4-1217/2

4-1217/2

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

30 SEPTEMBER 2009


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen, met het oog op het invoeren van een overmachtbepaling voor de vennootschapsorganen


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 46.760/2 VAN 23 SEPTEMBER 2009


De RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving, tweede kamer, op 27 augustus 2009 door de voorzitter van de Senaat verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een wetsvoorstel « tot wijziging van artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen, met het oog op het invoeren van een overmachtbepaling voor de vennootschapsorganen » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1217/1), heeft het volgende advies gegeven :

Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorstel, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het voorstel aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Algemene opmerkingen

1.1. Sedert de eerste richtlijn (1) inzake vennootschappen, omgezet in het Belgische recht bij de wet van 6 maart 1973 tot wijziging van de wetgeving betreffende de handelsvennootschappen, wordt een onderscheid gemaakt tussen de bestuursbevoegdheid en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennootschap. Bovendien wordt een onderscheid gemaakt tussen de beslissingen van de organen van de vennootschap die slechts interne gevolgen hebben en die welke tegengeworpen kunnen worden aan derden.

Bij een naamloze vennootschap bijvoorbeeld is de raad van bestuur bevoegd om alle handelingen te verrichten die nodig of dienstig zijn tot verwezenlijking van het doel van de vennootschap, behoudens die waarvoor volgens de wet alleen de algemene vergadering bevoegd is (artikel 522, § 1, van het Wetboek van vennootschappen). De raad van bestuur is eveneens bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen jegens derden en in rechte (artikel 522, § 2).

De bevoegdheden van de raad van bestuur worden niet alleen beperkt bij de wet, ze kunnen ook worden beperkt door de statuten.

Terwijl de eerste beperking kan worden tegengeworpen aan derden, heeft de tweede beperking in beginsel slechts gevolgen op intern niveau en kan ze dus niet worden tegengeworpen aan derden, zelfs indien de beperkingen van de bestuursbevoegdheid bekendgemaakt zijn (artikel 522, § 1, tweede lid). De eventuele verdeling van de taken tussen de bestuurders kan evenmin worden tegengeworpen aan derden.

1.2. Paragraaf 1 van artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen, die men via het wetsvoorstel wil aanvullen, legt de « orgaantheorie » vast luidens welke enerzijds de vennootschap optreedt via haar organen en anderzijds haar leden geen enkele verantwoording moeten afleggen voor de verbintenissen die ze aangaan voor de vennootschap in de uitoefening van hun ambt en binnen de perken van hun bevoegdheden (2) .

1.3. Het wetsvoorstel strekt ertoe een tweede lid in te voegen in artikel 61, § 1, van het Wetboek van vennootschappen om de organen van de vennootschap in de mogelijkheid te stellen voorbij te gaan aan elke uit « wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit » voortvloeiende regel wanneer de toepassing ervan « in de gegeven omstandigheden door overmacht redelijkerwijze onmogelijk is ».

Er zij op gewezen dat, luidens de memorie van toelichting van het ontwerp, dat ontstaan heeft gegeven aan de voormelde wet van 6 maart 1973, waarbij de voormelde eerste richtlijn 68/151/EEG wordt omgezet in het Belgische recht, onder « organen » wordt verstaan « personen wier bevoegdheid om de vennootschap te vertegenwoordigen is ontleend aan een opdracht die door de wet is ingesteld » (3) .

1.4. Het wetsvoorstel preciseert niet wat de juridische draagwijdte is van het niet-toepassen van een regel wegens overmacht.

Heeft zulks alleen interne gevolgen zodat degene die de regel niet heeft toegepast, ontslagen wordt van elke eventuele aansprakelijkheid of kan zulks eveneens worden tegengeworpen aan derden ?

In dat laatste geval bestaat het gevaar dat afbreuk wordt gedaan aan de rechtszekerheid die de voormelde eerste Europese richtlijn nastreeft ter wille van de bescherming van derden, in zoverre derden er normalerwijze vanuit kunnen gaan dat de organen van de vennootschap de wet en de statuten toepassen.

Het dispositief van het wetsvoorstel zou hoe dan ook moeten worden gewijzigd om zeer nauwkeurig aan te geven wat de interne en externe juridische draagwijdte is van de voorgestelde aanvulling van artikel 61, § 1, van het Wetboek van vennootschappen.

2.1. In de tekst van het wetsvoorstel wordt verwezen naar « een (...) krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel ».

Deze woorden zijn letterlijk overgenomen uit artikel 8.2. van boek 2 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek dat een eigen ontstaansgeschiedenis en een eigen strekking heeft, wat een grotere zorgvuldigheid vergt bij het eventueel opnemen ervan in het Belgische recht.

Zo stemmen deze bewoordingen niet overeen met die in de huidige paragraaf 1 van artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen, waarvan het voorgestelde tweede lid afwijking mogelijk wil maken. Paragraaf 1 heeft het niet over regels maar over « bevoegdheden » (van de organen van de vennootschap) zoals « vastgesteld door dit wetboek (van vennootschappen), het doel en de statuten. ».

Er behoren twee opmerkingen te worden gemaakt :

— de woorden « een tussen deze organen (...) geldende regel » zijn niet zo nauwkeurig als de woorden « de bevoegdheden (van de organen) » en zouden moeten worden geëxpliciteerd;

— de woorden « gewoonte, reglementen of besluit » zijn onduidelijk. Van elk woord zou de precieze betekenis moeten worden vermeld, in voorkomend geval aan de hand van voorbeelden.

Wanneer het gaat om de bescherming van derden dient men zo nauwkeurig mogelijk te zijn.

2.2. De tekst van het voorstel maakt het mogelijk voorbij te gaan aan het eerste lid van paragraaf 1 van artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen in geval van overmacht, wanneer de regel die normalerwijze van toepassing is niet kan worden toegepast « voor zover dit redelijkerwijze onmogelijk is ».

De indieners van het wetsvoorstel wijzen er zeer terecht op dat, volgens het Hof van Cassatie, overmacht een gebeurtenis vereist « die een onoverkomelijk beletsel uitmaakt tot nakoming van de verbintenis » (4) .

Het feit dat niet wordt verwezen naar een situatie waarin een regel onmogelijk kan worden toegepast, doch naar een situatie waarin de regel « redelijkerwijze » niet kan worden toegepast, voert een onzekerheidsfactor in die uitsluit dat degene die de regel moet toepassen de gevolgen ervan enigszins kan voorzien.

De nieuwe bepaling kan dus aanleiding geven tot rechtsonzekerheid, niet alleen voor derden, maar ook voor de steller van de handeling.

3. Algemeen beschouwd wordt de wetgever verzocht na te gaan of het toevoegen van een tweede lid aan artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen niet meer nadelen meebrengt dan voordelen. Zulks geldt des te meer daar het begrip « overmacht » zoals het door het Hof van Cassatie wordt ingevuld, een algemene strekking en een transversale waarde heeft, zodat het van toepassing is in alle aangelegenheden, zelfs indien het niet uitdrukkelijk zou zijn geformuleerd in de wet.

De kamer was samengesteld uit

De heer Y. Kreins, kamervoorzitter,

De heer P. Vandernoot en mevrouw M. Baguet, staatsraden,

De heer G. Keutgen, assessor van de afdeling wetgeving,

Mevrouw A.-C. Van Geersdaele, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J.-L. Paquet, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Vandernoot.

De griffier, De voorzitter,
A.-C. VAN GEERSDAELE. Y. KREINS.

(1) Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken.

(2) Zie J. Malherbe, Y. De Cordt, Ph. Lambrecht en Ph. Malherbe, Précis de droit des sociétés, 2e uitgave, 2006, blz. 591, nr. 992 en de vermelde verwijzingen.

(3) Parl. St. Kamer, 1969-1970, nr. 700/1, blz. 17.

(4) Zie inzonderheid Cass. 18 november 1996, J.T., 1997, blz. 173; en R.W., 1997-1998, col. 604, met noot.