5-559/1

5-559/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

3 DECEMBER 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van de regelgeving betreffende levenloos geboren kinderen

(Ingediend door mevrouw Sabine de Bethune)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 7 mei 2009 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1318/1 - 2008/2009).

1. Krachtlijnen van het voorstel

Dit wetsvoorstel beoogt een modernisering en humanisering van de huidige wetgeving over levenloos geboren kinderen rond vier krachtlijnen.

1.1. Aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens aan de evolutie van de neonatologie

Conform de evolutie van de neonatologie wenst de indienster de wettelijke levensvatbaarheidsgrens te verlagen van 180 dagen naar 140 dagen postconceptie, hetgeen gelijk is aan twintig weken postconceptie of tweeëntwintig weken postmenstruele leeftijd (PML). Deze verlaging impliceert een aangifteplicht bij de burgerlijke stand voor alle kinderen levenloos geboren vanaf 140 dagen en de opmaak van de akte van aangifte van een levenloos kind. Vanaf dan is er als gevolg ook een wettelijke plicht tot begraven of cremeren.

De grens van tweeëntwintig weken PML of twintig weken postconceptie wordt in de wereld van de neonatologie algemeen aanvaard als de grens beneden welke een kind niet levensvatbaar geboren kan worden. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft zich trouwens reeds in 1975 duidelijk in die zin uitgesproken. Zij pleit uitdrukkelijk voor de officiële aangifte bij de bevoegde overheden van elk kind dat levenloos geboren wordt vanaf tweeëntwintig weken PML of twintig weken postconceptie. « Devra être déclarée à l'état civil toute naissance d'enfant né vivant, quel que soit le poids de naissance ou la durée de gestation; et comme mort-né, toute mort fœtale si le poids de naissance est égal ou supérieur à 500 g ou si la gestation est égale ou supérieures à vingt-deux semaines complètes (154 jours) comptabilisées après la date des dernières règles. »

De evolutie van de neonatologie wordt bevestigd door de cijfers van het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE) die het aantal vroeggeboorten in Vlaanderen registreert. Uit cijfers voor het jaar 2007 blijkt dat er tussen tweeëntwintig en achtentwintig weken PML (twintig weken en zesentwintig weken postconceptie of tussen 140 en ongeveer 180 dagen) 307 kinderen levend worden geboren. Daartegenover staan er 143 doodgeboren kinderen. Boven de achtentwintig weken postmenstruele leeftijd (of ongeveer 180 dagen postconceptie) telde men in Vlaanderen nog 189 doodgeboren kinderen in 2007.

1.2. Humanisering van de wetgeving : een akte van aangifte van een levenloos kind ongeacht de zwangerschapsduur en de mogelijkheid ook de familienaam in de akte op te nemen

De indienster wenst het recht te openen voor de ouders om de ambtenaar van de burgerlijke stand te verzoeken ook een akte van aangifte van een levenloos kind op te stellen na een zwangerschapsduur van minder dan 140 dagen. Daarbovenop wenst de indienster dat naast de voornaam ook de naam van het levenloos geboren kind kan worden opgenomen in de akte van aangifte van een levenloos kind.

Het verlies van een kind is een erg aangrijpende gebeurtenis. Dat geldt evenzeer voor de ouders die, vaak samen met eerdere kinderen in het gezin, hebben uitgekeken naar de komst van een nieuw kindje om dan plots te worden geconfronteerd met een levenloos geboren kind. De betrokkenen hebben daarbij ook weinig herinneringen aan hun kind. Een waardige en humane omkadering van deze gebeurtenis en een aangepaste wetgeving daartoe zijn dan ook absoluut noodzakelijk in het belang van het rouwproces. De indienster wenst tegemoet te komen aan de terechte vragen van de ouders en zelfhulpgroepen van ouders die hiermee worden geconfronteerd.

Ook uit het doctoraatsonderzoek van de Christine Geerinck-Vercammen (Met een goed gevoel, proefschrift, 1998, Rijksuniversiteit Leiden), over onder meer rouwverwerking bij doodgeboorte, komt duidelijk naar voor dat de erkenning van het verlies en de eerste begeleiding, op welke manier dan ook, erg belangrijk zijn als eerste fundamenten in het rouwproces van de betrokken ouders en hun omgeving. In de praktijk worden de ouders in ziekenhuizen meestal begeleid bij dit overlijden en wordt, naargelang de leeftijd van overlijden, in de mogelijkheid voorzien een voet- of handafdruk of een foto te maken, of kunnen de ouders hun overleden kind nog even zien en vasthouden.

In die zin wenst de indienster de menselijke vrucht zoveel mogelijk met respect te behandelen en rekening te houden met de emoties van de ouders ongeacht de duur van de zwangerschap.

Het recht om een akte te laten opmaken voor een levenloos geboren kind ongeacht de duur van de zwangerschap bestaat eveneens in andere Europese landen. Het Burgerlijk Wetboek van Nederland bepaalt in zijn Boek 1, artikel 19i, eerste lid, dat er voor een kind dat levenloos ter wereld is gekomen, een akte wordt opgemaakt die in het register van overlijden wordt opgenomen. De Nederlandse Wet op de Lijkbezorging omschrijft (artikel 2, eerste lid, b) een doodgeborene als « de na een zwangerschapsduur van ten minste vierentwintig weken ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft vertoond ». Een aantal ambtenaren van de burgerlijke stand meenden om op basis van de Wet op de Lijkbezorging een bepaalde minimumduur van de zwangerschap te moeten hanteren vooraleer een akte van levenloos geboren kind op te maken.

Volgens een officiële mededeling nr. 1/2006 van de Commissie van Advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit biedt de Wet op de Lijkbezorging echter geen steun om de opmaak van de akte van aangifte van levenloos kind bij een zwangerschap die korter heeft geduurd dan vierentwintig weken te weigeren. De Commissie acht het in zijn advies « van belang om een menselijke vrucht met zoveel mogelijk respect te behandelen en terdege rekening te houden met de emoties van de ouders. De Commissie raadt daarom aan om ook in gevallen waarin er sprake is van een zwangerschap die korter heeft geduurd dan vierentwintig weken, (...) een akte van levenloos geboren kind op te maken ».

De definitie opgenomen in de Wet op de Lijkbezorging is volgens de Nederlandse Commissie enkel bedoeld om te bepalen op welke doodgeborenen deze wet van toepassing is. De bepalingen inzake de opmaak van akten hebben het Nederlandse Burgerlijk Wetboek als basis.

Als gevolg van de officiële mededeling van de Commissie van Advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit is de praktijk in Nederland gewijzigd. De akte van levenloos geboren kind wordt nu ook na een zwangerschapsduur van minder dan vierentwintig weken opgemaakt als een aangifte wordt gedaan. Aangezien de Wet op de Lijkbezorging niet van toepassing is op levenloos geboren kinderen na een zwangerschapsduur van minder dan vierentwintig weken is er geen verplichting tot begraving of crematie, maar is er wel de mogelijkheid.

Ook in Frankrijk is het recht geëvolueerd. De opmaak van een akte van een levenloos kind wordt in Frankrijk geregeld door artikel 79-1, 2e lid, van de « Code civil ». Een omzendbrief (DHOS/E4/DGS/DACS/DGCL nº 2001-576 van 30/11/2001) beperkt het toepassingsgebied van het betreffende artikel in de « Code civil » tot het kind dat levenloos wordt geboren na tweeëntwintig weken PML of meer dan 500 gram weegt. De criteria gehanteerd in de omzendbrief zijn gebaseerd op de definities van de Wereldgezondheidsorganisatie.

Het Franse Hof van Cassatie heeft echter in drie arresten van 6 februari 2008 vastgesteld dat de beperkende voorwaarden uit de omzendbrief niet in overeenstemming zijn met artikel 79-1, 2e lid, van de « Code civil ». De opmaak van de akte van een levenloos kind afhankelijk maken van het gewicht of van de zwangerschapsduur heeft volgens het Hof geen rechtsgrond. Het Franse Hof van Cassatie verbrak hiermee de arresten van het hof van beroep van Nîmes die bepaalden dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van Avignon niet kon worden verplicht een akte op te maken voor kinderen die geboren waren beneden de tweeëntwintig weken zwangerschap en minder dan 500 gram wogen.

Als reactie op de arresten van het Hof van Cassatie vaardigde de Franse regering het decreet van 20 augustus 2008 uit (2008-800 relatif à l'application du second alinéa de l'article 79-1 du Code civil), alsook het besluit van 20 augustus 2008 (relatif au modèle de certificat médical d'accouchement en vue d'une demande d'établissement d'un acte d'enfant sans vie). Als gevolg zijn de beperkende voorwaarden uit de omzendbrief niet langer van toepassing. Het betreffende decreet en besluit specificeren de aard van het medisch attest waarvan sprake in het artikel 79-1 van de Code civil. Voortaan kan in Frankrijk ook een akte van een levenloos kind worden opgemaakt voor kinderen geboren vóór tweeëntwintig weken PML. Desalniettemin kan geen akte worden opgesteld in het geval het gaat om een miskraam in het begin van de zwangerschap (minder dan veertien weken) of een vrijwillige afbreking van de zwangerschap. Deze ondergrens van veertien weken PML is in overeenstemming met de wettelijke grens van twaalf weken postconceptie waarbinnen een vrijwillige afbreking van de zwangerschap mogelijk is.

Het wetsvoorstel bepaalt tevens dat niet alleen de voornaam, maar ook de naam van het kind kan worden vermeld in de akte van aangifte van een levenloos kind, indien om de vermelding wordt verzocht. De mogelijkheid om de naam van het doodgeboren kind op te nemen creëert geen enkel rechtsgevolg in hoofde van het kind, vermits het kind nooit rechtspersoonlijkheid zal hebben want het wordt niet levend en levensvatbaar geboren en kan dus geen rechten of plichten verwerven. Er is dus geen juridisch bezwaar om ook de naam van het levenloos geboren kind op te nemen.

Het kunnen geven van een voornaam via de akte van aangifte van een levenloos kind was een eerste belangrijke stap in 1999 in functie van het rouwproces van de ouders en hun omgeving.

In Nederland kan de naam van een levenloos geboren kind ook worden opgenomen in de akte.

Hierbij dient vermeld te worden dat heel wat gezinnen in ons land worden geconfronteerd met de pijnlijke gebeurtenis van een levenloos geboren kind. Dat blijkt niet enkel uit de cijfers van het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE), maar ook uit de gegevens van de algemene directie Statistiek en Economische Informatie van de FOD Economie. Uit deze cijfers, die op vandaag evenwel beperkt zijn tot en met het jaar 1999, blijkt dat er in België 496 levenloos geboren kinderen werden aangegeven bij de burgerlijke stand in 1999.

1.3. Een waardige behandeling van het stoffelijk overschot

Het wetsvoorstel beoogt ook de waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus. Indien de ouders, hetzij bewust, hetzij uit onwetendheid of vanuit een tijdelijke emotionele toestand zelf niet kiezen voor begraving of crematie, moet het stoffelijk overschot van een fœtus voor de wettelijke levensvatbaarheidsgrens in een ziekenhuis met waardigheid worden behandeld. Het is onaanvaardbaar dat het stoffelijk overschot van fœtussen nog zou beschouwd worden als anatomisch afval. De indienster wenst de verplichting in te voeren voor ziekenhuizen om het stoffelijk overschot van foetussen te laten cremeren in een erkend crematorium.

De arts of gediplomeerde vroedvrouw moet voortaan de ouders informeren over hun rechten inzake de opmaak van een akte van aangifte van een levenloos kind en om het stoffelijk overschot van de fœtus te laten begraven of te cremeren.

De gangbare medische praktijk om aan de ouders een autopsie voor te stellen voor zover de doodsoorzaak niet gekend is, wordt wettelijk verankerd. Vanuit de medische wereld wordt er immers op gewezen dat het belangrijk is om de doodsoorzaak en mogelijke medische problemen op te sporen in functie van eventuele volgende zwangerschappen.

1.4. De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen

Omwille van de aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens van 180 naar 140 dagen postconceptie dienen een aantal andere relevante wetsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek te worden aangepast naar 140 dagen om de uniformiteit te bewaren. De grens van 180 dagen wordt immers ook gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek bij het vermoeden van verwekking (artikel 326) en het vermoeden van vaderschap (artikel 316bis).

Net zoals in het Burgerlijk Wetboek dienen de relevante sociale en fiscale rechten te worden aangepast aan de wettelijke levensvatbaarheidsgrens. De uitkering van het kraamgeld wordt voortaan gekoppeld aan de opmaak van een akte van aangifte van een levenloos kind na een zwangerschapsduur van 140 dagen. Het levenloos geboren kind wordt als fiscaal ten laste beschouwd na eveneens een zwangerschapsduur van 140 dagen.

Tot slot wenst de indienster de mogelijkheid te geven om het verplichte luik van het moederschapsverlof na de bevalling, met name negen weken, in te korten, op uitdrukkelijk verzoek van de moeder en mits goedkeuring van een arts. Negen weken verplichte rust na een doodgeboorte kan voor sommige vrouwen te lang zijn. Deze moeders geven er de voorkeur aan om het werk vroeger te hervatten.

2. Huidige regelgeving en historiek

Vandaag legt artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek een aangifteplicht vast voor levenloos geboren kinderen meer dan 180 dagen (zes maanden) na de verwekking en wordt in overeenstemming met artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte opgemaakt : de akte van aangifte van een levenloos kind.

De akte van aangifte van levenloos kind (artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek) bevat volgende vermeldingen :

1. de dag, het uur, de plaats van de bevalling, alsmede het geslacht van het kind;

2. het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader, of de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind erkend heeft overeenkomstig artikel 328. Op zijn vraag en mits toestemming van de moeder kunnen de naam, de voornamen en de woonplaats van de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind niet erkend heeft, tevens vermeld worden;

3. de naam, de voornamen en de woonplaats van de aangever;

4. de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht.

Deze akte wordt, op haar dagtekening, ingeschreven in het register van de akten van overlijden. Gehuwde ouders kunnen de nodige aanpassingen laten aanbrengen in het trouwboekje.

Na de opmaak van de akte van aangifte van een levenloos kind worden aan degene die de aangifte doet volgende attesten meegegeven :

— attest om kraamgeld te bekomen;

— attest bestemd voor de ziekteverzekering;

— toelating tot begraven hetzij tot cremeren.

Het artikel 80bis werd ingevoerd door de wet van 27 april 1999 (wet tot invoeging van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek en tot opheffing van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond).

Door een overgangsmaatregel in de wet van 27 april 1999 konden ouders, van wie een kind levenloos geboren werd vóór de inwerkingtreding van deze wet, binnen één jaar na de inwerkingtreding aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen dat de voorna(a)m(en) van het kind alsnog werd(en) ingeschreven in de kant van de akte van aangifte van een levenloos geboren kind.

De oorspronkelijke wettelijke regeling inzake levenloos geboren kinderen, meer bepaald met betrekking tot het opstellen van een akte van vertoning van een levenloos kind, dateert van 1806. Het opstellen van die akte werd geregeld in een decreet van 4 juli 1806, waarvan artikel 1 bepaalde : « Wanneer het lijk van een kind, waarvan de geboorte niet ingeschreven werd, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt vertoond, dan vermeldt die ambtenaar niet dat het kind overleden is, maar wel dat het hem levenloos vertoond werd. » Daarbij nam de ambtenaar wel de namen, voornamen, het beroep en de woonplaats van de vader en de moeder op en het jaar, de dag en het uur waarop het kind « uit de schoot van zijn moeder » is gekomen, maar tekende hij nooit de naam en voornamen van het kind op. De akte werd ingeschreven in de registers van overlijden en de ambtenaar van de burgerlijke stand moest toelating geven om het kind te begraven.

De wettelijke levensvatbaarheidsgrens van 180 dagen staat niet in het Burgerlijk Wetboek en is niet uit de letter van de wet af te leiden, maar wordt bepaald door de omzendbrief van 10 juni 1999 betreffende de invoering van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek aangaande de akte van aangifte van een levenloos kind : « Er dient aan te worden herinnerd dat de akte van aangifte van een levenloos kind slechts wordt opgemaakt indien de geboorte heeft plaatsgevonden meer dan zes maanden na de verwekking (dit is de zogenaamde « 180-dagenregel »). »

De 180-dagenregel uit de omzendbrief van 10 juni 1999 gaat terug op een omzendbrief van 13 december 1848 die een levenloos geboren kind als volgt definieerde : « On considérera comme mort-né l'enfant sorti sans vie du sein de sa mère après le cent quatre-vingtième jour (sixième mois) de la gestation. »

Een laatste wetswijziging betreft de gelijke behandeling van de ongehuwde vader. De wet van 1 juli 2006 tot « wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan » wijzigde het betreffende artikel 80bis dat werd ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek door de wet 27 april 1999 op één punt. De wet van 1 juli 2006 voegde namelijk volgende bepaling toe aan het tweede lid, 2º : « (, ...) of de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind erkend heeft overeenkomstig artikel 328. Op zijn vraag en mits toestemming van de moeder kunnen de naam, de voornamen en de woonplaats van de vader die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind niet erkend heeft, tevens vermeld worden; »

Met de invoering van artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek was er immers een discriminatie blijven bestaan ten aanzien van de ongehuwde vader. Zijn naam kon niet worden opgenomen in de akte van aangifte van een levenloos kind. De aanvulling van de wet van 1 juli 2006 werkte deze discriminatie weg. De ongehuwde vader die het kind, vóór het levenloos geboren werd, heeft erkend overeenkomstig artikel 328 van het Burgerlijk Wetboek, kan opgenomen worden in de akte van aangifte van een levenloos kind. Maar ook de ongehuwde vader die het kind niet vooraf erkend heeft, kan mits toestemming van de moeder in de akte worden vermeld. De omzendbrief van de minister van Justitie van 7 mei 2007 met betrekking de wet van 1 juli 2006 bevestigt dit in het punt vijf van de omzendbrief (circulaire van 7 mei 2007 betreffende de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan).

Voor kinderen die levenloos geboren zijn beneden de wettelijke levensvatbaarheidsgrens is er geen aangifteplicht en kan er geen akte worden opgesteld, evenmin een (voor)naam worden gegeven.

Wel bestaat het recht voor de ouders om het levenloos geboren kind van minder dan 180 dagen te begraven of te cremeren afhankelijk van het gewest waarin men woont. Ter uitvoering van het Lambermont-akkoord heeft de bijzondere wet van 13 juli 2001 immers diverse bevoegdheden aan de gewesten en gemeenschappen overgedragen waaronder deze van de begraafplaatsen en de lijkbezorging.

1. Sinds het Vlaams decreet van 16 januari 2004 betreffende de begraafplaatsen en de lijkbezorging is het voor ouders mogelijk hun levenloos geboren kinderen die de wettelijke levensvatbaarheidsgrens nog niet hebben bereikt en na een zwangerschapsduur van ten volle twaalf weken te begraven of te cremeren.

2. Een ordonnantie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kent een gelijkaardige regeling maar dan pas vanaf de 106e dag van de zwangerschap (ordonnantie van 13 december 2007 tot wijziging van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging met het oog op een waardige behandeling van het stoffelijk overschot van levenloos geboren fœtussen). De uitvoeringsbesluiten ontbreken echter nog.

3. Het Waals Gewest voorziet in dezelfde bepalingen als de Brusselse regelgeving (decreet van 6 maart 2009 tot wijziging van hoofdstuk II van titel III van boek II van het eerste deel van het Wetboek van de plaatselijke democratie en decentralisatie).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2, 1º

Het artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld zodat de ambtenaar van de burgerlijke stand in de toekomst voor elk levenloos kind geboren na een zwangerschapsduur van 140 dagen een akte van aangifte van een levenloos kind dient op te maken.

Voorheen was in de wet geen minimumtermijn van de zwangerschap bepaald, waarna de ambtenaar van de burgerlijke stand verplicht is een akte van aangifte van een levenloos kind op te maken. Toch ging men ervan uit dat de 180-dagenregel uit de omzendbrief van 13 december 1848 van toepassing was.

De indienster van het wetsvoorstel kiest er voor om de wettelijke levensvatbaarheidsgrens van 180 dagen te verlagen tot 140 dagen conform de evolutie in de neonatologie en de verloskunde en deze ook expliciet in de wet in te schrijven.

Artikel 2, 2º

Het in te voegen tweede lid van artikel 80bis opent daarnaast ook het recht voor de moeder, de vader of beiden, om in geval van een zwangerschap van minder dan 140 dagen, de ambtenaar van de burgerlijke stand te verzoeken een akte van aangifte van een levenloos kind op te stellen. Wanneer het kind levenloos wordt geboren vóór 140 dagen is de opmaak van een akte van aangifte van een levenloos kind in hoofde van de ouders dus facultatief. De ambtenaar van de burgerlijke stand is daarentegen gehouden, indien het verzoek aan de opgelegde voorwaarden voldoet, de akte op te maken.

Het verzoek gebeurt door de beide ouders gezamenlijk of de moeder of de vader afzonderlijk. In het geval de vader die niet gehuwd is met de moeder, afzonderlijk het verzoek richt aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, dient hij het verwekt kind te hebben erkend overeenkomstig het artikel 328 van het Burgerlijk Wetboek. Ingeval de vader niet gehuwd is met de moeder en hij het verwekt kind niet erkend heeft, kan de vader de ambtenaar van de burgerlijke stand enkel verzoeken de akte op te maken ingeval de moeder van het kind hierin toestemt. De indienster van het wetsvoorstel is van oordeel dat het niet wenselijk is dat een vader, die niet gehuwd is met de moeder en die het verwekt kind niet heeft erkend, zonder instemming van de moeder van het kind, de ambtenaar van de burgerlijke stand kan verzoeken om een akte van aangifte van een levenloos kind op te maken.

Artikel 2, 3º

Dit artikel beoogt voor de ouders de mogelijkheid om, in de akte van aangifte van een levenloos kind, het kind naast een voornaam ook de naam te geven die het in overeenstemming met artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek zou gekregen hebben, mocht het levend en levensvatbaar geboren zijn.

Alhoewel de toekenning van de naam het gevolg is van een afstamming en er in het geval van levenloos geboren kinderen geen juridische invulling is van de afstamming, wordt toch verwezen naar het artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek. De indienster acht het noodzakelijk om overeenkomstig de bepalingen in dat artikel een coherente regeling te krijgen in de naamgeving. De verwijzing naar dat artikel creëert echter geen juridische gevolgen op het vlak van het afstammingsrecht.

Artikel 2, 4º

Dit artikel voert naar analogie van artikel 318 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek een regeling in om, ook in het geval van een levenloos geboren kind, een betwisting van vaderschap te kunnen instellen. Hiermee wenst de indienster de betreffende wetgeving in overeenstemming brengen met een arrest Znamenskaya van het Europees Hof voor de rechten van de mens (Znamenskaya t./Staat Rusland, 2 juni 2005).

Indien het levenloos kind geboren wordt tijdens het huwelijk of binnen de 300 dagen na ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk wordt de naam van de vader in de akte van aangifte van een levenloos kind bepaald in overeenstemming met artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek. De naam van de (ex-)echtgenoot van de moeder wordt dus in de akte van aangifte van een levenloos kind vermeld.

De (ex-)echtgenoot van de moeder is echter niet noodzakelijk de biologische vader van het levenloos geboren kind. Meestal voorkomt een analoge toepassing van artikel 316bis van het Burgerlijk Wetboek dat de (ex-)echtgenoot, die niet de biologische vader is van het levenloos geboren kind, tot vader wordt aangewezen in deze akte. Dit is echter niet altijd het geval en kan tot pijnlijke situaties leiden.

Indien artikel 316bis van het Burgerlijk Wetboek niet toereikend is, is een analoge toepassing van artikel 318 en 332quinquies ook niet mogelijk daar iedere rechtsvordering met betrekking tot de afstamming niet ontvankelijk is indien het kind niet levend en levensvatbaar geboren is volgens artikel 331bis van het Burgerlijk Wetboek. Er dringt zich dan ook een wetswijziging op in deze zeldzame situaties.

In een dergelijke pijnlijke situatie deed het Europees Hof voor de rechten van de mens in het arrest Znamenskaya tegen Rusland op 2 juni 2005 een uitspraak. De kern van deze zaak lag volgens het Hof in « the applicant's (de moeder) ability to obtain recognition of Mr G. as the biological father of the stillborn child, notwithstanding the legal presumption that the husband was the father of the child born within three hundred days of the dissolution of the marriage. The attribution of her late partner's surname and patronymic name to the stillbirth would come as a corollary of such recognition » (§ 25). Volgens het Hof raakte de juridische vaststelling van de biologische band met de echte vader die niet de ex-echtgenoot was van de moeder, het privéleven van die moeder, gelet op de nauwe persoonlijke band die zij had ontwikkeld met het embryo (§ 27).

Aangaande de vraag of artikel 8 EVRM geschonden was in deze zaak, oordeelde het Hof (cf. het arrest-Kroon e.a. t./ Nederland, § 40) dat de situatie waarbij een wettelijk vermoeden prevaleert boven de biologische en sociale werkelijkheid, zonder rekening te houden met zowel vastgestelde feiten als de wensen van de betrokkenen en zonder dat iemand er voordeel uit haalt, niet verenigbaar is met de verplichting om een doeltreffend respect voor het privé-, familie- en gezinsleven te waarborgen, zelfs rekening houdende met de appreciatiemarge die de Staat behoudt. In casu kwam het Hof tot de vaststelling dat de biologische band niet werd betwist en de vaststelling van het vaderschap geen voortdurende verplichtingen van onderhoud van eender wie met zich meebracht, aangezien het kind dood werd geboren, zodat er geen belangen strijdig waren met die van de moeder. Bijgevolg was artikel 8 EVRM geschonden (§§ 29-32).

Om tegemoet te komen aan dit arrest en ter eerbiediging van het privéleven van alle directe betrokkenen wordt er een bepaling ingelast die het mogelijk maakt dat naam van de biologische vader in de akte van aangifte van levenloos geboren kind kan worden opgenomen ingeval dit niet de (ex-)echtgenoot van de moeder zou zijn en de bepaling van artikel 316bis van het Burgerlijk Wetboek niet zou volstaan om het vermoeden van vaderschap uit te schakelen.

De indienster wil rekening houden met het privéleven van alle betrokkenen. Op gezamenlijk verzoek van de moeder en de man die beweert de biologische vader te zijn, wordt de naam van de vader in de akte van aangifte van een levenloos kind gewijzigd. Dit wordt aan de (ex-)echtgenoot ter kennis gebracht. Ter eerbiediging van zijn recht op privéleven wordt hem de mogelijkheid geboden zich daartegen te verzetten. De rechter willigt het verzet in ingeval de afwezigheid van een biologische band tussen het doodgeboren kind en de beweerde vader wordt aangetoond. Er wordt ook rekening gehouden met de bijzondere situatie waarbij de biologische vader reeds overleden is zoals het geval was in het arrest-Znamenskaya. In die situatie moet ook rekening worden gehouden met het privéleven van de nabestaanden van de beweerde biologische vader. Ook zij moeten zich daartegen kunnen verzetten.

Het voorstel doet verder geen afbreuk aan het vigerende recht. De toestemming van de moeder blijft vereist zoals nu reeds het geval is. De bepaling wordt ingeschreven onder de titel van de akten van de burgerlijke stand, aangezien er geen afstammingsbanden worden betwist of gevestigd. Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen er evenmin banden van gezins- en familieleven ontstaan in die situatie (arrest-Znamenskaya, § 27).

De naam van het kind wordt desgevallend aangepast.

Artikelen 3 en 4

Deze artikelen hebben tot doel de levensvatbaarheidsgrens van 140 dagen, zoals bepaald in artikel 2 van dit voorstel, ook te laten gelden bij het vermoeden van verwekking van artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek en het vermoeden van vaderschap in artikel 316bis, 3º, van het Burgerlijk Wetboek. Op vandaag is nog steeds de grens van 180 dagen weerhouden. De feitelijke levensvatbaarheidsgrens is conform de medisch-wetenschappelijke evolutie gewijzigd. In die zin is dan ook consequente aanpassing wenselijk van alle relevante wetsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

Concreet betekent dit dat volgens artikel 316bis, 3º, van het Burgerlijk Wetboek het vermoeden van vaderschap van de (ex-)echtgenoot (artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek) niet meer van toepassing is, indien het kind geboren is minder dan 140 dagen nadat de maatregel verstreken is waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken krachtens een vonnis van de vrederechter op basis van artikel 223. Het vermoeden van vaderschap is ook niet van toepassing indien het kind geboren wordt minder dan 140 dagen nadat de echtgenoten feitelijk verenigd zijn.

De wijziging van artikel 326 heeft tot gevolg dat behoudens tegenbewijs, het kind vermoed wordt te zijn verwekt, in het tijdvak van de 300e tot en met de 140e dag vóór de geboortedag en op het tijdstip dat voor hem het gunstigst is, met betrekking tot de ingestelde vordering of van de voorgedragen verweermiddelen.

Artikel 5

Dit artikel wil de autopsie bij een levenloos geboren kind waarvan de doodsoorzaak niet gekend is, wettelijk verankeren. De ouders hebben echter het recht de autopsie te weigeren, onverminderd de bevoegdheden van de procureur des Konings conform artikel 44 van het Wetboek van strafvordering.

Vandaag is het de gangbare medische praktijk om aan de ouders een autopsie voor te stellen voor zover de doodsoorzaak niet gekend is. Volgens een ruwe schatting zou in ongeveer 50 % van de gevallen een autopsie worden voorgesteld. Vanuit de medische wereld wordt erop gewezen dat het belangrijk is om de doodsoorzaak en mogelijk medische problemen op te sporen in functie van eventuele volgende zwangerschappen. Voor de autopsie van het levenloos geboren kind bestaat er bij het RIZIV op vandaag al een nomenclatuur.

Een analoge regeling geldt bij wiegendood (wet van 26 maart 2003 houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en medisch onverklaarde overlijden van een kind van minder dan 18 maanden).

Het artikel bepaalt in het tweede lid de informatieplicht van de arts ten aanzien van de ouders inzake hun weigeringsrecht alsook over het post-mortemonderzoek. De beslissing van de ouders en de resultaten van de autopsie moeten worden opgenomen in het medisch dossier zodat ze raadpleegbaar blijven.

Een aantal bevoegdheden worden in het derde lid toegewezen aan de Koning. De Koning bepaalt de duur van de zwangerschap vanaf wanneer een autopsie mag worden uitgevoerd bij een levenloos geboren kind. In de huidige medische praktijk wordt geen autopsie uitgevoerd beneden een zwangerschap van veertien weken.

Daarnaast bepaalt de Koning in welke ziekenhuizen een autopsie bij levenloos geboren kinderen mag worden uitgevoerd. Niet alle ziekenhuizen beschikken immers over de nodige expertise om een autopsie uit te voeren op een levenloos geboren kind. Ziekenhuizen met een dienst neonatale intensieve zorgen zijn het meest aangewezen opdat de autopsie nuttige medische informatie zou opleveren.

Artikel 6

Met dit artikel wil de indienster een algemene verplichting opleggen aan de ziekenhuizen om het stoffelijk overschot van de foetus te cremeren voor zover de ouders zelf het stoffelijk overschot niet hebben laten begraven of cremeren. Hiertoe dienen de ziekenhuizen een overeenkomst te sluiten met een erkend crematorium, waarvoor de Koning de nadere regels zal bepalen.

Ook indien de ouders, hetzij bewust, hetzij uit onwetendheid of vanuit een tijdelijke emotionele toestand, zelf niet kiezen voor begraving of crematie moet het stoffelijk overschot van een fœtus in een ziekenhuis met waardigheid behandeld worden uit respect voor het stoffelijk overschot van de foetus als mens in wording.

Artikel 7

Dit artikel legt de informatieplicht vast van de arts of gediplomeerde vroedvrouw ten aanzien van de ouders van een levenloos geboren kind met betrekking tot wettelijke bepalingen inzake de akte van aangifte van een levenloos kind.

De arts moet de ouders echter ook informeren over de vigerende wetgeving inzake de begraafplaatsen en lijkbezorging in het betrokken gewest.

Indien de ouders geen akte van aangifte van een levenloos kind laten opmaken en er evenmin voor kiezen het stoffelijk overschot te laten begraven of cremeren is het de plicht van het ziekenhuis om de levenloos geboren foetus te cremeren. De ouders dienen dan ook te worden geïnformeerd over de behandeling van het stoffelijk overschot door het ziekenhuis.

Het artikel schrijft ook voor dat de beslissing van de ouders dienaangaande moet worden opgenomen in het medisch dossier van de moeder.

Artikelen 8 en 9

Dit artikel wil de verlaging van de levensvatbaarheidsgrens ook consequent toepassen op de sociale rechten die voortvloeien uit een geboorte, met name het kraamgeld. Het kraamgeld is thans gekoppeld aan de akte van aangifte van een levenloos kind. Het kraamgeld wordt dus uitbetaald aan de moeder van het levenloos geboren kinderen na een zwangerschap van 180 dagen. Aangezien er in de lijn van dit voorstel facultatief een akte kan worden opgemaakt voor levenloos geboren kinderen na een zwangerschapsduur van minder dan 140 dagen, is het wenselijk om het kraamgeld enkel toe te kennen vanaf 140 dagen of vanaf het ogenblik dat er verplicht een akte moet worden opgesteld.

Voor de werknemers wordt het betreffende artikel 73bis van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders in die zin gewijzigd. Voor de zelfstandigen wordt artikel 22 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandige in die zin gewijzigd. Voor de ambtenaren geldt — in dit kader — dezelfde regeling als voor de werknemers.

Artikelen 10 en 11

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan vrouwen die bevallen van een levenloos geboren kind om op eigen vraag en met toestemming van een arts, het verplichte deel van het moederschapsverlof te beperken. Hierbij dient uitgegaan te worden van het belang van de moeder.

Het moederschapsverlof voor werknemers bedraagt vijftien weken (zeventien weken voor een meerling), waarvan een deel verplicht en een deel facultatief opgenomen wordt. De werkneemster is verplicht om haar arbeidsprestaties stop te zetten vanaf de zevende dag die de vermoedelijke datum van de bevalling voorafgaat tot het verstrijken van een periode van negen weken die begint te lopen op de dag van de bevalling. De resterende vijf weken (zeven weken voor een meerling) kunnen bijkomend — naar eigen keuze — vóór de bevalling, dan wel na de bevalling opgenomen worden. Het moederschapsverlof biedt de kersverse moeder enerzijds de mogelijkheid om fysiek te herstellen en anderzijds de ruimte om te wennen aan het kind en er een band mee te scheppen.

De wetgever spreekt van een bevalling ongeacht het kind levend, dan wel levenloos wordt geboren. Indien een vrouw bevalt van een levenloos geboren kind, dan zal zij aldus verplicht zijn om gedurende negen weken na de bevalling moederschapsverlof op te nemen. Deze negen weken zullen voor sommige vrouwen te lang zijn. Het is afhankelijk van persoon tot persoon en vooral van hoe zij met de verwerking van de tragische gebeurtenis omgaat. Een deel van de vrouwen kan effectief nood hebben aan deze negen weken bevallingsrust. Een ander deel van de vrouwen zal zo snel mogelijk terug de draad willen oppikken met hun leven van vóór de zwangerschap om niet voortdurend geconfronteerd te worden met hun verlies.

Artikel 12

Dit artikel beoogt om de grens van 180 dagen opgenomen in artikel 138, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 te verlagen naar 140 dagen in overeenstemming met de levensvatbaarheidsgrens bepaald in artikel 2 van dit voorstel.

Het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 beschouwt doodgeboren kinderen als personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar. Doodgeboren kinderen komen dus net zoals kinderen die kort na de geboorte zijn overleden in aanmerking voor de verhoging van de belastingvrije som.

Het betreffende artikel spreekt echter over « een doodgeboren kind of een kind verloren bij een miskraam na ten minste 180 dagen zwangerschap ». Deze grens wordt in dit voorstel verlaagd naar 140 dagen. Het gaat om een consequente aanpassing van artikel 138, § 2, van het WIB 1992.

Sabine de BETHUNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek, waarvan de huidige tekst paragraaf 1 zal vormen, ingevoegd bij de wet van 27 april 1999 en gewijzigd door de wet van 1 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden tussen de woorden « Wanneer een kind » en de woorden « is overleden » de woorden « , na een zwangerschap van ten minste 140 dagen, » ingevoegd;

2º tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd :

« Ingeval de zwangerschap minder dan 140 dagen duurde maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand de in het vorige lid bedoelde akte enkel op, op verzoek van de moeder, van de vader of van beiden. Het verzoek van de vader is enkel mogelijk ingeval hij met de moeder van het kind is gehuwd of ingeval hij het verwekt kind erkend heeft overeenkomstig artikel 328 of met de toestemming van de moeder. »;

3º in het tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt de bepaling onder 4º vervangen als volgt :

« 4º de naam en de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht. De regels bepaald in artikel 335 zijn van overeenkomstige toepassing. »;

4º het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende :

« § 2. Op gezamenlijk verzoek van de moeder en de man die beweert de biologische vader te zijn, wordt de naam van de vader bedoeld in § 1, 2º, en die overeenkomstig artikel 315 werd vastgesteld, vervangen door de naam van de man die beweerd de biologische vader te zijn. Indien de biologische vader overleden is, volstaat het verzoek van de moeder.

Het verzoek wordt bij een ter post aangetekende brief door de ambtenaar van de burgerlijke stand ter kennis gebracht van de vader vermeld in § 1, 2º, en, in voorkomend geval, van de erfgenamen van de beweerde biologische vader.

De vader vermeld in § 1, 2º, en, in voorkomend geval, de erfgenamen van de beweerde biologische vader, kunnen binnen één maand na ontvangst van deze brief verzet aantekenen. Het verzet wordt aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van de moeder door middel van een verzoekschrift dat ter kennis wordt gebracht van de moeder, de beweerde biologische vader of zijn erfgenamen, en de vader. De rechter willigt het verzet in ingeval de afwezigheid van een biologische band met de beweerde vader wordt aangetoond. De rechter kan, zelfs ambtshalve, enig onderzoek volgens beproefde wetenschappelijk methode gelasten. »

Art. 3

In artikel 316bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, wordt in het bepaalde onder 3º het cijfer « 180 » vervangen door het cijfer « 140 ».

Art. 4

In artikel 326 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt het woord « 180e » vervangen door het woord « 140e ».

Art. 5

Bij elk levenloos geboren kind waarvan de doodsoorzaak niet gekend is, wordt een autopsie uitgevoerd, tenzij één van de of beide ouders zich daartegen verzetten, onverminderd de bevoegdheden van de procureur des Konings, conform artikel 44 van het Wetboek van strafvordering.

De arts stelt de ouders in kennis van het recht op weigering van een autopsie en informeert hen over alle aspecten van het post-mortemonderzoek. De beslissing van de ouders en de resultaten van de autopsie worden vermeld in het medisch dossier van de moeder.

De Koning bepaalt de duur van de zwangerschap van het kind dat is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte en waarbij een autopsie moet worden uitgevoerd en de instellingen bevoegd om een autopsie van levenloos geboren kinderen uit te voeren.

Art. 6

Indien de ouders het stoffelijk overschot van een foetus niet zelf hebben laten begraven of cremeren staat het ziekenhuis, waarin de moeder is opgenomen, in voor de crematie. Het ziekenhuis sluit daartoe een overeenkomst met een erkend crematorium voor de verbranding van het stoffelijk overschot van de foetussen. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de inhoud van die overeenkomst.

Art. 7

De arts of gediplomeerde vroedvrouw stelt de ouders in kennis van de mogelijkheid een akte van aangifte van een levenloos kind te verzoeken conform artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek en van het recht om het stoffelijk overschot te laten begraven en cremeren.

De beslissing van de ouders dienaangaande wordt schriftelijk vastgelegd. Het document wordt bij het medisch dossier van de moeder gevoegd.

Art. 8

In artikel 73bis, § 1, tweede lid, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 24 december 2002, worden tussen de woorden « een kind betreft waarvoor » en de woorden « een akte van aangifte » de woorden « , overeenkomstig artikel 80bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, » ingevoegd.

Art. 9

In artikel 22, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, vervangen bij het koninklijk besluit van 7 september 2003, worden tussen de woorden « een kind betreft waarvoor » en de woorden « een akte van aangifte » de woorden « , overeenkomstig artikel 80bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, » ingevoegd.

Art. 10

In artikel 39 van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :

« Wanneer het enige kind of alle meerlingen dood geboren werden en overeenkomstig artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek een akte van aangifte van een levenloos kind werd opgemaakt, kan de in het vorige lid bedoelde termijn, vanaf de datum van het overlijden van het enige of laatst levende kind, beperkt worden. Dit gebeurt op uitdrukkelijk verzoek van de werkneemster en met goedkeuring van een arts. »

Art. 11

In artikel 114 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :

« Wanneer het enige kind of alle meerlingen dood geboren werden en overeenkomstig artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek een akte van aangifte van een levenloos kind werd opgemaakt, kan de in het vorige lid bedoelde termijn, vanaf de datum van het overlijden van het enige of laatst levende kind, beperkt worden. Dit gebeurt op uitdrukkelijk verzoek van de werkneemster en met goedkeuring van een arts. »

Art. 12

In artikel 138, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wet van 6 juli 2004, worden de woorden « 180 dagen » vervangen door de woorden « 140 dagen ».

27 september 2010.

Sabine de BETHUNE.