5-115/1 | 5-115/1 |
22 SEPTEMBER 2010
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 13 oktober 2000 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-554/1 - 2000/2001). Het werd, na amendering door de commissie voor de Justitie, door de plenaire vergadering van de Senaat aangenomen en op 25 juli 2002 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden. Het wetsontwerp verviel door de ontbinding van de wetgevende kamers op 10 april 2003, maar werd van verval ontheven bij de wet van 8 december 2003 (Belgisch Staatsblad van 19 december 2003). Het verviel echter opnieuw door de ontbinding van de wetgevende kamers op 2 mei 2007. Op 17 maart 2008 werd het oorspronkelijke voorstel opnieuw ingediend (zie ook stuk Senaat, nr. 4-645/1 - 2007/2008).
1. Het recht van minderjarigen om gehoord te worden : de huidige regelgeving
Het hoorrecht van kinderen werd in 1994 ingeschreven in artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, om vertaling te geven aan artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Dat artikel stelt dat iedere minderjarige zijn mening mag uiten in iedere juridische of administratieve procedure die hem aanbelangt.
Krachtens artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek kan de minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, in elk geding dat hem betreft, op zijn verzoek of op beslissing van de rechter, worden gehoord door de rechter of door de persoon welke die aanwijst, zonder dat de partijen bij dat onderhoud aanwezig zijn.
Deze regeling, ook wel het « gemeenrechtelijk » hoorrecht genoemd, betreft derhalve een facultatieve mogelijkheid voor het horen van de minderjarige : het initiatief hiervoor kan zowel van de minderjarige zelf uitgaan als van de rechter. Indien de rechter beslist om de minderjarige te horen, kan deze evenwel weigeren. Indien het initiatief uitgaat van de minderjarige, kan de rechter slechts weigeren het kind te horen bij een speciaal gemotiveerde beslissing, uitsluitend gegrond op het feit dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek hanteert bijgevolg het beschikken over het vereiste onderscheidingsvermogen als criterium. Tegen de beslissing van de rechter om de minderjarige al dan niet te horen is geen hoger beroep mogelijk.
Daarnaast werd in de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming een nieuw artikel 56bis opgenomen, dat de jeugdrechter verplicht om elke minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt op te roepen in burgerlijke geschillen die verband houden met het ouderlijk gezag, het beheer van de goederen van de minderjarige, de uitoefening van het bezoekrecht of de aanwijzing van een toeziend voogd.
In tegenstelling tot artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek betreft het hier een oproepingsplicht, waarop geen uitzondering mogelijk is, en wordt de minimumleeftijd van twaalf jaar als criterium gehanteerd. De jeugdrechter heeft wel steeds de mogelijkheid om een minderjarige onder de leeftijd van twaalf jaar te horen indien hij dit aangewezen acht (artikel 51, eerste lid, van de jeugdbeschermingswet).
2. De onvolkomenheden van de huidige regelgeving
Dat het hoorrecht is ingevoerd in het Belgische interne recht is uiteraard een goede zaak. Het betekent een belangrijke stap voorwaarts in de juridische erkenning van het kind als rechtssubject, vooral omdat er in artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek een algemene draagwijdte aan werd gegeven die verder reikt dan de echtscheidingsprocedures (Deli, D., « Het horen van minderjarigen volgens het gewijzigde artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek », in Rechtskundig Weekblad, 1995, nr. 36, blz. 275).
In de bestaande regelgeving zijn er nochtans heel wat onvolkomenheden.
Enerzijds is er de vaststelling dat zowel artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek als artikel 56bis van de jeugdbeschermingswet elk op hun eigen wijze en met hun eigen voorwaarden het horen van de minderjarige regelen. Artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek voert een facultatieve hoormogelijkheid in voor minderjarigen die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikken, en dit in elk geding dat hen betreft. Artikel 56bis van de jeugdbeschermingswet daarentegen voorziet in een oproepingsplicht van alle minderjaringen vanaf twaalf jaar in een aantal limitatief opgesomde materies.
Logica, coherentie en rechtszekerheid zijn hierdoor ver zoek. Het hoorrecht wordt immers verschillend gewaarborgd naargelang de bevoegde rechtbank, ook al gaat het soms om dezelfde materies.
Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren.
Volgens het gemeenrechtelijk hoorrecht moet een twaalfjarige die wil worden gehoord in een procedure voor de vrederechter over wie van de ouders het ouderlijk gezag zal uitoefenen, de vrederechter hierom (schriftelijk) verzoeken. De vrederechter kan dit verzoek afwijzen, indien hij meent dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt.
Indien dit identieke geschil door de jeugdrechter moet worden beslecht, wordt de minderjarige, overeenkomstig artikel 56bis van de jeugdbeschermingswet, wél verplicht opgeroepen om met de jeugdrechter te praten.
Tijdens de echtscheidingsprocedure wordt de omgang en het verblijf geregeld voor de rechtbank in kort geding, waar geen oproepingsplicht bestaat (gemeenrechtelijke regeling) en de minderjarige zelf de vraag moet stellen om gehoord te worden. Eens de scheiding een feit is, wordt de jeugdrechter bevoegd voor discussies inzake omgang en verblijf. Daar wordt de minderjarige (vanaf twaalf jaar) dan weer wél verplicht opgeroepen.
Anderzijds kunnen er ook bezwaren gemaakt worden bij het grotendeels facultatieve karakter van het horen van minderjarigen binnen de regeling van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek. Minderjarigen krijgen hierdoor onvoldoende garanties om het hoorrecht uit te oefenen. Knelpunt is het feit dat artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek niet voorziet in een systematische oproepingsplicht, maar enkel stipuleert dat minderjarigen kunnen worden gehoord, hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van de rechter.
Wat de minderjarige zelf betreft, bestaat het risico dat hij niet eens op de hoogte is van het feit dat er een geschil hangende is waarin hij zou kunnen worden gehoord of, als hij daarvan al op de hoogte is, niet weet bij welke rechter hij terecht kan of wat de stand van het geding is. Vaak weten kinderen trouwens niet eens dat ze een mogelijkheid tot tussenkomst hebben.
Daarnaast bestaat het gevaar dat de minderjarige geen initiatief durft te nemen om gehoord te worden, hetzij omdat hij onder zware druk wordt gezet door zijn omgeving, hetzij omdat hij zelf geen loyauteitsconflicten wenst te creëren (Deli, D., l.c., nr. 38).
Wat de rechter betreft, is het risico reëel dat hij enkel de beslissing tot het ambtshalve horen zal nemen indien hij op basis van de door partijen verstrekte gegevens niet tot een besluit kan komen. Het hoorrecht wordt aldus meer een middel om een geschil te beslechten dan een recht van het kind zelf (Maes, C., Stappers, L., Bouteligier, L., Degrande, D. en Van Gils, J. (red) Mogen wij nu iets zeggen ? Over kinderen, echtscheiding en hun recht om gehoord te worden, Brugge, Die Keure, 1996, 17).
Bovendien kunnen we ons vragen stellen bij de grote discretionaire bevoegdheid van de rechter wanneer de minderjarige zelf verzoekt te worden gehoord. Het komt de rechter immers toe te oordelen of de minderjarige over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. De vraag rijst op welke basis de rechter daarover oordeelt. Het risico is niet denkbeeldig dat een druk bezet magistraat sneller oordeelt dat een minderjarige niet over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt. Hoe kan de rechter trouwens het onderscheidingsvermogen van een minderjarige beoordelen zonder hem op voorhand te hebben gezien ? De rechter is weliswaar verplicht zijn weigering een kind te horen afdoende te motiveren, maar deze motivering kan niet getoetst worden vermits hoger beroep niet mogelijk is. Dit leidt niet alleen tot een uitholling van de motiveringsplicht, maar in sommige gevallen zou dit wel eens kunnen leiden tot een uitholling van het hoorrecht zelfs (Deli, D., l.c., nr. 21). Een minderjarige die wenst gehoord te worden is bijgevolg afhankelijk van het subjectieve oordeel van de rechter.
In een arrest op een prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Gent heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het uitsluiten van de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing van de rechter om niet gehoord te kunnen worden in de procedure, in het geval dat de rechter dit weigert op andere gronden dan het feit dat men niet over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt, ongrondwettelijk is. (Grondwettelijk Hof, arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010)
Met andere woorden is het Grondwettelijk Hof van oordeel dat de minderjarige in die situatie tegen de beschikking van de rechter om niet gehoord te kunnen worden in hoger beroep moet kunnen gaan. Als de wetgever in dat geval de toegang tot een rechter in hoger beroep ontzegt, doet hij « op discriminerende wijze afbreuk aan het recht van de minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt om in elk hem betreffend geding te worden gehoord, zoals gewaarborgd in het [Verdrag inzake de rechten van het kind]. ». Dit arrest noopt de wetgever tot een aanpassing van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.
3. Ons voorstel : oproepingsplicht van minderjarigen vanaf zeven jaar
a) Oproepingsplicht gekoppeld aan verschijningsplicht
Met dit wetsvoorstel pleiten wij ervoor om het recht van minderjarigen om gehoord te worden effectief te waarborgen door het te koppelen aan een oproepingsplicht en een verschijningsplicht.
De oproepingsplicht is de verplichting van de rechter om de minderjarige bij elke procedure waarin hij betrokken is op te roepen. De verschijningsplicht is de verplichting van de minderjarige om voor de rechter te verschijnen wanneer hij wordt opgeroepen voor een gesprek.
De oproepingsplicht heeft tot gevolg dat iedere minderjarige automatisch wordt ingelicht over de ingeleide procedure en zo de kans krijgt om te beslissen over de uitoefening van het spreekrecht. Het kind beschikt immers over een spreekrecht, geen spreekplicht : het is bij verschijning niet verplicht te spreken (Maes, C., Stappers, L., Bouteligier, L., Degrande, D. en Van Gils, J. (red), o.c., 18-19).
In ons voorstel hebben wij het bewust over het « spreekrecht » van minderjarigen, eerder dan de gebruikelijk gehanteerde term « hoorrecht ». Vanuit de positie van het kind gaat het immers om het recht om te spreken en niet om het recht om te horen (Deli, D., l.c., noot onder 1 en Maes, C., Stappers, L., Bouteligier, L., Degrande, D. en Van Gils, J. (red), o.c., 18).
Wij onderschrijven de mening van de « Werkgroep artikel 12 » dat het spreekrecht van kinderen zodanig moet worden georganiseerd dat het kind er optimaal van kan gebruikmaken. Dit betekent dat alle mogelijke hinderpalen moeten worden weggewerkt, zonder daarbij evenwel het evenwicht tussen de participatie van het kind en de bescherming ervan uit het oog te verliezen (Maes, C.; Stappers, L.; Bouteligier, L.; Degrande, D. en Van Gils, J. (red), o.c., 14). « Werkgroep artikel 12 » bestaat uit praktijkmensen uit de juridische wereld (magistraten, advocaten, juristen, ...) en de psychologische wereld (psychologen en pedagogen) die, sedert 1992, vrijwillig en actief nadenken over hoe het recht van minderjarigen om gehoord te worden in gerechtelijke procedures moet worden geconcretiseerd.
Tegenstanders van het verplicht horen van kinderen voeren onder meer aan dat door het horen van kinderen in echtscheidingsprocedures zij in het midden van een conflict terecht komen. Zij vrezen ook dat het aantal conflictueuze situaties tussen ouders en kinderen zal toenemen.
Volgens de « Werkgroep artikel 12 » is het « inderdaad evident dat vanuit het standpunt van de kinderen het beter is dat er geen conflicten, geen echtscheidingen en geen procedures zijn. Maar intussen zijn die er wél en hebben kinderen ermee te maken of ze dat nu willen of niet. Het is dan belangrijker met de kinderen rekening te houden en hen ernstig te nemen en hen zodoende minstens de mogelijkheid te geven hun stem te laten horen dan alles over hun hoofd heen te laten gebeuren. Door het inleiden van een procedure alleen al zijn de kinderen betrokken in het conflict. Ze overal buiten laten is niet alleen een miskenning van hun recht op een eigen benadering en mening, maar kan daarenboven de onzekerheid voeden. Niettemin zal de wijze waarop men met dit spreekrecht omspringt doorslaggevend zijn voor het belang van het kind : de loyauteit van kinderen ten aanzien van beide ouders moet absoluut gerespecteerd worden en het manoeuvreren van kinderen in een machtspositie dient vermeden te worden » (Maes, C.; Stappers, L.; Bouteligier, L.; Degrande, D. en Van Gils, J. (red), o.c., 16).
Ook het Kinderrechtencommissariaat beklemtoont dat het betrekken en horen van kinderen niet enkel een fundamentele erkenning inhoudt van het kind als persoon maar daarbovenop ook nog preventief kan inwerken op mogelijke problemen op een later tijdstip [Jaarverslag Kinderrechtencommissariaat 1998-1999, Vlaams Parlement, Stuk nr. 42 (1999-2000) nr. 1, p. 135]. Hoewel kinderen bij een echtscheiding geen juridische partij zijn en ook geen verantwoordelijke partij, zijn zij wel degelijk betrokken partij. Hun betrokkenheid blijkt onder meer uit cijfers van verzoeken en/of vragen die daarover binnenkomen bij bijvoorbeeld de Kinderrechtswinkel, de Kinder- en Jongerentelefoon en bij het Kinderrechtencommissariaat (ibidem).
Andere tegenstanders beweren dat de oproepingsplicht van kinderen een gevaar inhoudt van beïnvloeding van het kind door de ouders of van een te zware psychologische belasting van het kind.
De kans dat het kind gemanipuleerd wordt bestaat steeds. Maar wij zijn van mening dat deze kans juist groter is indien het horen facultatief is, omdat het risico inherent is dat het kind, onder druk van (één van) zijn ouders, niet durft te vragen gehoord te worden (zie ook boven).
Ook hier delen wij de mening van « Werkgroep artikel 12 » dat de oproepingsplicht de positie van het kind ten aanzien van zijn ouders precies duidelijker maakt. Het belang van beïnvloeding wordt immers een stuk afgezwakt, omdat het kind verplicht wordt opgeroepen voor de rechter en de ouders op dit vlak geen impact meer hebben. De ouders zullen het verschijnen van het kind als een verplichte formaliteit binnen een procedure moeten beschouwen (Maes, C., Stappers, L., Bouteligier, L., Degrande, D. en Van Gils, J. (red.), o.c., 18).
b) Voor alle kinderen vanaf zeven jaar
In ons voorstel geldt de oproepingsplicht voor alle burgerlijke procedures die betrekking hebben op minderjarigen die de leeftijd van zeven jaar hebben bereikt.
Het huidige artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek bevat geen leeftijdscriterium, maar kent een spreekrecht toe aan die minderjarige welke over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt. Artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag daarentegen heeft het over « het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen ». Dit criterium is minder streng dan het « beschikken over voldoende onderscheidingsvermogen ». Wij zijn van oordeel dat ook jongere kinderen in staat zijn een mening te hebben, een klare en eerlijke kijk op hun dagelijkse leefsituatie te hebben en aan een rechter te vertellen wat ze voelen en wat ze denken in aangelegenheden die hen persoonlijk aanbelangen. Uit de bestaande praktijk blijkt dit al het geval te zijn bij vrij jonge kinderen (van zes tot acht jaar). Het lijkt ons dan ook realistisch om het invoeren van de oproepingsplicht te laten ingaan vanaf zeven jaar, zijnde de leeftijd waarop een kind verbaal zijn mening behoorlijk kan weergeven (zie ook Maes, C., Stappers, L., Bouteligier, L., Degrande, D. en Van Gils, J. (red.), o.c., 21), hoewel we ons ervan bewust zijn dat het vastleggen van een bepaalde leeftijd steeds enigszins arbitrair en subjectief is.
De oproepingsplicht voor minderjarigen vanaf zeven jaar betekent niet dat jongere kinderen in geen enkel geval hun mening kunnen uiten. De mogelijkheid om ook jongere kinderen op te roepen moet daarom blijven bestaan, voor het geval zij hierom zelf verzoeken (alhoewel dit misschien niet zoveel zal voorkomen), maar vooral om ook jongere kinderen uit eenzelfde gezin mee te kunnen oproepen. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk alle kinderen uit een zelfde gezin te horen om te vermijden dat enkel de oudsten het gewicht dragen van het gesprek (Maes, C., Stappers, L., Bouteligier, L., Degrande, D. en Van Gils, J. (red.), o.c., 21). Op deze wijze krijgt de rechter een completer zicht op de verhoudingen en de wisselwerkingen binnen het gezin.
Voor de minderjarigen jonger dan zeven jaar blijft de huidige regeling (de facultatieve hoormogelijkheid van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek) dan ook behouden, mits enkele wijzigingen.
Dit betekent dat minderjarigen jonger dan zeven jaar door de rechter kunnen worden gehoord in burgerrechtelijke geschillen die hen betreffen, hetzij op initiatief van de rechter zelf (waarbij ook zij beschikken over het zwijgrecht), hetzij op eigen verzoek.
In het laatste geval kan een rechter slechts weigeren het kind te horen bij een speciaal gemotiveerde beslissing, uitsluitend gegrond op het feit dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt of om reden dat het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang. Een andere grond komt niet in aanmerking.
Een belangrijke nieuwigheid in ons voorstel is dat een rechter slechts kan beslissen dat een minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt als hijzelf (of de persoon die hij heeft aangewezen) dit persoonlijk heeft vastgesteld. Dergelijke beslissing vergt dus dat de rechter (of de persoon die hij heeft aangewezen) de minderjarige voorafgaandelijk heeft ontmoet, en kan niet meer genomen worden zonder de minderjarige te zien, louter op basis van de brief van de minderjarige.
Gelet op het arrest nr. 9/2010 van het Grondwettelijk Hof (hierboven aangehaald), wordt ingeschreven dat de minderjarige het recht heeft in hoger beroep te gaan tegen de beslissing van de rechter om hem niet te horen.
Hoewel het Grondwettelijk Hof van oordeel was dat de wetgever het recht op hoger beroep kon beperken voor de minderjarige die nog niet over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt, kiezen de indieners ervoor om in alle gevallen een hoger beroep mogelijk te maken.
c) Uitzondering
In ons voorstel bieden wij de rechter de mogelijkheid bij gemotiveerde beslissing af te wijken van de oproepingsplicht, wanneer het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang.
Aldus wordt vermeden dat de rechter de minderjarige ook moet oproepen ingeval van vrij minieme geschilpunten tussen de ouders of wanneer het slechts bijkomstige aspecten van de problematiek van gezag of omgang betreft. De afwijkingsgrond moet uitdrukkelijk aangetoond worden in de beslissing van de rechter. Ook in het Nederlandse recht is de verplichting tot horen de regel, maar kan een uitzondering gemaakt worden indien « naar het oordeel van de rechter het een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft » (Senaeve, P., « De invoering van het hoorrecht van minderjarigen », in De hervorming van het jeugdbeschermingsrecht, Senaeve, P. en Peeters, J. (eds), Leuven, Acco, 1994, 133, nr. 240).
De minderjarige dient hiervan op de hoogte gesteld te worden en beschikt over de mogelijkheid om bewaar aan te tekenen tegen deze beslissing, mondeling of schriftelijk, wat inhoudt dat de rechter verplicht wordt de argumenten van het kind te horen.
d) Gerichte opleiding van magistraten
Voor een efficiënte hoorrechtpraktijk is het noodzakelijk dat rechters een gerichte opleiding krijgen in het horen van kinderen. Uit praktijkonderzoeken is gebleken dat rechters vaak terughoudend zijn om (jonge) kinderen te horen. Deze terughoudendheid vloeit voort uit een gebrek aan ervaring met het horen en uit het feit dat rechters niet opgeleid werden om dergelijke gesprekken met kinderen te voeren, noch om de woorden van (vooral jonge) kinderen te duiden.
Wij menen dat het gebrek aan deskundigheid geen argument kan zijn om aan de uitoefening van het spreekrecht van kinderen beperkingen op te leggen.
Daarom pleiten wij voor een goede opleiding van rechters die hen in staat moet stellen zelf deskundigheid te verwerven. « Werkgroep artikel 12 » heeft, in samenwerking met de centra voor geestelijke gezondheidszorg, een gespecialiseerde cursus voor rechters uitgewerkt, met als titel « Hoe hoor ik kinderen ? ». Die cursus had tot doel de rechters meer inzicht te geven in de psychologie en de ontwikkeling van het kind en hen te leren op welke wijze een gesprek met kinderen het best wordt gevoerd. In de periode oktober 1994-oktober 1995 werd de cursus, bestaande uit zes sessies, in diverse arrondissementen door een negentigtal magistraten gevolgd.
Wij zijn van oordeel dat rechters die in de praktijk met kinderen worden geconfronteerd zouden moeten worden verplicht een dergelijke opleiding te volgen.
e) Concrete uitwerking van het horen van minderjarigen
Het zesde lid van het huidige artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de minderjarige alleen wordt gehoord, behalve wanneer de rechter in het belang van de minderjarige beslist dat hij moet worden bijgestaan.
Die bijstand aan de minderjarige kan worden verleend door een vertrouwenspersoon van de minderjarige, een arts, een maatschappelijk assistent, een psycholoog, ..., of eventueel door een advocaat.
Zowel vanuit juridisch als vanuit psychologisch standpunt is deze mogelijkheid uiterst waardevol. Door de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon zal een kind vaak meer op zijn gemak zijn en gemakkelijker en meer vrijuit spreker (Deli, D., l.c., nr. 26).
Minder gelukkig is echter dat de rechter soeverein beslist of de minderjarige al dan niet wordt bijgestaan. Gezien het gaat over het spreekrecht van de minderjarige, is het de minderjarige zelf die hierover moet kunnen beslissen (Deli, D., l.c., ibidem). Vandaar ons voorstel dat de minderjarige zich kan laten vergezellen door een vertrouwenspersoon. We hebben geopteerd voor de term « vergezellen » omdat het verlenen van bijstand een specifieke betekenis heeft in de handelingsonbekwaamheidsregeling van de ontvoogde minderjarige (Deli, D., l.c., ibidem).
Ten slotte willen we er nog op wijzen dat de rechter bij het begin van het onderhoud de minderjarige duidelijk moet maken wat de bedoeling is van dit onderhoud. Het gaat erom dat de rechter inzicht krijgt in zowel de dagelijkse leefwereld van de minderjarige, als in de persoonlijke belevingen van de minderjarige in de problematische situatie. Er wordt van de minderjarige dus niet verwacht dat hij een keuze maakt tussen één van beide ouders. Aan de minderjarige moet van meet af aan duidelijk gemaakt worden dat er geen stellingname wordt verwacht. Het kind verplichten voor één van zijn ouders te kiezen is niet alleen traumatiserend, maar kwetst eveneens het kind in zijn fundamentele loyauteit jegens zijn beide ouders. Het hoeft geen betoog dat dit indruist tegen het belang van het kind.
De rechter moet de minderjarige verduidelijken dat hij naar hem zal luisteren en dat zijn mening belangrijk is, maar dat hijzelf, de rechter, uiteindelijk de beslissing zal nemen. De mening van de minderjarige is bijgevolg belangrijk, maar niet doorslaggevend. Vandaar de bepaling in ons wetsvoorstel dat de rechter « passend belang » zal hechten aan de mening van de minderjarige, afhankelijk van diens leeftijd en rijpheid.
f) Aanbevelingen met betrekking tot het spreekrecht
In het memorandum 2010 van het Kinderrechtencommissariaat en de Délégué général aux droits de l'efant wordt het spreekrecht voor de minderjarige als een belangrijke prioriteit naar voren geschoven in het kader van de verbetering van de rechtspositie van de minderjarigen. Beide instanties doen hierbij de volgende aanbevelingen :
— het spreekrecht van minderjarigen garanderen met een duidelijke en eenvormige wetgeving;
— een algemene oproepingsplicht invoeren vanaf minimaal 12 jaar (analoog met de jeugdrechtbank);
— het informeren van minderjarigen over het spreekrecht in procedures die hen aanbelangen;
— rechters zouden het spreekrecht moeten toepassen in alle procedures die de minderjarige aanbelangen wanneer die daar zelf om vraagt, en;
— magistraten opleiden in het voeren van gesprekken met minderjarigen met aandacht voor de aangewezen context waarin dit moet gebeuren en voor de modaliteiten.
Met dit wetsvoorstel komen de indieners tegemoet aan de verschillende aanbevelingen van het Kinderrechtencommissariaat en de Délégué général aux droits de l'enfant.
Artikel 2
Het nieuwe derde lid voert de verplichting in voor de rechter om de minderjarige die de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt te horen in elk geschil dat op de minderjarige betrekking heeft.
Het vierde lid heeft betrekking op het horen van minderjarigen die nog geen zeven jaar oud zijn.
In de volgende leden wordt de regeling van het horen van minderjarigen verder uitgewerkt.
Artikel 3
Dit artikel verplicht rechters die te maken krijgen met minderjarigen een gerichte vorming te volgen over het horen van minderjarigen.
Artikelen 4 en 5
Deze bepalingen heffen de artikelen 51 en 56bis van de jeugdbeschermingswet op. Het horen van minderjarigen door de jeugdrechter wordt voortaan ook geregeld bij artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd door dit voorstel.
Sabine de BETHUNE Martine TAELMAN. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek worden het derde tot het zevende lid, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, vervangen door de volgende leden :
« Onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende zijn vrijwillige tussenkomst en zijn toestemming, wordt de minderjarige die de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt, door de rechter of door de persoon welke die aanwijst, gehoord in elk geschil dat hem betreft, tenzij de rechter bij een speciaal gemotiveerde beslissing oordeelt dat het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang. Tegen deze weigering van de rechter kan de minderjarige beroep aantekenen.
Onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende zijn vrijwillige tussenkomst en zijn toestemming, kan de minderjarige die de leeftijd van zeven jaar niet heeft bereikt, in elk geding dat hem betreft, op zijn verzoek of bij beslissing van de rechter, worden gehoord door de rechter of door de persoon welke die aanwijst. De rechter kan het verzoek van de minderjarige om te worden gehoord enkel weigeren bij een speciaal gemotiveerde beslissing nadat hijzelf of de persoon die hij daartoe heeft aangewezen, heeft vastgesteld dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Hij kan eveneens weigeren de minderjarige te horen om de reden bepaald in het tweede lid. Tegen deze weigering van de rechter kan de minderjarige beroep aantekenen.
De minderjarige is verplicht aan de oproeping van de rechter gevolg te geven. Hij kan evenwel weigeren de vragen te beantwoorden. Deze weigering moet worden meegedeeld bij de aanvang van het onderhoud met de rechter.
Het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij in het geding wordt. Aan de mening van de minderjarige wordt passend belang gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.
De partijen zijn bij het onderhoud niet aanwezig. De daaraan verbonden kosten worden in voorkomend geval over de partijen verdeeld.
De minderjarige wordt alleen gehoord of kan zich laten vergezellen door een vertrouwenspersoon.
Het onderhoud geschiedt op een plaats die door de rechter geschikt wordt geacht. Van het onderhoud wordt een proces-verbaal opgemaakt dat een samenvatting bevat van het onderhoud en dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd, zonder dat evenwel een afschrift ervan aan de partijen wordt bezorgd. ».
Art. 3
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 931bis ingevoegd, luidende :
« Art. 931bis. — De Koning bepaalt welke bijzondere opleiding moet worden gevolgd door rechters die oordelen in geschillen die minderjarigen betreffen. ».
Art. 4
Artikel 51 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, laatst gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, wordt opgeheven.
Art. 5
Artikel 56bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, wordt opgeheven.
20 juli 2010.
Sabine de BETHUNE Martine TAELMAN. |