4-1603/1

4-1603/1

Belgische Senaat

ZITTING 2009-2010

20 JANUARI 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wat het sluiten en overdragen van diensten en inrichtingen betreft

(Ingediend door de heren Marc Verwilghen en Bart Tommelein)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt, in aangepaste vorm, de tekst over van het voorstel DOC 52-1133/001.

Op 19 december 1997 diende de Vlaamse regering een ontwerp van decreet tot wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in, wat later zou resulteren in het decreet van 14 juli 1998 (Belgisch Staatsblad van 10 september 1998).

In het voorontwerp van dat decreet had de Vlaamse regering een poging ondernomen om de overdracht van OCMW-diensten en -inrichtingen met sociaal, curatief en preventief karakter naar andere rechtspersonen decretaal te regelen.

De Raad van State oordeelde in zijn advies (L.26 8004/1/V) dat het sluiten of overdragen van een OCMW-dienst of -inrichting een aangelegenheid is die niet behoort tot de bevoegdheden van de gemeenschappen, maar tot de bevoegdheden van de federale overheid :

« In de eerste plaats strekt het ontworpen artikel 159 er toe een artikel 79bis in die wet toe te voegen, waardoor een decretale basis wordt gecreëerd voor het sluiten of het overdragen van een inrichting of een dienst die het OCMW heeft opgericht. Dergelijke sluiting of overdracht kan slechts plaatsvinden « onverminderd de wettelijke taken van het (OCMW) zoals bepaald in hoofdstuk IV (van de wet van 8 juli 1976) » (ontworpen artikel 79bis, § 1).

De Raad van State merkte op dat door het sluiten of het overdragen van een dienst of een inrichting, het betrokken OCMW zich in werkelijkheid ontdoet van die dienst of inrichting en zijn beslissingsbevoegdheid daarmee uit handen geeft. Aldus onderscheidt een dergelijke constructie zich wezenlijk van die waarbij een OCMW een overeenkomst sluit met een derde (artikel 61 van de wet) of « deelneemt » in een « vereniging », bedoeld in hoofdstuk XII van de wet (artikel 79 van de wet). Op dat onderscheid heeft de Raad van State, afdeling administratie, trouwens uitdrukkelijk gewezen in zijn arrest van 17 oktober 1994, Janssens, nr. 49 708.

De constructie die het ontworpen artikel 79bis beoogt mogelijk te maken, dient getoetst te worden aan de bepalingen van hoofdstuk IV van de wet van 8 juli 1976, in verband met de taken van de OCMW's. Dat hoofdstuk betreft immers een aangelegenheid waarvoor de federale overheid overeenkomstig artikel 5, § 1, II, 2º, van de bijzondere wet, bevoegd is gebleven.

Met name de bepalingen van afdeling 1 van het bedoelde hoofdstuk, die de algemene taken en de uitvoering ervan betreffen, zijn hier van belang. Zo bepaalt artikel 57, § 1, dat het OCMW « tot taak (heeft) aan personen en gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is », en omschrijft het verder in algemene bewoordingen welke de aard van die dienstverlening is.

Artikel 60, § 6, bepaalt voorts dat, « waar de noodzakelijkheid zich voordoet, ... het (OCMW), desgevallend in het kader van een bestaande planning, inrichtingen of diensten (opricht) met sociaal, curatief of preventief karakter, ... deze (uitbreidt) en ... deze (beheert) ». De bedoelde noodzaak moet blijken uit een onderzoek naar de behoeften, in het licht van de bestaande inrichtingen of diensten van gelijke aard.

Ten slotte moet gewezen worden op artikel 61, dat een OCMW de mogelijkheid biedt om beroep te doen op de medewerking van derden, met het oog op de uitvoering van de taken die aan het OCMW zijn opgedragen.

Uit genoemde bepalingen blijkt dat de federale overheid de OCMW's de verplichting oplegt om, waar de noodzakelijkheid zich voordoet en op grond van een behoefteonderzoek bepaalde inrichtingen of diensten op te richten, met het oog op de dienstverlening aan personen en gezinnen. Aan het OCMW wordt met andere woorden een verplichting opgelegd in één richting : het inspelen op bestaande noden, door het oprichten van inrichtingen of diensten, welke het OCMW dan zelf of met medewerking van derden beheert.

De ontworpen regeling strekte ertoe aan een OCMW de mogelijkheid te bieden om een door haar opgerichte inrichting of dienst te sluiten of over te dragen. Aldus wordt een aangelegenheid geregeld welke rechtstreeks verband houdt met de taken die aan het OCMW zijn opgelegd. Zonder zich uit te spreken over de vraag of die regeling bestaanbaar is met de vigerende, wettelijke regeling in verband met het oprichten (of uitbreiden) van inrichtingen en diensten, moet in elk geval vastgesteld worden dat die regeling een aangelegenheid betreft welke het voorwerp uitmaakt van hoofdstuk IV van de wet van 8 juli 1976 en daardoor tot de bevoegdheid van de federale overheid is blijven behoren. Het staat enkel aan die overheid, niet aan de gemeenschappen, om te oordelen of het opportuun is om in een inrichting of een dienst te voorzien, en zo ja, om daarvan de inhoud te bepalen.

De Vlaamse Gemeenschap is dus onbevoegd om een regeling als vervat in het ontworpen artikel 79bis vast te stellen.

Aan die conclusie wordt geen afbreuk gedaan doordat het ontworpen artikel 79bis, § 1, bepaalt dat de sluiting of de overdracht van een inrichting of een dienst (enkel) kan plaatsvinden, « onverminderd de wettelijke taken aan het (OCMW) zoals bepaald in hoofdstuk IV ». De federale wetgever is immers bevoegd, niet enkel om de OCMW's met bepaalde taken te belasten, maar ook om te bepalen hoe die taken in essentie uitgevoerd moeten worden en hoe aan de verantwoordelijkheid terzake van een OCMW een einde gesteld kan worden. » (1) .

Als gevolg van het advies van de Raad van State heeft de Vlaamse regering in zijn definitieve ontwerp de regelingen met betrekking tot de overdrachten van OCMW-diensten en -inrichtingen laten vallen en de problematiek vond dan ook geen decretale regeling.

Dit neemt niet weg dat een duidelijke én soepele regeling voor het sluiten en overdragen van diensten zich opdringt met de nodige aandacht voor de belangen van de gebruiker van de dienstverlening. Een gebrek hieraan heeft al tot menige geschillen geleid waarbij de toezichthoudende overheid niet anders kon dan al dan niet eervolle initiatieven te blokkeren. In het geval van de eervolle initiatieven had dit als kwalijk gevolg dat de dienstverlening hieronder lijdt. Dat staat in schril contrast met het basisoogmerk van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het is derhalve absoluut noodzakelijk dat de federale wetgever in deze zaak een initiatief neemt om de openbare besturen in staat te stellen met de beschikbare middelen een zo goed mogelijke dienstverlening te verschaffen. Het maakt hierbij niet uit of die dienstverlening al dan niet met of zonder tussenkomst van het openbaar centrum wordt bekomen. Het basisdoel van de organieke wet is en moet kunnen blijven een zo groot mogelijk aanbod aan diensten te kunnen leveren die minstens moeten voldoen aan de kwaliteitsnormen die de burger ervan mag verwachten en tegen een aanvaardbare prijs.

Arrest nr. 82 234 van de Raad van State van 13 september 1999 bevestigt dat het OCMW binnen de grenzen aangegeven door de wet over een discretionaire bevoegdheid beschikt om al dan niet in een bepaalde dienstverlening te voorzien. Hieruit wordt afgeleid dat het die bevoegdheid heeft inzake het sluiten of overdragen van die diensten. Dat blijkt uit volgende passage :

— « 2.10. Overwegende dat blijkens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de bij de wet aan het OCMW verleende bevoegdheid is de maatschappelijke dienstverlening te verzekeren; dat de manier waarop het dit kan doen, omschreven wordt in hoofdstuk IV van de genoemde wet; dat zo in artikel 60, § 6, is bepaald dat « waar de noodzakelijkheid zich voordoet » het OCMW inrichtingen of diensten opricht met sociaal, curatief of preventief karakter; dat deze tekst het OCMW er niet toe verplicht een rusthuis te hebben — was dat wel zo, dan zou het hebben van een rusthuis een constitutief bestanddeel van zijn wettelijke bevoegdheid zijn en dan zou derhalve het geheel of gedeeltelijk opgeven van het rusthuis een geheel of gedeeltelijk zich ontdoen van een wettelijke bevoegdheid zijn, waartegen overeenkomstig het in 2.9. overwogene zijn leden op grond van hun functioneel belang mogen opkomen —, maar het discretionair laat oordelen over de noodzakelijkheid ervan; dat wanneer het dat discretionaire oordeel velt, het dat doet in de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheid de maatschappelijke dienstverlening te verzekeren; dat het uiteraard ook zo handelt wanneer het, zoals te dezen, oordeelt dat de nood aan een eigen rusthuis niet meer -indien het om een overdracht gaat — of minder — indien het om een samenwerking gaat — bestaat; dat in die zin beslissend de OCMW-raad best onwettig kan handelen en zich zo blootstellen aan een annulatieberoep bij de Raad van State; dat echter blijft dat die beslissing op zich de uitoefening — en dus niet het verzaken van zijn wettelijke bevoegdheid is om de wijze te bepalen waarop het de maatschappelijke dienstverlening zal verzekeren; ».

De kern van het verhaal draait rond artikel 60, § 6, en in mindere mate rond artikel 61 van de OCMW-wet.

De zesde paragraaf van artikel 60 luidt als volgt :

— « Waar de noodzakelijkheid zich voordoet, richt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, desgevallend in het kader van een bestaande planning, inrichtingen of diensten op met sociaal, curatief of preventief karakter, breidt deze uit en beheert deze.

De noodzaak tot het oprichten of het uitbreiden van een inrichting of van een dienst moet blijken uit een dossier dat een onderzoek bevat naar de behoeften van de gemeente en/of de streek en naar de gelijkaardige inrichtingen of diensten die reeds in functie zijn, een beschrijving van de wijze van functioneren, een nauwkeurige raming van de kostprijs en van de uitgaven die moeten gedaan worden, alsook, indien mogelijk, inlichtingen die een vergelijking met gelijkaardige instellingen en diensten mogelijk maken. ».

In het arrest nr. 113 428 van 9 december 2002 in de zaak OCMW Wingene t. de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen en de Vlaamse regering stelde de Raad van State het volgende :

— « 5.3.4. Overwegende dat vooreerst de vraag rijst of de hiervoor overgeschreven wettekst toestaat dat, aangezien de raad voor maatschappelijk welzijn de noodzaak van de oprichting van een inrichting met een sociaal, curatief of preventief karakter zoals een bejaardentehuis beoordeelt, hij ook kan oordelen dat die noodzaak niet langer bestaat en op grond daarvan kan besluiten de betrokken inrichting te sluiten of -zoals ter zake blijkbaar het geval is — « af te stoten », door ze onder bepaalde voorwaarden over te dragen aan een rechtspersoon van privaat recht; dat, indien die vraag positief wordt beantwoord, vervolgens de vraag moet worden beantwoord of in deze zaak de modaliteiten waaronder die afstoting plaatsvindt niet strijdig zijn met de voornoemde of andere wetsbepalingen;

— 5.3.5. Overwegende, wat de eerste vraag betreft, dat vastgesteld dient te worden dat de wet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid tot oprichting en uitbreiding van inrichtingen zoals bejaardentehuizen, doch de hypothese dat de noodzaak van het voortbestaan van zulk een tehuis verdwijnt helemaal niet vermeldt; dat niettemin, overeenkomstig het principe dat wie de macht heeft om iets op te richten dat ook weer mag opheffen, kan worden besloten dat het OCMW van Wingene het bestaande rusthuis kon afstoten, na beoordeling van de noodzakelijkheid om het al dan niet te laten voort-bestaan, « desgevallend in het kader van een bestaande planning » en op grond van de resultaten van een onderzoek naar de behoeften en bestaande opvangmogelijkheden, zoals nader omschreven in artikel 60, § 6, tweede lid, van de OCMW-wet; dat het feit dat de OCMW-wet de hypothese van een afschaffing — hier dus de eventualiteit dat de behoefte aan een bejaardentehuis verdwijnt — niet vermeldt, echter het standpunt wettigt dat de mogelijkheid om een dergelijk tehuis af te stoten restrictief moet worden opgevat;

— 5.3.6. Overwegende dat in dezen de raad voor maatschappelijk welzijn tot de bevinding is gekomen, niet dat er geen nood meer is aan een bejaardentehuis van het OCMW, wel dat het aan renovatie toe was; dat hij uit de vaststelling dat het eveneens in de gemeente gevestigde rusthuis Sint-Anna ook aan renovatie toe was de conclusie heeft gehaald, niet dat een samenwerking met dat privé-rusthuis moest worden overwogen, wel dat de bestaande en toekomstige behoeften voortaan volledig door de VZW Sint-Anna zouden kunnen worden gelenigd; dat derhalve het OCMW de beslissing om zijn rusthuis af te stoten niet heeft gebaseerd op de vaststelling dat er geen actuele behoefte meer aan bestond; dat bovendien de beslissing van de verzoekende partij er niet in bestond de bestaande inrichting zonder meer op te heffen, maar zij tot een zekere samenwerking met de VZW Rust- en Verzorgingstehuis Sint-Anna heeft besloten, in die zin dat zij haar erkenning definitief en haar gebouwen voorlopig heeft overgedragen aan die VZW om verder een bejaardentehuis te exploiteren; dat zij ook de overeenkomsten betreffende de overdracht en terbeschikkingstelling van personeel en dergelijke, waaraan de Raad van State nochtans na schorsing de rechtsgrond ontnomen heeft met zijn arrest nr. 89 802 van 26 september 2000, verder blijft uitvoeren en het niet nodig acht haar vernietigde besluiten daaromtrent te hernemen, op het motief dat zij enkel door de gewone rechter teniet kunnen worden gedaan; dat echter de OCMW-wet op limitatieve wijze in haar artikelen 61, 79 en 118 de vormen bepaalt waaronder een dergelijke samenwerking kan plaatshebben; dat die samenwerking steeds het behoud van een reële beslissingsmacht aan de kant van het OCMW impliceert;

— 5.3.7. Overwegende derhalve dat de verzoekende partij, vaststellende dat het nog steeds noodzakelijk is een van haar opdrachten tot maatschappelijke dienstverlening te vervullen, die opdracht heeft overgedragen aan een privé-instelling of alleszins met die instelling een akkoord tot samenwerking heeft gesloten dat niet voldoet aan het voorschrift van de wet; dat in de huidige stand van het geding dan ook moet worden besloten dat de toezichthoudende overheid terecht heeft besloten dat het besluit van 27 juni 2001 van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wingene onwettig was en diende te worden vernietigd; dat het middel niet ernstig is; ».

In zijn arrest nr. 89 802 van 26 september 2000 komt de Raad van State tot volgende conclusie :

« Overwegende dat de kennis van het beddenaanbod in de streek en aanverwante gegevens — zoals wachtlijsten, ligdagprijzen, erkenningen, enz. — van primordiaal belang is om te weten hoe op de bestaande behoeften moet worden ingespeeld en of, bijvoorbeeld, het voor het OCMW aangewezen is tot uitbreiding, inkrimping, afstoting van zijn rust- en verzorgingstehuis over te gaan, een samenwerkingsakkoord met een of meer andere instellingen te sluiten en zo meer; dat die gegevens derhalve van doorslaggevend belang moesten worden geacht voor de besluitvorming in de raad voor maatschappelijk welzijn en in principe ter inzage van de raadsleden moesten zijn; ».

De laatst aangehaalde arresten leiden tot de conclusie dat bij het afstoten of het overdragen van bevoegdheden er steeds een behoeftenonderzoek moet gebeuren, wat in de betrokken zaak niet of onvolledig is gebeurd. Het standpunt dat op basis van de huidige wetgeving en rechtspraak moet worden ingenomen is dat de noodzakelijk diensten, zoals bijvoorbeeld een rustoord of een poetsdienst, moeten worden uitgebaat door het OCMW zelf of door het OCMW met medewerking van derden. Wat die laatste beheersmogelijkheid betreft, zijn de varianten omschreven in de OCMW-wet. Ze laten telkens de beslissingsbevoegdheid van de OCMW-raad ten aanzien van de desbetreffende instelling of dienst bestaan. Het betekent dus letterlijk dat het OCMW steeds de laatste sleutel van de beslissingen in handen heeft. De samenwerkingsvormen zijn geregeld in de artikelen 61 en 79 en in titel VIII van het OCMW-decreet van 19 december 2008.

Dit standpunt van de wetgever (en de door de rechtspraak gegeven interpretatie van de vigerende wet) is door de gewijzigde omgevingsfactoren te beperkend om tot een afdoende dienstverlening te komen. Het moet mogelijk zijn dat het beheer gebeurt door derden en dat het OCMW over een zekere beheersing van de dienstverlening beschikt. Het OCMW moet derhalve in staat gesteld worden diensten over te dragen aan derden onder bepaalde voorwaarden. Daarnaast moet het intern sociaal facet bewaakt worden.

Het overdragen van een dienst of een inrichting doet immers het aanbod niet dalen; het moet wel enigszins gegarandeerd blijven.

Dit wetsvoorstel beperkt er zich toe de sluiting en de overdracht van diensten helder te formuleren en flexibel te regelen ten einde gepast te kunnen inspelen op de noden die zich op het veld voordoen. De evoluties op het terrein, de maatschappelijke veranderingen en de gewijzigde tijdsgeest beklemtonen deze nood tot wijziging aan de organieke wet.

Het voorstel wil de sluiting en de overdracht van OCMW-diensten en -inrichtingen mogelijk maken en dus geenszins verbieden. De discretionaire bevoegdheid van het OCMW wordt uitgebreid en in de wet verduidelijkt. De wijze van stopzetting of overdracht moet duidelijk geregeld zijn; een a contrario afleiding is in deze verwerpelijk. Wij menen dat de huidige wettekst onduidelijk is en bovendien niet meer is aangepast aan de gewijzigde omgeving en cultuur. Dat is dan ook de reden waarom dit voorstel wordt ingediend.

Het voorstel beoogt dus niet het verbod op sluiting of stopzetting van OCMW-diensten en -inrichtingen. Er zijn wel voorwaarden :

1) uit een onderzoek moet blijken dat de sluiting van een inrichting of een dienst de vrije keuze van de patiënt niet in het gedrang brengt, wat moet blijken uit twee criteria :

a) de geografische bereikbaarheid van de inrichtingen en diensten moet gewaarborgd zijn;

b) de filosofische en ideologische overtuiging van de behoeftige mag niet echt beknot worden.

2) uit het onderzoek moet blijken dat de behoeftige op dienstverlening, ongeacht zijn financiële positie, beroep kan doen op de voor hem noodzakelijke dienstverlening;

3) de effecten van de sluiting of de stopzetting voor het OCMW zelf moeten becijferd en opgelijst worden. Hieronder dienen onder andere te worden begrepen : de financiële gevolgen en de gevolgen voor het personeel van het OCMW. Dat moet de raad toelaten met kennis van zake over de sluiting of stopzetting te beslissen.

Voor de overdracht van OCMW-diensten en -inrichtingen zullen volgende voorwaarden moeten vervuld zijn :

1) de instelling waaraan een OCMW-dienst of inrichting wordt overgedragen heeft een acceptatieplicht ten aanzien van eenieder die zich aanbiedt en biedt hem of haar de nodige kwaliteitsverzorging tegen de beste kostprijs ongeacht zijn of haar ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging en ongeacht zijn of haar verzekerbaarheids- of vermogenstoestand.

Deze voorwaarde moet voorkomen dat private voorzieningen waaraan het OCMW zijn dienst of inrichting heeft overgedragen, weigert gebruikers op te nemen omwille van hun ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging of omwille van het niet-verzekerd zijn voor gezondheidszorgen of omwille van een gebrek aan bestaansmiddelen;

2) bij de overdracht moet minimaal de huidige kwaliteit van de dienstverlening gegarandeerd zijn;

3) de overdracht van de dienst of de instelling moet gebeuren tegen een marktconforme prijs;

4) bij stopzetting van de overnemer van de dienst of inrichting moet het OCMW onmiddellijk ingelicht worden en wordt het centrum in de mogelijkheid gesteld de dienst of inrichting terug onder eigen beheer uit te baten. Dat moet de volledige stopzetting van kwalitatieve, noodzakelijke dienstverlening vermijden. Indien het OCMW beslist zelf de dienstverlening terug aan te bieden, gebeurt de overname tegen een marktconforme prijs. Elke verbintenis die wordt gesloten met miskenning van dit principe moet voor niet geschreven gehouden worden;

5) de effecten van de overdracht voor het OCMW zelf moeten becijferd en opgelijst worden. Hieronder dienen onder andere te worden begrepen : de financiële gevolgen en de gevolgen voor het personeel van het OCMW. Dat moet de raad toelaten met kennis van zake over de sluiting of stopzetting te beslissen.

Wij menen dat de marktprijs best bepaald wordt door een bedrijfsrevisor aangeduid door het openbaar bestuur of in overleg met het openbaar bestuur en de andere contractant.

Om de openbare centra een ruimere beleidsruimte te verschaffen, is het noodzakelijk dat het centrum in staat gesteld wordt al zijn personeel, dus ook het contractueel aangeworven personeel dat op datum van de sluiting, stopzetting of overdracht aanwezig is in die dienst of inrichting ter beschikking te stellen aan een derde. Hiervoor is het noodzakelijk een afwijkende bepaling in te schrijven op de wetgeving inzake uitzendarbeid.

De druk uit de sector is groot om tot een aangepaste, duidelijke wettelijke regeling te komen. Niet ingaan op de signalen uit het werkveld zal ertoe leiden dat de maatschappelijke hulpverlening onbetaalbaar wordt en dat men op het veld poogt mits miskenning van de vigerende regelgeving toch diensten af te stoten of over te dragen. De arresten inzake het OCMW van Wingene zijn hiervan het bewijs.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Paragraaf 1 geeft aan dat de sluiting of afbouw van inrichtingen of stopzetting van diensten onderworpen is aan een aantal voorwaarden. Uiteraard moet het openbaar centrum in staat zijn een inrichting te sluiten of stop te zetten indien er geen nood meer aan is.

Anderzijds moet het centrum een dienstverlening kunnen stopzetten of een inrichting sluiten indien in de regio die dienstverlening in voldoende mate aanwezig is. In dat geval moeten een aantal voorwaarden vervuld zijn.

Paragraaf 2 bepaalt een aantal voorwaarden die moeten vervuld zijn alvorens het OCMW kan beslissen zijn dienst over te dragen. Één van die voorwaarden is dat in de overeenkomst moet bepaald zijn dat de overnemer van de dienst of inrichting het OCMW moet inlichten indien door hem de dienst of inrichting gestopt, afgebouwd of gesloten wordt. In dat geval beschikt het OCMW over een termijn van honderd dagen om te beslissen of ze zelf terug de opdracht opneemt. Indien binnen die termijn geen beslissing is kenbaar gemaakt aan de overnemer van de dienstverlening hoeft deze geen rekening meer te houden met het standpunt van het centrum.

Een correcte prijs voor de dienst moet gegarandeerd worden door een verslag van een lid van de bedrijfsrevisoren.

Het zesde lid van deze paragraaf legt een sanctie op indien de bepalingen van de overeenkomst niet worden gerespecteerd.

Paragraaf 3 werd ingeschreven om de Koning toe te laten het begrip regio nader te bepalen indien de praktijk uitwijst dat de openbare centra al te los omspringen met de inhoud van dit begrip.

Paragraaf 4 bepaalt dat de gemeenteraad, in voorkomend geval, binnen veertig dagen moet beslissen of ze akkoord gaat met de beslissing van het OCMW. Indien de gemeenteraad niet binnen die termijn zijn beslissing kenbaar maakt, wordt de gemeenteraad geacht zijn goedkeuring te hebben gegeven.

Paragraaf 5 biedt een oplossing om de stopzetting of de overdracht van een dienst of inrichting op een sociaal verantwoorde manier te laten plaatsvinden. Artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, is niet van toepassing.

Marc VERWILGHEN
Bart TOMMELEIN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt een artikel 60/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 60/1. — § 1. De raad voor maatschappelijk welzijn kan de inrichtingen en diensten die werden opgericht overeenkomstig artikel 60, § 6, sluiten, stopzetten of afbouwen als :

1º ofwel een onderzoek heeft uitgewezen dat de dienstverlening niet meer noodzakelijk is gelet op de gewijzigde omgeving, tijdsgeest, wetenschap, cultuur, technieken of gebruiken;

2º ofwel volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn :

a) de dienstverlening wordt in voldoende mate in de regio verstrekt;

b) de burgers die verblijven op het grondgebied van de gemeente die door het openbaar centrum wordt bediend, kunnen, ongeacht hun toestand, beroep doen op de voor hen noodzakelijke dienstverlening;

c) het niet verzekerd zijn van de behoeftige heeft geen invloed op het verstrekken van de dienstverlening;

d) de burgers die verblijven op het grondgebied van de gemeente die door het openbaar centrum wordt bediend, kunnen beroep doen op de dienstverlening met eerbiediging van de officiële taal van de gemeenschap en van hun ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging.

Alvorens te beslissen tot het stopzetten van een dienstverlening of het sluiten van een inrichting onderzoekt het openbaar centrum wat het effect van de beslissing is op de financiën van het openbaar centrum, op het personeel dat door het openbaar centrum wordt tewerkgesteld en op de inwoners van de gemeente die door het openbaar centrum worden bediend.

§ 2. De raad voor maatschappelijk welzijn kan zijn diensten of inrichtingen die werden opgericht overeenkomstig artikel 60, § 6, overdragen aan een natuurlijke of rechtspersoon indien de volgende voorwaarden zijn vervuld :

1º de kwaliteit van de bestaande dienstverlening wordt blijvend gegarandeerd door de persoon aan wie het centrum de dienstverlening of de instelling overdraagt;

2º de overdracht van de inrichting of dienstverlening gebeurt minimaal tegen een marktconforme prijs;

3º de overdrachtakte bepaalt dat :

a) de persoon aan wie het centrum de dienst of de inrichting heeft overgedragen, verplicht is de dienstverlening met eerbiediging van de officiële taal van de gemeenschap en van de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van de personen die beroep doen op de dienstverlening te verstrekken;

b) de persoon aan wie het centrum de dienst of de inrichting heeft overgedragen de burgers die verblijven op het grondgebied van de gemeente die door het openbaar centrum wordt bediend, niet mag weigeren om reden van hun verzekerbaarheid- of vermogenstoestand;

c) de persoon aan wie het centrum de dienst of de inrichting heeft overgedragen een derdebetalersregeling van het openbaar centrum aanvaardt zodat het centrum in staat wordt gesteld de kostprijs van de dienstverlening ten laste van de begunstigde van de dienstverlening af te stemmen op de financiële draagkracht van de behoeftige;

d) bij stopzetting of afbouw van de dienst of het sluiten van de inrichting het centrum door de persoon aan wie het centrum de dienst of de inrichting heeft overgedragen hiervan, door middel van een aangetekende brief met ontvangstmelding, onmiddellijk wordt ingelicht en dat het openbaar centrum in de mogelijkheid verkeert te beslissen de dienst of inrichting terug in eigen beheer uit te baten. De overdracht geschiedt desgevallend tegen een marktconforme prijs. Het centrum beslist binnen een termijn van honderd dagen.

Overeenkomsten die in strijd zijn met hetgeen bepaald is in het eerste lid, 4º, of bepalingen die de bevoegdheid van het centrum bedoeld in artikel 60, § 6, inperken, zijn van rechtswege nietig.

De marktconforme prijs bedoeld in het eerste lid, 4º, d), wordt bepaald door een lid van het instituut van bedrijfsrevisoren bedoeld in de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der bedrijfsrevisoren. Het centrum duidt dit lid aan, eventueel in overleg met de persoon die de inrichting of dienst overneemt.

Alvorens te beslissen een dienst of een inrichting over te dragen onderzoekt het openbaar centrum wat het effect van de beslissing is op de financiën van het openbaar centrum, op het personeel dat door het openbaar centrum wordt tewerkgesteld en op de inwoners van de gemeente die door het openbaar centrum worden bediend.

§ 3. De Koning kan de inhoud van het begrip « regio » bedoeld in § 1, eerste lid, 2º, a) en § 2, eerste lid, 1º, nader bepalen.

§ 4. De beslissingen tot stopzetten of afbouwen van een dienst of het sluiten van een inrichting zijn onderworpen aan de goedkeuring van de gemeenteraad indien de gemeentelijke bijdrage bedoeld in artikel 106 erdoor al dan niet tijdelijk wordt verhoogd.

In voorkomend geval wordt het besluit van de gemeenteraad houdende goedkeuring of niet-goedkeuring binnen een termijn van veertig dagen na het inkomen van het verzoek tot goedkeuring aan het centrum verzonden. Een afschrift van het besluit van de gemeenteraad wordt op dezelfde dag als deze verzending naar de gouverneur verzonden. Wanneer uiterlijk de laatste dag van deze termijn geen beslissing naar het centrum wordt verzonden, wordt de gemeenteraad geacht zijn goedkeuring te hebben verleend.

§ 5. Het centrum kan zijn werknemers in vast verband en zijn werknemers verbonden krachtens een arbeidsovereenkomst ter beschikking stellen van de persoon die de inrichting of dienst aanbiedt of overneemt bedoeld in §§ 1 en 2.

Het eerste lid is enkel van toepassing op de werknemers die op datum van de beslissing van sluiting, stopzetting, afbouw of overdracht tewerkgesteld zijn in de dienst of inrichting van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn die werd gesloten, stopgezet, afgebouwd of overgedragen. ».

14 januari 2010.

Marc VERWILGHEN
Bart TOMMELEIN.

(1) Parl. St. VI. R. 856 (1987-1998), nr. 1, 35-39.