5-522/1

5-522/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

23 NOVEMBER 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 21 en 21bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, om de verjaringstermijn voor sommige op minderjarigen gepleegde ernstige feiten tot vijftien jaar te verlengen

(Ingediend door mevrouw Christine Defraigne en de heer Alain Courtois)


TOELICHTING


Momenteel voorziet ons Strafwetboek in criminele straffen voor de belangrijkste vormen van seksueel misbruik van minderjarigen. De verjaringstermijn van de strafvordering voor die misdrijven bedraagt tien jaar.

Vóór de goedkeuring van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, werd de verjaringstermijn van die misdrijven ingevolge die correctionalisering teruggebracht tot vijf jaar. Vandaag is dat niet meer het geval aangezien artikel 21bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat, zelfs indien de misdrijven als bedoeld in de artikelen 372 tot 377, 379, 380 en 409 van het Strafwetboek worden gecorrectionaliseerd, voor de strafvordering dezelfde verjaringstermijn geldt als voor een misdaad.

In combinatie met de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, die bepaalt dat de verjaringstermijn voortaan begint te lopen vanaf de dag waarop het slachtoffer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, houdt die wijziging weliswaar een belangrijke vooruitgang in.

Recente nieuwsberichten hebben echter aangetoond dat die termijn van tien jaar soms nog niet volstaat. In het verslag van 10 september 2010 van de Commissie voor de behandeling van seksueel misbruik in een pastorale relatie — een commissie die begin 2000 door de Kerk werd opgericht — kwam een groot aantal tot dan toe onbekende gevallen aan het licht. Die commissie, die voorgezeten werd door kinderpsychiater Peter Adriaenssens, registreerde 327 klachten van mannen en 161 klachten van vrouwen die tot dan toe nooit hadden durven getuigen over feiten die soms vijftig jaar geleden hadden plaatsgevonden.

De meeste aangeklaagde gruweldaden vonden plaats in de jaren 60-70. Sommige van die daden hadden dramatische gevolgen want ten minste dertien slachtoffers pleegden zelfmoord.

De Federale Overheidsdienst (FOD) Justitie heeft begin juni 2010 een protocol afgesloten om samenwerking te organiseren tussen de parketten en de commissie die namens de Kerk de vertrouwelijke klachten verzamelde. Volgens die overeenkomst mocht de commissie, met toestemming van de aanklagers, de feiten die mogelijk een misdrijf zijn, kenbaar maken aan het gerecht. Over het algemeen waren die feiten verjaard, maar de commissie heeft ze toch gesignaleerd om te voorkomen dat de dader zich zou vergrijpen aan andere personen.

Dat toont aan dat slachtoffers vaak meerdere jaren nodig hebben vooraleer ze het aandurven de stilte te doorbreken en eindelijk die vreselijke daden waarvan zij het slachtoffer zijn geworden, aan hun familie en misschien later aan het gerecht, kenbaar te maken. Voor hen is het een belangrijke en ingewikkelde stap vanwege het leed, de pijn en zelfs het schuldgevoel waarmee zij te kampen hebben. Er zijn zelfs slachtoffers die feiten van seksueel misbruik gedurende vele jaren hebben verdrongen alsof die nooit hadden plaatsgevonden.

Er kan dus bijzonder veel tijd verstrijken tussen het moment waarop de feiten werden gepleegd en het moment waarop de slachtoffers zich die feiten herinneren of eenvoudigweg beslissen om erover te praten. Als de feiten intussen verjaard zijn, zal dat moeilijk te verwerken gevolgen hebben voor de slachtoffers. Enkele voorbeelden :

— het slachtoffer wordt niet als dusdanig erkend omdat zijn agressor nooit schuldig zal worden bevonden door het gerecht;

— het slachtoffer loopt het risico dat hij door zijn agressor wegens laster wordt aangeklaagd;

— de dader van de feiten behoudt een blanco strafblad;

— de agressor kan zijn familiale rechten verder laten gelden wanneer de feiten in dezelfde familie werden gepleegd (bezoekrecht van de grootvader, recht op onderhoud, ...).

Die situaties zijn moeilijk te aanvaarden. Het is dus aangewezen om alles in het werk te stellen om de daders te kunnen vervolgen en veroordelen. Dat betekent dat de slachtoffers voldoende tijd moeten krijgen om het gerechtelijk apparaat op de hoogte te brengen van hun treurig en pijnlijk verleden.

Dat is de wens van de slachtoffers want zij voelen, heel vaak, een sterke — zelfs vitale — drang om die feiten kenbaar te maken. Zij willen er zeker kunnen van zijn dat hun agressors zich voor de rechtbank moeten verantwoorden voor hun daden en de volle verantwoordelijkheid daarvoor dragen.

De verjaring wordt traditioneel verantwoord met de bewering dat de maatschappelijke orde nauwelijks wordt beroerd door feiten uit een zo ver verleden (de inbreuk is in de « vergetelheid » geraakt). Ook wordt gewezen op de gebrekkige of verloren gegane bewijzen, de vervaagde herinnering van de getuigen en de daaruit voortvloeiende grotere kans op een gerechtelijke dwaling en een schending van de rechten van de verdediging.

Daarom lijkt de onverjaarbaarheid van de vervolging van dergelijke gevallen geen geschikte oplossing te zijn. Die uitzonderlijke maatregel mag alleen gelden voor misdaden met een universele dimensie, namelijk oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide.

Een verlenging van de termijn tot dertig jaar, zou zoveel betekenen als de onverjaarbaarheid van de vervolging. Als er op de dag voor de termijn verstrijkt een handeling wordt verricht die de verjaring stuit, kan er immers een nieuwe, identieke termijn starten. Dat komt dus neer op een termijn van zestig jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het slachtoffer achttien jaar wordt. Dat is onevenredig lang en moeilijk te verzoenen met de waarborg om de verdachte binnen een « redelijke termijn » te vervolgen, als bepaald in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De huidige verjaringstermijn van tien jaar verlengen tot vijftien jaar lijkt daarentegen meer aangewezen om er hoe dan ook voor te zorgen dat ernstige seksuele misdrijven ten aanzien van minderjarigen (in de gevallen als bedoeld in de artikelen 372 tot 377, 379, 380 van het Strafwetboek) vervolgd worden, ook wanneer deze minderjarigen het slachtoffer zijn van een verminking van de genitaliën als bedoeld in artikel 409 van het Strafwetboek.

Tijdens de hoorzitting van 5 oktober 2010 in de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers bij de bespreking van het verslag van de Commissie voor de behandeling van seksueel misbruik in een pastorale relatie, toonde, onder andere, professeur Peter Adriaenssens zich voorstander van een dergelijke maatregel.

Christine DEFRAIGNE.
Alain COURTOIS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 21 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, vervangen door de wet van 30 mei 1961 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 1993, 16 juli 2002, 5 augustus 2003 en 21 december 2009, wordt aangevuld met het volgende lid :

« Inzake de misdrijven bepaald bij de artikelen 372 tot 377, 379, 380 en 409 van het Strafwetboek bedraagt de termijn vijftien jaar indien zij werden gepleegd op de persoon van een kind jonger dan zestien jaar. »

Art. 3

Artikel 21bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995 en gewijzigd bij de wetten van 28 november 2000 en 10 augustus 2005, wordt aangevuld met het volgende lid :

« In geval van correctionalisering van een misdaad bedoeld in artikel 21, vierde lid, blijft de verjaringstermijn van de strafvordering dezelfde als die bedoeld in dat lid. »

14 oktobre 2010.

Christine DEFRAIGNE.
Alain COURTOIS.