4-86

4-86

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 16 JULI 2009 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (van de heer Hugo Vandenberghe c.s., Stuk 4-1053)

Algemene bespreking

Mevrouw Martine Taelman (Open Vld), corapporteur. - De commissie voor de Justitie heeft de afgelopen maanden het wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten grondig bediscussieerd.

Het wetsvoorstel werd ingeleid door de hoofdindiener, senator Hugo Vandenberghe. In zijn inleiding verwees hij naar de vele recente veranderingen in de diverse fenomenen die de veiligheid van de staat bedreigen. Deze nieuwe fenomenen vereisen dat de inlichtingendiensten dienen te beschikken over nieuwe methoden om deze dreiging beter te kunnen inschatten, in kaart te brengen en de opvolging ervan te verzorgen. Hij herhaalt dat de inlichtingendiensten een ander doel hebben dan politie en gerecht. Het wetsvoorstel is gebaseerd op proportionaliteit en subsidiariteit. Dat is van belang bij het maken van het onderscheid tussen gewone, specifieke en uitzonderlijke methoden. Het wetsvoorstel heeft ook extra aandacht voor de dragers van een specifiek beroepsgeheim, namelijk artsen, advocaten en journalisten.

Een bijzondere commissie wordt belast met de controle op de toepassing van de specifieke en uitzonderlijke methoden. Het Comité I behoudt een bevoegdheid a posteriori.

Tijdens de bespreking herinnerde de heer Mahoux, enerzijds, aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheden van burgers en rechtspersonen en, anderzijds, aan de noodzakelijke bescherming van de veiligheid van dezelfde burgers en rechtspersonen. Elke aantasting van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of van bepaalde vrijheden moet aan zeer strikte voorwaarden worden verbonden. Hij vreesde verder dat de term `radicalisme' te breed kan worden geïnterpreteerd.

De heer Dubié, die ons inmiddels heeft verlaten, had vragen bij huiszoekingen bij journalisten. Voor artsen en advocaten was in de oorspronkelijke tekst in dat geval de aanwezigheid van de voorzitter van respectievelijk de Orde der geneesheren of de Orde van de balies vereist.

In de initiële tekst was dit voor journalisten niet het geval.

Mevrouw Defraigne stelde vast dat het wetsvoorstel in grote mate is geïnspireerd op een gelijkaardig wetsontwerp dat op het einde van de vorige legislatuur werd ingediend. Het wetsvoorstel houdt ook rekening met de opmerkingen van de Raad van State bij het toenmalige voorontwerp. Verder is het belangrijk dat de persoonlijke vrijheden en het recht op veiligheid goed tegenover elkaar worden afgewogen.

De heer Vankrunkelsven verklaarde zich akkoord met de doelstellingen van het wetsvoorstel, maar benadrukte dat de tekst zeker nog kan worden verfijnd.

De heer Delpérée uitte een aantal bezorgdheden bij het wetsvoorstel. Constitutionele principes mogen niet zo maar over boord worden gegooid in het kader van meer veiligheid. Hij hecht veel belang aan de vier grondbeginselen: legaliteit, finaliteit, subsidiariteit en proportionaliteit.

De heer Coveliers was van mening dat er een juridisch kader ontbreekt dat de verhouding tussen de politiediensten en de veiligheidsdiensten bepaalt. Termen als `extremisme' en `radicalisme' blijven zeer vaag. Verder moet de controle op het Comité I democratischer. In de parlementaire begeleidingscommissie zitten alleen leden van de meerderheid.

De minister meldde dat de regering het wetsvoorstel steunt, maar stelde wel voor waar nodig bij de artikelsgewijze bespreking punctuele opmerkingen te formuleren.

Na een eerste algemene bespreking werden hoorzittingen georganiseerd.

De vertegenwoordiger van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, OBFG, verklaarde dat een groot aantal eerder geuite bezorgdheden met voorliggend wetsvoorstel van de baan is. De stafhouder van de orde zou beter worden ingeschakeld indien een advocaat betrokken is bij een onderzoek door de veiligheidsdiensten.

De vertegenwoordiger van de Orde van Vlaamse balies, OVB, pleitte ervoor dat de specifieke en uitzonderlijke methoden tijdelijk, noodzakelijk en herroepbaar te maken.

De juridisch raadsman van de Ligue des droits de l'Homme, vond dat een aantal definities te vaag blijven.

Voor OCAD is het wetsvoorstel evenwichtig. OCAD benadrukte de noodzaak om preventieve onderzoeken te voeren. Terrorisme is vaak een proces. De communicatietechnieken evolueren de laatste tijd zeer snel. De veiligheidsdiensten moeten dus gewapend zijn om hierop te kunnen anticiperen.

De heer Rapaille van het Vast Comité I, beklemtoonde dat de kerntaak van de inlichtingendiensten het verzamelen van inlichtingen is. Het kan niet de bedoeling zijn dat de inlichtingendiensten specifieke of uitzonderlijke methoden toepassen op vraag van justitie. De commissie zal een sleutelrol vervullen; ze is best 24 op 24 uur beschikbaar.

De vertegenwoordigers van de Algemene Vereniging van beroepsjournalisten in België, AVBB, hadden vragen bij de bescherming van de journalist en zijn bronnengeheim.

Het Hoofd van de ADIV, verklaarde dat ook de militaire inlichtingendiensten kunnen worden geconfronteerd met terrorisme. Hij is dan ook voorstander van het voorliggende voorstel.

Dhr. Alain Winants, administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, meldde dat de bevoegdheden van de staatsveiligheid ruimer zijn dan enkel terrorisme. Hij beklemtoont dat de inlichtingendiensten onafhankelijk dienen te werken van de politiediensten. Hij vestigde ten slotte bijzondere aandacht op de vraag wie erkend wordt als beroepsjournalist. Dat statuut werd in het verleden wel eens misbruikt. En dit punt veroorzaakte later in de bespreking inderdaad geanimeerde discussies.

De Liga voor mensenrechten ziet ten opzichte van vroeger een aantal verbeteringen in het wetsvoorstel. Toch pleit de liga voor voldoende controle en toezicht om te vermijden dat er machtsoverschrijdingen voorvallen.

De heren F. Schins en S. Guenter, respectievelijk procureur-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep te Gent, en de heer Delmulle, federaal procureur, spitsten zich vooral toe op ervaringen met de toepassing van de BOM-wet en de wet betreffende terroristische misdrijven.

Na deze reeks hoorzittingen werden in een eerste ronde alle artikelen overlopen en dienden diverse commissieleden amendementen in. Deze amendementen zijn terug te vinden in de stukken 1053/2 tot 1053/5.

Aansluitend op deze eerste lezing werd een nieuwe hoorzitting georganiseerd met de heer Winants, administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat. De voorgestelde regel van verplichte afweging van proportionaliteit en subsidiariteit is volgens de heer Winants moeilijk werkbaar. Deze werkwijze werd niet opgenomen in de BOM-wet.

Hij benadrukt dat de leidinggevenden niet ondoordacht te werk gaan in het hanteren van een methode. Een controle a priori door de commissie op de toepassing van een specifieke methode bemoeilijkt de procedure.

Na deze hoorzitting werd de tweede artikelsgewijze bespreking aangevat, waarvan collega Crombé rapport zal uitbrengen.

Tot slot van dit rapport wil ik de diensten van de Senaat bijzonder bedanken. Ze hebben van de vele en uitvoerige besprekingen van de commissie voor de Justitie een opvallend volledig rapport gemaakt en de vele goedgekeurde amendementen degelijk uitgewerkt.

Ik kom nu tot het standpunt van de fractie van Open Vld.

Waarom het zo lang heeft geduurd eer we ons over de BIM-wet kunnen uitspreken, heeft veel te maken met de moeilijke relatie tussen de inlichtingendiensten en de buitenwereld, inclusief de politieke wereld. Inlichtingendiensten werken in de schaduw en net in de schaduw ontstaan, vaak onterechte, spookbeelden. Een gebrek aan wederzijds vertrouwen maakte het toekennen van bijzondere methoden niet vanzelfsprekend.

Evoluties in het buitenland, waar nagenoeg alle inlichtingendiensten bijzondere methoden toepassen, de ontwikkeling van nieuwe, potentieel zeer grootschalige dreigingen, vooral sinds 9/11, Madrid en Londen, de steeds veranderende manieren waarop staatsgevaarlijke groeperingen met elkaar in contact komen en staan, maken dat de veiligheids- en inlichtingendiensten dienen te beschikken over performante instrumenten en bevoegdheden. Dit besef was al onder de vorige regering gegroeid. Een wetsontwerp werd daarom op het einde van de vorige legislatuur voorbereid en ingediend, maar raakte niet goedgekeurd. Toch bleef een wetgevend initiatief meer dan nodig. Open Vld was dan ook bereid om dit wetsvoorstel te ondertekenen en te steunen. Gezien de gevoeligheid van het thema was het voor Open Vld wel belangrijk dat er voldoende tijd werd uitgetrokken voor een open en constructieve bespreking in de commissie voor de Justitie.

Voor onze fractie was het belangrijk dat het toekennen van extra bevoegdheden aan de inlichtingendiensten gepaard gaat met een efficiënte controle. Men kan oordelen dat het Comité I an sich over voldoende knowhow beschikt om deze controle uit te oefenen en dat een bijzondere commissie overbodig is. Open Vld is evenwel van oordeel dat we het Comité I en de commissie niet los van elkaar mogen zien. In feite komt het erop neer dat het aanwenden van uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van inlichtingen, waarvan sommigen zeer intrusief zijn, een bijkomende, specifieke en efficiënte controle vereist.

Er is lang nagedacht en gedebatteerd of en in welke mate de inlichtingendiensten inzage kunnen krijgen in gegevens beschermd door het journalistieke bronnengeheim. De voorgestelde oplossing voorziet enkel in zeer uitzonderlijke gevallen de inzage in journalistieke bronnen. Nieuw element is dat dit voortaan enkel kan na de voorzitter van de vereniging voor beroepsjournalisten op de hoogte te hebben gebracht. De commissie vond dat een billijke oplossing.

In het verleden is al gebleken dat buitenlandse spionnen zich voordoen als journalist om buiten het zicht van de inlichtingendiensten te vallen. Open Vld gaat daarom akkoord om de definitie van beroepsjournalist in het wetsvoorstel op te nemen.

Onze fractie is ook tevreden dat een aantal van haar opmerkingen in amendementen zijn verwerkt en goedgekeurd.

De controle door het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op de werking van de inlichtingendiensten en het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse wordt uitgebreid tot richtlijnen en documenten van andere overheidsorganen. Dat komt tegemoet aan een wetsvoorstel van Open Vld.

Onze fractie steunt dan ook het wetsvoorstel. Het geamendeerde voorstel beantwoordt aan de vraag naar meer veiligheid, maar creëert tegelijkertijd buffers tegen een onoordeelkundig gebruik van de specifieke of uitzonderlijke methoden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze diensten hebben er trouwens alle belang bij dat ze de wettelijke voorwaarden nauwgezet naleven. Elke bevoegdheidsoverschrijding zal immers de discussie heropenen of en in welke mate specifieke of uitzonderlijke methoden van inlichtingenverzameling zijn toegestaan. Meer bevoegdheden krijgen betekent ook meer verantwoordelijkheden nemen.

Mme Marie Hélène Crombé-Berton (MR), corapporteuse. - La commission de la Justice a adopté bon nombre des amendements déposés au cours de la discussion de cette proposition de loi.

Parmi les avancées les plus remarquées, je relèverai quatre points :

1. L'avancée essentielle apportée à la proposition initiale est sans conteste l'obligation de notifier à la commission la décision du dirigeant du service de recourir à une méthode spécifique. Un contrôle a priori des méthodes spécifiques est, dès lors, dorénavant possible.

2. Le texte final donne une place à l'Association des journalistes lorsqu'une méthode spécifique ou exceptionnelle est mise en oeuvre à l'égard d'un journaliste. Malgré les réticences exprimées en commission - tous les journalistes ne relèvent pas de l'Association des journalistes et l'Association des journalistes n'est pas un Ordre -, le président de cette Association sera averti, à l'instar du mécanisme mis en place pour les avocats et des médecins, de la mise en oeuvre d'une de ces méthodes.

3. La marche à suivre si les services de renseignement disposent d'information sur des infractions commises a été modifiée. Il est donc prévu que les services communiquent cette information à la commission laquelle, si cela s'avère opportun, dresse un procès-verbal non classifié qui sera transmis au Procureur du roi ou au Procureur fédéral. Le recours à un procès-verbal non classifié met fin à la polémique sur le respect des droits de la défense, polémique née de l'utilisation dans la proposition initiale d'une « note écrite ».

Dans la même logique, il est dorénavant prévu que lors de l'examen au fond d'un dossier dans lequel figure le procès-verbal non classifié, le tribunal correctionnel ou la Cour d'assises, puisse, soit d'office, soit à la demande du ministère public, du prévenu ou de la partie civile demander au comité permanent R de formuler un avis écrit sur la légalité des méthodes de recueil de données. Ainsi, un contrôle de légalité de la méthode est opéré, ce qui est logique, puisque le procès-verbal non classifié est un des éléments à la base des poursuites et de la saisine du tribunal.

4. La Commission devient permanente, ses membres effectifs exerçant leur fonction à temps plein. Tous les membres, effectifs comme suppléants, doivent être magistrats - plus le juge honoraire -, ce qui assurera un service de qualité.

Il est, par ailleurs, clairement spécifié, dans la mouture finale, que le Roi devra déterminer le mode de recrutement du personnel du secrétariat, ses qualifications, son statut.

Les modifications suivantes ont été moins remarquées car moins polémiques mais tout aussi importantes :

1. La proposition initiale limitait le pouvoir du ministre de l'Intérieur de requérir la Sûreté de l'État pour les missions de protection des personnes. Le champ d'application relatif à la protection des personnes était rejeté. Par le biais d'amendements, ce double pouvoir est rétabli ainsi, par ailleurs, que le pouvoir de cogestion, avec le ministre de la Justice, sur la Sûreté de l'État.

2. Au niveau de l'élargissement des missions du service général du renseignement et de la sécurité, notons la possibilité de neutraliser les cyberattaques de systèmes informatiques et de communications militaires et d'y réagir par une propre cyberattaque.

3. Une nouvelle méthode ordinaire est introduite afin d'assurer sa légalité : observer et inspecter des lieux publics et des lieux privés accessibles au public sans l'aide de moyens techniques.

4. Le comité R doit dorénavant se prononcer dans le mois de sa saisine, et non plus dans les 90 jours, sur la légalité des décisions relatives aux méthodes spécifiques et exceptionnelles.

J'ai relevé quelques points qui me paraissaient essentiels. Je pourrais continuer avec, par exemple, la nouvelle distinction établie entre les lieux publics et les lieux privés, la proposition de loi affinant cette distinction en opposant, d'une part, les lieux publics et les lieux privés accessibles au public et, d'autre part, les lieux privés stricto sensu, ainsi que le fait de ne plus parler d'indice concret mais d'indice sérieux.

Voilà un compte rendu des principaux amendements adoptés en commission de la Justice.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank beide rapporteurs voor de verslagen, die zeer goed de inzet en het belang van het wetsvoorstel weergeven. Het activiteitenverslag 2008 van het Vast Comité I dat we enkele dagen geleden ontvingen, vermeldt dat de indiening in 2008 van het wetsvoorstel dat vandaag ter bespreking voorligt, ongetwijfeld het belangrijkste initiatief is in de lijn van de aanbevelingen die het Vast Comité I en de Commissie belast met de begeleiding van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de voorbije jaren hebben genomen. Het activiteitenverslag van het Vast Comité I maakt inderdaad reeds verschillende jaren melding van de absolute noodzaak om de methodes waarover de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen beschikken uit te breiden teneinde hun wettelijke opdachten te kunnen uitvoeren. Het wetsvoorstel is belangrijk omdat het een antwoord biedt op de vraag van de inlichtingendiensten om over performante middelen te kunnen beschikken om hun wettelijk toegewezen opdrachten in het kader van de steeds grotere uitdagingen door de toenemende bedreigingen, zoals eventuele terroristische aanslagen of het systematisch gebruik van supergeavanceerde communicatietechnologieën of het misbruik van internet, of de hacking door buitenlandse mogendheden, te kunnen ondervangen en te bestrijden.

Op het ogenblik wordt de doeltreffendheid van onze inlichtingendiensten toch beperkt doordat ze een deel van de noodzakelijke inlichtingenmethodes niet kunnen gebruiken. Dit werd enkele dagen geleden onderstreept door professor Matthijs in zijn opiniebijdrage De versleten pijl en boog van de Belgische inlichtingendienst. Het beperkte gamma van de mogelijkheden tot informatiegaring door onze inlichtingendiensten heeft tot gevolg dat de bedoelingen of handelingen van personen en/of groeperingen die een werkelijke bedreiging kunnen zijn voor de fundamentele belangen van de staat en de rechtsstaat, onder dit aspect moeten kunnen worden ondervangen, maar dat natuurlijk de grondwettelijk beschermde individuele rechten en vrijheden moeten kunnen worden gevrijwaard. Tegen de potentiële bedreigingen van deze fundamentele rechten en vrijheden moet trouwens kunnen worden opgetreden.

De menselijke bronnen of de gegevensverwerving vanuit de openbare diensten en de analyse van de hierdoor verkregen gegevens zijn als methode inderdaad van onschatbare waarde voor onze inlichtingendiensten, maar men kan niet ontkennen dat de grenzen van deze methodes al te snel zijn bereikt en dat ze in sommige gevallen ontoereikend zijn om bijvoorbeeld een diepgaand onderzoek naar terroristische netwerken of geavanceerde spionagetechnieken te voeren. De complexer wordende bedreigingen kunnen vaak pas in kaart worden gebracht na de toepassing van bijkomende inlichtingenmethodes. Willen we dat de inlichtingendiensten compleet machteloos aan de zijlijn staan? Ik geloof het niet. Kunnen de Belgische inlichtingendiensten, terwijl de inlichtingendiensten uit de andere Europese landen over een uitgebreide waaier aan methodes kunnen beschikken, blijven strijden met methodes die niet meer in verhouding zijn tot de bedreiging?

Sedert de aanslagen van 11 september 2001 heeft de Senaat jaarlijks de politieke wil uitgedrukt om aan de veiligheidsdiensten bijkomende middelen ter beschikking te stellen. Dat leidde op het einde van de vorige regeerperiode tot een wetsontwerp betreffende de methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Uit de hoorzitting die toen in de commissie voor de Justitie plaatsvond, bleek duidelijk dat de tekst op bepaalde punten grondig diende te worden aangepast. Door de ontbinding van de wetgevende kamers op 2 mei 2007 is dit wetsontwerp echter vervallen verklaard.

In het regeerakkoord en in de beleidsnota van de minister wordt de draad opnieuw opgenomen en wordt de noodzaak vermeld om via een zogenaamde nieuwe BIM-wet, een wet over de bijzonder inlichtingenmethodes, de Belgische inlichtingendiensten opnieuw op het Europese niveau te tillen.

De loutere toepassing van de extra methodes die we met dit wetsvoorstel aan de inlichtingendienst toebedelen om gegevens te verzamelen over bedreigende fenomenen, kan noodzakelijkerwijze een beperking inhouden van de individuele rechten en vrijheden van personen ten aanzien van wie die methodes worden gehanteerd. Daarom is het eerste uitgangspunt van alle indieners geweest dat het toekennen van extra middelen aan de Staatsveiligheid en aan de Algemene Dienst inlichtingen en veiligheid om een effectief veiligheidsbeleid te voeren alleen aanvaardbaar is, wanneer voldoende waarborgen bestaan voor de rechtsbescherming van onze burgers.

Door veel sterkere garanties in te bouwen in vergelijking met het oorspronkelijke wetsontwerp, door veel sterkere en veel grotere garanties in te bouwen dan in vele ons omringende landen waar die methodes toegestaan zijn, heeft de commissie voor de Justitie van de Senaat een evenwicht trachten te bereiken tussen de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden en het uitvoeren van een noodzakelijke veiligheidstaak. Men mag niet vergeten dat er zonder veiligheid geen respect is voor de fundamentele rechten en vrijheden van onze burgers. Veiligheid wordt niet verzekerd met alle middelen, maar zonder daadwerkelijke veiligheid bestaat er geen natuurlijk respect voor fundamentele rechten en vrijheden. Het komt er dus op aan om een goed evenwicht te vinden.

Ik daag iedereen uit om de door de ministers Onkelinx en Dewael ingediende teksten uit de vorige legislatuur objectief te vergelijken met de tekst waarover we vandaag debatteren en stemmen. Ten aanzien van dit voorstel kan niemand de betogen van twee jaar geleden herhalen. Er kunnen altijd verbeteringen worden aangebracht en andere inzichten ontstaan, maar we hebben een werkelijke inspanning gedaan om de controle op het gebruik van uitzonderlijke methodes zo effectief mogelijk te maken.

We zijn wel vertrokken van het oorspronkelijke wetsontwerp omdat daarover al een discussie had plaatsgevonden, omdat de Raad van State er al een advies over had uitgebracht en omdat we ook reeds kennis hadden van de opmerkingen van de balies en van de liga's voor de mensenrechten. Aan die opmerkingen evenals aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens hebben we natuurlijk een groot belang gehecht. Dat heeft ertoe geleid dat we extra controlecriteria hebben uitgewerkt: wie die methodes gebruikt moet zich houden aan een strikt wettelijkheidscriterium en aan de toepassing van de beginselen van de subsidiariteit en van de proportionaliteit. Dat is wat ik noem, de natuurlijke bescherming. De wet is precies en duidelijk en ze schrijft voor dat algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moeten worden toegepast.

Op het tweede niveau zijn er daarnaast strikte procedurele waarborgen en een streng toezicht a priori en a posteriori op twee niveaus. Ze vormen het sluitstuk voor de bescherming van de rechten en de vrijheden.

De verschillende methoden worden ingedeeld in drie categorieën: de gewone, de specifieke en de uitzonderlijke methoden, en wel in verhouding tot de mogelijke inbreuk op individuele rechten en vrijheden. De bestaande methoden uit de wet van 30 november 1998, die geen bijzondere of speciale technieken vereisen, en de minste impact hebben op de bescherming van de privacy van de betrokkenen, worden - en werden ook in 1998 - ondergebracht bij de gewone, toegelaten methoden.

De bijzondere technieken of methoden die mogelijk een inbreuk op de privacy of de schending van een ander grondrecht inhouden, worden naargelang van hun ingrijpende karakter ingedeeld bij de specifieke en de uitzonderlijke methoden. Zo zijn de observatie en de doorzoeking van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek, ondergebracht bij de specifieke methoden. Wanneer het echter gaat om een woning of een plaats die niet voor het publiek toegankelijk is, zal men zich bij de uitzonderlijke methoden bevinden. Dat is een verschil met de voorgaande tekst, want wat vroeger tot de bijzondere specifieke methoden behoorde, is nu gedeeltelijk ondergebracht bij de uitzonderlijke methoden.

De andere uitzonderlijke methoden betreffen het oprichten van een fictieve rechtspersoon, het openen van poststukken, het verzamelen van gegevens met betrekking tot bankrekeningen en de gedane financiële verrichtingen, het binnendringen in informaticasystemen of het afluisteren en registreren van communicatie. Deze methoden raken fundamenteel aan de grondrechten en de wetgever dient bijzondere voorwaarden in het leven te roepen om deze methoden toe te passen.

De minder vergaande methoden, zoals het identificeren van een afzender van een poststuk, de houder van een brievenbus, de abonnee of de oproepgegevens verband houdende met een communicatiemiddel, werden ondergebracht bij de specifieke methoden.

Bij het aanwenden van methoden uit de verschillende categorieën zullen steeds de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moeten worden nageleefd. Als de specifieke methode volstaat om het beoogde resultaat te bereiken, zal de inlichtingendienst de meer indringende uitzonderlijke methode niet kunnen aanwenden.

Daarenboven legt het wetsvoorstel een bijkomende inperking op van de wettelijke opdrachten waarvoor de Veiligheid van de Staat en de ADIV uitzonderlijke methoden kunnen toepassen. Het diensthoofd van de inlichtingendienst machtigt de methode en is verplicht om ze te doen stopzetten zodra hij vaststelt dat de wettelijke voorwaarden niet meer worden nageleefd.

Cruciaal in het wetsvoorstel zijn de toezichtsorganen die zullen waken over de wettelijkheid van de procedure. De BOM-wet bepaalt dat de onderzoeksrechter betrokken moet worden bij de beslissing tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Het was dus duidelijk dat we bij het gebruik van bijzondere inlichtingenmethoden door de veiligheidsdiensten ook een bijzondere vorm van toezicht dienden te organiseren en naast het herindelen van de diverse categorieën naargelang van het gevaar voor de privacy, hebben wij een bijzondere inspanning geleverd om de methoden van controle a priori en a posteriori te verstevigen.

Centraal in dit toezicht, meer bepaald de naleving van de wettelijkheidsvereiste, komt een nieuwe commissie voor het voetlicht die is samengesteld uit drie gespecialiseerde magistraten. Waar gelet op de praktische werkbaarheid bij de specifieke methoden het diensthoofd de methode machtigt en zijn beslissing overzendt aan de commissie voordat deze methode kan worden aangewend, geldt bij de uitzonderlijke methoden een strengere controleregeling.

Zo dient het diensthoofd vooraf over een eensluidend advies van de commissie te beschikken alvorens de uitzonderlijke methode zal kunnen worden aangewend. De commissie heeft de plicht na te gaan of aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. Wanneer de commissie of, in geval van uiterste hoogdringendheid, de voorzitter van de commissie vaststelt dat een van de wettelijke criteria niet werd nageleefd, zal men geen eensluidend advies kunnen verstrekken en kan bijgevolg de inlichtingendienst de uitzonderlijke methoden niet aanwenden.

Daarnaast biedt het wetsvoorstel een bijzondere bescherming voor drie kwetsbare beroepen: de arts, de advocaat en de beroepsjournalist. Gelet op de persoonlijke gegevens waarover zij beschikken, zal men alleen in uitzonderlijke omstandigheden de voorziene methodes kunnen toepassen ten aanzien van deze beroepsgroepen.

Het beperken van de beschermde groepen is, gelet op de omstandigheden, noodzakelijk; het is een duidelijkheidscriterium. Meer en meer beroepsgroepen kunnen immers een soort van beroepsgeheim inroepen. Dat heeft onder meer te maken met de grotere controle in de financiële en de sociale sector. Het Grondwettelijk Hof heeft naar aanleiding van de BOM-wet duidelijk gemaakt dat het verantwoord is om een onderscheid te maken tussen bepaalde categorieën van personen die beschikken over het beroepsgeheim of, in geval van journalisten, over het bronnengeheim, gelet op de aard van de gegevens waarover ze beschikken. Dit onderscheid is ten andere ook noodzakelijk voor de diensten op het terrein, die duidelijk moeten kunnen afbakenen in welke gevallen ze welke methode moeten toepassen.

Een algemene verwijzing naar het begrip beroepsgeheim bevat niet voldoende duidelijkheid om het geheel in werking te stellen en is in ieder geval niet realiseerbaar op het terrein.

Door de sterk vertrouwelijke gegevens waarover artsen, advocaten of journalisten beschikken, vereisen deze beroepsgroepen een bijzondere bescherming, die gerealiseerd wordt door het wettelijk beperken van de specifieke of uitzonderlijke methoden tot de gevallen waarbij de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief zijn medewerking verleent aan het ontstaan of de ontwikkeling van de potentiële bedreiging. Bovendien is er een actieve rol weggelegd voor de voorzitter van de commissie en wordt vóór de aanwending van de methode de voorzitter van de orde waartoe de arts of de advocaat behoort of, in voorkomend geval, de voorzitter van de vereniging van beroepsjournalisten op de hoogte gebracht.

Bovendien is de commissie verplicht de bijzondere methode te schorsen, voor zover het diensthoofd de methode niet stopzet, van het ogenblik af dat niet aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan. De commissie zendt daarenboven zijn beslissingen door naar het Vast Comité I, dat als ultiem controleorgaan over alle bevoegdheden beschikt om de aanwending van de methoden te onderzoeken en in voorkomend geval ook de stopzetting ervan te bevelen.

Het Vast Comité I vervangt in dezen het college uit het oorspronkelijke wetsontwerp. Dat is een belangrijke wijziging. Aangezien het Vast Comité op permanente basis instaat voor de controle van de veiligheidsdiensten en ook verslag uitbrengt bij het Parlement, is dit een bijkomende waarborg voor de democratische controle op de werking van de veiligheidsdiensten.

Het Vast Comité I en de Parlementaire Begeleidingscommissie vervullen een even cruciale rol in het toezicht op de uitoefening van de specifieke en uitzonderlijke methodes door de inlichtingendiensten. Met de vervanging van het college door het Vast Comité I wilden de initiatiefnemers van dit voorstel tegemoet komen aan de kritische opmerkingen uit de rechtsleer en de hoorzittingen tijdens de vorige legislatuur. De oprichting van een college ad hoc schakelde namelijk de parlementaire controle via het Vast Comité I nagenoeg helemaal uit, wat op verzet heeft gestuit. Die benadering was bovendien in strijd met de aanbevelingen van het Comité van ministers van de Raad van Europa om de inlichtingendiensten te laten opereren onder het rechtstreeks gezag van het nationaal parlement, zodat het wetgevend kan optreden.

Op het vlak van het toezicht door het Vast Comité I houdt het wetsvoorstel een zeer belangrijke vooruitgang in. Terwijl vroeger de inlichtingendienst in verband met een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek systematisch weigerde de nodige informatie aan het Vast Comité I te verstrekken, worden de leden van de inlichtingendiensten voortaan verplicht de geheimen waarvan ze kennis hebben, mee te delen, zodat het Vast Comité I werkelijk controle kan uitoefenen. In voorkomend geval verloopt deze gegevensoverdracht in overleg met de bevoegde magistraat. Dat is een fundamentele verandering, aangezien we uit een cultuur komen waarin het bestaan van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek volstond om elke mededeling aan het Comité I en aan de Parlementaire Begeleidingscommissie te blokkeren. Dat was een gemakkelijk voorwendsel om geen informatie te moeten geven. Ik dank de regering, in het bijzonder de minister van Justitie, die bereid was een amendement ad hoc te aanvaarden.

Dankzij dat amendement kunnen we de overstap naar een nieuwe cultuur maken. Het parket zal niet langer het volledige dossier-Belliraj aan het parlement moeten voorleggen, maar we zullen wel kunnen weten wat de inlichtingendiensten in dat dossier hebben gedaan. De inlichtingendiensten moeten in overleg met het parket of het federaal parket nagaan hoe ze hun operationele geheim kunnen bewaren. Dat mag er echter niet toe leiden dat de inlichtingendiensten ons in alle delicate dossiers meedelen dat we binnen tien of vijftien jaar de waarheid te horen zullen krijgen.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. - Ik dank de heer Vandenberghe voor de vriendelijke woorden. Hopelijk wordt door deze toevoeging een conflict opgelost en kan de gerechtelijke informatie aldus op een correcte manier worden gerapporteerd, uiteraard na advies van een magistraat. Ik heb die toegeving gedaan, maar wel met de expliciete voorwaarde dat de Parlementaire Begeleidingscommissie de nodige stappen doet om de relaties te normaliseren en de Senaat dus op een correcte manier omgaat met de informatie die hij via de rapportering uit gerechtelijke dossiers ontvangt. Ik heb begrepen dat de commissie voor de Justitie van de Senaat met die voorwaarde kan instemmen. Kan de heer Vandenberghe dat nogmaals bevestigen?

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Vanzelfsprekend. De wet heeft tot doel dat een effectieve parlementaire controle via het Comité I mogelijk moet zijn. Het is zeer belangrijk dat dit beginsel nu in de wet wordt ingeschreven. Het zou goed zijn dat de Veiligheid van de Staat, het College van procureurs-generaal en het parlement in een protocol vastleggen hoe over dergelijke dossiers bepaalde afspraken kunnen worden gemaakt. Dergelijke afspraken kunnen niet in de wet worden vastgelegd.

Er is een belangrijke opening gemaakt. Het is immers belangrijk. Wij zeggen dat voor de meest verregaande methodes er een bijzondere waarborg van de controle door het Comité I moet zijn. Als op dat niveau echter geen volledige doorstroming van informatie mogelijk is omdat er een gerechtelijk onderzoek loopt en als achteraf geen controle op parlementair niveau mogelijk is, dan gaat het om een theoretische controle die onvoldoende is en geen waarborgen voor onze burgers biedt. Dat is geen motie van wantrouwen of een intentieproces, maar in het recht bestaan enkel en alleen procedurele waarborgen. De norm is de eerste waarborg; op het terrein zijn de operationele, procedurele waarborgen het belangrijkst.

Alhoewel de inlichtingendiensten een andere doelstelling hebben dan de politiediensten of het gerecht, komt er toch een brug tussen beide. Voortaan bepaalt de wet hoe informatie over gepleegde, maar nog niet aan het licht gebrachte of te plegen misdrijven aan het federaal parket kan worden overgedragen. Ook hier speelt de commissie een opmerkelijke rol, als filter voor het doorgeven van informatie. De bewijswaarde in een eventueel volgend strafproces wordt beperkt in die zin dat het proces-verbaal van de commissie niet de exclusieve grond, noch de overheersende maatregel kan zijn voor de strafrechtelijke veroordeling van een persoon. Vergelijkbaar met de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling op de aanwending van de BOM-methoden, wordt nu het Vast Comité I belast met een wettelijkheidscontrole van de gegevens die via een specifieke of een uitzonderlijke methode werden verkregen.

Deze overwegingen tonen aan dat het goed is over bepaalde aangelegenheden jaren na te denken en te debatteren, maar op zeker ogenblik moet de discussie toch leiden tot een eerbaar vergelijk. In de vorige legislatuur was zo'n vergelijk niet mogelijk bij gebrek aan een parlementaire meerderheid. Thans hebben de leden van de diverse fracties er eerlijk en oprecht voor gezorgd dat de toepassing van bijzondere inlichtingenmethodes beantwoordt aan alle strikte vereisten van een rechtsstaat.

Natuurlijk is het beter dat deze methodes nooit moeten worden toegepast, maar gelet op de geografische situering van ons land, met Brussel als vestigingsplaats van talrijke internationale instellingen, de luchthaven van Zaventem en onze diverse havens, is het duidelijk dat onze veiligheidsdiensten over voldoende middelen moeten beschikken om potentieel terrorisme en criminele organisaties te bestrijden.

Dit document is geen eindpunt, want het moet nog worden voorgelegd aan de Kamer. De goedkeuring van het wetsvoorstel door de Senaat is echter een grote stap vooruit en stelt tegen het einde van het jaar een betere democratische bescherming van alle opzichten van onze fundamentele rechten en vrijheden in het vooruitzicht.

M. Philippe Mahoux (PS). - La loi organique fixant l'organisation et les missions de la Sûreté de l'État et du Service général du renseignement et de la sécurité constitue le cadre légal des services de renseignement belges, mais ce texte se limite à organiser les méthodes générales de recueil de données à la disposition du service concerné, sans aborder la question des méthodes spécifiques ou exceptionnelles.

Cette situation n'est évidemment pas acceptable dans un État de droit, dans la mesure où, si ces méthodes spécifiques et exceptionnelles sont actuellement interdites aux services de renseignement, personne n'a la conviction profonde qu'elles ne sont pas utilisées. S'agit-il d'un fantasme ? Comment le savoir de façon précise, puisque, par nature, les services de renseignement travaillent dans le secret ? Sans contrôle a priori ni a posteriori, il est impossible de connaître le fonctionnement exact de ces services de renseignement.

Il est donc primordial de disposer d'un texte normatif offrant des garanties de contrôle et d'application.

Pour aboutir au texte qui nous est soumis aujourd'hui, il convenait - exercice délicat - de trouver un équilibre entre l'exercice des droits fondamentaux - je pense particulièrement à la protection de la vie privée - et des libertés fondamentales des personnes, d'une part, et l'indispensable préservation de la sécurité des citoyens, d'autre part. L'existence souterraine de projets visant, au travers d'organisations réelles, à commettre des attentats n'est pas un fantasme ; nous en avons eu la preuve à Londres et à Madrid.

Pour rappel, le texte fixe trois catégories de méthodes pouvant être utilisées par les services de renseignement : les méthodes ordinaires, spécifiques et exceptionnelles.

Les méthodes spécifiques et exceptionnelles ne sont pas anodines ; elles peuvent aller de l'observation, à l'aide ou non de moyens techniques, de lieux privés non accessibles au public à l'inspection de domicile ou à l'intrusion dans un système informatique. Ce n'est pas rien.

Le texte prévoyait initialement que seules les méthodes exceptionnelles - considérées comme les plus intrusives à l'égard de nos libertés fondamentales - feraient l'objet d'une approbation, préalable à leur exécution, par la Commission.

Cette Commission, créée par le texte de M. Vandenberghe, est composée de trois magistrats : un juge d'instruction, qui préside, un magistrat du siège et un magistrat du ministère public. Cette protection s'apparente à nos yeux à la protection que nous avons souhaitée dans le cadre judiciaire.

Nous avons, dès le début des débats, souligné notre inquiétude quant à l'absence de tout contrôle préalable à l'application des méthodes spécifiques, alors même que celles-ci présentent un caractère particulièrement intrusif.

Cette inquiétude n'a pas été apaisée par les représentants des services de renseignement que nous avons entendus. Nous avons donc déposé un amendement visant à ce que la commission soit systématiquement informée de la volonté des services de mettre en place une mesure spécifique.

L'avis conforme de la commission est nécessaire pour la mise en oeuvre des méthodes exceptionnelles. En ce qui concerne les méthodes spécifiques, l'information en temps réel de cette commission est prévue dans le texte, de façon qu'elle puisse, d'initiative, suspendre l'exécution des méthodes en question. Cet amendement a été adopté. On peut s'en réjouir.

Un autre point important du débat touchait à la protection des sources journalistiques. Il faut souligner que le texte initié par le Sénat fait état de sources « journalistes ». Le terme « journaliste » n'est pas utilisé comme adjectif. Dans la loi sur la protection des sources, le terme « journaliste » équivaut au terme « journalistique » et est donc un néo-adjectif.

Nous avons longuement débattu sur la question de savoir, non pas si les sources journalistiques devaient être respectées mais bien qui pouvait bénéficier, dans le cadre des mesures spécifiques et exceptionnelles, de la protection particulière prévue par la loi, protection d'ailleurs accordée à deux autres professions, celle de médecin et celle d'avocat.

Nous avons tenu compte du fait que la Cour constitutionnelle, en juin 2006, a modifié considérablement la définition des personnes protégées par la loi de 2005 sur la protection des sources journalistiques. Pour mémoire, la Cour constitutionnelle, en supprimant de la loi les conditions mises à la définition de « journaliste », a étendu considérablement le nombre des personnes concernées par la protection des sources « journalistes ».

Tout en reconnaissant - comment pourrait-il en être autrement - le caractère général de la protection des sources « journalistes » - et donc le fait qu'elle s'applique à toutes et tous - les conditions particulières prévues pour les journalistes, dans le cadre de cette loi, concernent les journalistes au titre de la loi du 30 décembre 1963.

En d'autres termes, les sources journalistiques sont protégées comme le prévoit la loi de 2005 mais l'information préalable du président de l'Association professionnelle des journalistes, en cas d'utilisation des méthodes de renseignement, ou la présence de ce président en cas d'intrusion domiciliaire, ne concernent que les journalistes professionnels reconnus par la loi du 30 décembre 1963.

En ce qui concerne le régime des exemptions prévues pour les agents lorsqu'ils commettent des infractions dans le cadre de leur mission, un amendement déposé conjointement par M. Delpérée et moi-même vise à limiter ces exemptions aux infractions de roulage ou d'autres infractions qui seraient définies par la loi et non plus par le Roi, comme le proposait le texte original. Il convient évidemment qu'un texte qui concerne des incriminations pénales soit régi par la loi et non par l'exécutif.

Enfin, nous avions proposé différentes modifications dans les relations entre les services de renseignement et le pouvoir judiciaire, notamment l'intervention nécessaire de la Commission soit en cas de conflit entre une enquête menée par les services de renseignement et une information ou instruction judiciaire, soit dans le cas du constat d'infractions par les services de renseignement et de la transmission de ce constat au procureur du Roi ou au procureur fédéral, selon les compétences.

Ces modifications ont été retenues, de même que la mise en place d'un système de contrôle de légalité des méthodes de recueil des données en cas de procédure judiciaire. Je tiens d'ailleurs à signaler que nous avons particulièrement insisté pour que, lorsqu'il y a lieu d'informer le parquet, les informations ne doivent pas nécessairement être transmises au procureur fédéral mais puissent également l'être au magistrat du parquet concerné. En effet, l'ensemble des incriminations prévues, susceptibles d'une intervention des services de renseignement, ne concernent pas exclusivement le parquet fédéral et peuvent avoir un intérêt plus local.

J'ai souligné ici les adaptations qui nous ont semblé les plus fondamentales pour que cette loi, nécessaire dans un État de droit, soit avant tout respectueuse des droits constitutionnels des citoyens et, tout particulièrement, du droit au respect de la vie privée, tout en offrant des garanties de sécurité.

De heer Hugo Coveliers (VB). - De minister van Justitie vroeg me kort te zijn, maar daarnet vernam ik van collega Vandenberghe dat duizenden mensen ons debat via het internet volgen. Als ik nu niet een beetje kritiek uitbreng, zullen al die duizenden mensen over de hele wereld denken dat we hier een totalitair systeem hebben, waarin geen kritiek mag worden uitgebracht. Op grond van artikel 7, punt E van de wet zullen ze dan concluderen dat de Staatsveiligheid dit systeem eigenlijk zou moeten observeren, want zelfs totalitaire bedoelingen moeten in het oog worden gehouden. Ik kom daarop nog terug.

Dat neemt niet weg dat ik inderdaad niet al te lang zal spreken, want volgens mij heeft het niet zoveel zin technische elementen naar voren te brengen, behalve wanneer ze passen in een opmerking ten gronde.

De noodzaak om de Staatsveiligheid een duidelijke structuur te geven werd al geopperd tijdens de eerste Bendecommissie, in 1988-1990, waarin de Staatsveiligheid vaak figureerde, naast sommige politiediensten. We weten niet goed in welke hoedanigheid, maar ze kwamen dan toch in al die verhalen voor. Destijds was de Staatsveiligheid louter een dienst van het ministerie van Justitie. Niemand mocht weten wie er werkte, de toenmalige administrateur-generaal, met al zijn verdiensten in dit koninkrijk, verscheen op een nogal eigenaardige manier in een hof van beroep en er werd gezegd dat er eindelijk eens een duidelijke wetgeving voor deze dienst moest komen. Dat was trouwens voordien ook al gezegd tijdens het parlementaire onderzoek van de Senaat naar de Gladioaffaire. Ook toen werd geconcludeerd dat de inlichtingendiensten een duidelijk wettelijk statuut moesten krijgen, overigens lang vóór de ministers van de Raad van Europa dat zeiden. Dat pleit dus voor dit huis.

Daarom ook wil ik aan het voorstel een duidelijke verdienste toekennen, namelijk de verdienste van het formuleren van een wettelijke regeling.

Het heeft echter ook een manifest nadeel en als lid van de oppositie is het mijn taak vooral dat nadeel te benadrukken. Er wordt namelijk in de eerste plaats een keurslijf gecreëerd voor de agenten van de inlichtingendiensten, zowel van de Staatsveiligheid als van de Militaire Veiligheid, en dat houdt ook risico's in. Toen er nog geen reglementen waren, kon men nog altijd de goede trouw inroepen en beslissen dat een bepaald middel, met het oog op een bepaald doel, geoorloofd was. Dat zal nu niet meer gaan. Vanaf nu heeft men ofwel volgens het boekje gewerkt en dan is het goed, ofwel niet volgens het boekje gewerkt en dan moeten de bewijsmiddelen worden verworpen wanneer het tot een strafrechtelijke procedure komt. Dat heeft de rechtbank in Amsterdam ook gedaan met elementen die nochtans op basis van de wet van 2002 door de Nederlandse AIVD waren verzameld. Bovendien moet ook in de dienst worden uitgemaakt hoe daartegen wordt opgetreden.

Daar ligt het eerste grote gevaar, het eerste grote probleem. De wet is zeer duidelijk gekopieerd van de BOM-wetgeving. We zien bijvoorbeeld dat de commissie, die collega Swennen wil afschaffen, duidelijk de rol speelt die de onderzoeksrechter en de kamer van inbeschuldigingstelling in de BOM-wetgeving spelen. We toch even nadenken over de taak en de plaats van de beide diensten in het hele landschap. Er is een manifest verschil tussen de opdracht van een politiedienst en de opdracht van een inlichtingendienst.

Er zijn landen waar sommige politiediensten ook een inlichtingenopdracht hebben. Dat zijn landen waar de inlichtingendiensten vooral een agressieve politiek volgen, geen conservatieve, defensieve zoals de Staatsveiligheidsdienst dat zou doen. Dit wordt goed beschreven in een recent boek over de jarige CIA. De CIA werd in 2007 zestig jaar. De organisatie werd opgericht in 1947, blijkbaar niet alleen een goed wijnjaar, maar ook een jaar met een aantal belangrijke geboortes, onder meer van de CIA. Een kritisch auteur, Tim Weiner, citeert Eisenhower in zijn boek Legacy of Ashes, in het Nederlands vertaald als Een spoor van vernieling. Die zei bij de oprichting van de CIA: `Een inlichtingendienst opereert in het geheim en houdt zich bezig met het ontraadselen of beïnvloeden van ontwikkelingen die in het buitenland plaatsvinden'.

Dat is een totaal andere visie dan diegene die hier wordt gehanteerd. Hier zegt men dat de Staatsveiligheid zich, theoretisch, enkel en alleen bezighoudt met defensieve contraspionage. De militaire veiligheid zal een beetje agressieve spionage doen via een aantal militaire attachés, maar dat behoort dan meer tot het NAVO-aspect en veel minder tot het Belgische aspect. Er is dus een totale begripsverwarring over de opdracht van die beide diensten.

Wat de politiediensten betreft, is er een wet op het politieambt. De taak van de politie wordt beschreven in artikel 2. De taak van de politie is eigenlijk het beschermen van de burger en ervoor zorgen dat de democratische basiswaarden en de rechten van de mens in het systeem worden gerespecteerd. Wanneer de politie aanhoudingen doet of bijzondere opsporingsmethodes hanteert, dan is dat in de eerste plaats om de burger te beschermen. Om de burger te beschermen moet men uiteraard normovertreders vatten. Dat vinden we niet terug in de opdrachtwetgeving van de veiligheidsdiensten. In artikel 7, littera C staat dat onder meer extremisme tot de opdracht van de Staatsveiligheid behoort. Dat is een zeer ruim begrip. Ik ken veel mensen die ik als extremist beschouw, maar die zichzelf niet als extremist beschouwen en omgekeerd. Extremisme is omschreven als racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire opvattingen of bedoelingen.

In Vlaanderen bestaan twee vormen van nationalisme, het Vlaams nationalisme en het Belgisch nationalisme. Het Belgisch nationalisme is vrij autoritair en op sommige vlakken vrij totalitair. Is het de opdracht van de veiligheidsdiensten het Belgisch nationalisme te onderzoeken, omdat het strijdig is met de beginselen van de democratie? Uit de recente verkiezingen blijkt dat de meeste mensen in Vlaanderen niet voor dat Belgisch nationalisme zijn. De opdracht is dus fout en zou veel meer moeten liggen in wat Eisenhower destijds heeft gezegd, namelijk het ontraadselen van ontwikkelingen, maar niet in het bestrijden van een aantal ideeën. Die definitie is al jaren geleden ontstaan.

Om aan te duiden dat ik niet de enige ben die zulks zegt, lees ik u een citaat voor van een man, wiens identiteit ik daarna zal onthullen: `In vergelijking met de strafrechtelijke aanpak vormt het verzamelen en analyseren van inlichtingen een minder stigmatiserende benadering, die minder averechtse effecten sorteert. Die laatste benadering valt in de eerste plaats onder de bevoegdheid van de inlichtingendiensten. Vanwege hun bijzonder brede onderzoeksobject, waarvan de grenzen niet zo nauwkeurig zijn als het strafrecht, kunnen ze hun onderzoeksterrein richten op zeer uiteenlopende domeinen en activiteiten. Hun onderzoeksmiddelen zijn daarentegen veel beperkter dan de gerechtelijke middelen. Dat tegengewicht tussen object en middelen vormt een garantie dat de individuele rechten worden geëerbiedigd. Het lijkt ons in dat opzicht gevaarlijk dat een instantie een grotere bevoegdheidsdomein en meer onderzoeksmiddelen worden toevertrouwd. In dat perspectief vinden wij het niet opportuun om aan de Staatsveiligheid of de Algemene Inlichtingendienst van het leger meer middelen toe te kennen, zoals bijvoorbeeld het onderscheppen van telefooncommunicatie'.

Dat is niet gezegd door een Vlaming, maar door Christian De Valkeneer, die bijzonder apprecieerbare boeken heeft geschreven over de politiestructuur en over de hervorming van de politie, die raadsheer is bij het hof van beroep van Brussel en last but not least professor aan de Université Catholique de Louvain. Wie kan ik beter citeren om iedereen te overtuigen hoe gevaarlijk het is dat wij nu van die inlichtingendiensten politiediensten maken. Dat is hun opdracht niet. Ik heb er geen enkel probleem mee dat we de onderzoeksmethodes van deze inlichtingendiensten regelen, op voorwaarde dat we eerst eens hun opdracht duidelijk omschrijven.

Ik begrijp niet hoe al die zelfverklaarde democraten in deze Senaat dit allemaal zomaar accepteren. Ik begrijp niet hoe zij zeggen: `Iedereen kan het mikpunt worden van die nieuwe methoden, maar dat is geen probleem zolang we deel uitmaken van de meerderheid, want dan kunnen wij ervoor zorgen dat wij niet geviseerd worden'. Daarvoor verwijs ik dus naar de heer De Valkeneer. Voor wie het interesseert, het citaat komt uit Vigiles, tijdschrift voor politierecht, van november 2004.

In datzelfde nummer staat ook een zeer interessant artikel van Wouter Van Laethem, een medewerker van het Comité I, die toen al de vraag stelde: `Kan, mag of moet een inlichtingendienst op uw medewerking rekenen?' Hij heeft overigens ook een hele reeks andere lezenswaardige dingen gepubliceerd. Samengevat is mijn eerste bedenking: het is wel goed dat er wettelijke regels komen, maar het blijft bijzonder gevaarlijk dat men methodes toekent aan een dienst, waarvan de opdracht zo breed is omschreven. De omschrijving van die opdracht kan misschien nog worden aanvaard door mensen met een minder democratische reflex, indien die dienst die middelen niet zou hebben. Daarom ook verwijs ik naar de heer De Valkeneer en pleit ik ervoor dat we artikel 7 over de opdracht van die dienst aanpassen. Dat spreekt bijvoorbeeld ook over de `sektarische organisaties'.

Onmiddellijk voelde de fractie van de PS zich geroepen om duidelijk te maken dat vakbonden zeker niet als sektarische organisaties kunnen worden beschouwd. Waarmee ze vooral duidelijk maakten dat ze schrik hebben dat dit wel zou gebeuren. Als je de kenmerken van dergelijke organisaties overloopt - totalitair, geloof in de leider - dan kun je inderdaad vermoeden dat dit artikel op een vakbond slaat. Precies daarom wilde men duidelijk maken dat de erkende vakbonden niet worden beoogd. Daarom maakte men datzelfde tekstje dat bijna bij elke tekst over de Staatsveiligheid verschijnt. Dat is gewoon lachwekkend.

Er zouden in dit land 163 bekende godsdiensten zijn. Laat die mensen hun godsdienst belijden en als ze de strafwet overtreden, kunnen ze worden vervolgd. Een veiligheidsdienst moet zich niet bezighouden met het volgen van zogezegde sektarische organisaties.

Het formalisme is ingevoerd. Dat zal gevolgen hebben. Tot nu toe konden de diensten op een vrij informele manier werken. Nu zullen ze rekening moeten houden met de vraag vooraf of de gebruikte methode een gewone methode, een specifieke methode, dan wel een uitzonderlijke methode is. Voor een specifieke methode moet het diensthoofd worden geraadpleegd, voor een uitzonderlijke methode moet de commissie worden geraadpleegd.

Maar wat dan nog, er is geen enkel probleem zolang de ingezamelde informatie leidt tot inlichtingen die aan de uitvoerende macht worden gegeven. Let wel, de inlichtingendiensten zijn geen politiediensten. Ze geven inlichtingen aan de uitvoerende macht en zijn dus vaak beleidsvoorbereidend. Dat is geen probleem, op voorwaarde dat er een goede controle is. Als de inlichtingen die op een verkeerde manier zijn bekomen, als enige gevolg hebben dat de minister wordt misleid, dan is dat enkel voor de minister een probleem. Hij moet dan maar voor een betere dienst zorgen.

Er is echter wel een probleem als er wordt overgegaan tot een gerechtelijk onderzoek. Dat onderzoek vindt plaats als gevolg van één enkel proces-verbaal van de commissie. Eén enkel proces-verbaal van de commissie zorgt dus voor de overdracht van alle vergaarde informatie naar het gerechtelijk apparaat. De raadsman van de verdediging die zo een proces-verbaal ziet, zal uiteraard alle inlichtingen, dus ook het geheime dossier, opvragen.

Er zijn voldoende arresten van het Europees Hof die de stelling ondersteunen dat het openbaar ministerie alle informatie waarover het beschikt aan de verdachte moet meedelen. De verdachte kan dan bijvoorbeeld aanvechten dat de informatie via een uitzonderlijke methode werd verkregen en beweren dat het om een specifieke methode ging. Dat kan leiden tot de nietigheid van het bewijsmateriaal en aldus tot de vrijspraak. In Nederland doet men dat wel degelijk.

Ik wil nog enkele woorden zeggen over de controle. Democratische controle is in dit verband de hypocrisie ten top. Ik heb de oprichting meegemaakt van het Comité P en het Comité I. Aanvankelijk telden beide comités vijf leden. Elk van de tien leden, zonder onderscheid, waren politiek benoemd. Er zetelt nu zelfs nog iemand in het Comité I die zijn benoeming enkel te danken heeft aan het feit dat Ecolo deel uitmaakte van de regering toen het Comité werd opgericht. Hij werkte op een dienst voor kinderbijslag, wat als ervaring gold om deel uit te maken van het Comité I. Die man maakt nog steeds deel uit van het Comité I, wellicht wegens bewezen diensten. Nu telt het Comité I nog drie leden. Het is toch een merkwaardig toeval dat voor de commissie, die collega Swennen wil afschaffen, opnieuw voor drie magistraten wordt gekozen en de meerderheid uit precies drie politieke partijen bestaat. Het is evident: men wil voor elke partij één mandaat.

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, eerste ondervoorzitter.)

Dat zou niet eens zo erg zijn, mocht men dat niet doortrekken naar de begeleidingscommissie. Wie zit er echter in de begeleidingscommissie inlichtingendiensten? Alleen leden van de meerderheid. Toen ik uit de VLD gezet werd, was ik lid van die begeleidingscommissie. Men heeft toen de wet veranderd om ervoor te zorgen dat er toch maar geen lid van de grootste oppositiepartij in dat comité zitting zou hebben.

Ik daag u uit om dat eens te vertellen op de vergadering van de OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa. Op die vergadering kwamen de Kazachen destijds met zeer veel trots vertellen dat de voorzitter van hun begeleidingscommissie lid is van de oppositie. Dat is zo in Kazachstan, dat land waarover wij altijd zo raar doen. Ook in andere Oosterse landen nemen leden van de oppositie deel aan de controle op de inlichtingendiensten. Hier echter wordt de oppositie uitgesloten, zogezegd omdat er dan lekken zouden ontstaan. Dat is toch wat gemakkelijk. Uw controle trekt op niets, want u sluit de oppositie uit en met uw meerderheid doet u wat u wil!

Positief is enerzijds de wil om iets te willen regelen. Daarvoor kan ik nog sympathie opbrengen. Dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de opdracht die de politie heeft en de opdracht die de staatsveiligheid en de militaire veiligheid in de 21ste eeuw zouden moeten hebben, maakt anderzijds dat ik tot mijn grote spijt dit wetsvoorstel niet kan goedkeuren. Ik zal me onthouden vanwege mijn appreciatie voor het bestaan van de tekst. Ook de collega's die rond me zitten, heb ik kunnen overtuigen zich te onthouden.

Mme Christine Defraigne (MR). - Nous nous souvenons tous qu'à la fin de la législature précédente, la ministre de la Justice de l'époque avait présenté un texte volumineux et consistant, avec l'intention de le faire passer sinon en force, du moins vigoureusement.

En fin de législature, un texte aussi important - qu'on le veuille ou non, et même si le terme revêt un caractère péjoratif, il est attentatoire à nos libertés fondamentales - méritait un travail parlementaire approfondi mené dans la sérénité.

Ce texte nous est revenu sous la forme d'une proposition de loi, dont la mouture était qualitativement très améliorée. Je salue au passage le travail de M. Vandenberghe, qui préside actuellement la séance. Le texte qui nous a été présenté constituait une base extrêmement solide pour accomplir ce travail.

Nous avons procédé à une nouvelle série d'auditions parce que les compositions de commissions changent d'une législature à l'autre et qu'il est important de pouvoir écouter des points parfois extrêmement divergents sur le sujet.

Un point commun réside toutefois dans le fait que certains ont souligné dans leurs interventions les améliorations apportées au texte. Certes, des revendications subsistaient, souvent incompatibles les unes avec les autres, mais également des interrogations et des zones d'ombre.

Deux points essentiels me préoccupaient, à savoir, d'une part, l'absence de contrôle a priori lors de la mise en oeuvre de méthodes spécifiques et, d'autre part, une certaine hiérarchisation des procédures. Ainsi, dans le texte initial, il n'était pas obligatoire qu'une méthode de recueil de données peu intrusive soit mise en oeuvre avant de passer à une méthode qui le soit davantage.

Ces deux éléments phares du dossier se sont résolus diversement. La solution introduite par un amendement que j'ai cosigné et portant sur un contrôle a priori est intéressante et peut nous satisfaire puisque le texte prévoit dorénavant que la méthode spécifique doit être notifiée, avant sa mise en oeuvre, à la fameuse commission dont on a parlé précédemment au cours des débats. Cette commission étant dorénavant permanente et composée de magistrats - à la pointe dans ce domaine, espérons-le - elle pourra effectuer un contrôle en temps réel. C'est une solution pratique et pragmatique, qui pourra fonctionner.

J'en arrive à la hiérarchie dans les procédures de mise en oeuvre. Certaines auditions ont mis en lumière qu'il n'était pas nécessairement évident de cloisonner les types de méthodes à utiliser au cours d'une mission.

Je ne cache pas que, lors des débats, j'ai perçu une certaine réticence, un manque de bonne volonté à accepter cette gradation, mais il s'est avéré que l'on pouvait peut-être l'opérer.

En toute honnêteté intellectuelle, ce cloisonnement et ce passage d'un sas à l'autre paraissaient difficiles, car il ne semble pas possible dans la pratique d'attendre qu'une méthode ait été réellement utilisée avant de recourir à une méthode plus attentatoire à la vie privée. On peut se laisser persuader et la jurisprudence corrobore aussi cette vision assez pragmatique.

Il est clair que nous ne ferons pas l'économie d'une évaluation de cette loi. Les MPR, méthodes particulières de recherche, avaient d'ailleurs aussi fait l'objet d'une évaluation. J'espère que cette évaluation se fera au sein de notre assemblée. Nous devrons vérifier si la solution pratique que nous avons adoptée tient bien la route et qu'il n'y a pas d'excès.

J'ai relevé dans la foison d'amendements qui ont été déposés des éléments plus ponctuels de nature à être évalués. J'avais notamment demandé que la loi indique explicitement que les personnes ou organismes qui relèvent du secteur privé, par exemple les hôteliers, puissent refuser de communiquer leurs données aux services de renseignement et de sécurité.

Même si le ministre de la Justice a déclaré en commission que cela allait de soi, j'estime que dans des matières aussi sensibles, lorsqu'il subsiste des zones d'ombre ou des interrogations, il est préférable que les choses soient dites clairement.

On a largement évoqué la protection du secret des sources journalistiques.

Sans doute par déformation professionnelle, j'avais demandé que l'avocat destinataire de l'information relative à la mise en oeuvre d'une méthode spécifique ou exceptionnelle relève non pas du président de l'Ordre mais de son bâtonnier, c'est-à-dire l'autorité disciplinaire qui a l'aptitude nécessaire pour réagir dans pareil cas. Je n'ai cependant pas réussi à convaincre la majorité de mes collègues ni le ministre de l'opportunité de cette disposition.

Quant aux missions de la sûreté de l'État, définies par la loi organique du 30 novembre 1998, elles n'ont en définitive quasiment pas été modifiées. Ces missions demeurent extrêmement larges, ce qui ne posait pas de problème particulier lorsque les services de renseignement étaient cantonnés aux seules méthodes ordinaires de recherche. Il en va autrement lorsque leurs moyens d'action sont considérablement élargis.

Je m'en voudrais cependant de faire preuve d'angélisme ou de naïveté en ignorant que nos services de renseignement ont besoin de ces méthodes pour assurer la sécurité et les intérêts de nos ressortissants et, ce qui constitue un des fils conducteurs du débat, pour être un interlocuteur valable sur le plan international. Il importe que les différents services de renseignement disposent d'armes et de potentialités identiques.

Les garde-fous que nous avons installés, le cadrage que nous avons imposé seront-ils suffisants ? Le contrôle a priori de l'usage des méthodes spécifiques en est le point névralgique. Il est clair que l'évaluation de cette loi dira si ces garde-fous ont joué leur rôle.

Je pense toutefois que nous aurions gagné en légalité en adoptant l'amendement qui visait à supprimer la délégation au Roi du pouvoir d'étendre les missions des services de renseignement à tout intérêt fondamental du pays défini par le Roi sur proposition du comité ministériel. Cette délégation risque d'ouvrir un champ très large. Il faudra maintenir la vigilance démocratique. Lors des premières applications d'une loi, on commet toujours des péchés de jeunesse. Si cela se produit, il faudra y remédier.

Dans ce texte, l'équilibre est acceptable entre libertés et droits fondamentaux, d'une part, et l'utilisation par la sûreté de l'État et le service de renseignement de l'armée pour assurer la sécurité, de l'autre.

Les lois ne sont jamais fixées pour l'éternité ; il faudra que nous puissions exercer notre contrôle parlementaire sur l'application de cette loi.

De heer Guy Swennen (sp.a). - De sp.a-fractie onderschrijft uiteraard de terechte bekommernis om de privacy en de mensenrechten die het fundament zijn van en gestalte krijgen in het voorliggend wetsvoorstel.

Dat betekent echter niet dat we het voorstel zullen goedkeuren. Dat was al duidelijk na mijn uiteenzetting in de commissie. Er is immers een cruciaal element in het voorstel dat wij fundamenteel overbodig vinden, en dat daarenboven een mogelijke en zelfs voorspelbare bron van fouten of misbruiken is.

Het voorliggend wetsvoorstel plaatst overal een tussenschakel tussen enerzijds de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het naar onze mening aangewezen orgaan inzake toezicht en controle op deze diensten, namelijk het Vast Comité I. Wij begrijpen van geen kanten noch het nut noch de noodzaak van die tussenschakel. Hoe meer schakels in de ketting hoe meer kans op fouten of misbruiken.

Naar onze mening is het Vast Comité I een bestaande en goed werkende instantie met duidelijke opdrachten en taken die beantwoordt aan alle vereisten die aan de vooropgestelde tussenschakel worden toegedicht.

De fundamentele vraag waarop geen zinnig antwoord te bedenken is luidt: waarom de democratische controle langer en onrechtstreekser maken, als het bestaande model dat goed functioneert, die democratische controle korter en rechtstreekser in de praktijk brengt? Het Vast Comité I valt immers - moet ik dat hier zeggen? - onder het toezicht van de vaste senaatscommissie belast met de begeleiding van het Vast Comité I. Die begeleidingscommissie is zoals we allemaal weten, of behoren te weten, samengesteld uit vijf senatoren, die controle moeten uitoefenen op de werking van het Vast Comité I.

Gaat het hier om een diepgeworteld zelfwantrouwen of om het omgekeerde van weglating van het overbodige? Het blijft voor ons tegelijkertijd een mysterie en een risicovolle draak van een ingreep.

Om die reden hebben wij onze reeks van samenhangende amendementen in de plenaire zitting gehandhaafd. Omdat ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid meen te kunnen voorspellen dat ook plenair onze amendementen zullen worden weggestemd, kan ik nu al aankondigen dat we ons zullen onthouden bij de stemming van het wetsvoorstel.

M. Francis Delpérée (cdH). - Le cdH est cosignataire de la proposition de M. Vandenberghe et consorts. Il a apporté, je crois, un concours actif et constructif à la discussion et à la rédaction du texte en commission de la Justice. À des moments délicats, il a joué aux pompiers de service pour éteindre des feux que certains voulaient allumer, notamment lorsqu'il s'est agi de définir la notion de journaliste et la protection des sources. Au cours des discussions, il a pu gommer quelques délégations au Roi qui étaient manifestement excessives, notamment lorsqu'il lui était reconnu le droit de définir des infractions que les agents chargés des méthodes de renseignement et du recueil des données pouvaient commettre dans l'exercice de leurs missions.

Nous sommes satisfaits de cette discussion et du travail qui a été accompli. Le cdH votera donc le texte examiné aujourd'hui.

De heer Pol Van Den Driessche (CD&V). - Dit wetsvoorstel kan verregaande gevolgen hebben voor de journalisten en hun bronnengeheim waaraan ik veel belang hecht omdat het een waarborg is voor de goede werking van de democratie. Ik lag trouwens mee aan de basis van de bescherming van het bronnengeheim aangezien de desbetreffende wet er gekomen is na een huiszoeking bij de journalisten van de krant waarover ik destijds de leiding had.

Ik kan leven met de regeling die voorligt omdat ze een blijvende waarborg biedt aan journalisten om hun bronnen te verzwijgen tegenover de politie- en inlichtingendiensten. In tegenstelling tot arts en advocaat is journalist geen beschermde titel. Iedereen kan zich journalist noemen en bovendien garandeert de Grondwet de absolute vrijheid aan journalisten.

Na uitgebreid overleg en soms hevige discussies heeft de commissie beslist dat de bescherming alleen zal gelden voor beroepsjournalisten die erkend zijn door het ministerie van Binnenlandse Zaken na een bindend advies van de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten van België (AVBB). Wie een blog of webstek ontwikkelt of een gekopieerd blaadje verspreidt, kan zich dus niet beroepen op deze bescherming.

Belangrijk is ook dat de voorzitter van de beroepsvereniging van journalisten op de hoogte moet worden gebracht wanneer een beroepsjournalist het voorwerp uitmaakt van een inlichtingenonderzoek. Ik verwacht uit sommige hoeken wel enig protest tegen de bepalingen die we straks zullen goedkeuren. Alleen heb ik van niemand, ook niet van journalisten, werkbare tegenvoorstellen gekregen. De praktijk zal de deugdelijkheid van de wet moeten bewijzen.

Ik hoop dat de nieuwe regeling het gezag van de beroepsvereniging zal versterken, wat het mogelijk zal maken om te reageren op bepaalde evoluties in het medialandschap. Ik denk bijvoorbeeld aan het posten van schunnige of racistische publicaties op het internet. Tenslotte wens ik dat de veiligheidsdiensten voorzichtig zullen omgaan met de nieuwe, verregaande middelen die hen worden aangereikt.

Mme Anne-Marie Lizin (Indépendante). - Je voudrais d'abord remercier le président pour le travail qu'il a réalisé à l'occasion de la finalisation d'un texte que nous attendions depuis dix ans. En effet, en 1998, au moment de la loi reconnaissant la Sûreté et le SGR et conférant une existence juridique à ces services, nous avions déjà envisagé de leur donner ce qui était déjà technologiquement possible à l'époque mais qui pour diverses raisons, plus ou moins fondées, a nécessité beaucoup de temps.

Aujourd'hui, nous avons atteint un équilibre et M. Vandenberghe y a beaucoup contribué. J'insiste également sur le fait que l'on a accepté de donner au Comité R ce que nous souhaitions dès le départ, comme l'a rappelé M. Coveliers, à savoir que le Comité R ait le rôle de contrôle a posteriori. Voilà qui est enfin chose faite.

Soyons clairs : d'autres services utilisent ces méthodes depuis des années en Belgique. Par ailleurs, depuis 2003, la police fédérale dispose d'un avantage considérable.

De heer Hugo Coveliers (VB). - Ik feliciteer mevrouw Lizin die ondanks haar gezondheidstoestand naar de Senaat is gekomen. Zij kent deze materie zeer goed en verwijst terecht naar andere diensten die een totaal andere opdracht hebben dan de Staatsveiligheid, met alle problemen van dien.

Mme Anne-Marie Lizin (Indépendante). - Il est évident, par exemple, que des limites doivent rester fixées. On ne doit pas ouvrir ces méthodes à la police administrative, et je pense que M. Vandenberghe partage aussi ce sentiment. Il s'agit de déterminer avec précision, en accord avec l'OCAM et conformément aux missions précises des deux services, où et sur quelle cible on va travailler.

Je souhaiterais que ce rapide débat ne se fasse pas seulement entre Belges ou juristes. Il y a, sur le territoire de la Belgique, des services importants très actifs, pas seulement à cause de l'Otan mais également en raison des nombreux objectifs auxquels notre pays est lié. L'intérêt de cette loi est que nos services ne passent pas pour ridicules, pour des services dont la paralysie est orchestrée par leur propre autorité nationale. Les collègues étrangers qui travaillent sur le territoire sont dotés, officiellement ou non, de la même capacité technique que celle que nous prévoyons aujourd'hui. Lorsque l'on choisit d'élaborer une loi, comme nous l'avons fait en 1998, il faut être logique : les autres dispositions doivent faire l'objet d'un texte de loi. On ne peut pas légiférer sur l'existence du service et non sur les limites qu'on lui donne. Par contre, certains pays qui choisissent de ne pas légiférer sur ce sujet n'ont pas besoin d'apporter des précisions dans un texte de loi. Il est compréhensible qu'un service belge veuille recourir à des services proches lorsqu'il a besoin de connaître certaines informations et qu'il sait que ses collègues étrangers bénéficient des autorisations nécessaires.

Donc, l'harmonisation des techniques est une très bonne chose et il était temps qu'elle soit réalisée, mais cela ne nous dispense pas de procéder aujourd'hui à une réflexion beaucoup plus large sur la façon dont on va travailler, que ce soit en matière de terrorisme, de prolifération ou même de l'ensemble des secteurs d'activité des services de renseignement, à une même vision de la mise en oeuvre de ces techniques.

À l'échelon mondial, la notion d'antiterrorisme suscite les plus grandes difficultés d'interprétation. Il faut donc appliquer ces méthodes de façon incontestable avec les autres services travaillant sur notre territoire. Nous devons impérativement nous demander à qui iront les informations que nous allons recueillir grâce à ces nouvelles techniques. Allons-nous vraiment partager la liste des groupes terroristes répertoriés au niveau international avec l'ensemble des services travaillant sur le territoire belge ? Quelle sera notre attitude en matière d'échanges avec les services israéliens présents en Belgique ?

En cas de conflit israélo-syro-palestinien, quelle sera la position du ministre des Affaires étrangères pendant la période où la Belgique exercera la présidence de l'Union européenne ?

Le sujet est au coeur des problèmes de sécurité de l'Europe, de la Méditerranée et de toute notre zone. Si nous échangeons nos informations, nous devons avoir une vision partagée, compatible avec le maintien sur la liste des terroristes du Hamas et du Hezbollah. Ces groupements seront inévitablement non pas partenaires d'une solution de paix mais des interlocuteurs dans la recherche d'une solution pacificatrice. Nous allons adopter une loi qui permettra peut-être d'avoir un comportement plus ou moins constructif à leur égard.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

La décision de retirer les mouvements nationalistes ou les mouvements de libération du territoire palestinien de ces listes - qui doit être prise rapidement - dépend à la fois du département de la Justice et du département des Affaires étrangères. La confusion entre Palestiniens et terroristes provient de l'amalgame résultant de la rencontre entre le président Bush et M. Sharon deux jours après les événements du 11 septembre. Elle a obscurci pendant huit ans les capacités d'analyse des services de renseignement américains. Elle a provoqué la paralysie actuelle, au grand bénéfice des services israéliens.

Le fait d'avoir envie d'aider M. Obama rectifiera-t-il cette confusion ? Je le souhaite car, dans l'intérêt de notre travail en commun, la nouvelle loi, qui mettra tout le monde sur pied d'égalité, devrait aussi permettre d'avoir une même vision. Au lieu de s'égarer dans une interminable discussion sur le bien-fondé du recours à ces techniques, qui existent depuis de nombreuses années, il importe de déterminer, sur la base d'une réflexion stratégique, le champ d'application de la loi.

Cette loi devrait nous amener à retrouver une vision commune avec les services américains présents sur notre territoire. Cette évolution serait bénéfique à chacune des parties. Nous avons contesté les techniques de la War on Terror version Bush et leurs résultats symboliques, à savoir Guantánamo. Mais nous pourrions aussi poser un geste positif en direction des services américains en acceptant en Belgique quelques prisonniers libérables depuis des mois, dans le cadre de l'accord européen du mois de juin.

Cette loi pourrait aussi rapprocher nos services des services français, qui ont énormément évolué. Le président Sarkozy a eu le courage d'inviter le chef de l'État syrien aux cérémonies du 14 juillet de l'an dernier. Il s'agit d'un indice de la politique liée au fantastique travail des services de renseignement français.

Nous pouvons maintenant les aider ou les contrecarrer. Nous souhaitons que les nouvelles techniques soient mises au service d'une politique constructive. Preuve a d'ailleurs été faite que la liste antiterroriste pouvait être modifiée. Je rappelle en effet qu'en a été radiée l'organisation des Moudjahiddines du peuple iranien, dont j'ai reçu la présidente il y a deux ans.

C'est donc une loi utile, dont l'application doit être assortie d'une réflexion stratégique beaucoup plus large, l'objectif étant de modifier la liste des organisations terroristes et de pousser l'Europe et ses services vers un rôle digne de ce nom dans le conflit israélo-syro-palestinien. Nous devons dès lors cesser, et la loi nous en donne la possibilité, d'être prisonniers d'une seule vision de sécurité, celle d'un seul service de renseignement rendant possibles toutes les manipulations.

Je vous souhaite, monsieur le ministre, d'entamer rapidement cette réflexion-là.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. - Ik dank alle senatoren die aan dit voorstel hebben meegewerkt, mede namens de minister van Landsverdediging, voor wie deze wetgeving eveneens belangrijk is. Ik dank meer in het bijzonder de indieners van het voorstel en uiteraard ook de rapporteurs voor het uitstekende verslag. Het voorstel is een moedig politiek werk, want het is geen dankbare materie. Toch hebben de debatten geleid tot een stevig werkstuk. De oorspronkelijke wet werd op 30 november 1998 aangenomen, toen senator Van Parys minister van Justitie was, en nu kunnen we een volgende stap doen in gewijzigde omstandigheden. De strijd tegen het terrorisme, de nieuwe moderne communicatiemiddelen zetten ons ertoe aan om dit wetsvoorstel nu aan te nemen.

De wet van 1998 is geen wet die zomaar tegen iedereen de strijd aangaat. Op verschillende plaatsen in de wet wordt immers herhaald dat de diensten bij het vervullen van hun opdracht de voorschriften moeten naleven en moeten bijdragen tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij. In artikel 8 wordt, met betrekking tot anarchistische, nationalistische en andere opvattingen, herhaald dat de goede werking van de democratische instellingen moet worden gegarandeerd. Ik ga ervan uit dat ook deze wet met de grootste zorg wordt toegepast door de diensten, door de bevoegde ministers, door het ministerieel comité voor de veiligheid en door andere betrokkenen.

Het is een goed wetsvoorstel dat tot een evenwichtige structuur heeft geleid: de gewone methoden, de specifieke methoden en de uitzonderlijke methoden. Het is een goede methode om een commissie te installeren die preventief, in real time en voortdurend toeziet op wat gebeurt, en daarnaast een controle a posteriori door een andere instantie te installeren. De nieuwe structuur biedt bescherming voor ons allen.

België is zeer internationaal gericht en huisvest tal van Europese en internationale instellingen. Het is tevens het laatste land zonder een specifieke wetgeving om de methoden voor het verzamelen van inlichtingen te regelen. We moeten eindelijk onze verantwoordelijkheid nemen. Met het oog op de democratische verdediging van onze instellingen en de democratische internationale samenwerking is het goed dat we vandaag het voorliggende wetsvoorstel goedkeuren. We moeten de fundamentele rechten en vrijheden beschermen in een sfeer van veiligheid en in een rechtsstaat met goede en goed werkende diensten. Dat is onze opdracht.

Ik dank de Senaat voor de goede samenwerking. Ik zal de tekst met alle mogelijke middelen in de Kamer verdedigen.

(Applaus)

-De algemene bespreking is gesloten.