5-19COM | 5-19COM |
Mevrouw Nele Lijnen (Open Vld). - Tijdens de voorstelling van het jaarrapport Mensenhandel 2010 van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding, CGKR, hadden de senatoren heel wat vragen aangaande de burgerlijke partijstellingen. De vertegenwoordigers van het Centrum deelden mee dat het CGKR zich in 25 à 30 zaken per jaar burgerlijke partij stelt. Volgens hen zijn de parameters, op basis waarvan zij beslissen om zich al dan niet burgerlijke partij te stellen in een zaak, vooral de symboolwaarde van het dossier en de nieuwe tendensen. Ook kondigden zij aan de komende jaren aan een repertorium te werken. Enkele vragen bleven echter onbeantwoord. Daarom had ik die graag aan de voogdijminister voorgelegd.
Welke kosten brengen die burgerlijke partijstellingen met zich? Wordt met een vaste pool van advocaten gewerkt? Zijn dit steeds dezelfden en werken zij in vast dienstverband bij het CGKR of worden zij per zaak betaald? Op basis van welke criteria worden de advocaten geselecteerd en worden hierbij de principes voor openbare aanbestedingen gevolgd?
Mevrouw Joëlle Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. - Een burgerlijke partijstelling vereist eerst en vooral voorbereidend werk. Wat discriminatiebestrijding betreft, geeft een eerstelijnsdienst van het Centrum informatie en advies over de bevoegdheden van het Centrum en de inhoud van de ontvangen meldingen. Wanneer een eiser om hulp vraagt, wordt na een eerste vooronderzoek een dossier samengesteld en overgemaakt aan de tweede lijn.
In 2009 werden 1 895 dossiers opgesteld en behandeld door de diensten `Racisme' en `Niet-raciale discriminatie'. Dit betekent dat elke medewerker gemiddeld 100 dossiers heeft opgesteld. Bij het verwerken van individuele vragen is het Centrum veeleer voorstander van verzoening en gaat het op zoek naar een minnelijke schikking. Enkel in de ernstige en overduidelijke gevallen of wanneer men niet ernstig wil onderhandelen, maakt het Centrum gebruik van de gerechtelijke autoriteiten en/of tuchtoverheden.
Zo hebben in 2009 slechts 3,5% van de dossiers (66 op 1 895) een gerechtelijke afloop gekend. Het gaat zowel om gewone klachten als om rechtsvorderingen. Van die 66 dossiers ging een groot deel over mensenhandel, nog een wettelijke bevoegdheid van het Centrum.
De kost van een burgerlijke partijstelling hangt natuurlijk af van de procedure en de houding van de tegenpartij. Het is dus vaak moeilijk om vooraf de omvang en de kost te kennen. Dat is vooral het geval bij dossiers over mensenhandel, waar het Centrum vaak alleen, met het openbaar ministerie, de belangen verdedigt van slachtoffers en van de maatschappij tegenover meer en meer gespecialiseerde netwerken.
In de begroting 2010 van het Centrum is een bedrag van 260 000 euro uitgetrokken voor `gerechtskosten'.
De advocaten worden gekozen op grond van hun specialisatie in de domeinen waarvoor het Centrum bevoegd is, alsook op grond van de plaats waar de zaak zal voorkomen. Hun erelonen worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en de deontologische regels eigen aan het beroep.
Wat de te volgen procedure betreft, gaat het om een overheidsopdracht voor het aannemen van juridische diensten via de onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking, conform de wettelijke bepalingen.
Gezien de wettelijke opdrachten van het Centrum, de nodige onafhankelijkheid tegenover welke macht en groepsdruk dan ook en de aard van de behandelde dossiers, moeten de directie en de raad van bestuur van het Centrum zoveel mogelijk vrijheid krijgen in het bepalen van het gerechtelijke beleid, uiteraard binnen de grenzen van de wet.
Mevrouw Nele Lijnen (Open Vld). - Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik blijf het opmerkelijk vinden dat er weinig criteria zijn voor de burgerlijke partijstelling. Het is aan het Centrum om dit verder uit te klaren.