4-996/2

4-996/2

Belgische Senaat

ZITTING 2009-2010

1 APRIL 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 91 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 45.560/2 VAN 17 MAART 2010


De Raad van State, afdeling Wetgeving, tweede kamer, op 28 november 2008 door de voorzitter van de Senaat verzocht hem van advies te dienen over een wetsvoorstel « tot wijziging van artikel 91 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-996/1), heeft het volgende advies gegeven :

I. Strekking van het wetsvoorstel

1. Als één van de overgangsbepalingen van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten, bepaalt artikel 91 het volgende :

« De persoon die op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet het ambt uitoefent van hoofdgriffier, griffier, adjunct-griffier, hoofdsecretaris, secretaris, adjunct-secretaris, opsteller of beambte kan, overeenkomstig de benoemingsvoorwaarden gesteld in het Gerechtelijk Wetboek voor de inwerkingtreding van deze wet, worden benoemd tot het ambt van hoofdgriffier, griffier, adjunct griffier, hoofdsecretaris, secretaris of adjunct-secretaris, indien hij op dat ogenblik voldoet aan al de voormelde benoemingsvoorwaarden, met uitzondering van die betreffende de dienstanciënniteit ».

Met andere woorden, de personen die, op het tijdstip waarop de voornoemde wet van 17 februari 1997 in werking is getreden, voldeden aan alle in de vroegere wetgeving gestelde benoemingsvoorwaarden behalve die betreffende de anciënniteit, konden — en kunnen nog — benoemd worden overeenkomstig de benoemingsvoorwaarden gesteld in die vroegere wetgeving. De anciënniteitsvoorwaarde bedoeld in deze overgangsbepaling is, volgens de parlementaire voorbereiding van die wet van 17 februari 1997, die welke in die wet wordt voorgeschreven (1) . Dat is ook de interpretatie die, al is het impliciet, gehanteerd wordt in het voorliggende wetsvoorstel.

2. De reden voor de voorgestelde wijziging is de afstemming op de overgangsbepaling in artikel 65 van de wet van 10 juni 2006 tot herziening van de loopbanen en de bezoldiging van het personeel van de griffies en de parketsecretariaten, zoals die gewijzigd is bij artikel 166 van de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie.

De oorspronkelijke versie van artikel 65 luidde als volgt :

« Het personeelslid dat op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet het ambt uitoefent van beambte kan, overeenkomstig de benoemingsvoorwaarden gesteld in het Gerechtelijk Wetboek voor de inwerkingtreding van deze wet, worden benoemd tot het ambt van griffier, adjunct-griffier, secretaris of adjunct-secretaris, indien het op dat ogenblik voldoet aan al de voormelde benoemingsvoorwaarden, met uitzondering van die betreffende de dienstanciënniteit. De anciënniteit als beambte en de anciënniteit als medewerker worden voor de toepassing van deze bepaling gelijkgesteld ».

Op het tijdstip echter waarop de voornoemde wet van 10 juni 2006 in werking is getreden, was een examen aan de gang met het oog op het verkrijgen van het brevet van kandidaat-griffier — kandidaat-secretaris. De beambte die voor dat examen zou slagen, zou niet in aanmerking komen voor de overgangsbepaling, aangezien hij net na de inwerkingtreding van de wet geslaagd zou zijn en niet ervoor. Hij zou ook niet benoemd kunnen worden op de voet van de nieuwe wet, aangezien deze niet meer toestaat dat iemand vanuit de graad van beambte (medewerker) tot griffier, adjunct-griffier, secretaris of adjunct-secretaris wordt benoemd. Artikel 166 van de voornoemde wet van 25 april 2007 heeft bijgevolg het voornoemde artikel 65 gewijzigd door de voorwaarde te schrappen dat de kandidaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving aan de benoemingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving moest voldoen (2) .

Het voorstel strekt ertoe in artikel 91 van de voornoemde wet van 17 februari 1997 dezelfde wijziging aan te brengen als die welke is aangebracht in artikel 65 van de voornoemde wet van 10 juni 2006, om de personen die geslaagd zijn voor het examen van kandidaat-griffier — kandidaat secretaris van de examenperiodes 2000 en 2006, voor de overgangsmaatregel in aanmerking te laten komen.

II. Algemene opmerkingen

1. Het voorbeeld dat aan het thans voorliggende voorstel ten grondslag ligt toont aan dat het probleem specifiek geldt voor de benoemingen tot de hoogste graad van hoofdsecretaris of hoofdgriffier, gelet op misschien, al was het maar gedeeltelijk, de wijziging die bij de voornoemde wet van 25 april 2007 is aangebracht in artikel 65 van de voornoemde wet van 10 juni 2006 voor de ambten van griffier, adjunct-griffier, secretaris en adjunct-secretaris, voor welke ambten voldaan moet zijn aan de benoemingsvoorwaarden (met inbegrip van de anciënniteit) vastgesteld in het Gerechtelijk Wetboek vóór de inwerkingtreding van die wet van 10 juni 2006.

Maar juridisch gezien slaat de bepaling die men voorstelt te wijzigen niet alleen op het ambt van hoofdgriffier en dat van hoofdsecretaris, maar ook op de lagere functies (griffier en adjunct-griffier; secretaris en adjunct-secretaris), die ook in artikel 65 van de voornoemde wet van 10 juni 2006 beoogd worden. Een ontmoeting tussen overgangsbepalingen die gedeeltelijk dezelfde werkingssfeer ratione personae hebben, is dus niet uitgesloten.

2. De aanpassing van artikel 91 van de voornoemde wet van 17 februari 1997 zou tot gevolg hebben dat het personeel van de griffies en de parketten, dat in functie is wanneer die wet in werking treedt, en dat thans meer bepaald dingt naar het hoogste ambt van hoofdgriffier of hoofdsecretaris, in aanmerking komt voor de vroegere voorwaarden waarin het Gerechtelijk Wetboek voorzag vóór de inwerkingtreding van die wet van 1997. De kandidaat zou aldus, zonder beperking in de tijd, kunnen voldoen aan de voorwaarden van vóór de wet van 1997, ongeacht of het nu gaat om de anciënniteit of om het behalen van het getuigschrift, niet alleen tijdens een examenperiode uit 2006 maar ook tijdens een examenperiode uit 2000, aangezien de gewijzigde overgangsbepaling uitwerking zou hebben vanaf 1997.

3. Ongerekend het feit dat het Grondwettelijk Hof artikel 91 van de voornoemde wet van 17 februari 1997 grondwettig bevonden heeft (3) , is het niet onbelangrijk op te merken dat :

— de werkingssfeer van de gewijzigde bepaling zou teruggaan tot de situatie van vóór 1997 (ook al gaat het om een afstemming op een wet van 2007 die uitwerking heeft in 2006) en zou onbeperkt gelden in de tijd terwijl, volgens de toelichting, de ambten worden beoogd met een ander verantwoordelijkheidsniveau dan die welke aan de orde zijn in artikel 65 van de voornoemde wet van 10 juni 2006;

— de precieze gevolgen van de opeenvolgende wetten van 1997, 2006 en 2007 voor de huidige status van die uitvoerders van de rechtsbedeling niet duidelijk worden weergegeven, terwijl het niet uitgesloten is dat een beambte van de griffie die in functie was vóór de wet van 1997, via het huidige artikel 65 van de voornoemde wet van 10 juni 2006, al had kunnen voldoen of nog had kunnen voldoen aan de voorwaarden vereist, al was het geleidelijk aan, tot de hogere rang van hoofdgriffier of hoofdsecretaris te worden benoemd.

Kortom, de Raad van State maakt voorbehoud omtrent het voorliggende voorstel, want zulk een tekst is vrij zonderling doordat hij aan een overgangsbepaling een nogal ongebruikelijke rekbaarheid toekent. Bovendien vraagt de Raad zich af wat de ware strekking is en wat de gevolgen zijn van zulk een voorstel, dat door zijn werkingssfeer ratione temporis en ratione personae stelsels van toegang, inzonderheid tot de hoogste ambten van griffier of parketsecretaris zonder beperking in de tijd naast elkaar laat bestaan, terwijl het de bedoeling is geweest van de wetgever om met de genoemde opeenvolgende wetten die ambten te herwaarderen. Ten slotte is het niet uitgesloten dat het naast elkaar bestaan van die stelsels slecht begrepen wordt door de personeelsleden die sedert 1997 het nieuwe beroepsparcours zouden hebben gevolgd dat strenger is geworden, en in voorkomend geval zou dat naast elkaar bestaan er ook toe kunnen leiden dat opeenvolgende rechtsregels met elkaar gaan interfereren, wat leidt tot onzekerheid.

De kamer was samengesteld uit

De heer Y. Kreins, kamervoorzitter,

De heer P. Vandernoot en mevrouw M. Baguet, staatsraden,

De heer G. de Leval en mevrouw A. Weyembergh, assessoren van de afdeling Wetgeving,

De heer G. Delannay, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door M. A. Lefebvre, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Vandernoot.

De griffier, De voorzitter,
G. DELANNAY. Y. KREINS.

(1) Zie de toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten, ingediend door de heer Vandenberghe c.s. (Parl.St. Senaat, 1995-1996, nr. 1-270/1, blz. 15 en 16) : « (...) Het begrip « dienstanciënniteit » in artikel 68 van deze wet dient omschreven als « de termijn die een kandidaat dient doorgebracht te hebben in een bepaalde rang om benoemd te kunnen worden in een hogere rang ». Deze benoemingsvoorwaarde geldt voor alle kandidaten en kan trouwens door elkeen trapsgewijs bekomen worden. Deze regel draagt bij tot de onmiddellijke herwaardering van het ambt. Wij preciseren nogmaals : alles wat bijvoorbeeld na de woorden « en daarenboven » in de benoemingsvoorwaarden aangegeven is, geldt voor alle kandidaten, zonder uitzondering. Zo moet elke kandidaat om tot hoofdgriffier van een vredegerecht benoemd te worden « ten minste vijf jaar het ambt van griffier of ten minste tien jaar het ambt van adjunct-griffier hebben uitgeoefend in één van de weergegeven rechtsmachten ». Zo moet elke kandidaat voor een ambt van adjunct-griffier of van adjunct-secretaris « ten minste drie jaar het ambt van opsteller hebben uitgeoefend in een griffie of een parket ». Er dient vooropgesteld dat, met het oog op de herwaardering van de functies, in de toekomst elke overgangsbepaling dient te worden afgewezen die afbreuk zou doen aan deze herwaardering. Toch zou eventueel nog moeten voorzien worden in een bijkomende overgangsmaatregel ten voordele van de personen die op de datum van de inwerkingtreding van de wet niet voldoen aan de dienstanciënniteit bijvoorbeeld om deze verplichting slechts vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet op te leggen ». Wat betreft het amendement van de regering waarbij het voorgestelde artikel 68 « ter wille van de duidelijkheid » wordt vervangen, staat in het verslag van de Senaatscommissie voor de Justitie het volgende : « In verband met de woorden « met uitzondering van die betreffende de dienstanciënniteit » preciseert de minister dat verwezen dient te worden naar de van kracht zijnde voorwaarden betreffende anciënniteit » (Parl.St. Senaat, 1996-1997, nr. 1-270/3, blz. 193).

(2) In de memorie van toelichting wordt daarover de volgende uitleg gegeven : « In artikel 65 van de wet van 10 juni 2006 tot herziening van de loopbanen en de bezoldiging van het personeel van de griffies en de parketsecretariaten werd een overgangsmaatregel voorzien [...] om de rechten van de beambten te vrijwaren. Deze overgangsmaatregel ging uit van de veronderstelling dat er voor de inwerkingtreding van huidige wet geen examen van kandidaat-griffier en kandidaat-secretaris meer zou plaatsvinden. De reserve aan kandidaten met een brevet van adjunct-griffier en van adjunct-secretaris is echter zeer klein geworden. Omwille van de continuïteit van de dienstverlening werd vooralsnog een examen aangekondigd op 1 juni 2006, dat slechts zal zijn afgerond na de inwerkingtreding van deze wet. Vandaar dat de overgangsmaatregel in kwestie werd versoepeld; de beambte dient niet meer in het bezit te zijn van een brevet van kandidaat adjunct-griffier op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 2006 » (Gedr. St. Senaat 2006-2007, nr. 3-2009/1, blz. 64-65).

(3) GwH, nr. 54/2007, 28 maart 2007.