechtsprekend in kort geding, en hof van beroep) om een oploosing te vinden voor de problemen in verband met de aanduiding van de uitkeringsgerechtigde in geval van een scheiding van de ouders.

Het is eveneens aangewezen om de aldus uitgevaardigde beslissingen door de familierechtbank tegenwerpbaar te maken aan de uitbetalingsinstellingen voor de kinderbijslag middels kennisgeving, door de griffier, van de uitgevaardigde gerechtelijke beslissing.

Om de hervorming volkomen doeltreffend te maken, is het ten slotte gepast om artikel 69, § 1, derde lid van de gecoördonneerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en de artikelen 31 en 32 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 voor zelfstandigen te wijzigen, opdat de familierechtbank desgewenst één enkele uitkeringsgerechtigde kan aanduiden, ofwel kan beslissen dat de kinderbijslag geheel of gedeeltelijk zullen worden afgestaan door een ouder aan de andere, ofwel de gedeeltelijke betaling aan meerdere uitkeringsgerechtigden gebieden.

Op dit ogenblik is de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank immers strikt beperkt tot de aanduiding van één enkele uitkeringsgerechtigde. Zij kan niet beslissen over het verzoek van een ouder om de kinderbijslag geheel of gedeeltelijk te krijgen toegewezen, noch de uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag de gedeeltelijke betaling aan meerdere uitkeringsgerechtigden te gelasten. Deze situatie is betreurenswaardig in die zin dat het bijzondere karakter van bepaalde situaties andere oplossingen dan de eenzijdige aanduiding van een enkele uitkeringsgerechtigde kan rechtvaardigen.

De tweede vordering die de wet voorziet inzake kinderbijslag wordt bepaald in artikel 69, § 3 van de gecoördonneerde wetten (6) , en betreft de mogelijkheid om bij de vrederechter verzet aan te tekenen tegen de uitbetaling aan de rechthebbende. Deze vordering is mogelijk voor de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, voogd, curator of rechthebbende naargelang het geval, en dient in het belang van het kind ondernomen te worden. Het belang van deze vordering is overigens beperkt aangezien de vrederechter in het kader van deze vordering niet kan beslissen aan wie de kinderbijslag in de toekomst zal toekomen. Momenteel behoort deze kwestie namelijk tot de bevoegdheid van de vrederechter.

Teneinde de coherentie van het systeem te verzekeren, is het aangewezen om deze bevoegdheid toe te kennen aan de familierechtbank (cf. ook artikel 41 van huidig voorstel).

Ten slotte dient erop gewezen te worden dat, in geval van ernstige verwaarlozing, de jeugdrechtbank een voogd kan aanduiden voor de gezinsbijslag. Dergelijke maatregel wordt genomen wanneer de kinderbijslag klaarblijkelijk niet in het belang van het gerechtigde kind wordt aangewend en het kind wordt opgevoed in « in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne ». De voor de gezinsbijslag aangeduide voogd — die een natuurlijke persoon of rechtspersoon kan zijn — wordt desgevallend belast om de bijslag uitsluitend aan te wenden voor de behoeften van de kinderen en de gezinsuitgaven die hen aanbelangen (7) . Wanneer een kind geplaatst wordt in een instelling door bemiddeling van of ten laste van een overheid, wordt de kinderbijslag a rato van twee derde betaald aan deze instelling of aan een andere rechthebbende. De jeugdrechtbank is bevoegd om te beslissen over het lot van het saldo aan een derde (8) .

Voor zover deze twee situaties zich voordoen in het kader van een jeugdbeschermingsdossier dossier, behouden wij de bevoegdheid van de jeugdrechtbank voor de aanduiding van een voogd voor de kinderbijslag.

AFDELING V — OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 310

Het eerste lid van deze overgangsbepaling regelt het lot van zaken die nog hangende zijn op het moment van de inwerkingtreding van deze wet. Deze zaken worden verder behandeld door de rechtbank of het Hof waarbij zij aanhangig zijn.

Het tweede lid regelt die gevallen waarbij cassatie wordt uitgesproken met verwijzing in zaken die door de inwerkingtreding van deze wet opeens tot de bevoegdheid zijn gaan behoren van de familie- en jeugdrechtbank. De verwijzing heeft plaats naar de familie- en jeugdrechtbank. De dossiers worden gestuurd naar de hoofdgriffier van de familie- en jeugdrechtbank.

Artikel 311

Deze overgangsbepaling regelt het verzet tegen beslissingen van de vrederechter, de rechtbank van eerste aanleg of van de jeugdrechtbank in civile zaken, in materies die door de inwerkingtreding van de wet tot de bevoegdheid van de familiekamer van de familie- en jeugdrechtbank zijn gaan behoren.

Het verzet dat werd ingesteld na de inwerkingtreding van de wet, moet worden gebracht voor de familiekamer van de familie- en jeugdrechtbank. Als het verzet was ingesteld voor de inwerkingtreding van de wet, dan wordt toepassing gemaakt van artikel 348 en dus wordt de zaak verder behandeld door de rechter bij wie zij aanhangig is.

Artikel 312

Het betreft een overgangsbepaling tot de ambtshalve omvorming van de mandaten van jeugdrechters in mandaten van familie- en jeugdrechters en van de mandaten van jeugdrechters in hoger beroep in mandaten van familie- en jeugdrechters in hoger beroep.

De duur van de lopende mandaten van jeugdrechters (mandaat voor een jaar, dat voor twee jaar, daarna telkens voor vijf jaar, kan worden verlengd) is ambtshalve aangepast aan de duur van de mandaten van familie- en jeugdrechters in hoger beroep (mandaat voor drie jaar, dat telkens voor vijf jaar kan worden verlengd).

Francis DELPÉRÉE.
Sabine de BETHUNE.
Christine DEFRAIGNE.
Martine TAELMAN.

WETSVOORSTEL


Afdeling I

Wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 43 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 3

In artikel 45 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 21 maart 1969, 23 juni 1980 en 31 maart 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, derde lid, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 1, vierde lid, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

3º in paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 4

In artikel 49 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1949, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 5

In artikel 54 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 6

In artikel 63 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 4 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 2, derde lid, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 4, vierde lid, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 7

In artikel 72 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1949, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 8

In artikel 72bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 januari 1908, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 9

In artikel 112 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1 worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º paragraaf 3 wordt aangevuld met de woorden « , maar uitsluitend wanneer het optreedt krachtens § 1 of de artikelen 113, § 2, 116 tot 118, 121 en 122 ».

Art. 10

In artikel 113, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 11

In artikel 114, § 2, tweede lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 12

In artikel 117, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 13

In artikel 118, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 14

In artikel 119, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 15

In artikel 120 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 16

In artikel 122, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 17

In artikel 126 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht de woorden « rechtbank van eerste aanleg » worden vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 18

In artikel 127 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 19

In artikel 128 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 20

In artikel 129 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « De rechtbank » vervangen door de woorden « De rechter » en worden de woorden « de rechtbank » vervangen door het woord « hij ».

Art. 21

In artikel 130, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden « de familiekamer van » ingevoegd tussen de woorden « bij verzoekschrift bij » en de woorden « het hof van beroep » en wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 22

In artikel 145 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 19 januari 1990 en gewijzigd bij de wetten van 29 april 2001 en 9 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in het derde lid worden de woorden « het Hof » vervangen door de woorden « de familiekamer van het hof van beroep ».

Art. 23

In artikel 148, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 19 januari 1990, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 24

In artikel 167, zesde lid, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 4 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 25

In artikel 185 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 19 januari 1990, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 26

In artikel 210 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 27

In artikel 214, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 28

In artikel 215 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 20 februari 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, derde lid, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg, en, in spoedeisende gevallen, door de voorzitter van die rechtbank, » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 2, derde lid, wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 29

In artikel 216, § 1, tweede lid, en § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg en in spoedeisende gevallen tot de voorzitter van die rechtbank, » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 30

In artikel 220 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de paragrafen 1 en 2 worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 3 wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 31

In artikel 221 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in het zesde lid worden de woorden « rechtbank of van de voorzitter van de rechtbank in kort geding » vervangen door de woorden « familierechtbank of op beschikking van deze rechtbank ».

Art. 32

Artikel 223 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 28 januari 2003, wordt vervangen als volgt :

« Art. 223. Indien een der echtgenoten grovelijk zijn plicht verzuimt, beveelt de rechter van de familierechtbank, op verzoek van de andere echtgenoot, dringende maatregelen, volgens het bepaalde in de artikelen 1253ter/6 van het Gerechtelijk Wetboek.

Hetzelfde geschiedt op verzoek van een der echtgenoten, indien de verstandhouding tussen hen ernstig verstoord is. »

Art. 33

In artikel 301 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 2, eerste lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in de paragrafen 3, 4, 6, 7, 8 en 11 wordt het woord « rechtbank » telkens vervangen door het woord « rechter ».

Art. 34

In artikel 302 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 35

In artikel 316bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in 1º worden de woorden « na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding » vervangen door de woorden « na een beschikking genomen krachtens artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek »;

2º in 3º worden de woorden « door de vrederechter » opgeheven.

Art. 36

In artikel 318, § 5, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 37

In artikel 329bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 2, tweede lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter »;

2º paragraaf 2, derde lid, wordt vervangen als volgt :

« Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt degene die het kind wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de familierechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechter poogt ze te verzoenen. Indien hij de partijen tot verzoening brengt, ontvangt de rechter de nodige toestemmingen. Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. Als het verzoek een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar of ouder is, kan de rechtbank bovendien de erkenning weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind. »;

3º in paragraaf 3, derde lid :

— wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank »;

— de term « of bij gebreke aan, deze van zijn gewone verblijfplaats ».

Art. 38

In artikel 330, § 3, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 39

In artikel 331 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de eerste paragraaf wordt vervangen door de volgende tekst :

« Overeenkomstig artikel 638, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, is de familierechtbank van de woonplaats van het kind, of bij gebreke aan woonplaats die van zijn gewone verblijfplaats bevoegd om kennis te nemen van vorderingen aangaande de afstamming.

2º in paragraaf 2 worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door « familierechtbank ».

Art. 40

In artikel 331sexies van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 1 juli 2006, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 41

In artikel 331septies van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « rechtbanken » vervangen door het woord « familierechtbanken ».

Art. 42

In artikel 331octies van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « rechtbanken » vervangen door de woorden « rechters bij wie een vordering met betrekking tot de afstamming aanhangig is gemaakt ».

Art. 43

In artikel 331decies, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 44

In artikel 332quinquies, §§ 2 en 3, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 45

In artikel 338 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank »;

2º in paragraaf 1, tweede lid, wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « rechter »;

3º lid 2 van de tweede paragraaf wordt opgeheven.

Art. 46

In artikel 346-2 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank » en wordt het woord « haar » vervangen door het woord « hem »;

2º in het tweede lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 47

In artikel 348-1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 48

In artikel 348-2 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 49

In artikel 348-4, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 50

In artikel 348-8, eerste lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 51

In artikel 348-10, eerste lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 52

In artikel 348-11, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 53

In artikel 349-2 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 54

In artikel 351, derde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 55

In artikel 353-1 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 18 mei 2006, wordt het woord « rechtbank » telkens vervangen door het woord « rechter ».

Art. 56

In artikel 353-2 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 18 mei 2006, wordt het woord « rechtbank » telkens vervangen door het woord « rechter ».

Art. 57

In artikel 353-3 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 18 mei 2006, wordt het woord « rechtbank » telkens vervangen door het woord « rechter ».

Art. 58

In artikel 353-5, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 18 mei 2006, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familie-rechtbank ».

Art. 59

In artikel 353-6, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 60

In artikel 353-10 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 61

In artikel 354-1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 62

In artikel 354-2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 63

In artikel 356-2, § 2, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 18 mei 2006, wordt het woord « rechtbank » telkens vervangen door het woord « rechter ».

Art. 64

In artikel 361-2 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en vervangen bij de wet van 30 december 2009, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 65

In artikel 362-2 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en vervangen bij de wet van 27 december 2004, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 66

In artikel 363-3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 67

In artikel 367-3 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 1, derde lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

3º in paragraaf 2, vijfde lid, worden de woorden « bij de rechtbank die over de vordering heeft beslist » vervangen door de woorden « bij de rechtbank van eerste aanleg waartoe de familierechtbank die over de vordering heeft beslist, behoort ».

Art. 68

In 373, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 13 april 1995, het woord « jeugdrechtbank » is vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 69

In artikel 374 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 31 maart 1987, vervangen bij de wet van 13 april 1995 en gewijzigd bij de wet van 18 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, vierde lid, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 2, eerste lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

3º in paragraaf 2, tweede lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter van de familierechtbank »;

4º in paragraaf 2, derde lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 70

In artikel 375bis, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 71

In artikel 376, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 31 maart 1987 en vervangen bij de wet van 13 april 1995, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 72

In artikel 379, derde lid, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 31 maart 1987 en gewijzigd bij de wet van 13 februari 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 73

Artikel 387bis van hetzelfde wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995 en gewijzigd bij de wet van 18 juli 2006, wordt vervangen als volgt :

« Art. 387bis. In alle gevallen, en onverminderd de artikelen 584 en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, kan de rechter van de familierechtbank in het belang van het kind, op verzoek van beide ouders of van één van hen, dan wel van de procureur des Konings alle beschikkingen met betrekking tot het ouderlijk gezag opleggen of wijzigen, volgens het bepaalde in de artikelen 1253ter/6 en 1253ter/7 van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 74

In artikel 387ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede en derde lid wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« Ingeval één van de ouders weigert de rechterlijke beslissingen met betrekking tot de verblijfsregeling van de kinderen of het recht op persoonlijk contact uit te voeren, kan de zaak opnieuw voor de bevoegde rechter worden gebracht. »;

2º in paragraaf 1 wordt het derde lid opgeheven;

3º in paragraaf 2 wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 75

In artikel 389, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 76

In artikel 397, 2º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001 en gewijzigd bij de wet van 15 mei 2006, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 77

In artikel 475ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet 21 maart 1969, opnieuw genummerd bij de wet van 31 maart 1987 en gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede en derde lid 3 wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º het derde lid wordt aangevuld als volgt :

« Ofwel wordt de procureur des Konings gehoord, ofwel brengt hij een schriftelijk advies uit. »

Art. 78

In artikel 475quinquies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 21 maart 1969 en vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 79

In artikel 475sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet 21 maart 1969, opnieuw genummerd bij de wet van 31 maart 1987 en gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste en tweede lid wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º het tweede lid wordt aangevuld met de volgende zin :

« De rechter hoort de procureur des Konings ingeval deze laatste om het einde van de pleegvoogdij heeft verzocht, overeenkomstig het eerste lid, 3º. »;

3º in het derde lid worden de woorden « in het geval van het eerste lid, 3º » ingevoegd tussen de woorden « na de procureur des Konings te hebben gehoord » en de woorden « , de verplichting » en wordt het woord « zij » telkens vervangen door het woord « hij ».

Art. 80

In artikel 477, eerste en derde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 8 april 1965 en gewijzigd bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 81

In artikel 478, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 29 april 2001, worden de woorden « bij de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « bij de familierechtbank » en worden de woorden « tot de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « tot de rechter van de familierechtbank ».

Art. 82

In artikel 479, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 83

In artikel 480, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 maart 1975, wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 84

In artikel 487ter, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 juni 1973 en gewijzigd bij de wet van 6 april 1976, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg van zijn woon- of verblijfplaats » vervangen door de woorden « vrederechter van het kanton van zijn woon- of verblijfplaats ».

Art. 85

In artikel 487quater van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 juni 1973 en gewijzigd bij de wetten van 31 maart 1987 en 29 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid :

a) wordt tussen de twee eerste zinnen de volgende volzin toegevoegd :

« Krachtens artikel 638bis van het Gerechtelijk Wetboek is de vrederechter bevoegd voor het uitoefenen van het toezicht over het ouderlijk gezag overeenkomstig de bepalingen in de artikelen 371 tot 387ter. »; en

b) worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « vrederechter »;

2º in het tweede lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter »;

3º in het tweede lid wordt de laatste zin opgeheven.

Art. 86

In artikel 487quinquies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 juni 1973, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter »;

2º het eerste lid wordt aangevuld als volgt :

« De procureur des Konings wordt enkel gehoord wanneer hij optreedt krachtens de artikelen 487ter of 487septies. »;

3º in het tweede lid wordt het woord « Deze » vervangen door de woorden « De persoon op wie het verzoek betrekking heeft »;

4º in het vierde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij »;

5º in het vijfde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».

Art. 87

In artikel 487sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 juni 1973 en gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, wordt het tweede lid vervangen als volgt :

« Dit geldt eveneens voor de beslissingen die de beschikkingen van de vrederechters in deze materie teniet doen. »

Art. 88

In artikel 489 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 oktober 1967, worden de woorden « door de vrederechter » ingevoegd tussen het woord « moet » en het woord « worden ».

Art. 89

Artikel 509, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, wordt opgeheven.

Art. 90

In artikel 513 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».

Art. 91

In artikel 514 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 15 juli 1970, worden de woorden « indien hij om de plaatsing onder gerechtelijk raadsman heeft verzocht » ingevoegd tussen de woorden « de procureur des Konings woont de ondervraging bij » en de woorden « en de verzoeker mag erbij tegenwoordig zijn ».

Art. 92

Artikel 515 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 515. Wanneer de procureur des Konings optreedt krachtens de artikelen 487ter, 487septies en 514 kan geen vonnis inzake onbekwaamverklaring of benoeming van een raadsman, hetzij in eerste aanleg, hetzij in beroep, worden gewezen dan op de conclusie van het openbaar ministerie. ».

Art. 93

In artikel 745quater van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 mei 1981 en gewijzigd bij de wetten van 31 maart 1987 en 1 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 2, derde lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 2, vierde lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 94

In artikel 745sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 mei 1981, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 2, eerste lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 2, tweede lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 95

In artikel 745septies, § 3, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 mei 1981 en vervangen bij de wet van 29 april 2001, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 96

In artikel 770 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 december 1949 en 14 mei 1981, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 97

In artikel 784 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 98

In artikel 793, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wetten van 3 januari 1983 en 29 april 2001, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 99

In artikel 798 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 100

In artikel 803bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 101

In artikel 810bis, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank » en wordt het woord « haar » vervangen door het woord « zijn ».

Art. 102

In artikel 813, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 1970, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank, overeenkomstig de bepalingen van het vierde deel, boek IV, hoofdstuk VIII, van het Gerechtelijk Wetboek ».

Art. 103

In artikel 826, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 104

In artikel 858bis, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 mei 1981, worden de woorden « vrederechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt bij verzoekschrift, of door de rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 105

In artikel 936, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « vrederechter ».

Art. 106

In artikel 976 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1983, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » telkens vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 107

De artikelen 985 tot 987 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.

Art. 108

In artikel 991 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 15 december 1949, worden de woorden « het vredegerecht » vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 109

In artikel 1008 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1983, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 110

In artikel 1095 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 19 januari 1990, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 111

In artikel 1309 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 19 januari 1990, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 112

In artikel 1397, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wetten van 19 januari 1990 en 18 juli 2008, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 113

In artikel 1420 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 114

In artikel 1421 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in het tweede lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « rechtbank » en wordt het woord « zijn » vervangen door het woord « haar ».

Art. 115

In artikel 1422, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 116

In artikel 1426, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 30 december 2009, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 117

In artikel 1442, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « van de rechtbank » vervangen door de woorden « van de familierechtbank » en worden de woorden « door de rechtbank » vervangen door de woorden « door de rechter ».

Art. 118

In artikel 1443 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 119

In artikel 1447 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank »;

2º in het vierde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 120

In artikel 1469, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 121

Artikel 1479 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 november 1998 en gewijzigd bij de wet van 28 januari 2003, wordt vervangen als volgt :

« Art. 1479. Indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is, beveelt de rechter van de familierechtbank, op verzoek van één van de partijen, de dringende maatregelen overeenkomstig de artikelen 1253ter/6 en /7 van het Gerechtelijk Wetboek.

De rechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. In elk onderscheiden geval, vervallen die maatregelen op de dag van de beëindiging van het wettelijk samenwonen, zoals bedoeld in artikel 1476, § 2, zesde lid, behalve wanneer deze maatregelen de gemeenschappelijke kinderen van de wettelijk samenwonenden betreffen.

Na de beëindiging van het wettelijk samenwonen en voor zover de vordering binnen drie maanden na die beëindiging is ingesteld, gelast de rechter de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn. Hij bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Die geldigheidsduur mag niet langer dan één jaar bedragen, behalve wanneer deze maatregelen betrekking hebben op de gemeenschappelijke kinderen van de wettelijk samenwonenden.

De rechter beschikt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1253bis tot 1253octies van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 122

In artikel 1595, eerste lid, 4º, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Afdeling II

Wijzigingen aan het Gerechtelijk Wetboek

Art. 123

In artikel 58bis, eerste lid, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en laatst gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank » en wordt het woord « jeugdzaken » vervangen door de woorden « familie- en jeugdzaken ».

Art. 124

In artikel 76 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 3 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « , één of meer familiekamers » ingevoegd tussen de woorden « één of meer jeugdkamers » en de woorden « en, bij de rechtbank »;

2º in het tweede lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank »;

3º tussen lid 2 en lid 3 wordt volgend lid 2 toegevoegd : « De familie- en jeugdrechtbank bestaat uit familiekamers, familierechtbank genaamd, én jeugdkamers, jeugdrechtbank genaamd;

4º in lid 4 worden de termen « In de afdeling van de jeugdrechtbank worden een of meerdere kamers van de afdeling » vervangen door « Een of meerdere specifieke kamers van de afdeling van de familie- en jeugdrechtbank »;

5º in het vijfde lid, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 125

In artikel 78, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 3 december 2006, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 126

In artikel 79 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank »;

2º het zesde lid wordt vervangen als volgt :

« De rechters van de familie- en jeugdrechtbank kunnen zetelen in de burgerlijke kamers van de rechtbank van eerste aanleg. »

3º in het zevende lid wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank »;

4º het achtste lid wordt vervangen als volgt :

« De leiding en de verdeling van de dienst berust bij de oudstbenoemde ondervoorzitter van de familie- en jeugdrechtbank of, bij gebreke hiervan, de oudstbenoemde rechter van de rechtbank. »

Art. 127

In artikel 80 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 18 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid wordt vervangen door wat volgt :

« Bij verhindering van een onderzoeksrechter, een beslagrechter of een rechter van de familie- en jeugdrechtbank wijst de voorzitter een werkend rechter aan om hem te vervangen. De verhinderde rechter van de familie- en jeugdrechtbank wordt bij voorrang vervangen door een andere rechter van de familie- en jeugdrechtbank. »;

2º in het tweede lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank »;

3º in het derde lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank »;

4º in het vierde lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 128

Artikel 90 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 april 2007, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« De voorzitter zorgt er bij de verdeling van de zaken onder de kamers van de familie- en jeugdrechtbank in de mate van het mogelijke voor, dat het dezelfde kamer is die zetelt in hetzelfde familiedossier, zoals voorzien in artikel 725bis van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 129

In artikel 92, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992 en laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2009, wordt 1º opgeheven.

Art. 130

In artikel 101 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 3 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « en jeugdkamers » vervangen door de woorden « , jeugdkamers en familiekamers »;

2º in het zesde lid worden de woorden « in het kader van de voortgezette vorming van de magistraten » vervangen door de woorden « door het Instituut voor gerechtelijke opleiding » en wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 131

In artikel 138, vijfde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 3 december 2006, wordt het woord « jeugdkamer » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 132

In artikel 138bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º paragraaf 1 wordt aangevuld met een lid luidende als volgt :

« Zaken met betrekking tot minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, onbekwaamverklaarden of personen aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het Burgerlijk Wetboek, worden beschouwd als zijnde van openbare orde. »;

2º paragraaf 2 wordt vervangen door de volgende paragraaf :

« Op straffe van nietigheid doet de familiekamer pas uitspraak na het openbaar ministerie te hebben gehoord in zijn advies en zijn vorderingen omtrent;

1º alle verzoeken betrekking hebbende op minderjarigen;

2º alle materies voor dewelke een wettelijke bepaling de rechtbank oplegt het openbaar ministerie te horen of van zijn advies kennis te nemen. »;

3º paragraaf 2 wordt paragraaf 3.

Art. 133

Artikel 144 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« Het ambt van openbaar ministerie bij de familiekamers en jeugdkamers worden uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket-generaal, die de in artikel 259sexies, § 1, 2º, tweede lid, bedoelde gespecialiseerde opleiding georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd en die zijn aangewezen door de procureur generaal. »

Art. 134

In artikel 151 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende :

« Het ambt van openbaar ministerie bij de familiekamers en jeugdkamers worden uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket, die de in artikel 259sexies, § 1, 1º, tweede lid, bedoelde gespecialiseerde opleiding georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd en die zijn aangewezen door de procureur des Konings. »

Art. 135

In artikel 190, § 2bis, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 18 juli 1991 en gewijzigd door de wet van 15 juni 2001, wordt een paragraaf 2/1 ingevoegd, luidende :

« § 2/1. In geval van bekendmaking van een vacature bij het parket van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur, kan de minister van Justitie aangeven dat de vacante betrekking bij voorrang wordt toegewezen aan een kandidaat die titels of verdiensten voorlegt waaruit een gespecialiseerde kennis blijkt. Deze titels of verdiensten worden onderzocht door de benoemings- en aanwijzingscommissie bedoeld in artikel 259bis-8. »

Art. 136

Artikel 209, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« In geval van bekendmaking van een vacature, kan de minister van Justitie aangeven dat de vacante betrekking bij voorrang wordt toegewezen aan een kandidaat die titels of verdiensten voorlegt waaruit een gespecialiseerde kennis blijkt. Deze titels of verdiensten worden onderzocht door de benoemings- en aanwijzingscommissie bedoeld in artikel 259bis-8. »

Art. 137

In artikel 210, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt het woord « jeugdrechter » vervangen door de woorden « rechter van de familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 138

In artikel 259sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en laatst gewijzigd bij de wet van 31 januari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, 1º, eerste en derde lid, wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank »;

2º in paragraaf 1, 1º, vierde lid worden de woorden « of van rechter van de familie- en jeugdrechtbank » ingevoegd tussen het woord « onderzoeksrechter » en de woorden « te kunnen uitoefenen »;

3º in paragraaf 1, 2º, wordt het woord « jeugdzaken » vervangen door de woorden « familie- en jeugdzaken »;

4º in paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden « , de beslagrechters en de rechters in de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « en de beslagrechters »;

5º paragraaf 2, derde lid, wordt vervangen als volgt :

« De rechters van de familie- en jeugdrechtbank en de rechters van de familie- en jeugdrechtbank in hoger beroep worden aangewezen voor een termijn van drie jaar die na evaluatie telkens voor vijf jaar kan worden hernieuwd. »

Art. 139

In artikel 357, § 1, 2º, van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 29 april 1999 en laatst gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, worden de woorden « jeugdrechters tijdens de duur van hun ambtsuitoefening » vervangen door de woorden « rechters van de familie- en jeugdrechtbank tijdens de duur van hun ambtsuitoefening in de jeugdkamers ».

Art. 140

In artikel 358 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, wordt het woord « jeugdrechter » vervangen door de woorden « rechter van de jeugd- en familierechtbank ».

Art. 141

In artikel 373, eerste lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 april 2007, wordt het woord « jeugdrechter » vervangen door de woorden « rechter van de familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 142

In Tweede Deel, Boek IIIbis, van hetzelfde Wetboek wordt een Hoofdstuk IX ingevoegd, luidende « Juridische bijstand verleend door de advocaten aan minderjarigen ».

Art. 143

In Hoofdstuk IX van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 143, wordt een artikel 508/26 ingevoegd, luidende :

« Art. 508/26. De minderjarige kan in elke gerechtelijke of administratieve rechtspleging die hem aangaat, op eenvoudig verzoek in het kader van de juridische eerste- en tweedelijnsbijstand bedoeld in de artikelen 508/5 tot 508/18, uitdrukkelijk vragen om bijgestaan te worden door een advocaat die hem wordt toegewezen door de stafhouder van de balie of door het bureau voor juridische bijstand.

Het verzoek kan ook uitgaan van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, van het openbaar ministerie of van de rechter voor wie het geschil aanhangig is, behalve wanneer de minderjarige uitdrukkelijk afziet van de bijstand van een advocaat of wanneer hij een andere advocaat kiest. »

Art. 144

In hetzelfde Hoofdstuk IX wordt een artikel 508/27 ingevoegd, luidende :

« Art. 508/27. Om als advocaat te kunnen worden toegewezen aan een minderjarige zoals bedoeld in artikel 508/26, eerste lid, moet de advocaat het bewijs leveren van een permanente opleiding op het vlak van het jeugdrecht, en een algemene vorming op het vlak van de kinder- en jeugdpsychologie.

De Ordes van advocaten controleren de kwaliteit van deze opleiding en stellen een lijst op van hun leden die voldoen aan de voorwaarden onder het eerste lid. »

Art. 145

Artikel 565, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 11 juli 1994, wordt vervangen als volgt :

« De verwijzing gebeurt overeenkomstig de volgende voorrang :

1º de familierechtbank bedoeld in de eerste paragraaf van artikel 638, heeft altijd voorrang;

2º de vrederechter bedoeld in artikel 638bis, heeft altijd voorrang;

3º de rechtbank die over de zaak een ander vonnis heeft gewezen dan een beschikking van inwendige orde, heeft altijd voorrang;

4º de rechtbank van eerste aanleg heeft voorrang boven de andere rechtbanken;

5º de arbeidsrechtbank heeft voorrang boven de rechtbank van koophandel;

6º de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel hebben voorrang boven de vrederechter;

7º De vrederechter heeft voorrang boven de politierechtbank;

8º de rechtbank waartoe men zich het eerst wendt, heeft voorrang boven die waarvoor de zaak later wordt aangebracht. »

Art. 146

In artikel 566, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 565, 2º tot 5º » vervangen door de woorden « 565, tweede lid, 1º en 2º en 4º tot 8º ».

Art. 147

In artikel 569 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 12 juli 2009, worden de bepalingen onder 1º, 2º, 4º, 12º en 33º, zoals ingevoegd bij de wet van 1 maart 2000, opgeheven.

Art. 148

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 572bis ingevoegd, luidende :

« Art. 572bis. Onverminderd de speciale bevoegdheden die zijn toegekend aan de vrederechter en de bijzondere wetgevingen, neemt de familierechtbank kennis van :

1º de vorderingen betreffende de staat van personen, evenals de akten van de burgerlijke stand;

2º de vorderingen van echtgenoten en wettelijk samenwonenden betreffende de uitoefening van hun rechten of betreffende hun goederen alsook de voorlopige maatregelen die daarop betrekking hebben;

3º de vorderingen betreffende het ouderlijk gezag, de verblijfsregeling of het recht op persoonlijk contact ten aanzien van minderjarige kinderen;

4º de vaststelling van de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen bedoeld in artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek;

5º de vorderingen bedoeld in de artikelen 1322bis en 1322decies;

6º de vorderingen met betrekking tot onderhoudsverplichtingen, met uitzondering van die welke betrekking hebben op het leefloon;

7º De geschillen met betrekking tot het aanduiden van de rechthebbende(n) van de kinderbijslag voor de kinderen indien de ouders niet meer samen wonen, en het verzoek tegen de uitbetaling aan de rechthebbende;

8º de vorderingen met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht, de erfopvolging, schenkingen onder levenden of testamenten. »

Art. 149

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 572ter ingevoegd, luidende :

« Art. 572ter. De familierechtbank doet bij verzoekschrift uitspraak over :

1º het verzet van de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent tegen de uitoefening van de rechten van de minderjarige om de op zijn spaarboekje ingeschreven sommen op te vragen;

2º de vorderingen ingesteld met toepassing van artikel 220, § 3, van het Burgerlijk Wetboek. »

Art. 150

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 572quater ingevoegd, luidende :

« Art. 572quater. De familierechtbank doet op verzoekschrift, bedoeld in de artikelen 1034bis tot 1034sexies, of op proces-verbaal van vrijwillige verschijning, uitspraak op de vorderingen ingesteld met toepassing van de artikelen 214, 215, § 2, 221, 223, 1421 en 1479 van het Burgerlijk Wetboek, evenals artikel 1280 Gerechtelijk Wetboek.

Wanneer de vordering werd ingediend bij verzoekschrift, dan dient de inleidingszitting plaats te vinden binnen de vijftien dagen na datum van de neerlegging van het verzoekschrift. »

Art. 151

In artikel 584 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 mei 2007, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende :

« Als de zaak behoort tot de bevoegdheid van de familierechtbank dan verwijst de voorzitter de zaak door naar de rechtbank, tenzij er sprake is van volstrekte noodzakelijkheid zoals bedoeld in het vierde lid. »

Art. 152

In artikel 585 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 11 april 1989, 27 maart 2001 en 10 mei 2007, worden de bepalingen onder 2º en 9º opgeheven.

Art. 153

In artikel 587, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 april 1997 en laatst gewijzigd bij de wet van 10 mei 2007, worden de bepalingen onder 9º en 15º opgeheven.

Art. 154

In artikel 590, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000 wordt het woord « 1 860 EUR » vervangen door het woord « 2 500 EUR ».

Art. 155

In artikel 591 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 24 maart 2003, worden de bepalingen onder 7º en 14º opgeheven.

Art. 156

In artikel 594 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de bepalingen onder 8º en 9º wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º een 16º/1 wordt ingevoegd, luidende :

16º/1 op vorderingen tot onbekwaamverklaring, tot benoeming van een raadsman of de opheffing ervan die tot hem zijn gericht overeenkomstig de artikelen 1238 tot 1253; »;

3º punt 19º wordt opgeheven.

Art. 157

In artikel 596 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 maart 2003, worden de woorden « en verlengde minderjarigheid » ingevoegd tussen het woord « voogdij » en het woord « zoals ».

Art. 158

In artikel 617, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000 wordt het woord « 1 860 EUR » vervangen door het woord « 2 500 EUR » en wordt het woord « 1 240 EUR » vervangen door het woord « 1 860 EUR ».

Art. 159

In artikel 626 van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 638 § 1, eerste lid, van dit Wetboek » toegevoegd in het begin van het artikel, dit voor de woorden « De vorderingen betreffende de uitkeringen tot onderhoud ».

Art. 160

In artikel 628 van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 638, § 1, eerste lid, van dit Wetboek » toegevoegd onmiddellijk na de nummers 1º, 2º en 18º.

Art. 161

In artikel 633sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 162

In artikel 633septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 163

Artikel 638 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 16 juli 2004, wordt hersteld als volgt :

« Art. 638. § 1. In zaken eigen aan de familierechtbank, waarbij de partijen minstens één gemeenschappelijk kind hebben wordt de territoriale bevoegdheid van de rechtbank bepaald door de woonplaats van de minderjarige, én bij gebreke daaraan, de gewone verblijfplaats van de minderjarige.

In de zaken eigen aan de familierechtbank, waarbij partijen geen gemeenschappelijk minderjarig kind hebben wordt de territoriale bevoegdheid van de rechtbank bepaald door de artikelen 624 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek.

§ 2. De territoriale bevoegdheid van de familierechtbank is onveranderlijk.

De zetelende rechter kan steeds ambtshalve, of op vraag van partijen of van het openbaar ministerie beslissen om de zaak te verwijzen naar de familierechtbank van een ander arrondissement wanneer hij dit noodzakelijk acht in het belang van heet kind, of in het belang van een goede rechtsbedeling. De rechter motiveert zijn beslissing. Deze beslissing is bindend voor de rechter naar wie het dossier wordt verwezen. Ze is niet vatbaar voor beroep, behoudens beroep van de Procureur des Konings.

§ 3. De bepalingen opgenomen in paragraaf 1 en 2 van dit artikel zijn niet van toepassing voor zaken betrekking hebbende op de akte van de burgerlijke stand — daarin begrepen deze bepaald in artikel 62bis van het Burgerlijk Wetboek, verklaringen van afwezigheid van een persoon, vorderingen opgenomen in artikel 633sexies et septies van het Burgerlijk Wetboek, vorderingen betreffende adoptie, evenals vorderingen betreffende erfopvolging, testamenten en schenkingen onder levenden. »

Art. 164

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 638bis ingevoegd, luidende :

« Art. 638bis. In zaken met betrekking tot minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, onbekwaamverklaarden of personen aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd krachtens de artikelen 488bis, a) tot k), van het Burgerlijk Wetboek, wordt de territoriale bevoegdheid van de vrederechter bepaald door de woonplaats, en bij gebreke hiervan door de gewone verblijfplaats van deze persoon. »

Art. 165

In artikel 639, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 2006, worden de woorden « met, in voorkomend geval, het familiedossier waarin het dossier van de rechtspleging is opgenomen, » ingevoegd tussen de woorden « rechtspleging » en de woorden « aan de voorzitter ».

Art. 166

In artikel 708, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 3 augustus 1992, worden de woorden « of de voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « , de voorzitter van de rechtbank of de rechter van de familie- en jeugdrechtbank ».

Art. 167

Artikel 722, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de volgende zin :

« Ingeval het dossier in een dossier zoals bedoeld in artikel 725bis is opgenomen, dan wordt het samen met dit dossier overgezonden. »

Art. 168

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 725bis ingevoegd, luidende :

« Art. 725bis. Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk, worden de verschillende dossiers onderworpen aan de familiekamer samengevoegd in een dossier dat het familiedossier wordt genoemd. »

Het familiedossier bevat alle bij de familierechtbank aanhangig gemaakte dossiers, zowel de dossiers van een koppel met gemeenschappelijke kinderen, als van een getrouwd koppel zonder gemeenschappelijke kinderen, als van een wettelijk samenwonend koppel zonder gemeenschappelijke kinderen. »

Art. 169

In artikel 747, § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 26 april 2007, worden de woorden « , voor de familierechtbank in het kader van een dringende procedure » ingevoegd tussen de woorden « kort geding zetelende rechtbank » en de woorden « en voor de beslagrechter ».

Art. 170

In artikel 764, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « voor de vrederechter, » opgeheven.

Art. 171

Artikel 765 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 mei 1984, wordt opgeheven.

Art. 172

Artikel 931 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen als volgt :

« Een minderjarige beneden de volle leeftijd van vijftien jaar mag niet onder ede worden gehoord. Zijn verklaringen kunnen enkel als inlichtingen gelden.

Onverminderd artikel 1004bis, mogen bloedverwanten in nederdalende lijn niet worden gehoord in zaken waarin hun bloedverwanten in opgaande lijn tegengestelde belangen hebben. »

Art. 173

In het Vierde Deel, Boek II, Titel III, Hoofdstuk VIII, van hetzelfde Wetboek wordt een Afdeling VIIbis ingevoegd, luidende « Het horen van minderjarigen ».

Art. 174

In Afdeling VIIbis, ingevoegd bij artikel 173, wordt een artikel 1004bis ingevoegd, luidende :

« Art. 1004bis. § 1. Dit artikel is van toepassing op elke burgerlijke procedure betreffende een minderjarige, onverminderd de bijzondere wettelijke bepalingen.

§ 2. De minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt moet op zijn verzoek worden gehoord. Indien de minderjarige in de loop van de rechtspleging of in een vorige aanleg reeds is gehoord, is de rechter niet verplicht op het verzoek in te gaan wanneer er geen nieuw element is dat een verhoor rechtvaardigt.

Wanneer de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt het verzoek om gehoord te worden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is of aan de procureur des Konings heeft gericht, kan het onderhoud niet worden geweigerd.

Indien de rechter naar aanleiding van het verhoor vaststelt dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, maakt hij hiervan melding in het proces-verbaal.

§ 3. De minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt moet door de rechter worden uitgenodigd teneinde te worden gehoord. Hij kan weigeren om gevolg te geven aan deze uitnodiging.

Wanneer de minderjarige de wens heeft uitgedrukt te worden bijgestaand door een advocaat van zijn keuze, wordt tevens een afschrift van het oproepingsbericht aan de advocaat gezonden.

Bij gebreke aan een keuze zoals bedoeld in het vorige lid wordt een afschrift van de oproeping toegezonden aan de Stafhouder met het oog op de aanstelling van een advocaat overeenkomstig artikel 508/26 van het Gerechtelijk Wetboek.

§ 4. De minderjarige wordt gehoord door de rechter of door de persoon die deze aanwijst, op een plaats die de rechter geschikt acht. Tenzij de rechter hier middels een gemotiveerde beslissing van afwijkt, vindt het onderhoud plaats buiten de aanwezigheid van wie ook uitgezonderd, in voorkomend geval, de advocaat van de minderjarige.

Van het onderhoud wordt een verslag opgemaakt dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd. Het verslag geeft weer wat de minderjarige heeft gezegd. De minderjarige wordt geïnformeerd over het feit dat de partijen er kennis van kunnen nemen. Het verslag wordt aan hem voorgelezen. Het verslag wordt noch door de minderjarige, noch door zijn advocaat ondertekend. Het verslag bevat een door de rechter ondertekende verklaring betreffende de datum waarop het werd voorgelezen aan de minderjarige.

De kosten verbonden aan het onderhoud worden in voorkomend geval over de partijen verdeeld.

§ 5. Het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij in het geding wordt. Aan de mening van de minderjarige wordt passend belang gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. »

Art. 175

In dezelfde Afdeling VIIbis wordt een artikel 1004ter ingevoegd, luidende :

« Art. 1004ter. De Koning bepaalt een model van oproepingsbericht dat de minderjarige op een kindvriendelijke manier duidelijk maakt dat hij voor de rechtbank wordt uitgenodigd, dat hij een advocaat kan raadplegen, overeenkomstig artikel 508/26, en dat hij zijn verschijning kan weigeren zoals voorzien in artikel 1004bis, § 3. »

Art. 176

In artikel 1016bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1987 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familie-rechtbank »;

2º in het vierde lid worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank »;

3º in het vijfde lid wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « familierechtbank »;

4º in het zevende lid wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 177

In artikel 1156 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « vrederechter ».

Art. 178

In artikel 1177, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « De personen » vervangen door de woorden « Onverminderd artikel 406 van het Burgerlijk Wetboek de personen » en worden de woorden « vrederechter » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 179

In artikel 1178, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « , naar gelang van het geval, de familierechtbank of de vrederechter ».

Art. 180

In artikel 1179 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 november 2002, worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « , naar gelang van het geval, de familierechtbank of de vrederechter ».

Art. 181

In artikel 1184 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « tot de vrederechter » vervangen door de woorden « , naar gelang van het geval, tot de familierechtbank of de vrederechter, »;

2º in het derde lid worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « , naar gelang van het geval, de familierechtbank of de vrederechter ».

Art. 182

In artikel 1185 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 183

In artikel 1189, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 184

In artikel 1191 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « de rechtbank » vervangen door het woord « de familierechtbank ».

Art. 185

In artikel 1193bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 februari 1981, vervangen bij de wet van 29 april 2001 en gewijzigd bij de wet van 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in het tweede lid worden de woorden « van de vrederechter of van de rechtbank » opgeheven;

3º in het vierde lid worden de woorden « de artikelen 1186, tweede lid, 1187, tweede lid, en 1188, tweede lid, » vervangen door de woorden « artikel 1187, tweede lid, »;

4º in het vijfde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank »;

5º in het zesde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 186

In artikel 1195, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familie- rechtbank ».

Art. 187

In artikel 1197 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 29 april 2001 en 3 mei 2003, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 188

In artikel 1198 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 189

In artikel 1199, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank » en wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « rechtbank ».

Art. 190

In artikel 1204bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « bij de vrederechter » vervangen door de woorden « , naar gelang van het geval, bij de vrederechter of bij de familierechtbank », worden de woorden « De vrederechter » vervangen door de woorden « De rechter » en worden de woorden « aan de vrederechter » vervangen door de woorden « aan de rechter ».

Art. 191

In artikel 1207, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 192

In artikel 1209 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank »;

2º in het derde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 193

In artikel 1210 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 194

In artikel 1211, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 195

In artikel 1218, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 196

In artikel 1219, § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 197

In artikel 1220, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 24 juni 1970 en 15 mei 2009, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 198

In artikel 1223 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 199

In artikel 1226, § 3, derde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 200

Artikel 1227, § 3, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 mei 2007, wordt vervangen als volgt :

« Wanneer het verzoek gegrond is op artikel 113, § 2, of 117, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, doet de vrederechter uitspraak na het advies van het openbaar ministerie te hebben gehoord. »

Art. 201

In artikel 1228 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 202

In artikel 1231 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 203

In artikel 1231-3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank » en worden de woorden « , of, ingeval de persoon die men wenst te adopteren minder dan achttien jaar oud is, bij de jeugdrechtbank » geschrapt.

Art. 204

In artikel 1231-6 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

2º in het tweede lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 205

In artikel 1231-9 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 206

In artikel 1231-10 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank »;

2º in het eerste lid, 3º, wordt het woord « jeugdrechtbank » telkens vervangen door de woorden « familierechtbank »;

3º in het derde lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 207

In artikel 1231-11, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 208

In artikel 1231-13 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter »;

2º in het tweede lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 209

In artikel 1231-14, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de woorden « Vooraleer de adoptie wordt uitgesproken kunnen de adoptant of de adoptanten aan de jeugdrechtbank vragen om, ofwel : » vervangen door de woorden « Wanneer de adoptie betrekking heeft op een minderjarig kind, kunnen de adoptant of de adoptanten vooraleer de adoptie wordt uitgesproken aan de familierechtbank vragen om, ofwel : ».

Art. 210

In artikel 1231-27, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en vervangen bij de wet van 6 december 2005, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 211

In artikel 1231-29, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 31 januari 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank » en wordt het woord « haar » vervangen door het woord « hem ».

Art. 212

In artikel 1231-30, 2º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 213

In artikel 1231-33/1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 december 2009, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 214

In artikel 1231-33/4, 2º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 december 2009, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 215

In artikel 1231-34 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in het tweede lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 216

In artikel 1231-35, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2004 en 31 januari 2007, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familie » en wordt het woord « haar » vervangen door het woord « zijn ».

Art. 217

In artikel 1231-36, 2º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 218

In artikel 1231-41, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004 en bij de wet van 30 december 2009, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 219

In artikel 1231-42, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wetten van 6 december 2005 en 28 oktober 2008, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank », wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij » en wordt het woord « haar » vervangen door het woord « zijn ».

Art. 220

In artikel 1231-47, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 221

In artikel 1231-48, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de woorden « rechtbank op verzoek van de procureur des Konings » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank op verzoek van de procureur des Konings of van enige andere partij bij de vordering ».

Art. 222

In artikel 1231-51 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 223

In artikel 1231-55 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de woorden « Het hof van beroep » vervangen door de woorden « De familiekamer van de hof van beroep ».

Art. 224

In artikel 1233, § 1, 2º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, worden de woorden « artikel 931, zesde en zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 1004bis, § 4 ».

Art. 225

In artikel 1236bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 april 2001 en gewijzigd bij de wet van 13 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

2º in paragraaf 2, eerste lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 226

In artikel 1241, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « voorzitter van de kamer waaraan de behandeling van de zaak is toegewezen » vervangen door de woorden « vrederechter bij wie de zaak aanhangig is ».

Art. 227

In artikel 1242 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter » en wordt het woord « zij » vervangen door het woord « hij ».

Art. 228

In artikel 1246, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».

Art. 229

In artikel 1247 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « rechtbank » wordt vervangen door het woord « vrederechter »;

2º het woord « zij » wordt vervangen door het woord « hij »;

3º de woorden « hetzelfde vonnis » worden vervangen door de woorden « dezelfde beschikking ».

Art. 230

In artikel 1248 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « Het hof van beroep » vervangen door het woord « De familierechtbank » en wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».

Art. 231

Artikel 1251, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, wordt vervangen als volgt :

« Wanneer tegen de beschikking houdende onbekwaamverklaring geen hoger beroep is ingesteld of wanneer deze in hoger beroep wordt bevestigd, handelt de bevoegde vrederechter overeenkomstig de regels betreffende de voogdij. »

Art. 232

In artikel 1253 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 5 juli 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « Ieder arrest of vonnis » vervangen door de woorden « Iedere beslissing in eerste of tweede aanleg »;

2º in het tweede lid worden de woorden « arresten tot vernietiging van vonnissen » vervangen door de woorden « beslissing tot vernietiging in beroep gewezen ».

Art. 233

In het Vierde Deel, Boek IV, van hetzelfde Wetboek wordt het opschrift van hoofdstuk Xbis vervangen als volgt :

« HOOFDSTUK Xbis. Vorderingen van ouders, echtgenoten en wettelijk samenwonenden betreffende hun wederzijdse rechten en verplichtingen en vorderingen betreffende het huwelijksvermogensstelsel. ».

Art. 234

Artikel 1253bis van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 3 augustus 1992, wordt hersteld als volgt :

« Art. 1253bis/1. Onverminderd de toepassing van bijzondere wettelijke bepalingen voorzien in dit hoofdstuk, zijn alle procedureregels zoals voorzien in de artikelen 700 tot 806 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing op de familierechtbank.

Art. 1253bis/2 De familierechtbank houdt, in voorkomend geval, bij haar beslissing rekening met alle nuttige elementen die voorkomen in het volledige familiedossier, zoals bepaald in artikel 725bis. »

Art. 235

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/1. In alle aangelegenheden bedoeld in artikel 1253ter/4, § 2, 1º tot 4º, zijn de partijen verplicht uiterlijk tijdens de inleidende zitting te bewijzen dat ze zich hebben geïnformeerd bij een erkend bemiddelaar, hetzij samen dan wel apart, én dit via een collectieve dan wél individuele sessie.

Zij leggen daartoe een attest over van deze erkende bemiddelaar die geen advocaat mag zijn van een van beide partijen. Uit dit attest moet blijken dat de bemiddelaar daadwerkelijk de partij of de partijen heeft ontmoet, dat de informatie mondeling is gegeven en betrekking had op de aard en de doelstellingen van de bemiddeling.

De Koning regelt de modaliteiten van de informatiesessies bedoeld in het eerste lid.

Behoudens uitzonderlijke omstandigheden of bij verstek van de verweerder, schorst de rechter de procedure indien één van de partijen uiterlijk op de inleidingszitting geen attest kan voorleggen, dit teneinde deze partij de kans te geven alsnog een informatiesessie bij te wonen. De uitzonderlijke omstandigheden worden bijzonder gemotiveerd in het eindvonnis. De duur van de schorsing mag niet meer bedragen dan één maand.

Indien een partij geen attest heeft voorgelegd en bij gebreke aan uitzonderlijke omstandigheden, of indien een partij weigert aan een informatiesessie deel te nemen kan de rechter toepassing maken van artikel 780bis.

De verplichting om een informatiesessie bij te wonen geldt niet :

1º voor de partijen die een overeenkomst wensen te laten akteren of homologeren, in zoverre deze betrekking hebben op de totaliteit van het aan de rechter voorgelegde geschil;

2º voor partijen die, in voorkomend geval, voor een andere zaak in hetzelfde familiedossier zoals bedoeld in artikel 725bis al een informatiesessie hebben bijgewoond. »

Art. 236

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/2 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/2. § 1. In alle zaken die betrekking hebben op minderjarigen dienen de partijen in persoon te verschijnen. op de inleidingszitting; op de zitting waarop de vragen aangaande de kinderen worden besproken én op de pleitzittingen.

Het eerste lid is niet van toepassing indien de zitting enkel de instaatstelling van de zaak betreft.

De partijen verschijnen al dan niet in aanwezigheid van een advocaat.

De rechter kan in geval van uitzonderlijke omstandigheden een afwijking toestaan op het bepaalde in het eerste lid.

Indien de eiser niet in persoon verschijnt, wordt hij van zijn eis vervallen verklaard. Indien de verweerder niet in persoon verschijnt kan de rechter een vonnis bij verstek uitspreken, of de zaak uitstellen op één maand. In dat laatste geval zal er een nieuwe gerechtsbrief worden verstuurd naar de verweerder. Indien de verweerder opnieuw niet verschijnt op deze nieuwe zitting wordt het vonnis geacht te zijn genomen op tegenspraak.

In geval van akkoord over alle vorderingen geformuleerd in de akte van rechtsingang, opgesteld door een advocaat, notaris of een erkend bemiddelaar wordt de persoonlijke verschijning van partijen niet vereist en homologeert de rechter het akkoord van partijen. De rechter kan echter steeds de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de partijen, hetzij op verzoek van het openbaar ministerie. »

Art. 237

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/3 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/3. Indien de partijen in de zaken genoemd in artikel 1253ter/4, § 2, 1º tot 4º, eerste lid, niet tot een akkoord zijn gekomen, hoort de rechter de partijen betreffende hun geschil.

De rechter poogt de partijen te verzoenen en herinnert hen aan de mogelijkheid van bemiddeling. Mits akkoord van alle partijen verdaagt de rechter de zaak, naar een vaste datum die de termijn van drie maanden zoals voorzien in artikel 1734 Gerechtelijk Wetboek niet mag overschrijden, dit teneinde te kunnen nagaan of verzoening dan wel bemiddeling een oplossing zou kunnen bieden aan partijen.

In dit laatste geval kan de zaak op schriftelijk verzoek van één van de partijen op een vroegere datum worden hernomen. »

Art. 238

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/4 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/4. § 1. Met uitzondering van de volstrekte noodzakelijkheid zoals bepaald in lid 4 van het artikel 584 Gerechtelijk Wetboek, neemt de familierechtbank kennis van de spoedeisende dossiers die vallen onder de haar toegewezen bevoegdheden.

§ 2. De dossiers worden beschouwd als zijnde spoedeisend wanneer ze vallen onder ofwel de veronderstelde « hoogdringendheid », ofwel de ingeroepen « hoogdringendheid ».

Onder de huidige wet, wordt hoogdringendheid verondersteld in de volgende geschillen :

1º maatregelen tussen ouders en wettelijk samenwonenden;

2º de vorderingen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag;

3º de vorderingen betreffende de organisatie van de verblijfsregeling en het recht op persoonlijk contact met een minderjarige;

4º onderhoudsverplichtingen;

5º de internationale ontvoering van kinderen;

Er is sprake van ingeroepen hoogdringendheid wanneer een partij dit inroept omtrent een geschil dat behoort tot de bevoedheid van de familierechtbank. Wanneer de rechtbank de hoogdringendheid niet vaststelt verzendt hij de zaak naar een gewone zitting. »

Art. 239

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/5 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/5. § 1. In het kader van de veronderstelde hoogdringendheid kan de zaak bij de familierechtbank ingeleid worden bij tegensprekelijk verzoekschrift.

§ 2. Wanneer de hoogdringendheid wordt verondersteld of ingeroepen moet de inleidingszitting worden vastgesteld binnen een termijn van maximaal vijftien dagen te rekenen vanaf de datum van neerlegging van de akte van rechtsingang of vanaf het verzoek tot dagstelling in het kader van de permanente saisine.

§ 3. Wanneer de hoogdringendheid wordt verondersteld of ingeroepen hebben de partijen de mogelijkheid om te pleiten op de inleidingszitting bij toepassing van artikel 735 Gerechtelijk Wetboek, zonder afbreuk te doen aan de verplichting van de rechter de partijen pogen te verzoenen overeenkomstig artikel 1253ter/3.

§ 4. Indien de rechter geen toepassing heeft gemaakt van artikel 1253ter/3 van het Gerechtelijk Wetboek kan hij de zaak verdagen. Hij regelt de instaatstelling en, behoudens speciale omstandigheden, stelt hij de zaak vast op een termijn die niet langer mag zijn dan één maand.

§ 5. Wanneer een dringende zaak in beraad wordt genomen spreekt de rechter zich uit binnen een termijn van maximaal vijftien dagen na datum van inberaadneming.

§ 6. Indien de vorderingen voorzien in artikel 1253ter/4, § 2, worden ingeleid samen met andere vorderingen kan de rechter beslissen de in dit artikel beschreven procedure enkel toe te passen op de spoedeisende vorderingen. »

Art. 240

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/6 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/6. § 1. In het kader van de vorderingen bij hoogdringendheid kan de familierechtbank, na de partijen te hebben uitgenodigd om gebruik te maken van minnelijke schikking of bemiddeling, onder andere de volgende maatregelen nemen :

1º bevelen of aanpassen van alle maatregelen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag, de organisatie van de verblijfsregeling en het recht op persoonlijk contact;

2º begroten, wijzigen of afschaffen van de onderhoudsbijdragen;

3º vaststellen van de afzonderlijke verblijfplaats van de echtgenoten of de wettelijk samenwonenden.

Indien een echtgenoot of een wettelijk samenwonende zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, zal de andere echtgenoot of wettelijk samenwonende behalve bij uitzonderlijke omstandigheden het genot van de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen krijgen indien hij daarom verzoekt;

4º aan een der echtgenoten verbod opleggen om, voor de tijd die hij bepaalt, eigen of gemeenschappelijke roerende of onroerende goederen, zonder de instemming van de andere echtgenoot te vervreemden, te hypothekeren of te verpanden; hij kan de verplaatsing van de meubelen verbieden of het persoonlijk gebruik ervan aan een van beide echtgenoten toewijzen.

Daden van vervreemding zijn alle daden bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 december 1851 en in artikel 8 van de wet van 10 februari 1908;

5º de echtgenoot die de roerende goederen onder zich heeft, verplichten zich borg te stellen of voldoende solvabilietit aan te tonen;

6º gebruik maken van dezelfde bevoegdheden als hem bij artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek zijn toegekend. In dit geval kan zijn beschikking ingeroepen worden tegen alle tegenwoordige of toekomstige derden-schuldenaars, nadat zij hun, op verzoek van een van de partijen, door een gerechtsdeurwaarder zal zijn betekend. Wanneer zij ophoudt haar gevolgen te hebben, krijgen de derden-schuldenaars op dezelfde wijze daarvan bericht ten verzoeke van de meest gerede partij. »

Art. 241

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/7 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/7. De rechter van de familierechtbank neemt, indien het verzoek dat hem wordt voorgelegd betrekking heeft op een minderjarige, alle maatregelen en verricht de nodige daden van onderzoek, rekening houdend met het hoger belang van het kind.

De rechter kan met name alle maatregelen treffen en het onderzoek doen verrichten dat nodig is om de persoonlijkheid van het kind en het milieu waarin het wordt grootgebracht, te kennen en om uit te maken wat zijn belang is en welke middelen voor zijn opvoeding of behandeling geschikt zijn.

Hij kan een maatschappelijk onderzoek doen verrichten, door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst, en het kind aan een medisch-psychologisch onderzoek onderwerpen, indien hij het hem meegedeelde dossier niet voldoende acht.

Indien de rechter een maatschappelijk onderzoek doet verrichten, kan hij, behoudens in spoedeisende gevallen, zijn beslissing eerst nemen of wijzigen, na kennis genomen te hebben van het advies van de bevoegde sociale dienst, tenzij dit advies hem niet bereikt binnen de door zijn bepaalde termijn, die niet meer dan vijfenzeventig dagen mag bedragen.

Van de informatie wordt in alle gevallen aan partijen kennis gegeven voor de zitting.

De rechter houdt, in voorkomend geval, rekening met de meningen van de kinderen die werden geuit op de wijze bepaald bij artikel 1004bis. »

Art. 242

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/8 ingevoegd, luidende :

« Art. 1253ter/8. § 1. In afwijking van de bepalingen in Titel III van het derde Deel, blijven de zaken waar de hoogdringendheid is verondersteld ingeschreven op de rol, ook in geval van een uitspraak in hoger beroep. In geval van nieuwe elementen, kan dezelfde zaak opnieuw voor de rechtbank worden gebracht, binnen een termijn van 15 dagen, bij conclusie of bij een schriftelijk verzoek dat wordt neergelegd bij of gericht is aan de griffie. Deze nieuwe elementen moeten, op straffe van nietigheid, worden aangeduid in de conclusie of in het schriftelijk verzoek.

Onder « nieuwe elementen » moet worden verstaan :

1º over het algemeen, een feit dat niet bekend was bij het eerste verzoek dat een beroep tegen de beslissing had kunnen rechtvaardigen;

2º met betrekking tot een uitkering tot levensonderhoud, nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen, alsook omstandigheden eigen aan het kind en die de toestand van de partijen of die van het kind ingrijpend kunnen wijzigen;

3º met betrekking tot de organisatie van de verblijfsregeling, het recht op persoonlijk contact en de uitoefening van het ouderlijk gezag, nieuwe omstandigheden die de toestand van de partijen of die van het kind kunnen wijzigen. In dit laatste geval kan de rechter dit nieuwe verzoek echter enkel inwilligen indien het belang van het kind zulks rechtvaardigt.

§ 2. Indien er op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van de in het vorige lid geboden mogelijkheid om de zaak opnieuw voor de rechtbank te brengen, kan de rechter in zijn vonnis de bevoegdheid uitoefenen die hem wordt toegekend in artikel 1017, vierde lid.

§ 3. Artikel 730, § 2, a), is niet toepasselijk op de oorzaken voorzien in de permanente saisine van het huidig artikel. »

Art. 243

In artikel 1253quater van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, wordt de bepaling onder a) opgeheven.

Art. 244

In artikel 1253quinquies, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord « vrederechter » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 245

In 1253sexies, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « Het verzoek » vervangen door de woorden « De aanvraag ».

Art. 246

In artikel 1253septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« De echtgenoot die verzoekt om het vervreemden of hypothekeren van voor hypotheek vatbare goederen te verbieden, kan in spoedeisende gevallen aan de familierechtbank machtiging vragen om zijn verzoekschrift, nog voor de uitspraak over de waarde van de aanvraag, te doen inschrijven op de kant van de laatst overgeschreven titel van verkrijging van de in de akte van rechtsingang bedoelde goederen. De griffier geeft aan de hypotheekbewaarder kennis van een uittreksel uit de beslissing. »

Art. 247

In artikel 1254 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het vierde lid van paragraaf 1 wordt de zin « Als de eiser wenst dat die vorderingen onmiddellijk in kort geding worden ingeleid, dan wordt de vordering bij gerechtsdeurwaardersexploot ingeleid met dagvaarding om te verschijnen voor de voorzitter, zitting houdend in kort geding, zoals bepaald in artikel 1280, en voor de rechtbank. », opgeheven;

2º in paragraaf 2, eerste lid, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 248

In artikel 1255 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het derde lid van paragraaf 1 worden de woorden « verschijning van de partijen » vervangen door het woord « zitting »;

2º paragraaf 6 wordt vervangen als volgt :

« § 6. De rechter kan de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen op verzoek van één van de partijen of van het openbaar ministerie, of wanneer hij dit nuttig acht met het oog op het verzoenen van de partijen, of teneinde de mogelijkheden van een akkoord na te gaan met betrekking tot de persoon, de onderhoudsgelden en de goederen van de kinderen.

Onverminderd de toepassing van artikel 1734 van het Gerechtelijk Wetboek, poogt de rechtbank de partijen te verzoenen. Hij verschaft hun alle nuttige informatie aangaande de procedure, meer in het bijzonder door te wijzen op het belang om in bemiddeling te gaan zoals bepaald in het zevende hoofdstuk van dit Wetboek. »;

3º in paragraaf 7 worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 249

In artikel 1256 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 27 april 2007, wordt het derde lid vervangen als volgt :

« Bij gebrek aan een overeenkomst of in geval van een gedeeltelijke overeenkomst, verwijst de rechter de zaak op verzoek van één van de partijen naar zijn eerst nuttige zitting betreffende de veronderstelde hoogdringendheid. Artikel 803 is van toepassing. »

Art. 250

In artikel 1275, § 2, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1997 en 27 april 2007, worden de woorden « rechtbank die op de vordering heeft beslist » vervangen door de woorden « rechtbank van eerste aanleg waartoe de familierechtbank die op de vordering heeft beslist, behoort ».

Art. 251

In artikel 1278, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 1974 en gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1994 en 20 mei 1997, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 252

Artikel 1280 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 28 januari 2003, wordt vervangen als volgt :

« Art. 1280. Wanneer de verstandhouding tussen de echtgenoten ernstig verstoord is, neemt de rechter van de familierechtbank, rechtsprekend in het kader van de veronderstelde hoogdringendheid, op verzoek van de partijen of van een hen, of van de procureur des Konings de voorlopige maatregelen volgens het bepaalde in de artikelen 1253ter/6 en 1253ter/7.

De artikelen 1253sexies, § 1, 1253septies, eerste lid, en 1253octies zijn van toepassing wanneer verbod is gevorderd of uitgevaardigd om voor hypotheek vatbare goederen te vervreemden of met hypotheek te bezwaren. Artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek is mede van toepassing. »

Art. 253

In artikel 1288bis, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 254

In artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« Art. 1289. § 1. Wanneer de partijen sinds meer dan zes maanden gescheiden leven sinds de neerlegging van het verzoekschrift, en de in paragraaf 3 bepaalde persoonlijke verschijning niet wordt bevolen, verloopt de procedure schriftelijk.

§ 2. Wanneer de partijen niet langer dan zes maanden gescheiden leven sinds de neerlegging van het verzoekschrift, worden zij geacht gezamenlijk en persoonlijk te verschijnen voor de familierechtbank, dit binnen de maand na datum van de neerlegging van het verzoekschrift. Zij geven de rechtbank hun wil te kennen.

§ 3. De persoonlijke verschijning van partijen kan steeds worden bevolen door de rechter, ongeacht de duur van de scheiding van de echtgenoten, hetzij ambtshalve, hetzij op vraag van de procureur des Konings of van één van de partijen. In onderhavig geval, worden partijen geacht gezamenlijk en persoonlijk te verschijnen voor de familierechtbank, dit binnen de maand na de neerlegging van het verzoekschrift. Ze geven de rechtbank hun wil te kennen.

§ 4. In de gevallen zoals bepaald in paragrafen 2 en 3 van dit artikel, kan de rechter in uitzonderlijke omstandigheden de partijen machtigen zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat of door een notaris. »

Art. 255

Artikel 1289bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, wordt opgeheven.

Art. 256

In artikel 1289ter, derde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht;

1º in lid 2, na de cijfers 1289 worden de woorden « §§ 2 en par. 3 toegevoegd;

2º de woorden « van de rechtbank of de rechter die het ambt van de voorzitter waarneemt » worden vervangen door « rechter van de familierechtbank ».

Art. 257

In artikel 1290, tweede en derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 1 juli 1972, 30 juni 1994 en 20 mei 1997, worden de volgende aanpassingen aangebracht :

1º de woorden « artikel 931, derde tot zevende lid » worden telkens vervangen door de woorden « artikel 1004bis »;

2º in lid 3, achter de cijfers « 1289 » worden de woorden « §§ 2 en 3 » toegevoegd.

Art. 258

Artikel 1291bis van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij wet van 27 april 2007 wordt opgeheven.

Art. 259

In artikel 1292 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij wet van 1 juli 1972, achter de cijfers « 1289 » worden de woorden « § 2 en § 3 » toegevoegd.

Art. 260

In artikel 1293 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, worden de volgende aanpassingen aangebracht :

1º in het eerste lid, tussen de woorden « Wanneer » en « de echtgenoten » wordt volgende tekst geplaatst « binnen de maand van de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding en voor de eventuele verschijning van partijen bepaald in artikel 1289, § 2 en § 3 »;

2º in het tweede lid, worden de woorden « artikel 931, derde tot zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 1004bis »;

3º het derde lid wordt opgeheven;

4º in het vierde lid, dat het derde lid wordt, worden de termen « of van het onderhoud bedoeld in het derde lid » opgeheven;

5º de twee laatste leden worden opgeheven.

Art. 261

Artikel 1294 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997 en bij de wet van 27 april 2007 wordt opgeheven.

Art. 262

In artikel 1294bis, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 april 2007 en gewijzigd bij de wet van 31 oktober 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1;

— het cijfer « 1294 » wordt vervangen door « 1289, § 2 en § 3 »

— en de termen « , § 2 en § 3 » worden toegevoegd achter het cijfer « 1289 »;

2º in paragraaf 2 :

— de termen « de rechtsdag van kort geding » worden vervangen door « de rechtsdag voor zaken betreffende de veronderstelde hoogdringendheid »;

— het woord « voorzitter » wordt vervangen door het woord « rechter ».

Art. 263

In artikel 1295 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 1 juli 1972, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 264

Artikel 1296 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 265

In artikel 1298 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1994 en 20 mei 1997. De woorden « rechtbank » worden vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 266

In artikel 1302, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « van de familiekamer » ingevoegd tussen de woorden « tegen het arrest » en de woorden « van het hof van beroep ».

Art. 267

In artikel 1316, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 268

In artikel 1322bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998 en vervangen bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank, rechtsprekende in het kader van de veronderstelde hoogdringendheid ».

Art. 269

In artikel 1322ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998 en vervangen bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 270

In artikel 1322quater, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998, wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « rechter ».

Art. 271

In artikel 1322quinquies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998 en gewijzigd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 272

In artikel 1322sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998 en gewijzigd bij de wet van 10 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank »;

2º in het vierde lid worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 273

In artikel 1322decies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1 worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank van de rechtbank van eerste aanleg »;

2º in paragraaf 2, 2º, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank »;

3º in de paragrafen 4 en 5 worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 274

In artikel 1322undecies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter van de familierechtbank ».

Art. 275

In artikel 1322duodecies, §§ 1 en 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 276

In artikel 1383 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door het woord « familierechtbank ».

Art. 277

In artikel 1385duodecies, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 mei 2007, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 278

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1398bis ingevoegd, luidende :

« Art. 1398bis. § 1. Behalve specifieke bepalingen, zijn de beslissingen genomen door de rechter van de familierechtbank uitvoerbaar bij voorraad. Niettemin wordt het vonnis enkel uitgevoerd op risico van de partij die de tenuitvoerlegging ervan vordert en onverminderd de regels inzake kantonnement.

§ 2. De rechter die zitting houdt in de familierechtbank kan, middels een speciaal met redenen omklede beslissing, de uitvoerbaarheid bij voorraad weigeren indien een van de partijen hem daarom verzoekt. »

Art. 279

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1398ter ingevoegd, luidende :

« Art. 1398ter. Behalve wanneer zij betrekking hebben op geschillen inzake formaliteiten betreffende de voltrekking van het huwelijk, de opheffing van het verbod op het huwelijk tussen minderjarigen en de toestemming daartoe, zijn de beschikkingen genomen door de rechter van de familierechtbank die zitting neemt in kort geding of zoals in kort geding uitvoerbaar bij voorraad, zulks niettegenstaande verzet of hoger beroep en zonder borgstelling indien de rechter deze niet heeft bevolen. »

Afdeling III

Wijzigingen van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade

Art. 280

Artikel 8 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 8. Met betrekking tot zaken binnen het kader van deze wet doet de familierechtbank, op straffe van nietigheid, eerst uitspraak na het advies of de vordering van het openbaar ministerie te hebben gehoord. »

Art. 281

Artikel 11 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 282

Artikel 44 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 februari 1994 en gewijzigd bij de wetten van 26 juni 2000, 29 april 2001 en 24 april 2003, wordt vervangen als volgt :

« Art. 44. De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank wordt bepaald door de woonplaats of, bij ontstentenis daarvan, verblijfplaats van de minderjarige,

De rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, kan hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een van de partijen of van het openbaar ministerie het geschil verwijzen naar de jeugdkamer van de familierechtbank van een ander arrondissement indien hij zulks nodig acht in het belang van het kind of in het belang van een goede rechtsbedeling. De rechter motiveert zijn beslissing. Deze beslissing is bindend voor de rechter aan wie de zaak wordt overgedragen. Met uitzondering van het hoger beroep ingesteld door de procureur des Konings is zij niet vatbaar voor enig rechtsmiddel. »

Art. 283

Artikel 54 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 2 februari 1994 en 14 april 2003, wordt opgeheven.

Art. 284

Artikel 56bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, wordt opgeheven.

Art. 285

De leden 2, 3 en 4 van artikel 58 van dezelfde wet worden opgeheven.

Art. 286

In artikel 62bis, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis » vervangen door de woorden « artikelen 128, 130 en 135 ».

Art. 287

In artikel 63bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, in paragraaf 1 worden de woorden « artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis » vervangen door de woorden « artikelen 128, 130 en 135 ».

Afdeling VI

Wijzigingen van diverse wetgevende en regelgevende bepalingen

Art. 288

In artikel 30, § 3, van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de geesteszieke, gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 13 juni 2006, wordt het eerste lid vervangen als volgt :

« Het hoger beroep tegen de vonnissen van de vrederechter wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de familierechtbank, die de zitting bepaalt. De zaak wordt verwezen naar een kamer met drie rechters. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de familierechtbank wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de jeugdkamer van het hof van beroep, die de zitting bepaalt. »

Art. 289

In artikel 33 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, worden de woorden « 59bis en 59ter » vervangen door de woorden « 128, 130 en 135 ».

Art. 290

In artikel 34, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, worden de woorden « rechtbank of het hof » vervangen door de woorden « familie- en jeugdrechtbank of de jeugdkamer van het hof van beroep ».

Art. 291

In artikel 36, 1º, a), van dezelfde wet, worden de woorden « 59bis en 59ter » vervangen door de woorden « 128, 130 en 135 ».

Art. 292

In artikel 3, eerste en derde lid, van de wet van 16 mei 1900 tot erfregeling van de kleine nalatenschappen, gewijzigd bij de wet van 14 mei 1981, wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 293

In artikel 4 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 29 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het vijfde lid wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door de woorden « familierechtbank » en worden de woorden « zijn bevelschrift » vervangen door de woorden « haar bevelschrift »;

2º in het zesde lid wordt de eerste zin opgeheven en wordt het woord « Zij » vervangen door de woorden « De rechtbank »;

3º in het zevende lid worden de woorden « vrederechter of, in het geval van het vorige lid, door de daartoe aangewezen rechter » vervangen door de woorden « daartoe aangewezen rechter ».

Art. 294

In artikel 5 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 december 1961, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door de woorden « familierechtbank »;

2º in het tweede lid worden de woorden « vrederechter van het kanton waar » vervangen door de woorden « familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement waarin »;

3º in het derde lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « rechtbank » en worden de woorden « zijn toestemming » vervangen door de woorden « haar toestemming ».

Art. 295

In artikel 6, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 december 1961, worden de woorden « hetzij op het ogenblik van de overneming, door de rechtbank die beslist, hetzij later, door de vrederechter van het kanton waar » vervangen door de woorden « hetzij op het ogenblik van de overneming, hetzij later, door de familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement waarin ».

Art. 296

In artikel 4 van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door het woord « familierechtbank » en worden de woorden « zijn bevelschrift » vervangen door de woorden « haar bevelschrift »;

2º in het tweede lid wordt de eerste zin opgeheven en wordt het woord « Zij » vervangen door de woorden « De rechtbank »;

3º in het derde lid worden de woorden « door de vrederechter of, in het geval van het vorige lid, » geschrapt.

Art. 297

In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door de woorden « familierechtbank »;

2º in het tweede lid worden de woorden « vrederechter van het kanton waar » vervangen door de woorden « familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement waarin »;

3º in het derde en vierde lid wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door het woord « rechtbank » en worden de woorden « zijn toestemming » vervangen door de woorden « haar toestemming ».

Art. 298

In artikel 6 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door de woorden « familierechtbank »;

2º in het tweede lid worden de woorden « vrederechter van het kanton waar » vervangen door de woorden « familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement waarin »;

3º in het derde lid wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « rechtbank » en worden de woorden « zijn toestemming » vervangen door de woorden « haar toestemming ».

Art. 299

In artikel 8, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « vrederechter van het kanton waar » vervangen door de woorden « familierechtbank van het gerechtelijk arrondissement waarin ».

Art. 300

In artikel 10, eerste lid, van dezelfde wet wordt het woord « vrederechter » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 301

In artikel 11 van de wet van 12 juli 1931 betrekking hebbende op zekere akten van den burgerlijke stand alsmede op de bevoegdheid der diplomatieke en consulaire ambtenaren inzake burgerlijke stand worden de woorden « rechtbank van eersten aanleg » telkens vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 302

In artikel 5, § 3, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, hersteld bij de wet van 1 maart 2000, worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « familierechtbank ».

Art. 303

In artikel 69, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wordt de laatste paragraaf vervangen door de volgende bepaling :

« Wanneer de ouders, die gescheiden leven dan wel de intentie hebben om gescheiden te leven, geen akkoord bereiken over de toewijzing van de kinderbijslag, kunnen zij de familie- en jeugdrechtbank verzoeken de rechthebbende aan te wijzen, in het belang van het kind. Wanneer ze gevat is met dergelijk verzoek, kan de familie- en jeugdrechtbank beslissen om één rechthebbende aan te duiden, dan wel de kinderbijslag al dan niet gedeeltelijk toe te wijzen aan één ouder, dan wel de gedeeltelijke betaling aan verschillende rechthebbenden op te leggen.

De beslissingen van de familie- en jeugdrechtbank zijn tegenstelbaar aan de kinderbijslagfondsen van zodra ze hun ter kennis zijn gebracht door de griffie. »

Art. 304

De derde paragraaf van artikel 69 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders voor wordt vervangen als volgt :

« § 3. Zo de belangen van het kind dit vereisen, kan de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de voogd, de curator of de titularis, al naargelang het geval, verzet doen bij de familie- en jeugdrechtbank tegen de betaling aan de persoon zoals voorzien in §§ 1, 2 of 2bis. »

Art. 305

In artikel 31, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, wordt de laatste paragraaf vervangen door de volgende bepaling :

« Wanneer de ouders, die gescheiden leven dan wel de intentie hebben om gescheiden te leven, geen akkoord bereiken over de toewijzing van de kinderbijslag, kunnen zij de familie- en jeugdrechtbank verzoeken de rechthebbende aan te wijzen, in het belang van het kind. Wanneer ze gevat is met dergelijk verzoek, kan de familie- en jeugdrechtbank beslissen om één rechthebbende aan te duiden, dan wel de familiale uitkering al dan niet gedeeltelijk toe te wijzen aan één ouder, dan wel de gedeeltelijke betaling aan verschillende rechthebbenden opleggen. De beslissingen van de familie- en jeugdrechtbank zijn tegenstelbaar aan de kinderbijslagfondsen van zodra ze hun ter kennis zijn gebracht door de griffie. »

Art. 306

In artikel 32 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, wordt de term « vrederechter » vervangen door « familierechtbank ».

Art. 307

In artikel 44, § 1, 3º en 4º, van de wet van 27 juni 1969, tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders herziet wordt het woord « Vrederechter » vervangen door de term « familierechtbank ».

Art. 308

In artikel 5, 3º en 4º van het koninklijk besluit van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers en gelijkgestelden, wordt het woord « vrederechter » vervangen door de term « familierechtbank ».

Art. 309

In artikel 8, 3º van het koninklijk besluit van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, wordt het woord « vrederechter » vervangen door de term « familierechtbank ».

Afdeling V

Overgangsbepalingen

Art. 310

De zaken die op het moment van de inwerkingtreding van deze wet hangende zijn, worden verder behandeld door de rechtbank of het Hof waarbij zij aanhangig zijn.

Indien een beslissing door het Hof van Cassatie is vernietigd en er reden is om de zaak te verwijzen, in een aangelegenheid die tot de bevoegdheid van de familie- en jeugdrechtbanken behoort, wordt de zaak naar de familie- en jeugdrechtbank verwezen. In de gevallen bedoeld in dit artikel, worden de dossiers overgezonden aan de griffier-hoofd van dienst van de familie- en jeugdrechtbank.

Art. 311

Verzet tegen de beslissingen gewezen door de vrederechter of de burgerlijke rechtbank van de rechtbank van eerste aanleg in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van familiekamers van de familie- en jeugdrechtbanken behoren, of nog door de jeugdrechtbank in burgerlijke aangelegenheden, kan voor de familiekamer van de familierechtbank worden gedaan. Is verzet gedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, dan vindt artikel 310 toepassing.

Art. 312

De mandaten van de rechters van de jeugdrechtbank en van de jeugdrechters in hoger beroep die zijn aangewezen op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel worden ambtshalve omgevormd tot mandaten van rechter van de familie- en jeugdrechtbank, respectievelijk familie- en jeugdrechter in hoger beroep.

Bovendien worden de lopende mandaten van de rechters van de familie- en jeugdrechtbank die, op grond van het vroegere artikel 259sexies, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, aangewezen zijn voor een termijn van een jaar of twee jaar die kan worden hernieuwd, ambtshalve met twee, respectievelijk drie jaar verlengd.

2 december 2010.

Francis DELPÉRÉE.
Sabine de BETHUNE.
Christine DEFRAIGNE.
Martine TAELMAN.

(1)  Matthijs, J., « Le tribunal de la famille : essai d'une expérience judiciaire », JT, 1974, p. 387.

(2)  Massager, N., « Chronique de jurisprudence : droit des personnes et des familles (1999-2004) », Les dossiers de JT, Larcier, Bruxelles, 2005, p. 583.

(3)  Artikel 69, § 1, 3e lid van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals gewijzigd door artikel 19 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen.

(4)  Voor de zelfstandigen betreft het de artikelen 31 en 32 van het koninklijk besluit van 8 april 1976.

(5)  Artikel 594, 8o, van het Gerechtelijk Wetboek.

(6)  Voor de zelfstandigen gaat het om de artikelen 31 en 32 van het koninklijk besluit van 8 april 1976.

(7)  Artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

(8)  Artikel 70 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders; artikel 33 van het koninklijk besluit van 8 april 1976.