5-122/1 | 5-122/1 |
9 SEPTEMBER 2010
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 3 december 2007 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-434/1 - 2007/2008).
De betaalbaarheid van het rusthuis is zonder meer een belangrijk probleem in onze maatschappij. Het is genoegzaam gekend dat de meeste bejaarden niet in staat zijn om hun verblijf in het rustoord te financieren met hun wettelijk pensioen. Bejaarden die niet in staat zijn hun verblijf te financieren met eigen middelen (pensioen, spaargelden, onroerend goed, ...) zijn verplicht zich te wenden tot het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW). Het centrum kijkt op zijn beurt na of er onderhoudsplichtigen zijn en vordert desgevallend zijn bijdrage terug bij deze onderhoudsplichtigen.
De terugvordering van deze kostprijs bij de onderhoudsplichtigen wordt in politieke kringen vandaag sterk gecontesteerd. De betaling van een deel van de rustoordkosten is ongetwijfeld voor niemand aangenaam. Sommige onderhoudsplichtigen vervullen deze opdracht echter zonder morren vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel voor de eigen ouders, anderen vervullen ze met tegenzin en vinden deze onderhoudsplicht onaanvaardbaar.
Geconfronteerd met dit probleem zijn twee oplossingen mogelijk.
De eerste oplossing bestaat erin de onderhoudsplicht af te schaffen. Dit lijkt de meest eenvoudige oplossing. Iedereen is tevreden, want uiteraard is het voor iedereen aangenamer niet langer financieel een inspanning te moeten leveren. De OCMW's worden geconfronteerd met minder werk, want uiteraard vergt de terugvordering een inspanning.
De tweede oplossing bestaat erin het huidige systeem te verfijnen, uniform en vooral sociaal rechtvaardig te maken.
Dit wetsvoorstel kiest voor de tweede oplossing en wel om de volgende redenen :
1) de solidariteit binnen de familie : iedereen erkent dat de solidariteit een belangrijke waarde is in ons westers denkkader. De basissolidariteit ligt uiteraard in de kern van de maatschappij : het gezin, welke vorm het ook moge aannemen. De onderhoudsplicht is niet enkel een juridisch begrip, het is de vertaling van een basissolidariteit tussen mensen die met elkaar verwant zijn. Het is een natuurlijke reflex te zorgen voor wie binnen het gezin afhankelijk is of afhankelijk wordt. De solidariteit tussen ouders en kinderen is zo'n basissolidariteit. De onderhoudsplicht is een belangrijke veruitwendiging van die solidariteit. Het is niet raadzaam die plicht zonder meer uit te besteden aan de maatschappij, ofschoon dat in bepaalde omstandigheden noodzakelijk is;
2) de financiėle repercussies voor het OCMW en onrechtstreeks voor de gemeente die verplicht is de tekorten van het OCMW aan te zuiveren.
Het belangrijkste argument van de voorstanders van de afschaffing van de onderhoudsplicht is dat de bijdrage miniem is en dat de administratieve kostprijs van het onderzoek naar de bestaansmiddelen van de onderhoudsplichtigen hoog is.
Het kan niet ontkend worden dat de terugvordering vandaag bijzonder weinig oplevert in termen van geld. De diverse OCMW's recupereren weinig geld uit terugvorderingen. De afschaffing van de onderhoudsplicht zou in die optiek niet zoveel kosten aan OCMW's. Evenwel zorgt de dreiging van een eventuele terugvordering ten laste van de onderhoudsplichtigen ervoor dat bejaarden de eigen middelen gemakkelijker aanwenden om hun rusthuisverblijf te financieren.
Indien deze « stok achter de deur » zou wegvallen, is het niet denkbeeldig dat nog bijzonder weinig bejaarden zullen toegeven over eigen middelen te beschikken om het rusthuisverblijf zelf te financieren. Bejaarden zullen zich onvermogend maken, tijdig het onroerend goed vervreemden waardoor het OCMW voor veel meer bejaarden dan vandaag een deel van de kosten ten laste zal moeten nemen. Op dat moment kan wel een probleem van middelen voor het OCMW en dus voor de gemeente ontstaan.
Het argument van de administratieve belasting van het onderzoek naar de bestaansmiddelen van de onderhoudsplichtigen gaat ook op voor heel wat andere onderzoeken in het kader van de uitkeringen van de sociale zekerheid en van de fiscaliteit. Veelal is de druk die uitgaat van die onderzoeken belangrijker dan de geldelijke opbrengst;
3) andere oplossingen van het financieringsprobleem.
De kosten van een rusthuisverblijf vallen uiteen in twee delen. Enerzijds zijn er de medische kosten en anderzijds de hotelkosten en de kosten van bijstand in de dagelijkse handelingen van het leven die men wegens zijn ouderdom niet meer zelfstandig kan stellen. Het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) draagt bij in de kosten van medische verzorging, afhankelijk van de hulpbehoevendheid van de bewoners van het rustoord of het rust- en verzorgingstehuis. De andere kosten vallen vandaag ten laste van de bejaarde.
Evenwel is er vanaf 1 oktober 2002 in de Vlaamse Gemeenschap een maandelijkse bijdrage van de zorgverzekering ten belope van 160 euro. Het stelsel van de zorgverzekering wordt gefinancierd door een jaarlijkse bijdrage van elke Vlaming vanaf de leeftijd van vijfentwintig jaar. Samen met de inspanning die de Vlaamse Gemeenschap doet via een overheidsdotatie wordt het stelsel op basis van een systeem van kapitalisatie en repartitie beheerd. Dit voorstel verkiest het systeem gebaseerd op verantwoordelijkheid boven de afschaffing van de onderhoudsplicht en dus het afwentelen van de eigen verantwoordelijkheid op de lokale gemeenschap;
4) in de bejaardenzorg wordt vandaag gewerkt aan oplossingen op maat.
Dit betekent dat er een breed spectrum van voorzieningen aanwezig is om bejaarden hulp te bieden gaande van bijstand in het dagelijks leven in de thuissituatie tot de opname in een residentiėle setting. Een oplossing in een thuissituatie vergt altijd een extra financiėle inspanning van de bejaarde en zijn omgeving wegens de kosten van gezondheidszorg en bijstand, maar ook een inspanning op het vlak van inzet en geėngageerdheid en dit soms voor een langere periode.
Door nu de onderhoudsplicht af te schaffen beloont men de mensen die kiezen voor de voor de maatschappij duurdere keuze die het verblijf in een rustoord toch is. Een dergelijk signaal is op zijn minst contradictorisch met het pleidooi voor meer thuiszorg dat de opeenvolgende beleidsmensen zowel op federaal niveau als op Vlaams niveau hebben gehouden.
De indieners van het voorstel zijn echter niet blind voor de tekortkomingen van dit stelsel.
Eerst en vooral wordt in elk OCMW door de raad voor maatschappelijk welzijn een schaal of barema voor de bijdrage van de onderhoudsplichtige vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat de bedragen die worden teruggevorderd van de onderhoudsplichtigen kunnen verschillen van gemeente tot gemeente.
Ten tweede kan de onderhoudsplicht zwaar zijn in die families waar het aantal onderhoudsplichtigen in aantal beperkt is. Wie alleen of slechts met twee onderhoudsplichtigen een rusthuisverblijf moet financieren, betaalt veelal beduidend meer dan wie met vier of vijf onderhoudsplichtigen de kosten kan delen.
Er wordt voorgesteld de Koning te belasten met een aantal opdrachten die deze problemen verhelpen :
a) het vaststellen van een uniforme schaal van de maximumbijdrage van de onderhoudsplichtige op basis van het inkomen en de personen ten laste in het gezin.
Deze bijdrage moet afhangen van twee parameters, enerzijds, het inkomen van de onderhoudsplichtige en, anderzijds, het aantal personen ten laste van de onderhoudsplichtige. De schaal bepaalt de maximumbijdrage per onderhoudsplichtige. Dit moet voorkomen dat de financiėle bijdrage van de onderhoudsplichtigen die alleen instaan voor de kosten van een rusthuisverblijf ondraaglijk wordt.
Bovendien moet het ook vermijden dat een onderhoudsplichtige door aanspraken van verschillende OCMW's voor meerdere ouders, schoonouders en grootouders zou geconfronteerd worden met een ondraaglijke som aan onderhoudsgelden;
b) de vaststelling van het netto-belastbaar inkomen waaronder niet mag worden teruggevorderd.
Uiteraard moet de Koning wat hij vandaag trouwens doet het bedrag van het netto-belastbaar inkomen bepalen waaronder een onderhoudsplichtige niet kan verplicht worden financieel bij te dragen. Dit beschermt mensen met een laag inkomen.
De terugvorderingen in situaties waarin de relatie tussen de onderhoudsplichtige en de bejaarde is verbroken blijft een belangrijk pijnpunt. De indiener van het voorstel is echter van mening dat dit niet explicieter kan geregeld worden dan in artikel 100bis, § 2, van de OCMW-wet. Dit artikel stelt dat het OCMW « slechts kan afzien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde, van de terugvordering of het verhaal bedoeld in de artikelen 98, 99 en 100, bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing worden vermeld ».
Het expliciet opsommen van die redenen van billijkheid zou een beperking van de mogelijkheid tot vrijstelling voor het OCMW kunnen betekenen. Misschien kunnen bij ministeriėle omzendbrief wel enige criteria worden aangeduid die richtinggevend kunnen zijn voor de OCMW's bij het bepalen van de redenen van billijkheid.
Nele LIJNEN. Guido DE PADT. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 98 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 244 van 31 december 1983, laatst gewijzigd bij de wet van 26 oktober 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) paragraaf 2 wordt aangevuld als volgt :
« De Koning bepaalt de regels en de voorwaarden van het verhaal op de onderhoudsplichtigen. Hierbij voorziet Hij minstens in :
1ŗ een schaal van de maximumbijdrage van de onderhoudsplichtige vastgesteld op basis van het inkomen en de personen ten laste in het gezin;
2ŗ de vaststelling van het netto-belastbaar inkomen waaronder niet mag worden teruggevorderd. »;
B) paragraaf 3 wordt opgeheven.
Art. 3
In artikel 100bis van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 244 van 31 december 1983, laatst gewijzigd bij de wet van 23 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) in § 1, c), vervallen de woorden, « de onderhoudsplichtigen », en worden de woorden « §§ 2 en 4 » vervangen door de woorden « § 2 »;
B) § 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt :
« Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan slechts afzien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde, van de terugvordering of van het verhaal bedoeld in de artikelen 98, §§ 1 en 2, 99 en 100, bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing worden vermeld. »
Art. 4
Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
20 juli 2010.
Nele LIJNEN. Guido DE PADT. |