5-25/1 | 5-25/1 |
16 AUGUSTUS 2010
Dit voorstel van resolutie neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 17 november 2008 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1008/1 - 2008/2009).
1. Ontstaansgeschiedenis van dit onderscheid in België
Het onderscheid tussen arbeiders en bedienden is in België historisch gegroeid. De arbeiders verkregen door de wet van 10 maart 1900, na een lange sociale strijd, een minimale wettelijke bescherming. De wet op de arbeidsovereenkomsten voorzag in een grotendeels suppletieve bescherming voor de werklieden. De wet bevatte geen definitie van werkman, wel stelde zij dat het ging om arbeid onder leiding, gezag en toezicht, tegen betaling.
De bedienden werden geacht voldoende dicht bij de werkgever te staan en afdoende in staat te zijn om voor de eigen belangen op te komen (1) .
Pas op 7 augustus 1922 kwam er een wet op de arbeidsovereenkomst van de bedienden die echter geheel anders was opgevat dan de wet van 1900 op de arbeidsovereenkomst voor werklieden.
Zij was meer gericht op bescherming, getuige hiervan de bespreking in de Senaatscommissie omtrent de wet van 1960 tot invoering van het gewaarborgd weekloon : « De wet van 1922 heeft aan de bediende zulk een voordelig statuut toegekend, in hoofdzaak met het doel hem los te rukken van de arbeidersklasse, om het onderscheid te bestendigen tussen de werknemer met de hoed en de werknemer met de pet, en om te voorkomen dat de eerste zou aansluiten bij de vakbeweging » (2) .
Indien dergelijk doel indertijd misschien nog als gerechtvaardigd overkwam, dan is dat heden ten dage zeker niet meer het geval. De ratio legis is totaal achterhaald.
De afschaffing van de loongrens, in combinatie met de berekeningswijze van de opzeggingstermijn voor hogere bedienden waarbij loon en functie een belangrijke rol spelen, heeft ertoe geleid dat degenen die oorspronkelijk geacht werden geen wettelijke bescherming nodig te hebben, uiteindelijk de meest verregaande bescherming genieten. Het gaat hier dus om een perversie van de oorspronkelijke gedachte betreffende de noodzaak van bescherming.
De kritiek op het onderscheid tussen werklieden en bedienden werd er niet minder om. Zo zei in 1960 de toenmalige CVP-voorzitter Theo Lefèvre, ter gelegenheid van een Rerum Novarum te Leuven : « Het onderscheid tussen het arbeiders- en het bediendecontract moet worden opgeheven, omdat het kunstmatig en bovendien onrechtvaardig is geworden. »
Met de wet van 3 juli 1978 werd een poging tot coördinatie ondernomen. De geboorte van deze wet verliep allesbehalve vlot. Het ontwerp tot ordening van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten voor werklieden, bedienden, handelsvertegenwoordigers, dienstboden en studenten, stuitte immers op heel wat kritiek. Zo stelt professor Blanpain in een analyse betreffende de totstandkoming van deze wet dat de materie onvoldoende gerijpt was wat de eenvormigheid betreft en de voorgestane regeling maatschappelijk verouderd is. Het Belgisch arbeidsrecht beantwoordt onvoldoende aan de fundamentele aspiraties van dat recht : vastheid van betrekking en gewaarborgd inkomen. Vooral het feit dat het onderscheid werkman-bediende overeind bleef was het voorwerp van heel wat bezwaren.
De wet van 1978 kwam niet tegemoet aan de normale eis van een gelijke behandeling van werklieden en bedienden, alhoewel stappen in die richting werden gezet. Vooral de onderscheiden regeling voor de opzeggingstermijnen werd (en wordt) beschouwd als een onaanvaardbare discriminatie.
Tien jaar later, in 1988 diende senator Blanpain een wetsvoorstel in tot wijziging van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (3) . Een van de belangrijkste elementen van deze wet was het gelijkschakelen van het statuut van werklieden en bedienden. Sedertdien bleef deze kwestie een heet hangijzer. Diverse rechtsgeleerden, onder meer de heren D. Cuypers, X. Heyden, C. Engels en Th. Toussaint klaagden in de jaren negentig deze discriminatie aan.
Gaandeweg is er een consensus ontstaan bij de politieke, de gerechtelijke en de sociale wereld dat er een eenheidstatuut dient te komen.
Na een oproep van honderd academici en bedrijfsleiders om de kloof tussen arbeiders en bedienden weg te werken werd de regering op 30 april 2000 in een motie van aanbeveling verzocht om onverwijld een eenheidsstatuut in te voeren.
Een duidelijke politieke denkrichting voor het prangende dossier blijft echter uit.
De sociale partners trokken bijgevolg het laken naar zich toe. Tijdens de interprofessionele onderhandelingen van 2001-2002 kwamen zij tot een akkoord om tegen eind 2001 een rapport uit te brengen over het eenheidsstatuut in de Nationale Arbeidsraad (NAR). Over een periode van vijf jaar, dus tegen jaareinde 2006, zou het eenheidsstatuut een realiteit zijn.
Bijgevolg wordt een puur logische en verantwoorde stap wederom op de Griekse kalender geschoven.
In zijn nieuwjaarstoespraak van 2005 stelde VLD-voorzitter Somers dat zijn partij definitief komaf wil maken met het onderscheid tussen het statuut van arbeider en bediende. « Wie is nog arbeider en wie is bediende ? », vroeg Somers zich af. « In 2005 wil de VLD, na vijftig jaar debat, een doorbraak verkrijgen en het verschil tussen arbeider en bediende naar de vuilnisbelt van de geschiedenis verwijzen. De tijd is rijp voor een eenheidsstatuut. » Ook toenmalig voorzitter van coalitiepartner sp.a, Steve Stevaert, noemde het onderscheid totaal voorbijgestreefd.
2. Maatschappelijke en technologische evolutie : het achterhaalde onderscheid tussen intellectuele of manuele arbeidsprestaties
De wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst definieert de begrippen arbeider en bediende niet. Zij onderscheidt beiden op basis van één enkel criterium : het al dan niet manuele of intellectuele karakter van de verrichte arbeid (4) .
Reeds in 1910 wees kamerlid Dennis erop dat de tegenstelling tussen intellectuele arbeid en fysieke arbeid achterhaald was (5) .
Hij verwees tijdens zijn tussenkomst onder meer naar de heer Buyse die een onderzoek verrichtte naar het professioneel onderwijs in de Verenigde Staten. Deze auteur schreef over de arbeid die wordt verricht door de moderne arbeider : « De Amerikaanse arbeider is het prototype van de arbeider van de toekomst, hij is een opgeleid man; de arbeider van het verleden, wiens kennis beperkt was tot recepten, procédés, handigheden en beroepsknepen is sinds lang voorbijgestreefd in de moderne fabrieken van de nieuwe wereld. Allen realiseren de « Labor saving », de economie van de grote schaal, door het aanwenden van geperfectioneerde machines; het intelligent aanwenden van deze machines vereist meer hersenen dan spierkracht; meer aandacht, snelle besluitvorming dan fysieke kracht ». De heer Dennis besloot : « Ziehier de arbeider van de toekomst : het zal de geest zijn die de materie beheerst. »
Technologische innovaties maken het gedeeltelijk mogelijk zwaar fysiek en vuil werk uit te sluiten of de omvang ervan gevoelig te verminderen. Het manueel hanteren van technisch hoogwaardige apparatuur vereist steeds meer een intellectuele inbreng.
De rechtsleer stelt hieromtrent : « Het leger der ongeschoolden is gedecimeerd. De werknemers in hun totaliteit genieten een langere schoolse opvoeding en een hogere graad van opleiding. Een aantal werknemers dat traditioneel ontegensprekelijk als bedienden wordt beschouwd, verricht daarentegen arbeid die een steeds meer repetitief karakter vertoont en intellectueel minder stimulerend is. Het onderscheid wordt mede om die reden bijna onmogelijk en wordt daarom ook als verouderd en voorbijgestreefd ervaren (6) .
Buiten Griekenland hebben de andere landen van de EU dit onderscheid uit het vroegindustriële tijdperk afgeschaft. De repetitieve arbeid maakt immers geen deel meer uit van de postindustriële samenleving.
In punt 5 zullen wij verder ingaan op de kritiek van de rechtspraak op dit onderscheid.
3. Wettelijke verschillen in de statuten van werklieden en bedienden
3.1. Individueel arbeidsrecht
3.1.1. Proefbeding (7)
Cuypers D., « Het onderscheid tussen werklieden en bedienden », Oriëntatie, 3 maart 1991, blz. 57.
De minimumduur van de proef bedraagt 7 dagen (arbeiders) of 1 maand (bedienden). Indien er niets bepaald wordt, is de duur gelijk aan de minimumduur.
De maximumduur bedraagt 14 dagen (arbeiders) of 6 of 12 maanden (bedienden) (afhankelijk van het loon).
Gedurende de schorsing wordt de duur van de proef verlengd met de schorsingsperiodes (met een maximum van 7 dagen voor de werkman).
Ontslag : er moet geen opzeggingstermijn in acht worden genomen bij het ontslag van werklieden tijdens de proefperiode na de minimumduur.
De opzeggingstermijn bedraagt zeven dagen bij bedienden, ten vroegste samenvallend met het einde van de eerste maand (geen opzeggingstermijn bij arbeidsongeschiktheid na zeven dagen).
3.1.2. Loonwaarborg bij arbeidsongeschiktheid, de carensdag
Bij arbeidsongeschiktheid die geen veertien dagen duurt, wordt de werkman, in tegenstelling tot de bediende, voor de eerste dag niet bezoldigd.
Dit is de « carensdag ». De bedoeling van deze carensdag is misbruiken tegen te gaan. Ter uitvoering van de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde wordt er gewerkt aan een betere regeling voor de controle van de arbeidsongeschiktheid. Aldus wordt het hoog tijd dit denigrerend en overbodig onderscheid onmiddellijk af te schaffen. Eens te meer grijpen de sociale partners hier terug naar de Griekse kalender.
3.1.3. Opzeggingstermijnen
Het is op dit punt dat de grootste verschilpunten bestaan (8) .
a) Begin : bij werklieden vangt de opzeggingstermijn aan op de eerste maandag na betekening, bij bedienden op de eerste dag van de volgende maand.
b) Duur : bij werklieden 28 dagen wanneer de opzegging uitgaat van de werkgever en 14 dagen wanneer de opzegging uitgaat van de werkman. 56 dagen als de werkman gedurende twintig jaar ononderbroken bij dezelfde werkgever in dienst is gebleven, wanneer de opzegging uitgaat van de werkgever en 28 dagen wanneer de opzegging uitgaat van de werkman. Voor een werkman met minder dan zes maanden dienst kan de termijn verlaagd worden tot zeven dagen. Wel werd bij CAO nr. 75 van 20 december 1999 de termijnen voor werklieden opgetrokken tot :
— minder dan 6 maanden : 28 dagen;
— 6 maanden tot 5 jaar : 35 dagen;
— 5 tot 10 jaar : 42 dagen;
— 10 tot 15 jaar : 56 dagen;
— 15 tot 20 jaar : 84 dagen;
— meer dan 20 jaar : 112 dagen.
Recentelijk zijn twijfels geuit over de rechtsgeldigheid van de CAO nr. 75. Volgens L. Peltzer en S. Van Wassenhove zouden de sociale partners niet bevoegd zijn om bij CAO de opzeggingstermijnen voor arbeiders te verlengen (9) .
Tevens is de praktische draagwijdte van de CAO nr. 75 eerder beperkt. De CAO nr. 75 is immers niet van toepassing wanneer binnen een bepaalde beroepssector reeds een regeling inzake opzeggingstermijnen voor arbeiders bestaat. Daarbij is het niet vereist dat deze sectorale regeling hogere opzeggingstermijnen vastlegt dan de CAO nr. 75.
Bij de « lagere » bedienden (jaarloon niet hoger dan 25 277 euro) geldt een opzeggingstermijn van drie maanden per begonnen anciënniteitsperiode van vijf jaar, indien de opzeg uitgaat van de werkgever. Gaat de opzeg uit van de bediende, is het de helft daarvan met een maximum van 4,5 maanden.
Bij « hogere » bedienden wordt de opzeggingstermijn vastgelegd bij overeenkomst, die wordt gesloten ten vroegste bij of na de opzegging, zoniet door de rechter. Echter, voor de werkgever, minstens drie maanden voor elke begonnen periode van 5 jaar dienst; voor de bediende maximum 6 maanden.
Voor indiensttreding na 1 april 1994, en zo het jaarloon 50 554 euro overschrijdt, kan op het moment van de indiensttreding de door de werkgever in acht te nemen opzeggingstermijn vastgesteld worden bij overeenkomst zonder evenwel korter te mogen zijn dan drie maanden per begonnen schijf van vijf jaar dienst.
c) Pensionering : hier gelden enkel bepalingen voor bedienden (10) :
Bedienden met minder dan 5 jaar dienst : 3 maanden voor de werkgever, 1,5 voor de bediende.
Bediende met minstens 5 jaar dienst : 6 maanden voor de werkgever, 3 maanden voor de bediende.
d) Afwezigheid om een nieuwe dienstbetrekking te zoeken :
— voor de werkman maximum één arbeidsdag per week;
— voor de « lagere » bediende geldt dezelfde regeling; voor de « hogere » bediende bedraagt deze een arbeidsdag per week gedurende de laatste zes maanden van de opzeggingstermijn, in de periode daarvoor slechts een halve dag.
e) Willekeurig ontslag : de regeling voor willekeurig ontslag geldt enkel voor werklieden in geval van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. In geval van willekeurig ontslag geldt er een forfaitaire schadevergoeding van zes maanden loon. Een dergelijke wettelijke regeling bestaat niet voor bedienden. Eventueel kan de bediende een beroep doen op de figuur van het rechtsmisbruik. De wet op de arbeidsovereenkomst houdt uitdrukkelijk een omkering in van de bewijslast in het geval dat de werkman het ontslag als willekeurig beschouwt. Voor de bediende die een beroep wil doen op de figuur van rechtsmisbruik, dient hij de bewijzen aan te voeren.
f) Tegenopzegging : ook hier gelden enkel bepalingen voor bedienden. De opzeggingstermijn door bedienden bedraagt één, twee of vier maanden naargelang de hoogte van het jaarloon.
3.1.4. Jaarlijkse vakantie
Bij werklieden wordt de duur geregeld bij koninklijk besluit. Bedienden hebben recht op twee vakantiedagen per maand in het vakantiejaar. Het vakantiegeld wordt bij werklieden betaald door de vakantiekassen, bij bedienden door de werkgever.
3.1.5. Schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens gebrek aan werk, slecht weer of een technische stoornis
De schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens een technische stoornis in een onderneming wordt geregeld door artikel 49 van de wet van 3 juli 1978 (11) . Deze regeling geldt alleen voor werklieden. Hetzelfde geldt voor de schorsing wegens het gebrek aan werk wegens economische oorzaken. Ook het slechte weer kan een oorzaak van schorsing zijn. De ontstentenis van een wettelijke regeling die op bedienden van toepassing zou zijn, betekent dat de werkgever slechts de uitvoering van de arbeidsovereenkomst kan schorsen bij tijdelijke overmacht.
3.1.6. Tijdstip van de uitbetaling van het loon
Werklieden dienen minstens tweemaal in de maand betaald te worden, met een tussenpoos van ten hoogste 16 dagen. De bedienden dienen minstens om de maand betaald te worden.
3.1.7. Concurrentiebeding
Het afwijkingsbeding is enkel mogelijk voor bedienden, wanneer de onderneming :
a) een internationaal actieveld heeft of belangrijke economische, technische of financiële belangen heeft op internationale markten; en
b) over een eigen dienst voor onderzoek beschikt.
In een dergelijk geval mag van de normale regels afgeweken worden voor wat de duur van het beding en het geografische toepassingsgebied betreft.
3.1.8. Vervoerskosten
Voor de terugbetaling van de vervoerskosten geldt er voor de bedienden een loongrens, voor de werklieden echter niet.
3.2. Collectief arbeidsrecht
3.2.1. Op het vlak van de onderneming
Voor de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk zijn er aparte verkiezingen en vertegenwoordigers van respectievelijk de arbeiders en de bedienden.
Zowel het ACV als het ABVV hebben aparte organisaties voor de bedienden. Hoewel de vakorganisaties voornamelijk sectorieel zijn uitgebouwd, beschouwen beide organisaties de bedienden als een apart te organiseren groep. Alleen het ACLVB heeft het onderscheid tussen de werkman en de bediende niet in zijn structuren ingebouwd.
3.2.2. Op het vlak van de bedrijfstak
De Koning kan hier paritaire comités oprichten, die enkel gelden voor werklieden of voor bedienden of voor bedienden en werklieden.
3.3. Gerechtelijk recht
Ook met betrekking tot de samenstelling van de arbeidsrechtbanken en arbeidshoven wordt de tweedeling werkman/bediende doorgevoerd (12) . Voor sommige geschillen moet de werknemer-rechter (en raadsheer) in sociale zaken benoemd zijn als arbeider of als bediende.
4. Sociale, economische en maatschappelijke gevolgen van dit onderscheid
4.1. De Berlijnse muur rond het arbeidersstatuut (13)
Tegenbos G., « Arbeider wordt haast nooit bediende », De Standaard, 27 augustus 2001.
Er zijn in België 1 140 000 arbeiders en 1 200 000 bedienden (14) . De ommekeer in de verhouding houdt rechtstreeks verband met de tertiërisering van de economie : meer dienstenjobs en minder productiejobs. Dit wil echter niet zeggen dat arbeiders een bediendenstatuut krijgen.
Professor Luc Sels van de KU Leuven berekende hoeveel arbeiders bediende worden. Hij bestudeerde hiervoor de gegevens van 1994-1998, waarbij hij vaststelde dat tussen de 0,4 en de 0,6 % van de arbeiders erin slaagt bediende te worden.
Dat arbeiders in ons land kunnen opklimmen naar het bediendenstatuut is een sprookje. Professor Luc Sels benadrukt dat internationaal vergelijkend onderzoek bewijst dat landen die een eenheidsstatuut hebben voor hun werkenden, een grotere mobiliteit hebben op hun arbeidsmarkt.
De mobiliteit van de arbeidsmarkt is een belangrijk wapen in de strijd tegen werkloosheid. De tertiaire economie vraagt meer dienstenjobs, doch deze worden niet ingevuld door werkeloze arbeiders.
Het onderscheid tussen arbeider en bediende is des te onrechtvaardiger omdat de werkman, die in ons land wordt herleid tot een tweederangsburger, zeer moeilijk kan doorstoten naar hogergeschoolde en creatievere taken, alhoewel hij de talenten daartoe heeft.
4.2. Vormings- en promotiekansen voor degenen die een arbeidersstatuut hebben
Termen zoals kennismaatschappij, globalisering, permanent leren en technologische revolutie nemen politici, vakbonden en werkgeversverenigingen graag in de mond. Hierbij geven zij dan aan dat iedereen mee moet en dat er geen sprake meer kan zijn van « domme » arbeid.
Het onderscheid tussen arbeider en bediende, met al zijn beperkende gevolgen, maakt ook dat heel wat mogelijkheden voor bedrijven verloren gaan om de capaciteit van de mensen ten volle te benutten.
Arbeiders zitten nog steeds in een carcan van « niet nadenken ». De instandhouding van dit onderscheid belemmert de opgang van de werkman in de informatiemaatschappij.
Bepaalde vormingscursussen zijn voorbehouden aan bedienden, waardoor arbeiders niet kunnen profiteren van de kennismaatschappij. Dit is niet enkel schadelijk voor de economie, doch dit werkt ook demotiverend voor de arbeider.
Het onderscheid is bovendien oneerlijk, daar de hedendaagse arbeider heel complexe taken moet verrichten. In een postindustriële samenleving verricht iedereen immers hoofdarbeid en heeft bijgevolg iedereen noodzaak aan permanente vorming.
4.3. Maatschappelijke en economische gevolgen van dit onderscheid
Deze discriminatie tussen werknemers heeft nefaste gevolgen voor de economie. Het gebrek aan mobiliteit tussen de categorieën onderling leidt tot een inefficiënte arbeidsmarkt.
Voorts hebben de vaktechnische beroepen geen « appeal » meer bij de jongeren omdat het statuut niet meer aantrekkelijk is. Zo ontstaan diverse knelpuntberoepen, waar er een acuut gebrek aan personeel is.
Het gebrek aan doorgroeikansen en opleidingsmogelijkheden belemmeren het doorstromen van talent en leidt tot een tekort aan geschikte arbeidskrachten. Het werkt tevens demotiverend voor de betrokken werknemer.
Voorts is er een perverse sociale situatie ontstaan waarbij de hooggeschoolden, die de beste kansen hebben op de arbeidsmarkt, doorgaans de hoogste bescherming genieten, en de (ongeschoolde) werklieden overeenkomstig de statistieken inzake de langdurige werklozen en de lagere bedienden de laagste bescherming genieten.
Het onderscheid is tevens denigrerend. Dit bleek duidelijk uit de pleidooien bij een rechtszaak bij het hof van beroep te Antwerpen van 21 februari 2001 omtrent de hoogte van een opzegvergoeding, waarbij de advocaat van de werkgever, een hoogtechnologisch bedrijf, als argument inriep dat de werknemer in kwestie dom was en domme arbeid deed. Het symbool dat de advocaat aanvoerde om de domheid van die arbeid te bewijzen was het gegeven dat de werknemer over een schroevendraaier beschikte op zijn werkplaats. Dit was des te pijnlijker daar de werknemer in kwestie een systeemtester was die fouten opzocht in duizenden microscopische schakelingen.
5. De rechtspraak
De heer Vernimmen, lid van de socialistische fractie, wees in 1973 reeds op het probleem dat het onderscheid tussen arbeider en bediende hoofdzakelijk steunt op het zeer subjectieve criterium van intellectuele of manuele arbeidsprestaties (15) .
De praktische moeilijkheid om uit te maken of de werknemer een arbeider dan wel een bediende is, maakt dat de rechtspraak geneigd is verschillende feitelijke gegevens als een vermoeden te aanvaarden (16) .
De rechtspraak baseert zich op een verscheidenheid aan bewijselementen om te bepalen of iemand een arbeider of een bediende is.
Het is zeer moeilijk enige echte criteria uit de rechtspraak te kunnen afleiden die enig houvast bieden.
Advocaat D. Cuypers geeft dit treffend weer in zijn bespreking van de rechtspraak dienaangaande.
Zo leest men enerzijds in de rechtspraak dat een zekere graad van creativiteit en initiatief niet volstaan voor een kok om het werk als hoofdarbeid te kwalificeren (17) .
Vreemd genoeg wordt een chef-kok wel beschouwd als een bediende (18) . Anderzijds wordt het gebrek aan creativiteit dan weer ingeroepen om te stellen dat het om handenarbeid gaat (19) .
Anderzijds is een basketbalspeler een bediende, wat impliceert dat de creativiteit en het initiatief belangrijker zijn dan de fysieke prestatie (20) .
Voorts zijn bepaalde criteria nogal aan de subjectieve kant. Zo zijn « verantwoordelijkheid » en « psychologische inzet » volgens de rechtspraak belangrijke criteria.
Bijzonder problematisch, aldus advocaat D. Cuypers, wordt het als men begint te overwegen dat deze elementen zonder twijfel ook kunnen worden toegeschreven aan onderhoudswerklieden in een hoogtechnologisch bedrijf.
De moeilijkheden waarmee een rechter wordt geconfronteerd zijn onder meer (21) :
— het manueel hanteren van technologisch hoogwaardige apparatuur lijkt bijna steeds een zekere intellectuele inbreng te vereisen;
— elk manueel beroep vereist de toepassing van theoretische kennis; een aantal werknemers dat traditioneel ontegensprekelijk als bedienden wordt aangezien verricht daarentegen arbeid, die een steeds meer repetitief karakter vertoont en intellectueel minder stimulerend is;
— technische innovaties maken het (gedeeltelijk) mogelijk zwaar fysiek en vuil werk uit te sluiten of de omvang ervan te verminderen.
Rechtsgeleerde X. Heyden stelt dat het aanhouden van het criterium van het al dan niet hoofdzakelijk verrichten van intellectuele arbeid of manuele arbeid gepaard zal gaan met vele problemen en betwistingen. Zo haalt hij rechtspraak aan van het Arbeidshof te Brussel dat stelt dat de criteria van onderscheid : « négligent la complexité parfois considérable de travaux considérés habituellement comme manuels et la responsabilité souvent lourde découlant de ceux-ci » (22) .
De betekenis van de woorden intellectueel en manueel is, zoals professor François benadrukt, onduidelijk, waardoor zij een zeer brede interpretatiemarge toelaat.
We kunnen enkel verontrust zijn over het feit dat de verschillende interpretaties die de rechtspraak hanteert zouden kunnen worden verklaard door de vrijheid die de rechter wordt gelaten door dit inconsistent criterium. Het is de rechtszekerheid die op het spel staat (23) .
Ook Professor C. Engels sluit hierbij aan : « het onderscheidingscriterium heeft het perverse gevolg de rechtsonzekerheid te bevorderen » (24) .
Het is vermeldenswaardig dat ook het Grondwettelijk Hof reeds tweemaal geoordeeld heeft dat het onderscheid tussen arbeiders en bedienden niet meer van deze tijd is.
In twee arresten (8 juli 1993 (25) en 21 juni 2001 (26) ), merkte het Grondwettelijk Hof op dat het verschil in behandeling tussen arbeiders en bedienden berust op een criterium dat de invoering ervan op dit ogenblik bezwaarlijk objectief en redelijk zou kunnen verantwoorden. Met andere woorden, nieuwe wetgeving die opnieuw een onderscheid tussen arbeiders en bedienden zou introduceren, zou de toets van de gelijkheids- en non-discriminatiebeginselen uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, niet doorstaan.
Wat de actuele wetgeving betreft opteert het Grondwettelijk Hof echter voor een compromisbenadering : hoewel de bestaande wetgeving voortborduurt op een criterium dat niet langer houdbaar is, is de vigerende onderscheiden behandeling van arbeiders en bedienden daardoor niet per definitie ongrondwettig. Het Grondwettelijk Hof heeft reeds de bestaande verschillen qua opzeggingstermijnen tussen arbeiders en bedienden (arrest van 8 juli 1993) en qua willekeurig ontslag (arrest van 21 juni 2001) gebillijkt.
Deze compromisbenadering stuit bij de rechtsleer op veel kritiek. Zo merkt Marc De Vos het volgende op (27) : « Die compromisbenadering kan moeilijk overtuigen. Ofwel is het criterium van onderscheid tussen arbeiders en bedienden objectief en verantwoord, ofwel is het dat niet of niet meer. In het eerste geval zijn alle overige grondwettigheidsvoorwaarden vervuld zijnde bestaande onderscheiden behandelingen van arbeiders en bedienden geoorloofd en mogen er ook nieuwe worden ingevoerd. In het tweede geval zijn de bestaande onderscheiden behandelingen ongeoorloofd en mogen er geen nieuwe worden ingevoerd.
Tussenoplossingen zijn niet denkbaar. Wanneer een criterium van onderscheid dat ooit objectief of verantwoord was, dat niet langer is onder invloed van een evolutie, is de conclusie van ongrondwettelijkheid onverbiddelijk en algemeen, zij het met beperkte terugwerkende kracht tot op het tijdstip van die evolutie. »
In zijn slotbedenkingen over het arrest van 21 juni 2001 steekt Marc De Vos zijn ontgoocheling over dit arrest niet onder stoelen of banken (28) : « Voor wie het gefossiliseerde onderscheid tussen arbeiders en bedienden wil zien verdwijnen, is het besproken arrest een bittere pil. In zijn arrest nr. 56/93 was het Arbitragehof duidelijk teruggeschrikt voor het gewicht van de geschiedenis en voor de praktische implicaties van een oordeel van ongrondwettigheid. Men kon toen hopen op een accident de parcours van een ontluikend hof. In volle maturiteit volgt het Arbitragehof thans klakkeloos zijn eerdere rechtspraak. Bij de juridische analyse van het Hof kunnen dus vragen worden gesteld. ».
Het baanbrekende arrest-Meert van het Antwerpse Arbeidshof (29) . In dit recent arrest heeft een gepensioneerde arbeider, de heer Meert, alsnog het bediendenstatuut verkregen, « omdat zijn arbeid vooral uit denkwerk bestond ». Toen hij systeemtester was en moest nagaan welke zendinstallaties fouten vertoonden en of ze herstelbaar waren, bestond zijn arbeid vooral uit denkwerk; dus moest hij een bediendecontract gehad hebben en dus heeft hij nu recht op het aanvullend pensioen dat bedienden toen kregen en arbeiders niet, zei het hof.
Dit arrest vormt een baanbrekend precedent. Prof. Roger Blanpain verduidelijkt in een eerste reactie de mogelijke impact van het arrest : « Het arrest bevestigt de rechtspraak en rechtsleer daarover. De feiten zijn maatgevend en gaan boven wat in contracten of cao's staat. Als denkwerk het kernpunt is van de job — en dat hoeft niet eens de meeste tijd in beslag te nemen — is het een bediendebaan. Punt. Wat is denkwerk ? Beoordelen, interpreteren, redeneren, initiatief nemen, noteren, communiceren. Dat kan je afdwingen voor de rechtbank. Weinig arbeiders proberen dat omdat hun arbeidersvakbonden niet willen dat ze bediende worden, want dan verliezen ze een lid aan de bediendebond. ».
Professor Blanpain : « Door de technologisch-economische evoluties van de jongste tien jaar blijven er nauwelijks nog jobs over waarvan denkwerk niet de kern vormt. Alle technische jobs moeten bediendenjobs zijn. »
Dat geldt bij nader toezien voor de hele technologische, de grafische en de textielsector, de bouw- en de transportsector.
Dat vormt een megabedreiging voor de werkgevers. Als die honderdduizenden arbeiders naar de rechter stappen, zal de factuur oplopen. « Vooral inzake opzegtermijnen, maar ook voor aanvullende pensioenen, zoals de zaak-Meert bewijst », zegt Blanpain (30) .
Dit arrest heeft de grote verdienste de onterechte tweedeling op de arbeidsmarkt tussen bedienden en arbeiders eindelijk op tafel te gooien. De beleidsverantwoordelijken kunnen het probleem moeilijk blijven negeren. Ook het bedrijfsleven wil duidelijkheid. Eerder onderzoek van Acerta wees trouwens uit dat de werkgevers vragende partij zijn voor een oplossing : 57 % van de Vlaamse werkgevers noemt de verschillen in sociaal statuut achterhaald.
Een optreden van de wetgever lijkt zich dan op te dringen gezien de sociale partners, die gedurende decennia geen reële stappen naar een eenmaking van de statuten van arbeider en bediende hebben gezet, ook nu nog steeds geen oplossing hebben uitgewerkt. Het kan niet ernstig betwist worden dat de sociale partners een zware verantwoordelijkheid dragen voor het voortbestaan van een situatie die reeds geruime tijd niet meer aanvaardbaar is en evenmin van deze tijd kan worden genoemd.
6. Waar liggen de knelpunten ?
Het antwoord op de vraag of men tot een eenheidsstatuut kan komen hangt af van de betrokken groepen en personen.
Zo is er de delicate kwestie van de opzeggingstermijnen, waar het water zeer diep is. Het patronaat verzet zich tegen een oplossing waarbij de arbeiders zouden genieten van een opzeg die gelijkaardig is aan die welke momenteel aan bedienden wordt toegekend, daar de kostprijs voor de werkgevers te hoog zou zijn. Moet men overgaan tot een verlaging van de opzeg van de bedienden om de stijging te compenseren van de opzeg van de arbeiders ? Deze vragen tonen duidelijk aan dat de belangen van de ene niet de belangen van de andere zijn. Zullen bedienden dan ook onder het stelsel van de gedeeltelijke werkloosheid kunnen vallen ? Het op elkaar afstemmen van de jaarlijkse vakantie zal leiden tot de opheffing van de vakantiekassen, enz.
Men ziet aan de hand van de aangehaalde voorbeelden dat de inzet van een virtuele eenmaking het louter contractuele aspect van de wetgevende hervorming en de louter individuele belangen van de betrokken partijen van de arbeidsovereenkomst overstijgt.
De wettelijk voorziene opzeggingstermijnen zijn onvoldoende wat betreft het Europees Sociaal Handvest dat werd geratificeerd door België : het comité van experten oordeelde immers dat vier weken opzeggingstermijn ingeval van 10 jaar dienst niet volstaat om te beantwoorden aan « het recht van alle werknemers op een redelijke opzeggingstermijn bij beëindiging der dienstbetrekking », dit is a fortiori zo wanneer de opzeggingstermijn uitgaande van de werkgever slechts 28 dagen is voor een werkman, die minder dan 20 jaar dienst heeft (artikel 59 van voornoemde wet van 1978). Alhoewel deze opzeggingstermijnen licht werden opgetrokken door de CAO nr. 75 (31) , staat het vast dat België nog steeds niet voldoet aan het Europees Sociaal Handvest. Daar komt nog bij dat men kan twijfelen aan de rechtsgeldigheid van de CAO nr. 75.
De eenmaking van de statuten heeft belangrijke implicaties op de paritaire verhoudingen.
Zo zullen de paritaire comités moeten worden aangepast, waarbij er slechts één paritair comité is per sector.
Ook het probleem van de « vakbondsorganisatie » rijst. De scheiding tussen syndicale arbeiderscentrales en bediendencentrales is een realiteit die geen enkel ander Europees land nog kent.
De kern van het probleem ligt niet enkel in de strijdige belangen tussen de werkgevers en de werknemers, doch evenzeer in de eigen structuur en organisatie van de aparte vakbonden voor arbeiders en bedienden en de eigen collectieve arbeidsovereenkomsten (32) .
Yves Desmet stelt het als volgt : « Vanuit de werkgevers bestaat de vrees dat een uniformisering van het statuut zal leiden tot een nivellering naar boven, waarbij iedereen de beste voorwaarden opeist. De vakbonden lijden aan koudwatervrees, waarschijnlijk omdat ze dan zelf hun hele organisatiestructuur en hun interne machtsposities zullen moeten gaan herdenken. » (33) .
Het eenheidsstatuut zou tevens paal en perk stellen aan de administratieve eisen en de kosten die verbonden zijn aan de dubbele onderhandelingen.
De dubbele benadering van de werknemers heeft tevens tot gevolg dat we de meest beschermde bedienden en de minst beschermde arbeiders in Europa hebben. De vakbonden profileren zich als de collectieve beschermers van die zwakke groep. Zij vrezen dat die macht afbrokkelt als ook deze groep individueel gaat denken, aldus de heer Bob Van Meert, gewezen personeelsmanager van Alcatel Bell (34) in 2001 tijdens een persconferentie in de Senaat. Het is gemakkelijker voor de bonden als de arbeiders « niemand » blijven. Als ze zwak beschermd blijven kunnen de bonden zich opwerpen als de grote beschermers en blijven de arbeiders trouwe klanten.
Op de achtergrond spelen nog hardnekkigere elementen. Onder meer het bestaan van structuren die op dit onderscheid geënt werden : aparte arbeiders- en bediendenvakbonden, talloze kassen en fondsen en andere structuren die hun leven te danken hebben aan dit onderscheid en die voor hun voortbestaan vechten (35) .
Professor Roger Blanpain stelt hieromtrent : « Het onderscheid arbeider-bediende is de « catégorie mère » in het arbeidsrecht, wat de soorten arbeidsovereenkomst betreft. Het is het zwaard van Damocles en terzelfder tijd de basis van waaruit groepen werknemers in zekere mate sociologisch getypeerd worden en een stuk maatschappelijke ordening wordt opgebouwd. Het afschaffen van het onderscheid zou een rechtvaardiging van heel wat maatschappelijke structuren op drijfzand zetten : een van de redenen van het instandhouden ervan. » (36)
Is, na meer dan 30 jaar debat, een spontane toenadering van de statuten op basis van een initiatief van de sociale partners nog een realistische verwachting ?
Veel factoren spelen hierin een rol :
— de grote verschillen inzake onder meer de opzeggingstermijnen;
— het probleem van de vakbondsorganisaties met hun aparte structuren en de angst om leden te verliezen;
— de talloze kassen en fondsen en andere structuren die hun leven te danken hebben aan dit onderscheid en die voor hun voortbestaan vechten;
— het voordeel dat de werkgevers genieten om, als het wat slechter gaat, arbeiders tijdelijk werkloos te kunnen maken op kosten van de werkloosheidsverzekering;
— de grote profileringsdrang vanwege vakbonden en werkgeversorganisaties;
— de verwevenheid met andere gegevens : het onderscheid arbeider/bediende wordt onderstut door het al even achterhaalde statusonderscheid tussen algemeen, technisch en beroepsonderwijs dat ons land handhaaft;
— de sociale partners zijn rechter én partij.
7. Kroniek van een aangekondigde dood : de Groep van 10 neemt het heft in handen
De deadlines die door de sociale partners worden vooropgesteld, worden stelselmatig niet gehaald. De enige constante in dit dossier is immers dat de sociale partners de kwalijke gewoonte hebben om het probleem op de Griekse kalender te schuiven en dit ondanks de gemaakte afspraken. Dit voorstel wil dan ook de sociale partners dwingen tot een doorbraak. Dit voorstel respecteert de sociale partners en wil geenszins afbreuk doen aan het sociaal overleg. Wel is het zo dat het parlement en de regering niet ten eeuwigen dage op de zijlijn kunnen blijven staan, gezien de enorme impact op de werkgelegenheid, de economie en de samenleving.
Zo kwamen de sociale partners tot een akkoord tijdens het interprofessioneel overleg van 2001-2002 om tegen eind 2001 een rapport uit te brengen over het eenheidsstatuut in de Nationale Arbeidsraad (NAR). Over een periode van vijf jaar zou het eenheidstatuut een realiteit zijn.
Deze belofte werd in 2005 nog maar eens door de sociale partners vastgelegd. In het Interprofessioneel akkoord 2005-2006 dat door de toenmalige regering werd overgenomen, werd bepaald dat een bijzondere commissie, de zogenaamde Groep van 10, binnen de schoot van de Nationale Arbeidsraad conclusies zou formuleren en neerleggen vóór eind 2005.
Wat hieronder volgt is het hallucinante overzicht van hoe de sociale partners en dan in het bijzonder de speciale commissie binnen de schoot van de Nationale Arbeidsraad, de zogenaamde Groep van 10, onder het toeziend oog van de toenmalige minister het dossier systematisch uitstellen.
Dit overzicht is mogelijk gemaakt door de vele parlementaire vragen en de niet-aflatende inzet vanwege senator Stéphanie Anseeuw, mede-indienster van het toenmalige voorstel van resolutie betreffende het statuut van de werknemer en de afschaffing van het onderscheid tussen arbeider en bediende (stuk Senaat, nr. 3-1549/1).
Deze kroniek van een aangekondigde dood illustreert volgens de indieners perfect waarom het parlement en de regering niet langer op de zijlijn kunnen blijven staan. We nemen de draad op begin 2006. Het parlement wacht geduldig op de besluiten van de Groep van 10 omtrent de toenadering van de statuten van arbeiders en bedienden.
Toen duidelijk werd in mei 2006 dat er enige problemen waren met het totstandkomen van een akkoord bij de sociale partners werd hieromtrent een eerste mondelinge vraag ingediend door senator Anseeuw. Toenmalig minister Vanvelthoven gaf aan dat : « De werkzaamheden van de commissie zijn nog volop bezig zijn. ». De minister had nog geen conclusies ontvangen want : « Door de discussies over het generatiepact hebben de werkzaamheden enige vertraging opgelopen. Daarenboven vergt het onderzoek van de vragen aan de deskundigen heel wat tijd. ». Geen paniek echter want « Het rapport wordt verwacht in juni 2006 », aldus betrokkene (37) .
Deze nieuwe duidelijke deadline vanwege de minister werd echter niet gehaald. De minister antwoordde op een tweede vraag hieromtrent in juni 2006 dat het nog slechts een kwestie van dagen was : « Ik verwacht deze (de conclusies) een van de komende dagen. » (38) .
Een maand later, op 13 juli 2006 voelden zowel senator Mahoux als senator Anseeuw de minister aan de tand. De minister gaf aan dat hij de besluiten inderdaad verwachtte tegen eind juni 2006. Gezien deze nog steeds niet binnen waren, gaf de minister aan dat de voorzitter van de Groep van 10 een mondeling verslag bij hem zou geven (39) .
Wie dacht dat een convocatie bij de minister een doorbraak met zich zou meebrengen, kwam echter bedrogen uit.
Op 12 oktober 2006, daags na de heropening van het parlementair jaar, werd de minister wederom bevraagd naar een stand van zaken. Op 29 september bleek immers uit lekken vanwege de Groep van 10 naar de pers dat er wel degelijk conclusies waren doch dat deze beperkt waren tot een overzicht van knelpunten. Wel waren er enkele suggesties.
Wederom was het antwoord van de minister teleurstellend : « Ik heb de conclusies van de commissie nog niet ontvangen. Op 25 oktober 2006 komt de Groep van 10 opnieuw samen. Ik heb hen op 26 oktober op mijn beleidscel uitgenodigd om hun werkzaamheden te komen toelichten. Dan zal blijken of er eventueel een initiatief moet worden genomen en waaruit dat kan bestaan (40) . ».
Ook deze nieuwe duidelijke deadline wordt niet gehaald, getuige nogmaals het antwoord van de nog steeds goedgelovige minister op een schriftelijke vraag van 27 december 2006 vanwege senator Anseeuw : « Zoals u zelf reeds heeft aangegeven, heb ik de Groep van 10 op 26 oktober 2006 ontvangen op mijn beleidscel om hun werkzaamheden te komen toelichten. Een verslag konden ze mij nog niet voorleggen. Zij hebben mij wel verzekerd dat het dossier zeker niet strop zit en dat ze reeds veel vooruitgang hebben geboekt. Een aantal domeinen zijn echter nog niet helemaal « uitgegraven » en ze zouden dan ook graag nog wat verderwerken. De partners hebben mij verzekerd dat zij zelf in staat zijn het dossier verder te behandelen. Ze wilden dit echter niet mengen met de onderhandelingen voor een nieuw IPA en hebben hun besprekingen dus voor korte tijd stilgelegd. Zoals u kan lezen in het nieuwe ontwerp van interprofessioneel akkoord voor de periode 2007-2008, heeft de Groep van 10 al in januari 2007 opnieuw vergaderingen gepland om de problematiek verder te bespreken. Ik stel dan ook voor de verdere besprekingen af te wachten (41) . ».
Dit antwoord is veelzeggend. Niet alleen bevestigt de Groep van 10 dat het dossier zeker niet strop zou zitten maar er zou zelfs « veel » vooruitgang zijn geboekt.
Er wordt enkel gepleit voor een korte pauze in het overleg om niet te interfereren met de lopende onderhandelingen in het kader van een nieuw IPA. De minister gaat hierop in gezien het duidelijk positief signaal vanwege de sociale partners. Reeds (sic) op 10 januari 2007 zouden een aantal domeinen verder worden « uitgegraven ». Na het generatiepact strooide volgens de sociale partners het IPA kortstondig roet in het eten, doch niet getreurd, heden konden ze zich volop werpen op het dossier. Hoop doet leven ?
Op 1 februari 2007 wordt de kwestie wederom aangekaart in de Senaat. De minister herhaalde echter wederom zijn ondertussen grijsgedraaide plaat : « Ik heb nog geen conclusies gekregen van de commissie. De Groep van 10 heb ik inderdaad op 26 oktober op mijn beleidscel ontvangen om toelichting te komen geven over de stand van zaken. Ik kreeg te horen dat er op bepaalde domeinen al vooruitgang was geboekt, maar ik heb nog geen tussentijds verslag gezien. Uit het IPA onthoud ik in elk geval dat de sociale partners de toenadering tussen de statuten van arbeiders en bedienden zeer ernstig nemen. (42) ».
Op 1 maart 2007 ligt de minister wederom op de pijnbank. Ditmaal geeft hij echter algeheel forfait en wordt duidelijk dat de sociale partners de toenadering van de statuten inderdaad zeer ernstig nemen : « Zoals welbekend zijn de sociale partners vaak erg zwijgzaam over hun besprekingen. Ik heb nog geen verslag ontvangen. Ik leg voorlopig geen deadline op. Ik ben niet voornemens hierin zelf een initiatief te nemen, noch om het dossier op de agenda van de Ministerraad te plaatsen. Ik begrijp het ongeduld van mevrouw Anseeuw maar de sociale partners vragen ons uitdrukkelijk om nog wat meer tijd. Voor een zo cruciaal dossier en gezien het belang van het sociaal overleg, ook in de toekomst, kunnen we niet anders dan op het verzoek van de sociale partners in te gaan (43) . ».
Een jaar en zes maanden na het verstrijken van de zelfopgelegde deadline was er nog steeds geen verslag van de Groep van 10, laat staan een oplossing. De minister weigerde nog steeds initiatieven te nemen of een deadline op te leggen en zo mogelijk nog kolderesker, ware het niet zo een belangrijk dossier, was de nieuwe expliciete vraag om « nog wat meer tijd » te krijgen ...
Heden, bijna drie jaar na het verstrijken van de zelfopgelegde deadline kunnen we als parlement niet anders dan vaststellen dat het overleg faalt. Sommigen willen dit dossier dan misschien begraven, maar wij menen dat dit onverantwoord zou zijn. Soms moeten het parlement en in het verlengde de regering, hun verantwoordelijkheid opnemen.
Bart TOMMELEIN Nele LIJNEN. |
De Senaat,
A. benadrukkend dat het onderscheid tussen arbeiders en bedienden in ons recht kunstmatig, onrechtvaardig en maatschappelijk totaal voorbijgestreefd is;
B. overwegende dat de sociale partners tot een akkoord kwamen tijdens het interprofessioneel overleg van 2001-2002 om tegen eind 2001 een rapport uit te brengen over het eenheidsstatuut in de Nationale Arbeidsraad (NAR); dat in datzelfde akkoord werd aangegeven dat in een eerste fase de carenzdag bij ziekte progressief zou worden afgeschaft;
C. overwegende dat de Groep van 10 in 2001 in een verslag aan de regering een stand van zaken heeft opgemaakt over zijn werkzaamheden met betrekking tot de toenadering tussen de statuten van arbeiders en bedienden waarbij de Groep van 10 aangaf dat ze die zelf wensen uit te werken (44) ;
D. overwegende dat de Groep van 10 in 2001 aangaf dat de toenadering van de twee statuten de goede werking van de onderneming moet bevorderen;
E. vaststellend dat het engagement van de sociale partners om te komen tot een gezamenlijk gesteund voorstel tot invoering van een eenheidsstatuut voor werknemers na decennia nog steeds niet hard wordt gemaakt en systematisch sine die voor zich uit wordt geschoven;
F. overwegende dat ons land het laatste land is binnen de Europese Unie dat dergelijke tweedeling kent;
G. overwegende dat door het onderscheid tussen arbeiders en bedienden de doorgroeimogelijkheden voor 1 250 000 arbeiders miniem zijn en bijgevolg slechts 0,4 % erin slaagt om bediende te worden;
H. gelet op de nefaste invloed op de studiekeuze van jonge mensen van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden, waardoor er steeds meer knelpuntberoepen ontstaan;
I. overwegende dat bepaalde vormingscursussen voorbehouden zijn aan bedienden, waardoor arbeiders niet ten volle kunnen profiteren van de kennismaatschappij;
J. gelet op de te verwachten krapte op de arbeidsmarkt door de vergrijzing;
K. overwegende dat onze arbeidsmarkt dringend moet worden gemoderniseerd om de nieuwe uitdagingen van de 21e eeuw aan te kunnen;
L. gelet op de tweedeling tussen manuele en intellectuele arbeid, welke de arbeidsmobiliteit en de arbeidsflexibiliteit beperkt wat resulteert in minder werkgelegenheid;
M. gelet op het arrest van het Antwerpse hof van beroep, aangeeft dat als denkwerk het kernpunt is van de job het een bediendebaan betreft;
N. gelet op het discriminerende karakter van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden,
Vraagt de regering :
1. voorzover de sociale partners uiterlijk tegen 31 december 2011 geen werkbaar gezamenlijk gesteund voorstel tot invoering van een eenheidsstatuut voor werknemers en bijgevolg de afschaffing van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden aan de minister bevoegd voor Werk hebben aangeboden, ten laatste op 31 december 2012 een wetsontwerp in die zin in te dienen bij het Wetgevende Kamers;
2. dat in dit wetsontwerp de rechten van werknemers maximaal worden beschermd;
3. dat de voorgestelde hervorming niet tot gevolg mag hebben dat het globaal gezien een meerkost betekent voor de diverse sectoren van het bedrijfsleven;
4. dat de voorgestelde hervorming niet tot gevolg mag hebben dat in het werknemersstatuut een minder flexibel karakter zou verkrijgen.
20 juli 2010.
Bart TOMMELEIN Nele LIJNEN. |
(1) Engels C., « Het onderscheid werkman/bediende, een ongrondwettige discriminatie in strijd met de artikelen 6 en 6bis van de Belgische Grondwet », R.W., 1991-1992, 736.
(2) Stuk Kamer, (1968-1969), 270, nr. 7, blz. 12.
(3) Blanpain R., « Voorstel van wet tot wijziging van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten », 5 augustus 1988, stuk Senaat, 1988, 411-1.
(4) De Keyser Ph., « Ouvrier et employé : une distinction contraire au principe d'égalité ? », Journal des procès, 19 maart 1993, nr. 235.
(5) Pas. 1909-1910, 15 mei 1910, nr. 182, blz. 459.
(6) Engels C., « De toenadering van de statuten van werkman en bediende en de ontgrondwettelijkheid van het nog bestaande onderscheid », Oriëntatie, 1 januari 1992, blz. 13.
(7) Cuypers D., « Het onderscheid tussen werklieden en bedienden »,Ori‹ntatie, 3 maart 1991, blz. 57.
(8) Blanpain R., Sire, zijn er nog domme werknemers in ons land, klaaglied voor een werkman, Brugge, Die Keure, 2001, blz. 21.
(9) Peltzer L. en Van Wassenhove S., « Illégalité de la convention collective de travail nº 75 relative aux délais de préavis des ouvriers ? », Soc. Kron., 2001, 7-11.
(10) Blanpain R., o.c., blz. 22.
(11) Engels C., l.c., blz. 732.
(12) De Broeck G., « De wet van 3 juli 1978 en de toenadering van de statuten van werkman en bediende », in Handleiding bij de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, analyse en commentaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 9.
(13) Tegenbos G., « Arbeider wordt haast nooit bediende », De Standaard, 27 augustus 2001.
(14) www.cevora.be
(15) Senaat, Parlementaire handelingen, zitting 1972-1973/I, blz. 326.
(16) Cuypers D., l.c., blz. 57.
(17) Arbeidsrb. Brussel 12 november 1986, Rechtspr. Arbeidsrechtbank Brussel 1987, 39.
(18) Arbeidsrb. Brussel 12 november 1986, Rechtspr. Arbeidsrechtbank Brussel 1987, 39.
(19) Arbh. Antwerpen 19 augustus 1983, R.W., 1983-84, 1818.
(20) Arbh. Antwerpen 19 december 1977, T.S.R., 1978, 286.
(21) Engels C., « De statuten van werkman en bediende : een juridische benadering », in Birk R. en Blanpain R., Statuut werkman-bediende. Arbeidsrechtelijke en sociologische kanttekeningen, Die Keure, Brugge, 1992.
(22) Heyden X., « Le critère de distinction entre employés et ouvriers dans la loi du 3 juillet 1978 », J.T.T., 1993, blz. 17-24.
(23) François L., La distinction entre employés et ouvriers en droit allemand, belge, français et italien, Faculté de droit de Liège en Martinus Nijhoff, Den Haag, 1963, blz. 266.
(24) Engels C., l.c., blz. 741.
(25) Arbitragehof, nr. 84/2001, 21 juni 2001, R.W., 2001-2002, 271, noot M. De Vos.
(26) Arbitragehof, nr. 84/2001, 21 juni 2001, R.W., 2001-2002, 271, noot M. De Vos.
(27) De Vos M., « De grondwettigheid van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden : het Arbitragehof volhardt in de boosheid », noot onder Arbitragehof, R.W., 2001-2002, 274.
(28) De Vos M., l.c., 274-275.
(29) A.R. 2070347, Rep. 54302.
(30) G. Tegenbos, « Helft arbeiders kan bediende worden », De Standaard, 2 augustus 2008, pg. 2.
(31) Herck N., « Arbeiders kunnen bij ontslag iets vrijer ademen », Kijk uit, maart 2000, blz. 19-21.
(32) Fonck G., « Hoe lang duurt de schande nog », Het Laatste Nieuws, 13 maart 2001.
(33) Desmet Y., « Sterft, gij oude vormen en gedachten », De Morgen, 13 maart 2001.
(34) Schrooten R., « Verschil tussen arbeider en bediende blijft belediging voor arbeiders », Financieel-Economische Tijd, 8 augustus 2001.
(35) Tegenbos G., « Statuten zijn taaie structuren in België », De Standaard, 27 augustus 2001.
(36) Blanpain R., « Gelijke behandeling : twee opmerkelijke arresten van het Hof van Justitie en het Arbitragehof », T.S.R., 1993, blz. 328.
(37) Mondelinge vraag van mevrouw Stéphanie Anseeuw aan de minister van Werk over « het eenheidsstatuut van arbeiders en bedienden » (nr. 3-1122), 11 mei 2006.
(38) Vraag om uitleg van mevrouw Stéphanie Anseeuw aan de minister van Werk over « het eenheidsstatuut van arbeiders en bedienden » (nr. 3-1742), 29 juni 2006.
(39) Vraag om uitleg van mevrouw Stéphanie Anseeuw aan de minister van Werk over « het eenheidsstatuut van arbeiders en bedienden » (nr. 3-1784) en mondelinge vraag van de heer Philippe Mahoux aan de minister van Werk over « de harmonisering van de arbeiders- en bediendenstatuten » (nr. 3-1218), 13 juli 2006.
(40) Vraag om uitleg van mevrouw Stéphanie Anseeuw aan de minister van Werk over « het uitblijven van het eenheidsstatuut van arbeiders en bedienden » (nr. 3-1819), 12 oktober 2006.
(41) Schriftelijke vraag nr. 3-6485 van mevrouw Anseeuw van 27 december 2006. Arbeiders en bedienden. — Eenheidsstatuut, Vragen en Antwoorden nr. 3-84, zitting 2006-2007.
(42) Vraag om uitleg van mevrouw Stéphanie Anseeuw aan de minister van Werk over « het eenheidsstatuut » (nr. 3-2095), 1 februari 2007.
(43) Vraag om uitleg van mevrouw Stéphanie Anseeuw aan de minister van Werk over « het eenheidsstatuut arbeider-bediende » (nr. 3-2142), 1 maart 2007.
(44) http://acv-kempen.acv-online.be/actueel/nieuws/archief/persberichten/2002/persbericht_vereenvoudiging_banenplannen.asp.