5-116/1

5-116/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2010

22 SEPTEMBER 2010


Wetsvoorstel houdende de actualisering van de bepalingen in het Strafwetboek betreffende seksueel geweld

(Ingediend door de dames Sabine de Bethune en Cindy Franssen)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 20 april 2010 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1745/1 - 2009/2010).

De bepalingen in het Strafwetboek betreffende de aanranding van de eerbaarheid en verkrachting bevinden zich in Titel VII : « Misdaden en wanbedrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid ».

Dit voorstel beoogt deze artikelen te verplaatsen naar Titel VIII : « Misdaden en wanbedrijven tegen personen », waar ze evident thuishoren.

Het Committee on the Elimination of Discrimination against Women (1) is belast met het onderzoek van de periodieke rapporten die op basis van het VN-Vrouwenrechtenverdrag Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination against Women (2) , door de ondertekenende Staten moeten worden ingediend.

In de voorafgaande lijst van thema's en vragen betreffende het 5e en 6e periodieke rapport van België, heeft de CEDAW-Commissie haar bezorgdheid geuit over het feit dat seksuele misdrijven in het Belgisch strafrecht slechts worden beschouwd als misdrijven tegen de familiale orde en openbare zedelijkheid.

De commissie heeft België dan ook gevraagd te verklaren wat de achterliggende redenering is tot het behoud van dergelijk concept en dergelijke terminologie, alsook uitleg te verschaffen over de tegenkanting van het Parlement om deze anomalie in de wetgeving te wijzigen (3) .

In zijn antwoord (4) verwijst België naar de voorbereiding van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Ons land bracht in herinnering dat bij die gelegenheid de toenmalige regering de intentie had de structuur van het Strafwetboek te moderniseren door precies de artikelen betreffende de aanranding van de eerbaarheid en verkrachting te verplaatsen. Blijkens het antwoord achtte het Parlement, op basis van hoorzittingen, dat het concept « aanranding van de eerbaarheid » geen specifiek probleem doet rijzen en dat de door de regering voorgestelde wijzigingen dus niet aangewezen waren. Bovendien zou het feit dat deze misdrijven nog steeds in Titel VII staan op geen enkele manier de prioriteit toegekend aan de vervolging ervan, beïnvloeden.

Nazicht van de parlementaire voorbereidende werkzaamheden leert echter dat in het desbetreffende amendement (5) en in het aanvullend verslag (6) , enkel sprake is van het behoud van de concepten « aanranding van de eerbaarheid » en « verkrachting ». Er wordt geen motivering geformuleerd voor het behoud van deze misdrijven onder de noemer « Misdaden en wanbedrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid ».

De verwijzing naar de hoorzittingen is ook slechts beperkt tot een algemene herinnering aan de onderzoekscommissie-Dutroux, als basis voor het geheel van de wijzigingen aan de wetgeving betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen.

Omdat er geen afdoende verantwoording werd opgegeven voor het behoud van deze strafbepalingen als misdrijven tegen de moraliteit, eerder dan als geweldsdelicten, herbevestigt de CEDAW-Commissie dan ook haar bezorgdheid hieromtrent in haar definitief verslag (7) betreffende de Belgische Staat en ze vraagt om de inspanningen tot wijziging van het Strafwetboek te intensifiëren.

De Belgische regering heeft deze opdracht trouwens zelf nogmaals als doelstelling geformuleerd in haar antwoord op de vragenlijst betreffende de inwerkingtreding van het Beijing-Actieprogramma, ter gelegenheid van de 15e verjaardag daarvan (8) .

In haar antwoord stelt de regering dat « België het engagement opneemt om zijn inspanningen verder te zetten om het Strafwetboek te wijzigen teneinde de seksuele misdrijven te kwalificeren als « misdrijven tegen personen » eerder dan als « tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid » (9) .

Aan deze noodzaak wenst dit wetsvoorstel tegemoet te komen.

Daartoe is het nodig deze kwalificatie in historisch perspectief te plaatsen om de ratio legis en de oorsprong te achterhalen.

Dit brengt ons terug naar het door Napoleon ingevoerde Franse Strafwetboek van 22 juni 1810, de Codex 1810. Bij gebrek aan een valabel alternatief bleef deze codex ook na de Belgische onafhankelijkheid van kracht. Pas in 1867 nam de Belgische overheid een nieuw Strafwetboek aan dat echter zeer geïnspireerd bleef op de eveneens aangepaste Franse Codex. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd dan ook herhaaldelijk impliciet of expliciet teruggegrepen naar de opvattingen die aan de basis lagen van analoge bepalingen in het Franse strafrecht.

Onderzoek naar deze opvattingen, in het bijzonder gebaseerd op het wetenschappelijk werk van professor Liesbet Stevens in « Strafrecht en seksualiteit » (10) , leert dat deze in hoofdzaak waren ingegeven door de doelstelling een onderscheid in te voeren tussen « immoraliteit » en « criminaliteit ». Dit was een reactie op het voornaamste verwijt dat na de Franse Revolutie werd gemaakt ten aanzien van de strafrechtelijke bepalingen betreffende de menselijke seksualiteitsbeleving ten tijde van het Ancien Régime. Men verweet de toenmalige machthebbers zich te hebben laten meeslepen door de wens om de zeden te hervormen, wat in het strafrecht tot onverantwoord geachte strafbaarstellingen had geleid. In de lijn van de 19e-eeuwse liberale traditie die een secularisering van het strafrecht bepleitte, werden deze strafbaarstellingen en strafmaten in het begin van de 19e eeuw dan ook niet langer aanvaardbaar geacht.

De strafwetgever diende dus op zoek naar nieuwe ijkpunten in het seksueel strafrecht en kwam uit bij het onderscheiden van wat louter moreel afkeurenswaardig werd geacht en wat als strafwaardig seksueel menselijk gedrag werd beschouwd.

De Codex 1810 bestrafte dan ook enkel die immoreel beschouwde handelingen waarbij de maatschappij geacht werd werkelijk belang te hebben bij een strafrechtelijke vervolging.

Aldus beperkte ze zich tot handelingen die zich in het openbaar voordoen, gepleegd worden ten aanzien van minderjarigen en geweld op personen inhouden. In het geheim en zonder geweld gepleegde seksuele handelingen, hoewel van aard dat ze de betrokkenen kunnen « onteren », werden niet geacht de samenleving schade toe te brengen en dus was strafbaarstelling niet wenselijk. Men was bovendien van mening dat de vervolging van dergelijke handelingen de maatschappelijke moraliteit zelfs meer kwaad dan goed zou doen. Strafrechtelijke vervolging zou namelijk niet alleen een inbreuk op het privéleven van de burgers noodzaken maar ook aanleiding geven tot geruchtmakende schandalen.

Er valt dus een hiërarchie op te stellen van de beschermde rechtsgoederen in het Franse — en daarop gebaseerde Belgische — strafrecht.

In de eerste plaats diende het seksueel strafrecht als hoofddoel de rust van de 19e-eeuwse burgerlijke samenleving te beschermen. Dit criterium kreeg concrete invulling in de noodzakelijk geachte bescherming van het 19e-eeuwse burgerlijke gezin, omdat dit gezin werd beschouwd als de hoeksteen van de liberale maatschappij. Wanneer de stabiliteit van het burgerlijke gezin bedreigd werd, zou ook de maatschappij zelf het risico lopen naar onrust en chaos af te glijden.

Het burgerlijk gezin was dus een beschermd rechtsgoed, maar slechts in ondergeschikte orde, als instrument om de burgerlijke samenleving te beschermen. Vandaar dat er in de concrete strafbaarstellingen een duidelijke klemtoon ligt op de vrijwaring van de voortplantingsfunctie.

Het is slechts in een nog lagere orde dat de fysieke integriteit van de mens in het algemeen en de vrouw in het bijzonder, bescherming genoot. Zo werd in de strafbaarstellingen duidelijk de afweging gemaakt tussen de bescherming van de samenleving tegen openbaar gemaakte seksueel getinte schandalen en de bescherming van de persoon die fysiek slachtoffer was van datzelfde seksuele gedrag, waarbij steeds de eerste de voorkeur werd gegeven.

De meest bekende en treffende illustratie hiervan is de toenmalige regeling omtrent overspel. Voor de vrouw volstond een eenmalige geslachtsgemeenschap met een andere man dan de echtgenoot om onder het toepassingsgebied te vallen van strafwaardig geacht overspel. Daartegenover stond dat in het geval van de man slechts sprake was van overspel indien dit gebeurde in omstandigheden die aan de feiten publieke bekendheid zouden verlenen, met name wanneer hij in de echtelijke woning een seksuele relatie onderhield met zijn bijzit.

De motivering van die voor vandaag duidelijke vorm van discriminatie bestond in de overweging dat zelfs een eenmalig seksueel contact van de vrouw reeds een bedreiging vormde voor de gezinsvrede omdat dit volstaat om het risico op kroostverwarring te lopen. Bij het « sporadisch » overspel van de man bestond dit gevaar niet en oordeelde men integendeel dat de strafbaarstelling hiervan teveel risico inhield op valse klachten en schandalen. Dat vanzelfsprekend de « gezinsvrede » niet gebaat is met « slechts sporadisch » overspel van de man werd hieraan dus ondergeschikt geacht. Aansluitend werd de situatie waarbij de man aan zijn echtgenote peniaal-vaginale penetratie opdrong, niet strafwaardig beschouwd omdat hiermee het « legitieme doel van het huwelijk », met name de voortplanting, werd beoogd. De bescherming van de fysieke integriteit van de vrouw was hieraan dus duidelijk ondergeschikt.

Dat de fysieke integriteit, hoewel in meest ondergeschikte orde, toch nog beschermingswaardig werd geacht kan tot slot worden geïllustreerd aan de hand van de vaststelling dat niet enkel de verkrachting van een gehuwde vrouw maar ook van een ongehuwde vrouw, waarbij het risico op kroostvermenging niet bestond, strafbaar was gesteld.

De inconsistenties en discriminaties in het strafrecht die het resultaat waren van de 19e-eeuwse burgerlijke opvattingen over maatschappij, gezin en seksualiteit, zijn grotendeels uit ons recht verdwenen, zij het slechts zeer geleidelijk. Zo werd bijvoorbeeld het misdrijf inzake overspel slechts in 1974 gelijkgeschakeld wat betreft de ongelijkheid tussen man en vrouw. Daarna was het nog meer dan 10 jaar wachten, tot 1987, op de decriminalisering van overspel.

De toenmalige kwalificatie van seksuele misdrijven als slechts een aanslag inhoudend op de orde der familie en de openbare zedelijkheid is echter gebleven en geeft dus geen andere bestaansreden dan het overblijven van het hierboven beschreven achterhaalde denkpatroon.

Indieners zijn dan ook van oordeel dat de tijd gekomen is om een breuk te maken met dit verleden. Met onderhavig voorstel wordt het Strafwetboek een weerspiegeling van de huidige opvattingen. Zo wordt het bevrijd van de restanten van een gedateerde visie op de mens, de vrouw in het bijzonder, op de lichamelijke integriteit en seksualiteit, alsook op het gezin.

Ten behoeve van de duidelijkheid is het nuttig nogmaals uitdrukkelijk te onderstrepen dat met dit voorstel een loutere verplaatsing van de desbetreffende artikelen wordt doorgevoerd. Hiermee wordt dus geenszins beoogd de huidige betekenis en toepassing van de artikelen te wijzigen, aangezien deze, mede door opeenvolgende inhoudelijke wetswijzigingen, uiteraard wel is geëvolueerd.

In dit verband moet worden gewezen op de aanbevelingen van de Raad van State in de « Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten » (11) .

De Raad van State raadt aan om nooit artikelen of andere indelingen van het dispositief (hoofdstukken, paragrafen, enz.) te vernummeren, tenzij er sprake is van coördinatie of codificatie (12) . In dat geval moet het louter formele karakter van deze wijziging worden vermeld in de memorie van toelichting (13) . Om aan deze vereiste tegemoet te komen werd dit in de bovenstaande alinea expliciet benadrukt.

Zonder afbreuk te doen aan de pertinentie van die aanbeveling wensen de indieners erop te wijzen dat dit een opportuniteitsbeoordeling inhoudt die de wetgever toekomt. In deze afweging geeft de vaststelling dat de huidige plaats in het Strafwetboek historisch is geladen en dus niet neutraal, de doorslag om de verplaatsing te motiveren. In deze overtuiging worden wij gesteund door de overweging dat dit de enige wijze is om tegemoet te komen aan de volgehouden opmerkingen in internationaal verband. Bovendien worden ze gesterkt door de herhaalde engagementen die opeenvolgende regeringen hieromtrent hebben voorgenomen.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Voor de keuze van de concrete plaats in het Strafwetboek gelden volgende overwegingen :

1) Hoofdstuk I van Titel VIII betreft het opzettelijk doden en toebrengen van lichamelijk letsel, terwijl het Hoofdstuk II dezelfde handelingen zonder opzettelijk karakter betreft. Aangezien van seksueel geweld bezwaarlijk kan worden beweerd dat dit onopzettelijk gebeurt worden de betrokken bepalingen verplaatst naar het Hoofdstuk I.

2) De systematiek van Hoofdstuk I is de volgende; in afdalende orde wordt de doodslag behandeld (Afdeling I) en daarna het opzettelijk doden dat niet onder doodslag is begrepen samen met het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel (Afd. II). Vervolgens komen deze handelingen aan de orde die respectievelijk verschoonbaar (Afd. III) of gerechtvaardigd (Afd. IV) zijn.

Aangezien het karakter van seksueel geweld zich niet kan verenigen met een verschoning of een rechtvaardiging is het, om de afdalende orde van het Hoofdstuk te volgen, logisch dat de verplaatste bepalingen worden ingevoegd na Afdeling II en vóór de verschonings- en rechtvaardigingsgronden van de Afdelingen III en IV.

Concreet wordt er dus een nieuwe Afdeling II/1 ingevoerd, houdende de artikelen 410bis/1 tot en met 410bis/9, die het volledige Hoofdstuk V van Titel VII overneemt.

Wat betreft de specifieke artikelen geeft dit het volgende resultaat :

Concordantietabel

Oud Nieuw
Artikel 372 → 410bis/1
Artikel 373 → 410bis/2
Artikel 374 → 410bis/3
Artikel 375 → 410bis/4
Artikel 376 → 410bis/5
Artikel 377 → 410bis/6
Artikel 377bis 410bis/7
Artikel 378 → 410bis/8
Artikel 378bis 410bis/9

Verder worden de bepalingen in het Strafwetboek, het Wetboek van strafvordering en andere wetten die verwijzingen naar de verplaatste artikelen bevatten, in overeenstemming gebracht met de nieuwe nummering.

Sabine de BETHUNE.
Cindy FRANSSEN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Hoofdstuk 1. Wijzigingen van het Strafwetboek

Art. 2

In artikel 37ter, § 1, tweede lid, van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 17 april 2002 en gewijzigd bij de wet van 17 januari 2006, worden de woorden « artikelen 375 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/4 tot 410bis/6 ».

Art. 3

In Boek 2, Titel VII van hetzelfde Wetboek, wordt Hoofdstuk V, dat de artikelen 372 tot 378bis bevat, opgeheven.

Art. 4

In artikel 382bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995 en vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Art. 5

In artikel 389, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, opnieuw opgenomen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « artikelen 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/8 ».

Art. 6

In Boek 2, Titel VIII, Hoofdstuk I van hetzelfde Wetboek wordt een Afdeling II/1 ingevoegd, luidende :

« Afdeling II/1 : Aanranding van de eerbaarheid en verkrachting. »

Art. 7

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/1. — Elke aanranding van de eerbaarheid, zonder geweld of bedreiging gepleegd op de persoon of met behulp van de persoon van een kind van het mannelijke of vrouwelijke geslacht beneden de volle leeftijd van zestien jaar, wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.

De aanranding van de eerbaarheid, zonder geweld of bedreiging door een bloedverwant in de opgaande lijn of adoptant gepleegd op de persoon of met behulp van de persoon van een minderjarige, zelfs indien deze de volle leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, maar niet ontvoogd is door het huwelijk, wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar.

Dezelfde straf wordt toegepast indien de schuldige hetzij de broer of de zus van het minderjarige slachtoffer is of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin, hetzij onverschillig welke persoon die gewoonlijk of occasioneel met het slachtoffer samenwoont en die over dat slachtoffer gezag heeft. »

Art. 8

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/2 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/2. — De aanranding van de eerbaarheid, met geweld of bedreiging gepleegd op personen van het mannelijke of vrouwelijke geslacht, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar.

Wordt de aanranding gepleegd op de persoon van een minderjarige boven de volle leeftijd van zestien jaar, dan wordt de schuldige gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.

Is de minderjarige geen volle zestien jaar oud, dan is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar. »

Art. 9

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/3 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/3. — Aanranding bestaat, zodra er een begin van uitvoering is. »

Art. 10

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/4 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/4. — Verkrachting is elke daad van seksuele penetratie van welke aard en met welk middel ook, gepleegd op een persoon die daar niet in toestemt.

Toestemming is er met name niet wanneer de daad is opgedrongen door middel van geweld, dwang of list of mogelijk is gemaakt door een onvolwaardigheid of een lichamelijk of een geestelijk gebrek van het slachtoffer.

Met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar wordt gestraft ieder die de misdaad van verkrachting pleegt.

Wordt de misdaad gepleegd op de persoon van een minderjarige boven de volle leeftijd van zestien jaar, dan wordt de schuldige gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar.

Wordt de misdaad gepleegd op de persoon van een kind boven de volle leeftijd van veertien jaar en beneden die van zestien jaar, dan wordt de schuldige gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar.

Als verkrachting met behulp van geweld wordt beschouwd elke daad van seksuele penetratie, van welke aard en met welk middel ook, die gepleegd wordt op de persoon van een kind dat de volle leeftijd van veertien jaar niet heeft bereikt. In dat geval is de straf opsluiting van vijftien tot twintig jaar.

De straf is opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar, indien het kind geen volle tien jaar oud is. »

Art. 11

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/5 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/5. — Indien de verkrachting of de aanranding van de eerbaarheid de dood veroorzaakt van de persoon op wie zij is gepleegd, wordt de schuldige gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar.

Indien de verkrachting of de aanranding van de eerbaarheid is voorafgegaan door of gepaard gegaan met de handelingen bedoeld in artikel 417ter, eerste lid, of opsluiting, wordt de schuldige gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar.

Indien de verkrachting of de aanranding van de eerbaarheid gepleegd is op een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, of onder bedreiging van een wapen of een op een wapen gelijkend voorwerp, wordt de schuldige gestraft met dwangarbeid van tien tot vijftien jaar. »

Art. 12

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/6 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/6. — Is de schuldige een bloedverwant in de opgaande lijn of adoptant; behoort hij tot degenen die over het slachtoffer gezag hebben; heeft hij misbruik gemaakt van het gezag of de faciliteiten die zijn functies hem verlenen; is hij een geneesheer, heelkundige, verloskundige of officier van gezondheid aan wie het kind ter verzorging was toevertrouwd; of is de schuldige, wie hij ook zij, in de gevallen van de artikelen 410bis/2, 410bis/4 en 410bis/5, door een of meer personen geholpen in de uitvoering van de misdaad of van het wanbedrijf; of is hij hetzij de broer of de zus van het minderjarige slachtoffer of ieder ander persoon die een gelijkaardige positie heeft in het gezin, hetzij onverschillig welke persoon die gewoonlijk of occasioneel met het slachtoffer samenwoont en die over dat slachtoffer gezag heeft, dan worden de straffen bepaald als volgt :

— in de gevallen van artikel 410bis/1, eerste lid, en van artikel 410bis/2, tweede lid, is de straf opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar;

— in het geval van artikel 410bis/2, eerste lid, wordt het minimum van de gevangenisstraf verdubbeld;

— in de gevallen van artikel 410bis/2, derde lid, 410bis/4, vierde lid, en 410bis/5, derde lid, bedraagt de opsluiting ten minste twaalf jaar;

— in het geval van artikel 410bis/4, eerste lid, bedraagt de opsluiting ten minste zeven jaar;

— in de gevallen van artikel 410bis/4, vijfde en zesde lid en van artikel 410bis/5, tweede lid bedraagt de opsluiting ten minste zeventien jaar. »

Art. 13

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/7 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/7. — In de gevallen bepaald in deze afdeling kan het minimum van de bij die artikelen bepaalde straffen worden verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting, wanneer een van de drijfveren van de misdaad of het wanbedrijf bestaat in de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens diens zogenaamd ras, zijn huidskleur, zijn afkomst, zijn nationale of etnische afstamming, zijn nationaliteit, zijn geslacht, zijn seksuele geaardheid, zijn burgerlijke staat, zijn geboorte, zijn leeftijd, zijn fortuin, zijn geloof of levensbeschouwing, zijn huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, zijn taal, zijn politieke overtuiging, een fysieke of genetische eigenschap of zijn sociale afkomst. »

Art. 14

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/8 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/8. — In de gevallen omschreven in deze afdeling worden de schuldigen veroordeeld tot ontzetting van de rechten genoemd in artikel 31, eerste lid. »

Art. 15

In afdeling II/1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 410bis/9 ingevoegd, luidende :

« Art. 410bis/9. — Publicatie en verspreiding door middel van boeken, pers, film, radio, televisie of op enige andere wijze, van teksten, tekeningen, foto's, enigerlei beelden of geluidsfragmenten waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer van een in dit hoofdstuk genoemd misdrijf zijn verboden, tenzij met schriftelijke toestemming van het slachtoffer of met toestemming, ten behoeve van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, van de procureur des Konings of van de met het onderzoek belaste magistraat.

Overtredingen van dit artikel worden gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met geldboete van driehonderd euro tot drieduizend euro of met een van die straffen alleen. »

Art. 16

In artikel 458bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000 worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Hoofdstuk 2. Wijzigingen van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering

Art. 17

In artikel 10ter, 2º, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995 en vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Art. 18

In artikel 21bis, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2005 worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Hoofdstuk 3. Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering

Art. 19

In artikel 91bis van het Wetboek van strafvordering, laatst gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2005 worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Art. 20

In artikel 190, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989 worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 21

Art. 629, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1997 worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Hoofdstuk 4. Wijzigingen van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden

Art. 22

In artikel 2, derde lid, 7º, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, worden de woorden « artikel 375 » vervangen door de woorden « artikel 410bis/4 ».

Hoofdstuk 5. Wijzigingen van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten

Art. 23

In artikel 20, tweede lid, van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, gewijzigd bij de wet van 28 november 2000 worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Art. 24

In artikel 20bis, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 november 2000 worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Art. 25

In artikel 23bis, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 maart 1998 worden de woorden « artikelen 372, 373, tweede lid, 375, 376, 377, eerste en tweede lid, en vierde tot zesde lid » vervangen door de woorden « 410bis/1, 410bis/2, tweede lid, 410bis/4, 410bis/5, 410bis/6, eerste en tweede lid, en vierde tot zesde lid ».

Art. 26

In artikel 25, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 28 november 2000 worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Hoofdstuk 6. Wijzigingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie

Art. 27

In artikel 9bis van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Hoofdstuk 7. Wijzigingen van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade

Art. 28

In artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 1, gewijzigd bij de wet van 31 juli 2009, worden de woorden « artikelen 373, 375 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/2, 410bis/4 »;

2º in paragraaf 2, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2006, worden de woorden « 373 tot 378 » vervangen door de woorden « 410bis/2 tot 410bis/8 ».

Hoofdstuk 8. Wijzigingen van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten

Art. 29

In artikel 28, § 1, eerste lid, 5º, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, gewijzigd bij de wet van 21 april 2007 worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 30

In artikel 32, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 31

In artikel 41 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Hoofdstuk 9. Wijzigingen van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis

Art. 32

In artikel 15, § 1, van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, worden de woorden « artikelen 372 tot 377 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/6 ».

Art. 33

In artikel 24, 1, van dezelfde wet worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 34

In artikel 39, § 1, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 35

In artikel 50, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 36

In artikel 95, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 37

In artikel 105, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 38

In artikel 147 van dezelfde wet, waarvan de inwerkingtreding afhangt van een koninklijk besluit, zij het uiterlijk op 1 januari 2012, worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Art. 39

In artikel 148 van dezelfde wet, waarvan de inwerkingtreding afhangt van een koninklijk besluit, zij het uiterlijk op 1 januari 2012, worden de woorden « artikelen 372 tot 378 » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1 tot 410bis/8 ».

Hoofdstuk 10. Wijzigingen van de wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank

Art. 40

In artikel 3 van de wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, waarvan de inwerkingtreding afhangt van een koninklijk besluit, zij het uiterlijk op 1 januari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het ontworpen artikel 34ter, 3º, worden de woorden « 376, eerste lid » vervangen door de woorden « 410bis/5, eerste lid »;

2º in het ontworpen artikel 34quater, 3º, worden de woorden « artikelen 372, 373, tweede en derde lid, 375, 376, tweede en derde lid, 377, eerste, tweede, vierde en zesde lid » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1, 410bis/2, tweede en derde lid, 410bis/4, 410bis/5, tweede en derde lid, 410bis/6, eerste, tweede, vierde en zesde lid ».

Art. 41

In artikel 4 van dezelfde wet, waarvan de inwerkingtreding afhangt van een koninklijk besluit, zij het uiterlijk op 1 januari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het ontworpen artikel 95/3, § 2, worden de woorden « artikelen 372, 373, tweede en derde lid, 375, 376, tweede en derde lid, 377, eerste, tweede, vierde en zesde lid » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1, 410bis/2, tweede en derde lid, 410bis/4, 410bis/5, tweede en derde lid, 410bis/6, eerste, tweede, vierde en zesde lid »;

2º in het ontworpen artikel 95/7, § 2, worden de woorden « artikelen 372, 373, tweede en derde lid, 375, 376, tweede en derde lid, 377, eerste, tweede, vierde en zesde lid » vervangen door de woorden « artikelen 410bis/1, 410bis/2, tweede en derde lid, 410bis/4, 410bis/5, tweede en derde lid, 410bis/6, eerste, tweede, vierde en zesde lid ».

20 juli 2010.

Sabine de BETHUNE.
Cindy FRANSSEN.

(1) Hierna : CEDAW-Commissie.

(2) Hierna : CEDAW-Verdrag.

(3) Committee on the Elimination of Discrimination against Women, pre-session working group, « List of issues and questions with regard to the consideration of periodic reports », CEDAW/C/BEL/Q/6, blz. 3, punt 11.

(4) « Replies to the list of issues raised by the examination of the combined fifth and sixth periodic report of Belgium », CEDAW/C/BEL/Q/6Add. 1, blz. 18, punt 11.

(5) Parlementaire stukken, Kamer 1998/1999 — 1907/10, Amendement nr. 119.

(6) Parlementaire stukken, Kamer 1998/1999 — 1907/11 Aanvullend Verslag, blz. 2

(7) Committee on the Elimination of Discrimination against Women, « Concluding observations of the Committee on the Elimination of Discrimination against Women : Belgium », CEDAW/C/BEL/CO/6, blz. 6, punt 29-30.

(8) Réponse au questionnaire sur la mise en œuvre du programme d'action de Beijing (1995) et des textes issus de la vingt-troisième session extraordinaire de l'assemblee generale (2000), À l'occasion du Quinzième anniversaire de l'adoption de la déclaration et du programme d'action de Beijing en 2010, Maart 2009; http://www.unece.org/gender/documents/Beijing+15/Belgium.pdf.

(9) Idem, blz. 27.

(10) Liesbet Stevens, « Strafrecht en seksualiteit », De misdrijven inzake aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, ontucht, prostitutie, seksreclame, zedenschennis en overspel, Intersentia, 2002.

(11) Raad van State, « Beginselen van de wetgevingstechniek », Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, Herziene versie, 2008.

(12) Idem, blz. 82, randnummer 125.

(13) Idem, blz. 74, randnummer 107.