5-148/1

5-148/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2010

23 SEPTEMBER 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 21 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte

(Ingediend door mevrouw Christine Defraigne)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 18 oktober 2007 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-293/1 - 2007/2008).

De wet van 26 juli 1962 die een rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte instelt, is in de praktijk het gemene recht geworden inzake onteigeningen. Die wet, die een snellere inbezitneming van het betreffende goed door de onteigenende overheid mogelijk maakt, was oorspronkelijk slechts een afwijkende regeling, een uitzondering op de « gewone » rechtspleging van de « basiswet » van 17 april 1835. In de feiten is deze uitzonderingsprocedure de gebruikelijke procedure geworden. Het basisbeginsel ervan is eenvoudig : mits de vrederechter een voorlopige vergoeding vaststelt, kan de onteigenende overheid het goed in bezit nemen zodra 90 % van het bedrag van die vergoeding aan de onteigende betaald is.

Bij nader inzien is de onteigeningsprocedure bij hoogdringende omstandigheden nochtans eveneens vrij ingewikkeld. Over het geheel genomen kan deze procedure vier opeenvolgende rechterlijke vonnissen vereisen : de vaststelling « bij wijze van ruwe schatting » van een eerste provisionele vergoeding door de vrederechter; de vaststelling van een voorlopige « definitieve » vergoeding door diezelfde vrederechter na een « beredeneerde raming » door een deskundige; de vordering tot herziening van deze vergoeding voor de rechtbank van eerste aanleg op verzoek van één van de partijen, en eventueel het beroep voor het hof van beroep.

Indien in het kader van een vordering tot herziening (of het beroep daartegen) ingesteld door de onteigenaar, de onteigende uiteindelijk verliest en een deel van de ontvangen vergoeding moet terugbetalen, moet hij niet alleen het kapitaal terugbetalen, maar ook de interesten daarop, die na een jarenlange procedure hoog kunnen oplopen en zelfs het niet-betwiste deel van de onteigeningsvergoeding aanzienlijk kunnen aantasten.

Dergelijke toestanden zijn schokkend en er moet een einde aan gemaakt worden, al gebeurt het zelden (die gevallen vertegenwoordigen slechts een klein percentage van het totaal aantal onteigeningen) dat de oorspronkelijk door de vrederechter toegekende vergoeding verlaagd wordt (waardoor de onteigende het teveel ontvangen bedrag plus de moratoire interesten moet terugbetalen).

Sommigen hebben als oplossing daarvoor voorgesteld om de mogelijkheid voor de onteigenaar om een vordering tot herziening in te stellen, af te schaffen. Alleen de onteigende partij zou die mogelijkheid nog hebben. Zo zou de voorlopige vergoeding die door de vrederechter is vastgesteld steeds een minimum vormen waaronder men niet meer kan dalen. In december 2003 heeft senator Coveliers een wetsvoorstel in die zin ingediend (stuk Senaat, nr. 3-371/1 - 2003/2004).

De indiener van het onderhavige voorstel deelt dat standpunt niet. Die oplossing lijkt te radicaal en dreigt de kosten van onteigeningen de hoogte in te jagen, en de economische en sociale ontwikkeling, waar de onteigenende overheden voor moeten zorgen, te belemmeren. De bescherming van de individuele rechten mag niet ten koste gaan van het algemeen belang.

Bij de algemene bespreking van het wetsvoorstel van senator Coveliers is gebleken dat het echte probleem er niet zozeer in bestaat dat de onteigenende overheid eveneens de mogelijkheid heeft een vordering tot herziening in te stellen om de voorlopige door de vrederechter toegekende vergoeding te verminderen. De menselijke drama's die gelukkig zeer gering in aantal zijn in verhouding tot het totaal aantal onteigeningen die de indiener van het voorstel aan de kaak stelt, zijn in werkelijkheid te wijten aan de traagheid van de rechtsgang. Op zich is het niet erg laakbaar dat een onteigende na een beroep dat bij de rechtbank werd ingesteld, het bedrag van de hem voorlopig toegekende vergoeding verminderd ziet en dat hij veroordeeld wordt tot het terugbetalen van wat hij teveel heeft ontvangen. Indien er moet worden terugbetaald, is dat het resultaat van een rechterlijke beslissing volgend op een debat op tegenspraak gevoerd voor een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie dat de rechten van de verdediging eerbiedigt en dat de onteigende de kans biedt om al zijn argumenten in rechte en in feite te doen gelden.

Onaanvaardbaar is daarentegen de potentiële traagheid van de rechtsgang (laten wij niet vergeten dat de vordering tot herziening voor de rechtbank van eerste aanleg op haar beurt gevolgd kan worden door een beroep voor het hof van beroep), die leidt tot het aanrekenen van moratoire interesten op het ogenblik van de rechterlijke eindbeslissing. De onteigenden hebben echter zelf niet altijd vat op die rechtsgang, die bijna automatisch deskundigenonderzoeken vereist, die lang kunnen aanslepen en stap voor stap besproken worden door de technische en juridische raadgevers van de partijen. Het gevolg is dat wegens de duur van de rechtsgang de uiteindelijke moratoire interesten zeer hoog kunnen oplopen en, als de onteigende het proces verloren heeft, soms een bedrag bereiken dat hoger is dan de oorspronkelijke vergoeding. Dat aspect van de regeling is uiteraard ontoelaatbaar. De indiener van dit voorstel meent dan ook dat iets moet worden gedaan aan dit specifieke punt.

Zij stelt dus voor de mogelijkheid van een vordering tot herziening voor beide bij de onteigening betrokken partijen te behouden, maar artikel 21 van de wet van 26 juli 1962 anders te formuleren. Die wijziging moet ervoor zorgen dat, bij vermindering van de onteigeningsvergoeding bij rechterlijke beslissing ten gevolge van een vordering tot herziening, alleen het bedrag van de eigenlijke vergoeding aan de onteigenaar moet worden terugbetaald doch geen enkele vorm van interesten. Het afwijzen van enige interest is te verantwoorden door het feit dat bij een onteigening de onteigende moeilijkheden heeft als gevolg van een toestand die hem van bij het begin is opgelegd, aangezien hij per definitie niet om de onteigening heeft gevraagd en zich dus noch in de positie van vragende partij, noch in die van schuldenaar bevond ten opzichte van de onteigenende overheid.

Christine DEFRAIGNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 21 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, gewijzigd bij de wet van 6 april 2000, wordt vervangen als volgt :

« Art. 21. — Indien in de loop van de procedure, de onteigeningsvergoeding bij rechterlijke uitspraak wordt verminderd en de onteigende dan ook wordt veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat hij teveel heeft ontvangen, moet alleen het verschil tussen het bedrag van de definitieve vergoeding en het bedrag van de voorlopige vergoeding worden terugbetaald, met uitsluiting van elke interest op de aldus verschuldigde hoofdsom. »

20 juli 2010.

Christine DEFRAIGNE.