5-288/1

5-288/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

12 OKTOBER 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wat betreft de gewaarborgde minimumdienstverlening

(Ingediend door de heer Guido De Padt c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt — mits aanpassingen — de tekst over van een voorstel dat reeds op 31 januari 2008 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (stuk Kamer, nr. 52-760/1).

Het heeft tot doel een wettelijke basis te creëren voor een gewaarborgde en afdwingbare minimale dienstverlening door de autonome overheidsbedrijven.

Volgens artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven zijn volgende organismen ingedeeld bij de autonome overheidsbedrijven : Belgacom, de verschillende NMBS-entiteiten (Holding, Infrabel en NMBS), De Post, Belgocontrol en het Fonds voor Spoorweginfrastructuur.

Kenmerkend voor deze overheidsbedrijven is dat ze over een zekere beheersautonomie beschikken via het sluiten van een beheerscontract met de Staat onder voorwaarden van de wet van 21 maart 1991.

Het beheerscontract regelt onder meer de taken van openbare dienst, de tarieven voor de geleverde prestaties van openbare dienst, de toelagen ten laste van de uitgavenbegroting van het Rijk tot dekking van de lasten die voortvloeien uit de uitvoering van de taken van openbare dienst en de sancties bij niet-naleving van de verbintenissen.

De autonome overheidsbedrijven leveren prestaties van openbare dienst die het algemeen belang dienen.

Voor de invulling van het algemeen belang bakent de overheid collectieve behoeften af en richt ze openbare dienstverleners op die deze behoeften continu kunnen bevredigen.

Dit impliceert dat de prestaties van openbare dienst, die gefinancierd worden met publieke middelen, zonder onderbreking moeten worden geleverd, zolang de overheid oordeelt dat die collectieve behoefte bestaat.

Door sociale conflicten die gepaard gaan met stakingen komt de continuïteit van de openbare dienst evenwel in het gedrang.

Zo zorgen stakingen bij de nationale vervoersmaatschappij voor heel wat moeilijkheden, overlast en kosten, niet alleen bij de reizigers en de openbare dienstverlener zelf, maar ook voor de economie in haar geheel. Het stakingsrecht van de werknemers bij de openbare vervoersmaatschappij moet bijgevolg worden afgewogen tegenover een aantal fundamentele rechten van de burgers en tegenover het algemeen belang.

Mobiliteit is een voorwaarde voor een volwaardige deelname aan het maatschappelijk leven en is essentieel voor de uitoefening van onze rechten en vrijheden. Mobiliteit is een kernfactor voor zowel welvaart als welzijn. De impact die mobiliteit heeft op economisch, ecologisch en menselijk vlak kan niet worden onderschat.

Daarom moet de continuïteit van de prestaties van openbaar belang die de NMBS aan haar klanten levert worden gewaarborgd.

Ook bij De Post ondervinden bedrijven en particulieren heel wat hinder bij langdurige sociale conflicten.

Er is belangrijke economische schade voor ondernemingen, maar ook voor de zwakkeren omdat zij moeten wachten op medische attesten of de uitkering van hun pensioenen.

Bovendien mag niet worden vergeten dat De Post een aantal kwaliteitsnormen moet halen. In principe moet 95 % van de brieven de volgende dag worden besteld. Om het vertrouwen van de gebruikers in De Post te vrijwaren, moet dan ook daar in een minimale dienst worden voorzien, ook bij sociale conflicten.

De indieners beklemtonen dat het stakingsrecht niet ter discussie staat.

Een eerste auditeur van de Raad van State, mevrouw Degnelie, met betrekking tot stakingen bij De Post in 1993, wees erop dat er geen sprake is van rechtsmisbruik wanneer de wijze van uitoefening van het stakingsrecht ter discussie staat.

Het stakingsrecht wordt in de Belgische Grondwet niet formeel erkend. In het nationaal recht kan terzake worden verwezen naar artikel 11ter van de Arbeidsovereenkomstenwet. Dit artikel sluit de deelname aan werkstakingen uit als schorsingsgrond van de arbeidsovereenkomst die aanleiding kan geven tot het aanwenden van een vervangingscontract.

Artikel 3 van de Prestatiewet verplicht de ondernemingen voor het verrichten van prestaties van algemeen belang gebruik te maken van het personeel van de eigen onderneming. Uit de wet van 24 mei 1921 tot waarborging der vrijheid van vereniging kan het recht om te staken eveneens worden afgeleid.

In het internationaal recht wordt het stakingsrecht wel formeel erkend. Staken is een recht gewaarborgd door artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, indirect door artikel 11 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en door artikel 6, 4º, van het Europees Sociaal Handvest.

Artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest bepaalt dat beperkingen aan het stakingsrecht kunnen worden opgelegd voorzover die bij wet zijn geregeld en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.

Hoewel niet formeel in de Belgische wetgeving erkend, blijft het een essentieel instrument in handen van de werknemers om hun eisen kracht bij te zetten.

Wel moet het recht op staken afgewogen worden tegenover het fundamentele recht van de burger om continu een beroep te kunnen doen op de openbare dienstverlening van overheidsbedrijven die met belastingsgeld gefinancierd worden.

In tegenstelling tot de particuliere sector, waar de wet « Prestaties van algemeen belang in vredestijd » van 19 augustus 1948 de mogelijkheid biedt minimumdienstverlening te garanderen ingeval van collectieve vrijwillige stopzetting van arbeid of ingeval van collectieve afdanking van het personeel, teneinde het hoofd te bieden aan zekere vitale behoeften, sommige dringende werken uit te voeren aan de machines of aan het materieel, sommige taken te volbrengen die geboden zijn door een geval van overmacht of een onvoorziene noodzakelijkheid, kent de publieke sector in België geen gelijkaardig instrument.

Niettegenstaande het feit dat die wet uitsluitend betrekking heeft op de private sector werd in het verleden « oneigenlijk » gebruik gemaakt van de Wet Prestaties Algemeen Belang in Vredestijd. De Raad van State oordeelde post factum dat de betrokken minister zich ten onrechte op de wet van 19 augustus 1948 had gebaseerd en dat deze wet geen voldoende juridische basis vormt om in de publieke sector tot de opeising van werknemers over te gaan.

Het merendeel van de lidstaten van de Europese Unie hebben reeds regels ontwikkeld om te voorzien in een minimale dienstverlening ingeval van een staking bij essentiële diensten.

Het Verenigd Koninkrijk is een uitzondering omdat het noch in een minimale dienstverlening, noch in een gewaarborgde dienstverlening voorziet.

Voor de organisatie van de minimale dienstverlening vinden in het algemeen onderhandelingen plaats met de sociale partners. Hierop zijn twee uitzonderingen : Spanje en Portugal. In de Spaanse grondwet staat dat ingeval van een staking er een behoud van « de essentiële dienstverlening voor de bevolking » moet zijn. Het is de nationale overheid of die van de autonome gemeenschap, naargelang de omstandigheden, die de noodzakelijke maatregelen neemt voor het functioneren van de diensten die als essentieel worden aanzien. In Portugal is er de wet van 1977 betreffende het recht op staking die een aantal bijzondere maatregelen in het leven heeft geroepen in de dienstensector om « de absoluut noodzakelijke sociale noden te verzekeren », zoals de verplichting tot het verzekeren van een minimale dienstverlening. Een wet van 1992 wou de wet van 1977 op het vlak van de organisatie van de minimale dienstverlening wijzigen door de collectieve onderhandelingen in te voeren. De minster van arbeid kon dan, mits akkoord van de minster bevoegd voor de sector, eerst bemiddelen vooraleer hij maatregelen uitvaardigde met betrekking tot de minimale dienstverlening. Deze methode werd echter later strijdig bevonden met de grondwet. Daardoor is de minimale dienstverlening nu, naargelang het geval, geregeld via collectieve onderhandelingen of een koninklijk besluit.

In Italië is het principe van de minimale dienstverlening in de wet nr. 146 van 1990 betreffende de relatieve beschikkingen op het uitoefenen van het recht op staken in de essentiële openbare diensten en de bescherming van de grondwettelijke rechten van personen opgenomen. De wet is vervolledigd door een nieuwe wet (april 2000) die een evenwicht creëert tussen het stakingsrecht en de continuïteit van de openbare dienst. De voorwaarden voor een minimale dienstverlening dienen gedefinieerd te worden bij een collectieve overeenkomst. Indien er geen akkoord bereikt wordt over de minimale dienstverlening, komt een « garantie-commissie » tussen om over de opportuniteit van de minimale prestaties, zoals gedefinieerd in de collectieve overeenkomsten, te oordelen en dient zij, indien nodig, extra voorschriften uit te vaardigen. De commissie kan tevens een strafprocedure starten ingeval de minimale dienstverlening niet wordt gewaarborgd. Straffen zijn er tot op heden echter nog niet uitgesproken. In werkelijkheid vinden de vakbonden de procedure om een staking op gang te brengen enorm ingewikkeld en heeft de « garantie-commissie » bovendien geen echte sanctioneringskracht zodat zij inefficiënt is.

De landen die geen specifieke reglementering rond de minimale dienstverlening hebben, kennen soms grote problemen. Zo ontstond in Noorwegen een chaotische situatie in ziekenhuizen na verscheidene conflicten tussen 2000 en 2002.

In Frankrijk was de minimale dienstverlening slechts in vier sectoren geregeld : de openbare radio en televisie, het luchtverkeer, ondernemingen die nucleaire bestanddelen bevatten en de publieke gezondheid. Deze regels zijn ook van toepassing op private ondernemingen die een publieke dienst verschaffen. In 2008 werden twee wetten van kracht die de minimale dienstverlening regelen in de transportsector en het onderwijs. De wet van 1 januari 2008 verplicht publieke vervoersmaatschappijen te voorzien in een plan voor het voorzien van een minimale dienstverlening op stakingsdagen. De minimale dienstverlening in het onderwijs werd geregeld door de wet van 23 juli 2008.

In Hongarije worden, naast enkele wettelijke beperkingen, bepaalde verplichtingen opgelegd bij stakingen van de openbare administratie in het vooruitzicht van een akkoord tussen de vakbonden van de werknemers van de openbare diensten en de minister van binnenlandse zaken. De partijen zijn er bovendien wettelijk toe gehouden zich akkoord te verklaren een minimale dienstverlening te verzekeren wat betreft de distributie van gas, water en elektriciteit tijdens de procedure van onderhandeling en bemiddeling die de staking voorafgaat.

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de autonome overheidsbedrijven tot een minimale dienstverlening te kunnen verplichten indien de levering van de basisdiensten aan de burgers in het gedrang komt.

De gewaarborgde minimale prestaties worden daarom als verplicht onderdeel vermeld in het beheerscontract tussen de Staat en het autonoom overheidsbedrijf.

De invulling van de gewaarborgde minimum dienstverlening blijft evenwel onverminderd voorbehouden aan de partijen die het beheerscontract sluiten en zal voor overleg aan het paritair comité worden voorgelegd.

Guido DE PADT.
Nele LIJNEN.
Bart TOMMELEIN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 3, § 2, 1º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wordt aangevuld als volgt :

« evenals de minimale prestaties van openbare dienst die te allen tijde worden gewaarborgd. »

29 september 2010.

Guido DE PADT.
Nele LIJNEN.
Bart TOMMELEIN.